Cover

Leseprobe

DE TERUGKEER VAN SHERLOCK HOLMES.

Sir ARTHUR CONAN DOYLE

DE TERUGKEER VAN
SHERLOCK HOLMES

DOOR

A. CONAN DOYLE.

Schrijver van:
De Grieksche Tolk, De Hond van de Baskervilles, Een Godsgericht, De Avonturen van Sherlock Holmes, Sherlock Holmes de Detective, De Liefde eener Vrouw, enz.

*

Geïllustreerd.

RIJSWIJK (Z.-H.)
BLANKWAARDT & SCHOONHOVEN.


I.
Het avontuur van de Opleidingsschool.

Wij hebben het meer dan eens op onze kleine verdieping in Baker-Street bijgewoond, dat personen op dramatische wijze opkwamen of vertrokken, maar ik kan mij niet herinneren ooit iets in dit opzicht te hebben bijgewoond, dat ons meer aangreep dan de eerste verschijning van dr. Thorneycroft Huxtable, hoofdonderwijzer, acte Fransch L. O. enz. Zijn kaartje, dat te klein scheen om het gewicht te dragen van zijn onderwijstitels, was hem eenige seconden voorgegaan en daarna trad hij zelf binnen—zoo groot, zoo afgemeten en zoo waardig, dat hij de belichaming mocht genoemd worden van zelfbeheersching en soliditeit. En toch was het eerste, wat hij deed, toen de deur achter hem was gesloten, niets meer of minder dan zich vast te houden aan de tafel en vervolgens op den vloer te glijden. Daar lag die majestueuse gestalte slap en gevoelloos op onze vloermat. Wij waren beiden opgesprongen en eenige oogenblikken staarden wij in stille verbazing naar het gewichtige stuk wrakhout, dat deed denken aan een plotselingen en noodlottigen storm op de levenszee. Holmes liep spoedig met een kussen naar hem toe om zijn hoofd te steunen, en ik greep de brandewijnflesch om zijn lippen nat te maken. Het breede, witte gelaat was doorploegd met lijnen, die van zorg spraken, de opgezwollen oogleden zagen er loodkleurig uit, de geopende mond trok nu en dan krampachtig samen aan de hoeken en zijn gelaat was niet geschoren. Zijn das en halfhemd droegen de sporen van een langen dag en het haar hing wanordelijk om het goed gevormde hoofd. Het was een uitgeput man, die voor ons lag.

„Wat is het, Watson?” vroeg Holmes.

„Algeheele uitputting—misschien uitsluitend van honger en vermoeienis,” zei ik, met mijn vinger op den pols, waarin de levensstroom nog slechts zwak klopte.

„Een retourtje van Mackleton, in het noorden van Engeland,” zei Holmes, het uit zijn vestjeszak halend. „Het is nog geen twaalf uur. Hij moet dus wel vroeg van huis zijn gegaan.”

Het forsche, bleeke gelaat was doorploegd met lijnen, die zorg verraadden.

De zware oogleden begonnen te trillen en een oogenblik later keken een paar grijze oogen ons nieuwsgierig aan. Zoo goed mogelijk trachtte de man vervolgens op te staan, terwijl zijn gelaat rood werd van schaamte.

„Vergeef mij deze zwakte, mijnheer Holmes. Ik ben een weinig overspannen. Dank u, indien u mij een glas melk met een beschuit kondet geven, denk ik wel weer spoedig op te knappen. Ik kwam persoonlijk, mijnheer Holmes, ten einde zeker te zijn, dat u met mij terugkeerdet. Ik was bang, dat een telegram u niet van de absolute noodzakelijkheid en het dringende van dit geval zou overtuigen.”

„Wanneer u geheel en al hersteld zijt,—”

„Ik ben alweer geheel in orde. Ik begrijp niet, dat die zwakte mij zoo eensklaps kon overvallen. Ik zou gaarne zien, mijnheer Holmes, dat u met den volgenden trein met mij naar Mackleton terugkeerdet.”

Mijn vriend schudde het hoofd.

„Mijn collega Watson zou u kunnen zeggen, dat wij op het oogenblik onze handen vol werk hebben. Ik word bezig gehouden door de zaak van de Ferrers Documenten en de Abergavenny moord komt morgen voor. Alleen een zeer belangrijk geval zou mij er toe kunnen brengen, thans Londen te verlaten.”

„Belangrijk!” Onze bezoeker maakte een welsprekend handgebaar. „Hebt u dan niets gehoord van de ontvoering van den eenigen zoon van den hertog van Holdernesse?”

„Wat? Van den vroegeren minister?”

„Juist. Wij hebben getracht er de bladen buiten te houden, maar gisteren avond stond er iets in de „Globe”. Ik dacht, dat het u wel ter oore zou zijn gekomen.”

Holmes strekte zijn langen, dunnen arm uit en haalde Deel H uit zijn Encyclopaedie te voorschijn.

„„Holdernesse, zesde hertog K. G., P. C.”—het halve alphabet! „Baron Beverley, Graaf van Carston”—lieve hemel, wat een titels! Bovendien nog „Lord-Luitenant van Hallamshire sedert 1900. Gehuwd met Edith, dochter van Sir Charles Appledore 1888. Erfgenaam en eenig kind, Lord Saltire. Bezit ongeveer tweehonderd en vijftig duizend aren aan land. Mijnen in Lancashire en Wales. Adres Carlton House Terrace; Holdernesse Hall, Hallamshire; Carston Castle, Bangor, Wales. Lord van de Admiraliteit 1872; Secretaris van—” Wel, wel, deze man is zeker een van de voornaamste onderdanen van de Kroon.”

„De grootste en misschien de rijkste. Ik heb gehoord, mijnheer Holmes, dat u bij uw beroepsaangelegenheden niet juist de goedkoopste pleegt te zijn en dat u bereid is te werken ter wille van het werk. Ik kan u echter meedeelen, dat Zijne Genade reeds te kennen heeft gegeven, dat een chèque van vijf duizend pond zal gegeven worden aan den man, die kan zeggen, waar zijn zoon zich bevindt, en ook duizend pond aan hem, die den man of de mannen kan noemen, welke hem gevangen hebben genomen.”

„Dat is een vorstelijke belooning,” zei Holmes. „Watson, ik denk dat wij dr. Huxtable zullen vergezellen op zijn terugreis naar het noorden van Engeland. En nu, dr. Huxtable, wanneer u die melk hebt uitgedronken, zult u mij wel willen vertellen, wat er gebeurd is, wanneer het gebeurd is, hoe het gebeurd is en eindelijk wat dr. Thorneycroft Huxtable, van de Opleidingsschool bij Mackleton, met de zaak heeft uit te staan, en waarom hij drie dagen na een gebeurtenis komt—de ongeschoren staat van uw kin wijst den datum aan—om mij te vragen mijn diensten te verleenen.”

Onze bezoeker had zijn melk opgedronken en zijn beschuitjes opgepeuzeld. Het licht was weder in zijn oogen teruggekeerd evenals de kleur op zijn wangen, toen hij met veel omhaal van woorden het gebeurde ging uitleggen.

„Allereerst moet ik u meedeelen, heeren, dat mijn Instituut een voorbereidingsschool is, waarvan ik de stichter en het hoofd ben. „Huxtable's Aanteekeningen over Horatius” zal misschien mijn naam bij u meer bekendheid verleenen. Mijn school is zonder twijfel de beste en beroemdste opleidingsschool in Engeland. Lord Leverstoke, de Graaf van Blackwater, Sir Cathcart Soames—zij allen hebben hun zonen aan mijn hoede toevertrouwd. Maar ik voelde, dat mijn school haar toppunt van roem had bereikt, toen, drie weken geleden, de hertog van Holdernesse zijn secretaris, mijnheer James Wilder, zond met het bericht, dat de jonge lord Saltire, oud tien jaar, zijn eenige zoon en erfgenaam, aan mijn zorgen zou worden toevertrouwd. Weinig vermoedde ik, dat dit het voorspel zou wezen van de grootste ramp in mijn leven.

„Den eersten Mei kwam de knaap, daar dan de overgangsexamens plaats hebben. Hij was een aardige jongen en wende spoedig aan zijn nieuwe omgeving. Ik kan u wel zeggen—ik hoop, dat ik niet onbescheiden ben, maar halve mededeelingen geven in een dergelijk geval toch niets—dat hij niet bijzonder gelukkig thuis was. Het is een bekend geheim, dat het huwelijksleven van den hertog niet zeer vreedzaam is geweest en dat de zaak geëindigd is in een scheiding met wederzijdsch goedvinden. De hertogin heeft zich een verblijf gekozen in het Zuiden van Frankrijk. Dat is niet lang geleden gebeurd en men wist, dat de knaap zeer gehecht was aan zijn moeder. Hij was stil en in zich zelf gekeerd na haar vertrek van Holdernesse Hall, en het was om deze reden, dat de hertog hem naar mijn inrichting wilde zenden. Na verloop van veertien dagen voelde de knaap zich echter bij ons thuis en was oogenschijnlijk gelukkig. Het laatst zagen wij hem in den avond van dertien Mei—dat is Maandagavond j.l. Zijn kamer was op de tweede verdieping en men bereikte haar door een andere kamer, waarin twee andere jongens sliepen. Deze jongens zagen of hoorden niets, zoodat het zeker is, dat de jonge Saltire dien kant niet is uitgegaan. Zijn raam was open en daarlangs groeit een mooie klimop. Wij konden beneden na zijn verdwijning geen voetsporen vinden, maar vast staat, dat hier de eenige uitgang was.

„Zijn afwezigheid werd Dinsdagmorgen om zeven uur ontdekt. Zijn bed was beslapen geweest. Hij had zich geheel gekleed, voordat hij wegging en zijn gewoon blauw schoolpak met de donkergrijze broek aangetrokken. Er was hoegenaamd geen aanwijzing, dat iemand de kamer was binnengetreden, en het is zeker, dat, wanneer een worsteling had plaats gehad of ook maar even om hulp geroepen was, zulks zou gehoord zijn, daar Caunter, de oudste jongen in de aangrenzende kamer, zeer licht slaapt.

„Toen Lord Saltire's verdwijning ontdekt was, liet ik terstond alle personen in mijn inrichting bij elkander komen, onderwijzers, dienstpersoneel en de jongens. Toen bemerkten wij, dat Lord Saltire waarschijnlijk niet alleen was geweest bij zijn vlucht. Heidegger, de onderwijzer in het Duitsch, werd ook vermist. Zijn kamer was op de tweede verdieping, aan het andere eind van het gebouw en kwam op dezelfde zijde uit als het vertrek van Lord Saltire. Hij had ook geslapen; maar klaarblijkelijk was hij slechts gedeeltelijk gekleed weggegaan, daar zijn boord en zijn sokken nog in zijn kamer lagen. Hij was ongetwijfeld ook langs het klimop naar beneden geklauterd, want wij konden zijn voetsporen zien, daar waar hij op den grond was neergekomen. Zijn fiets werd bewaard in een klein huisje naast de laan en deze was weg.

„Hij was twee jaar bij mij geweest en kwam met zeer goede getuigschriften; hij was echter een stil en in zich zelf gekeerd man en niet bijzonder populair bij de leerlingen, evenmin als bij de onderwijzers. Van de vluchtelingen kon geen spoor ontdekt worden, en thans op Donderdagmorgen zijn wij even wijs als wij Dinsdag waren. Op Holdernesse Hall werd natuurlijk terstond navraag gedaan. Het is slechts eenige mijlen ver en wij dachten, dat de jongen in een plotseling verlangen naar huis, naar zijn vader was teruggekeerd; daar had men echter niets van hem gehoord of gezien. De hertog is zeer opgewonden—en wat mij betreft, wel, u hebt zelf gezien, in welk een staat van overspanning ik mij bevind ten gevolge van deze zaak. Mijnheer Holmes, indien u ooit al uw vermogens aan het werk zette, smeek ik u het nu te doen, want nooit in uw leven zult u een geval krijgen, dat meer waard is al uw aandacht er aan te besteden.”

Sherlock Holmes had met gespannen aandacht geluisterd naar de mededeelingen van den ongelukkigen schoolmeester. Zijn saamgetrokken wenkbrauwen en de diepe rimpels in zijn voorhoofd toonden aan, dat hij geen aanmoediging behoefde om al zijn aandacht te concentreeren op een probleem, dat, afgescheiden van de groote belangen, die er bij waren betrokken, zoo direct zijn liefde voor het ingewikkelde en ongewone moest opwekken. Hij haalde zijn notitieboekje voor den dag en krabbelde eenige aanteekeningen neer.

„U zijt zeer nalatig geweest door niet eerder bij mij te komen,” zei hij streng. „U begint zoodoende mij bij mijn onderzoek reeds dadelijk te dwarsboomen. Het is bijvoorbeeld niet aan te nemen, dat de klimop in de laan voor een opmerkzaam toeschouwer niets merkwaardigs opgeleverd zou hebben.”

„Mij kan geen blaam in dat opzicht treffen. Zijne Genade wilde in elk geval alle publiek schandaal vermijden. Hij was bang, dat zijn ongelukkig familieleven zoodoende al te ruchtbaar zou worden. Hij zou voor geen geld ter wereld willen, dat dit gebeurde.”

„Maar er is toch zeker een officieel onderzoek ingesteld door de politie?”

„Ja, mijnheer, maar dat heeft al zeer weinig opgeleverd. Oogenschijnlijk was reeds dadelijk een spoor ontdekt, daar gemeld werd aan een naburig station, dat men 's morgens vroeg een jongen en een man gezien had, die met den trein waren vertrokken. Eerst gisteren avond kregen wij bericht, dat men deze beiden had opgespoord in Liverpool en dat daar gebleken is, dat zij hoegenaamd niets met het geval hadden uit te staan. Daarna kwam ik in mijn wanhoop en teleurstelling, na een slapeloozen nacht, regelrecht naar u toe met den vroegtrein.”

„Ik vermoed, dat het plaatselijk onderzoek verslapte tijdens dat het valsche spoor werd gevolgd.”

„Men deed in dien tusschentijd niets.”

„Zoodat drie dagen zijn verloren gegaan. De zaak is allertreurigst behandeld.”

„Dat weet ik en stem ik toe.”

„En toch is het vraagstuk nog wel op te lossen. Ik zal althans met genoegen het onderzoek op mij nemen. Is u er in geslaagd eenig verband te vinden tusschen den vermisten knaap en dien Duitschen onderwijzer?”

„In het geheel niet.”

„Kreeg de knaap reeds onderricht van dezen onderwijzer?”

„Neen, hij heeft, voor zoover ik weet, geen woord ooit met hem gewisseld.”

„Dat is zeker zeer vreemd. Had de knaap een fiets?”

„Neen.”

„Werd een fiets van een anderen knaap vermist?”

„Neen.”

„Is dat zeker?”

„Bepaald.”

„Wel, u zult zeker niet willen beweren, dat de Duitscher op een fiets in een donkeren nacht is weggereden, terwijl hij den knaap in zijn armen hield?”

„Zeker niet.”

„Wat is dan de theorie, die u er op nahoudt?”

„De fiets kan gediend hebben om ons op een dwaalspoor te brengen. Zij kan hier of daar verborgen zijn en het paar dan te voet zijn weggegaan.”

„Juist; maar het schijnt dan toch wel een eigenaardig dwaalspoor, niet waar? Waren er nog andere fietsen in dat schuurtje?”

Welke theorie houdt u er op na?

„Verscheidene.”

„Zouden zij er geen twee hebben verstopt, indien zij het denkbeeld wilden opwekken, dat zij per rijwiel waren vertrokken?”

„Dat denk ik wel.”

„Natuurlijk zouden zij dat gedaan hebben. Deze theorie deugt dan ook niet. Maar het incident is een uitstekend punt van uitgang voor een onderzoek. Een fiets is nu eenmaal niet gemakkelijk te verbergen of te verruilen. Nog een vraag. Is er iemand geweest om naar den knaap te zien op den dag, vóór hij verdween?”

„Neen.”

„Heeft hij toen een brief gekregen?”

„Ja, een brief.”

„Van wien?”

„Van zijn vader.”

„Opendet u de brieven van den knaap?”

„Neen.”

„Hoe weet u dan, dat hij van zijn vader kwam?”

„Het wapen stond op de enveloppe en het adres was geschreven in het stijve handschrift van den hertog. Bovendien herinnert de hertog zich, dat hij geschreven heeft.”

„En heeft hij daarop geen brief ontvangen?”

„Niet in de laatste dagen.”

„Kreeg hij geen brief uit Frankrijk?”

„Neen, nooit.”

„U ziet natuurlijk waarheen ik wil. Of de knaap is ontvoerd met geweld, of hij is uit eigen vrijen wil gegaan. In het laatste geval mag men verwachten, dat eenige pressie van buiten noodig was, om zulk een jongen knaap tot zulk een stap te krijgen. Indien er geen bezoekers bij hem zijn geweest, moet die pressie zijn uitgeoefend per brief. Vandaar dat ik tracht uit te visschen, wie aan hem heeft geschreven.”

„Ik vrees, dat ik u niet veel wijzer kan maken. De eenige, die hem schreef, was, voor zoover ik weet, zijn vader.”

„Die hem een brief zond op den dag van zijn verdwijnen. Was de verstandhouding tusschen vader en zoon goed?”

„Zijne Genade is nooit vriendelijk tegen iemand. Hij wordt geheel en al in beslag genomen door algemeene openbare aangelegenheden en is onvatbaar voor alle gewone emoties. Maar op zijn manier was hij vriendelijk jegens den knaap.”

„Deze genoot de sympathie van zijn moeder?”

„Ja.”

„Heeft hij het wel eens gezegd?”

„Neen.”

„De hertog dan?”

„Goede hemel, neen.”

„Maar hoe weet u dit dan?”

„Ik heb met mijnheer James Wilder, den secretaris van Zijne Genade, een vertrouwelijk gesprek gehad. Hij was het, die mij voorlichtte omtrent de gevoelens van Lord Saltire.”

„Ik begrijp het. Is misschien de brief, dien de hertog zijn zoon geschreven had, in dat vertrek achtergebleven?”

„Neen, dien had hij meegenomen. Ik denk, mijnheer Holmes, dat het tijd wordt, dat wij naar Euston gaan.”

„Ik zal een rijtuig voor laten komen. Over een kwartier zijn wij tot uw dienst. Indien u naar huis telegrafeert, mijnheer Huxtable, zou het goed zijn de lieden in den waan te laten, dat het onderzoek nog steeds te Liverpool wordt voortgezet, of waar elders uw politie het gelieft in te stellen. In den tusschentijd zal ik eenige naspeuringen doen op het terrein zelf en misschien is het spoor nog niet zoo oud, of twee oude speurhonden als Watson en ik kunnen het wel volgen.”

*

Dien avond bevonden wij ons in de koude frissche atmosfeer van de Peah-landstreek, waarin de beroemde school van dr. Huxtable is gelegen. Het was reeds donker, toen wij er aankwamen. Een kaartje lag op de tafel in de vestibule en de huisknecht fluisterde zijn meester iets in het oor, dat deze dadelijk opgewonden naar ons deed toe komen.

„De hertog is hier,” zei hij. „De hertog en mijnheer Wilder zijn in de spreekkamer. Komt, heeren, ik zal u even voorstellen.”

Ik kende natuurlijk den beroemden staatsman van aanzien, maar de man was nu geheel anders dan hij gewoonlijk werd afgebeeld. Het was een forsch en statig persoon, in de puntjes gekleed, met een lang smal gelaat, waarvan de neus ietwat gebogen was. Zijn gelaat was doodsbleek, hetgeen meer uitkwam door het contrast, dat gevormd werd door den langen rooden baard, die op zijn wit vest neerhing. Aldus was de deftige verschijning, die ons ijzig aanstaarde. Naast den hertog stond een jongmensch, dat, naar ik vermoedde, de secretaris was. Hij was klein, zenuwachtig beweeglijk, met verstandige, lichtblauwe oogen. Hij was het, die dadelijk op een koelen, snijdenden toon het gesprek opende.

Naast den hertog stond een jongmensch.

„Dr. Huxtable, ik kwam heden morgen te laat om u te weerhouden van uw reis naar Londen. Ik vernam, dat uw doel was den heer Sherlock Holmes uit te noodigen het onderzoek in deze zaak op zich te nemen. Zijne Genade is verbaasd, dr. Huxtable, dat u zulk een stap hebt genomen zonder hem te waarschuwen.”

„Toen ik vernam, dat de politie er niet in was geslaagd—”

„Zijne Genade is in geenen deele overtuigd, dat de politie niet is geslaagd.”

„Maar gewis, mijnheer Wilder—”

„U weet toch, mijnheer, dat Zijne Genade voor alles een publiek schandaal wil vermijden. Hij neemt liefst zoo weinig mogelijk personen in zijn vertrouwen.”

„De zaak kan gemakkelijk verholpen worden,” zei de verslagen onderwijzer. „Mijnheer Sherlock Holmes kan morgen ochtend naar Londen terugkeeren.”

„Niet zoo haastig, dr. Huxtable, niet zoo haastig,” zei Holmes langs zijn neus weg. „Deze noordelijke lucht is zeer gezond en derhalve denk ik hier een paar dagen te blijven en mijn tijd te besteden, zooals ik dat noodig acht. Of ik daarbij onder uw dak zal slapen of in de dorpsherberg, moet u natuurlijk beslissen.”

Ik kon zien, dat de ongelukkige onderwijzer nog altijd besluiteloos was, uit welken toestand hij gered werd door de zware welluidende stem van den roodgebaarden hertog, die klonk als een zware etensbel.

„Ik ben het met mijnheer Wilder eens, dr. Huxtable, dat ge wijs zoudt gedaan hebben met mij te raadplegen. Maar nu mijnheer Holmes eenmaal door u in het vertrouwen is genomen, zou het inderdaad al te gek zijn, indien wij niet van zijn diensten zouden gebruik maken. In plaats van naar de herberg te gaan, mijnheer Holmes, zal het mij aangenaam zijn, wanneer u bij mij op Holdernesse Hall zoudt willen logeeren.”

„Ik dank Uwe Genade zeer, maar in het belang van mijn onderzoek, denk ik, dat het beter is te blijven op het terrein van het geheim.”

„Zooals u wilt, mijnheer Holmes. Alle inlichtingen, die mijnheer Wilder of ik u kunnen verstrekken, staan u natuurlijk ten dienste.”

„Het zal waarschijnlijk noodig zijn, dat ik u op de Hall kom bezoeken,” zei Holmes. „Ik zou u nu alleen willen vragen, mijnheer, of u eenige verklaring weet te geven over het verdwijnen van uw zoon?”

„Neen, mijnheer, in het geheel niet.”

„Wil mij niet kwalijk nemen, wanneer ik zaken aanroer, die voor u pijnlijk zijn, maar er zit niet anders op. Gelooft u, dat de hertogin iets met de zaak te maken heeft?”

De staatsman aarzelde een oogenblik.

„Ik geloof het niet,” zei hij eindelijk.

„De verklaring, die het meest voor de hand ligt, is deze, dat de knaap is opgelicht ten einde een hoog losgeld voor hem van u te krijgen. Er is toch nog geen brief door u ontvangen?”

„Neen, mijnheer.”

„Nu nog een vraag, Uwe Genade. Ik meen begrepen te hebben, dat u uw zoon hebt geschreven op den dag, dat het incident plaats had.”

„Neen, ik schreef hem den dag te voren.”

„Juist. Maar hij ontving uw brief toch eerst op den volgenden dag.”

„Ja.”

„Stond er iets in uw brief, dat hem er toe kon brengen zulk een stap te doen?”

„Neen, mijnheer, zeker niet.”

„Hebt u dien brief zelf op de post gedaan?”

Het antwoord van den edelman werd voorkomen door zijn secretaris, die eenigszins haastig tusschenbeide kwam.

„Zijne Genade is niet gewoon zelf zijn brieven op de post te doen,” zei hij. „Deze brief werd met andere op tafel gelegd, en ik zelf heb hem gepost.”

„U is er zeker van, dat die brief er bij was?”

„Ja, ik zag

Impressum

Verlag: BookRix GmbH & Co. KG

Tag der Veröffentlichung: 01.09.2014
ISBN: 978-3-7368-3609-9

Alle Rechte vorbehalten

Nächste Seite
Seite 1 /