Facetten van het Boeddhisme
1.3.
Het eerste jaar
na de Verlichting
samengesteld door
Nico Moonen
Copyright © 2021 / 2564
Het is toegestaan om elektronisch of in gedrukte vorm fragmenten van deze compilatie of de compilatie in zijn geheel over te nemen voor eigen gebruik, of ook met als doel ze met anderen te delen, uitsluitend voor gratis verspreiding en zonder commercieel oogmerk.
Zeven dagen lang, onmiddellijk na zijn Verlichting zat de Boeddha neer aan de voet van de Bodhi-boom. Hij ondervond toen de hoogste verheven zaligheid van de Bevrijding. Op het einde van die zeven dagen rees hij op uit die concentratie en zijn geest hield zich weer bezig met afhankelijk ontstaan.
In de eerste wacht van de nacht dacht hij na over afhankelijk ontstaan in directe volgorde, aldus: “Als dit is, volgt dat; met het ontstaan van het ene ontstaat het andere en wel aldus: Afhankelijk van onwetendheid ontstaan wilsformaties. Afhankelijk van wilsformaties ontstaat bewustzijn dat tot wedergeboorte leidt. Afhankelijk van bewustzijn ontstaat geest-lichamelijkheid. Afhankelijk van geest-lichamelijkheid ontstaat de zesvoudige basis. Afhankelijk van de zesvoudige basis ontstaat contact. Afhankelijk van contact ontstaat gevoel. Afhankelijk van gevoel ontstaat begeerte. Afhankelijk van begeerte ontstaat inbezitname en hechten. Afhankelijk van hechten ontstaat worden. Afhankelijk van worden ontstaan ouderdom en dood, leed, geweeklaag, pijn, zorg en wanhoop. Dit is de hele massa van dukkha, frustratie, niet tevredenstellendheid.”
In de tweede wacht van de nacht dacht de Boeddha na over het afhankelijk ontstaan in de omgekeerde volgorde, aldus: “Als dit niet is, volgt dat niet; met het verdwijnen van het ene verdwijnt het andere en wel aldus: Met het verdwijnen van onwetendheid verdwijnen wilsformaties. Met het verdwijnen van wilsformaties verdwijnt bewustzijn. Met het verdwijnen van bewustzijn verdwijnt geest-lichamelijkheid. Met het verdwijnen van geest-lichamelijkheid verdwijnt de zesvoudige basis. Met het verdwijnen van de zesvoudige basis verdwijnt contact. Met het verdwijnen van contact verdwijnt gevoel. Met het verdwijnen van gevoel verdwijnt begeerte. Met het verdwijnen van begeerte verdwijnt hechten. Met het verdwijnen van hechten verdwijnt worden. Met het verdwijnen van worden verdwijnen ouderdom en dood, leed, geweeklaag, pijn, zorg en wanhoop. Dit is het verdwijnen van de hele massa van dukkha, niet tevredenstellendheid.”
In de derde wacht van de nacht dacht de Boeddha na over het afhankelijk ontstaan in directe en omgekeerde volgorde, aldus: “Als dit is, volgt dat; met het ontstaan van het ene ontstaat het andere. Als dit niet is, volgt dat niet; met het verdwijnen van het ene verdwijnt het andere, namelijk: Afhankelijk van onwetendheid ontstaan wilsformaties. Afhankelijk van wilsformaties ontstaat bewustzijn. Afhankelijk van bewustzijn ontstaat geest-lichamelijkheid. Afhankelijk van geest-lichamelijkheid ontstaat de zesvoudige basis. Afhankelijk van de zesvoudige basis ontstaat contact. Afhankelijk van contact ontstaat gevoel. Afhankelijk van gevoel ontstaat begeerte. Afhankelijk van begeerte ontstaat inbezitname en hechten. Afhankelijk van hechten ontstaat worden. Afhankelijk van worden ontstaan ouderdom en dood, leed, geweeklaag, pijn, zorg en wanhoop. Met het geheel en al verdwijnen van onwetendheid verdwijnen wilsformaties. Met het verdwijnen van wilsformaties verdwijnt bewustzijn. Met het verdwijnen van bewustzijn verdwijnt geest-lichamelijkheid. Met het verdwijnen van geest-lichamelijkheid verdwijnt de zesvoudige basis. Met het verdwijnen van de zesvoudige basis verdwijnt contact. Met het verdwijnen van contact verdwijnt gevoel. Met het verdwijnen van gevoel verdwijnt begeerte. Met het verdwijnen van begeerte verdwijnt hechten. Met het verdwijnen van hechten verdwijnt worden. Met het verdwijnen van worden verdwijnen ouderdom en dood, leed, geweeklaag, pijn, zorg en wanhoop.”
Hierna verheugde de Boeddha zich weer zeven dagen lang in de bevrijding. Volgens de legende staarde hij gedurende de tweede week na de Verlichting naar de Bodhi-boom, uit dankbaarheid.
Op het einde van die zeven dagen rees hij op uit die concentratie en overzag de wereld met het oog van de Verlichte. Hij zag de wezens branden met de vele vuren en hartstochten van begeerte, afkeer en illusie. En hij riep uit: “De wereld is vol angst en pijn. Dit heilige leven is geleid om een einde te maken aan leed.”
De derde week na de Verlichting bracht de Verhevene, naar men beweert, door met heen en weer lopen over het Cankamana-pad.
Het inzien van oorzakelijk ontstaan en vergaan leidt tot het inzien van het kenmerk van anicca, vergankelijkheid. Alles wat samengesteld is, is onbestendig, veranderlijk en vergankelijk. Niets dat en niemand die in het bestaan is getreden, blijft gelijk, blijft eeuwig bestaan. Ook de hoogste god zal eens van het goddelijk leven afscheid moeten nemen. Het bestaan is maar tijdelijk. - Dit is het kenmerk van aniccā (veranderlijkheid, vergankelijkheid).
Dit zal de Boeddha overwogen hebben tijdens het lopen over het Cankamana pad.
De Verhevene rees op uit die concentratie en ging van de voet van de Bodhi-boom naar de voet van de Ajapāla Nigrodha. Daar bleef hij zeven dagen zitten in het genot van de bevrijding.
Een zekere brahmaan van de Huhunkajāti kwam naar de Verhevene, groette hem hoffelijk en bleef naast hem staan. Hij vroeg in hoeverre men een brahmaan is. En de Verhevene gaf ten antwoord: “De ware brahmaan is hij die vrij is van slechte dingen, die niet hoogmoedig is en die zelfbeheerst is.”
In de vijfde week na de Verlichting ging de Verhevene van de Ajapāla Nigrodha naar de voet van de Mucalinda-boom. Zeven dagen lang was er een grote storm met regen en koude wind. Mucalinda, de koninklijke slang, kwam toen uit zijn verblijf en slingerde zich in zeven kronkels ter bescherming om het lichaam van de Verhevene. De slang spreidde ook nog zijn kop boven de Verhevene uit als een kap.
Op het einde van die zeven dagen werd de lucht helder en Mucalinda hoefde de Verhevene niet meer te beschermen. Hij nam de vorm aan van een jonge brahmaan en ging voor de Boeddha staan met de handpalmen tegen elkaar in een eerbiedige houding. De Verhevene sprak toen de woorden:
“Afzondering is geluk voor de tevredene; en vriendelijkheid jegens de wereld is geluk voor degene die in verdraagzaamheid leeft. Geen behagen scheppen is geluk voor degene die zinsverlangen te boven is gekomen. Maar bevrijd te zijn van de mening ‘ik ben’, dat is het grootste geluk van alles.”
Op andere plaatsen in de Pali canon zijn de regels in versvorm de samenvatting van wat in het proza onderwezen is. Het is aan te nemen dat de Boeddha tot Mucalinda uitvoeriger dan dit vers sprak over afzondering, verdraagzaamheid, het te boven komen van zinsverlangens en over anattā, het vrij zijn van de mening dat men een blijvend, onveranderlijk wezen is.
Van de Mucalinda-boom ging de Verhevene naar de Rājayatana-boom. Daar bleef hij zeven dagen aan een stuk zitten en ondervond er het geluk van de bevrijding.
Op de laatste dag van die week werden hem rijstkoeken met honing aangeboden door twee kooplieden. Zij heetten Tapussa en Bhalluka. Zij kwamen met hun karavaan uit de richting van Ukkalā en waren op weg naar Madhyadesa.
Toen zij de rijstkoeken en honing aanboden, kon de Verhevene die gave niet aannemen. Want Volmaakten accepteren niets in hun handen. De Vier Grote Koningen merkten dit in hun hemel en brachten vandaar vier kristallen nappen. De Verhevene maakte uit die vier nappen één nap en nam daarin de gaven aan. Daarna at hij ze op. De twee kooplieden namen toen hun toevlucht tot de Boeddha en tot zijn leer. Zij waren de eerste volgelingen in de wereld.
In die tijd werden asceten vaak door kooplieden die met hun karavaan rondreisden en soms langer dan een jaar onderweg waren, uitgenodigd voor een maaltijd. Als tegenprestatie voor de steun werden de kooplieden dan in de leer van die asceten onderwezen. Ook de Boeddha moet tot hen hebben gesproken en een deel van zijn leer hebben uitgelegd. Want zij namen hun toevlucht tot de Boeddha en tot zijn leer. Vermoedelijk vertelde de Verhevene een deel van het gebruikelijke gesprek: over de voordelen van deugdzaam gedrag, over vrijgevigheid en over heil en zegen hier en hiernamaals.
Van de Rājayatana-boom ging de Boeddha weer naar de Ajapāla Nigrodha, de geitenhoedersvijgenboom. Daar dacht hij na over de vijf geestelijke factoren die naar het Doodloze leiden, namelijk: vertrouwen, energie, oplettendheid, concentratie en wijsheid.
Brahma Sahampati merkte de gedachten van de Gezegende en vanuit de Brahma-wereld kwam hij bij de Boeddha. En hij bevestigde dat die vijf factoren naar het Doodloze leiden.
Toen hij weer n afzondering vertoefde, kwam deze gedachte in zijn geest op: “Dit is de rechtstreekse weg voor de reiniging van de wezens, voor het te boven komen van verdriet en gejammer, voor het verdwijnen van lichamelijk en geestelijk lijden. Dit is de rechtstreekse weg om het juiste pad te bereiken, om Nibbāna te verwerkelijken, namelijk de vier grondslagen van oplettendheid. En die vier grondslagen zijn aldus: Een monnik behoort te leven in de beoefening van contemplatie op het lichaam gericht op het lichaam; hij behoort te leven in de beoefening van contemplatie van gevoel gericht op gevoel; hij behoort te leven in de beoefening van contemplatie van de geest gericht op de geest; hij behoort te leven in de beoefening van contemplatie van mentale objecten gericht op mentale objecten. En hij behoort dat energiek te doen, met helder begrip en vol oplettendheid, nadat hij begeerte en verdriet betreffende de wereld te boven is gekomen. Dit is de rechtstreekse weg, namelijk de vier grondslagen van oplettendheid.”
Brahma Sahampati werd zich in zijn geest gewaar van de gedachte van de Verhevene. En hij verdween toen in een handomdraai vanuit de Brahma-wereld en verscheen voor de Verhevene. Nadat hij zijn opperkleed over een schouder had geschikt, boog hij met gevouwen handen voor de Verhevene en sprak: “Zo is het, Heer, zo is het, Gezegende. Dit is inderdaad de rechtstreekse weg voor de reiniging van wezens, namelijk de vier grondslagen van oplettendheid.”
Zo sprak Brahma Sahampati. En na deze woorden zei hij verder: “Hij ziet de rechtstreekse weg om geboorte te beëindigen; vol mededogen kent hij het pad. Door dit pad is vroeger de stroom overgestoken, door dit pad zal in de toekomst de stroom overgestoken worden, en door dit pad wordt in de tegenwoordige tijd de stroom overgestoken.”
Behalve anicca en anattā als kenmerken van het leven zag de Boeddha ook het derde kenmerk, dukkha. Alles wat in het bestaan is getreden, is onvoldaan, onafgewerkt, onvolmaakt. En daardoor is het een bron van dukkha, leed, frustratie.
Toen de Verhevene weer alleen vertoefde, kwam deze gedachte bij hem op: “Ik ben bevrijd van die boetedoening; ik ben geheel bevrijd van die nutteloze boetedoening. Ik heb de Verlichting bereikt, absoluut zeker en bewust.”
Mara, de Boze, werd zich in zijn geest bewust van de gedachte van de Verhevene, ging naar hem toe en zei: “U hebt het ascetische pad opgegeven door welk pad mensen zich zuiveren. U bent niet rein, dat meent u maar. Het pad van reinheid is verre van u”
De Boeddha herkende Mara en gaf ten antwoord: “Ik weet dat deze boetedoeningen om het Doodloze te verkrijgen, van wat voor soort ze ook mogen zijn, leeg en vruchteloos zijn als een roeiriem en scheepsroer op het droge. Maar dank zij de ontwikkeling van deugdzaamheid, concentratie en wijsheid heb ik Verlichting bereikt. En jij, verdelger, bent thans overwonnen.”
Mara wist toen dat de Boeddha hem kende. Bedroefd en teleurgesteld verdween hij onverwijld.
Toen de Verhevene weer alleen vertoefde, kwam de volgende gedachte bij hem op: “Wie niets heeft om te eren en te gehoorzamen, leeft ongelukkig. Maar welke monnik of brahmaan is er onder wie ik kan leven, die ik kan eren en hoogachten?”
Verder dacht hij: “Ik zou kunnen leven onder de een of andere monnik of brahmaan en hem hoogachten en eren, teneinde een onvolmaakt stelsel van deugdzaamheid of van wijsheid of van kennis en visie van bevrijding te vervolmaken. Maar ik zie in deze wereld geen enkele monnik of brahmaan, in wie deze ideeën meer volmaakt zijn dan in mijzelf, onder wie ik zou kunnen leven. Maar er is deze leer hier die door mij is ontdekt. Veronderstel dat ik daaronder leef en ze hoogacht en eer.”
Brahma Sahampati werd zich in de geest bewust van de gedachten van de Verhevene. Hij verscheen voor de Gezegende met de woorden: “Heer, het is goed. De Gezegenden in verleden tijdperken, volmaakt en geheel verlicht, leefden onder de leer en hoogachtten en eerden ze. En ook de Gezegenden in toekomstige perioden zullen aldus handelen.”
Toen nu de Verhevene te Uruvela aan de oever van de rivier Nerañjarā vertoefde, aan de voet van de geitenhoeders-vijgeboom (banyan boom), kwam Mara, de Boze, naar hem toe, ging naast hem staan en zei: “Heer, moge thans de Verhevene definitief uitdoven; moge de Gezegende definitief ophouden te bestaan. Heer, de tijd is thans aangebroken voor het definitieve uitdoven van de Verhevene.”
Op die woorden gaf de Boeddha ten antwoord: “Niet eerder zal ik uitdoven voordat mijn monniken en nonnen en mijn mannelijke en vrouwelijke lekenvolgelingen discipelen zijn geworden die ervaren zijn, wel-opgevoed, vol vertrouwen, wel-ervaren, dragers van de leer. Niet eerder zal ik definitief uitdoven voordat zij geheel overeenkomstig de leer leven, op de juiste manier leven, overeenkomstig de leer handelen. Niet eerder zal ik definitief uitdoven voordat zij, na het woord van de Meester te hebben geleerd, het kunnen meedelen, tonen, verkondigen, vestigen, openbaar maken, in detail uitleggen en duidelijk maken. Niet eerder zal ik definitief uitdoven totdat zij, wanneer vijandige opinies ontstaan, in staat zijn die grondig en wel te weerleggen. Niet eerder zal ik definitief uitdoven totdat zij de leer die overtuigt en bevrijdt, kunnen verkondigen. Niet eerder zal ik uitdoven, jij Boze, zolang niet dit reinheidsleven machtig en bloeiend is, wijd verbreid, met talrijke en uitgebreide scharen aanhangers, totdat het onder goden en mensen welbekend is geworden.”
Toen de Boeddha weer alleen vertoefde, kwam deze gedachte bij hem op: “Deze leer die ik heb ontdekt, is diep en moeilijk te zien, is moeilijk te ontdekken, moeilijk te begrijpen. Ze is de meest vredige en is het opperste doel van alles. Deze leer is niet bereikbaar door alleen maar redeneren, is subtiel, door de wijze te ervaren. Maar deze generatie steunt op gehechtheid, zoekt geneugten, verheugt zich in gehechtheid. Het is moeilijk voor zo'n generatie deze waarheid te zien, namelijk afhankelijk ontstaan en ook het tot rust komen van alle formaties, het opgeven van alle gehechtheden, het verdwijnen van de levensdorst, uitdoving van begeerte, het wegkwijnen van lust, onthechting, beëindiging, Nibbāna. Als ik nu deze leer onderwees en anderen begrepen mij niet, dan zou ik alleen maar de moeite en de last ervan hebben. Dat is dan vervelend voor mij.”
En de Boeddha wilde daarom het verkondigen van de leer achterwege laten. Maar Brahma Sahampati merkte de overwegingen van de Verhevene en hij dacht: “Teloor zal de wereld gaan, verloren is de wereld; want de Volmaakte, de Eerwaarde, de volkomen Ontwaakte is in zijn gemoed geneigd tot rustig genieten. De Volmaakte geeft de voorkeur aan niet-handelen en niet aan het onderrichten van de leer.”
In een handomdraai verdween Brahma Sahampati uit de Brahma-wereld en verscheen voor de Gezegende. Hij schikte zijn gewaad over een schouder, plaatste zijn rechterknie op de grond en hief zijn samengevoegde handpalmen op naar de Boeddha. En hij zei: ‘Heer, laat de Verhevene de leer tonen, laat de Verhevene de leer onderwijzen. Er zijn wezens met weinig stof in hun ogen; zij zullen verloren gaan als zij de leer niet horen. Sommigen van hen zullen uiteindelijke kennis van de leer verkrijgen.”
En verder zei Brahma Sahampati: “In Magadha is tot nu toe een onreine leer onderwezen. Opent de poort naar het doodloze. Laat hen de leer horen die de Smetteloze heeft gevonden. Wijze, bestijgt de toren van de leer. Staat op, held, Overwinnaar, u die vrij bent van alle twijfel, en trekt rond in de wereld. Gezegende, verkondigt de leer; want sommigen zullen ze begrijpen.”
De Verhevene luisterde naar het verzoek van Brahma Sahampati. Uit medelijden met de wezens overzag hij de wereld met het oog van een Verlichte. En juist zoals in een vijver blauwe, rode of witte lotussen ontstaan en erin groeien, - van die lotussen zijn er die in het water gedijen zonder er bovenuit te komen, andere lotussen ervan rusten boven op het wateroppervlak, en weer andere lotussen komen uit het water en staan helder zonder door het water nat gemaakt te worden, - evenzo zag hij wezens met weinig stof in hun ogen en wezens met veel stof in hun ogen, wezens met een scherp verstand en wezens met een traag verstand, wezens met goede eigenschappen en wezens met slechte eigenschappen, wezens die gemakkelijk te onderrichten zijn en wezens die moeilijk te onderrichten zijn; en hij zag sommigen die leefden met afkeuring en angst voor de andere wereld.
Toen hij dit had gezien, gaf hij ten antwoord: “Wijd geopend zijn de poorten van het Doodloze. Laten zij die oren hebben om te horen, vertrouwen tonen. Indien ik al van plan was de verheven leer die ik weet, niet te tonen, dan was dat omdat ik kwelling zag in het onderrichten ervan.”
Brahma Sahampati zei daarop: “Bevestigd is door de Verhevene dat hij de leer zal tonen.” En met de rechter zijde naar hem toegewend, bracht hij eerbetoon, waarna hij terstond verdween.
En bij de Boeddha kwam de gedachte op: “Aan wie zal ik de leer het eerst tonen? Wie zal de leer vlug begrijpen?” Allereerst dacht hij aan Alāra Kālāma. Maar godheden zeiden tot hem dat Alāra Kālāma zeven dagen tevoren gestorven was. Vervolgens dacht de Boeddha aan Uddaka, zoon van Rāma. En godheden zeiden tot hem dat Uddaka de avond tevoren gestorven was. Daarna vroeg de Verhevene zich af wie de leer dan snel kon begrijpen. En hem kwamen de vijf asceten in de zin die hem bediend hadden toen hij streefde naar innerlijke vooruitgang. Met het hemelse oog, het gezuiverde, het oog dat het menselijke oog overtreft, zag hij die vijf asceten vertoeven te Varanasi, in het dierenpark Isipatana.
Hij bleef te Uruvela zolang als hij verkoos en ging daarna in etappes naar Varanasi. Onderweg zag hij de asceet Upaka die hem toesprak met de woorden: “Vriend, rustig zijn uw gelaatstrekken, rein uw huidskleur, helder. Vriend, omwille van wie bent u eropuit getrokken? Of wie is uw leraar; wiens leer volgt u?”
Op die vraag gaf de Boeddha aan de asceet Upaka het volgende antwoord: “Een alles-bedwinger, een alles-begrijper ben ik; door alle dingen onbevlekt. Een alles-later, bevrijd in onthechting; uit mijzelf heb ik begrepen, op eigen kracht; wie zou ik volgen? Geen enkele leraar is er voor mij; er leeft niemand die aan mij gelijk is. In de wereld met haar godheden is er niet één die mij evenwaardig is. Ik ben de Eerwaarde in de wereld; ik ben de onvergelijkbare leraar. Als enige ben ik volledig ontwaakt. Koel geworden ben ik, uitgedoofd. Om het wiel van de leer te draaien ga ik naar Kasi, naar de stad om in de verblinde wereld de trom van het Doodloze te slaan.”
De asceet zei daarop: “Bekent u werkelijk dat u de onbegrensde overwinnaar bent?” En de Boeddha sprak: “Waarlijk, aan mij gelijk zijn die overwinnaars die de vernietiging van de neigingen bereikt hebben. De euvele dingen zijn door mij overwonnen. Daarom ben ik overwinnaar.” Hierop zei Upaka: “Vriend, mocht dat toch waar zijn,” knikte met het hoofd en ging zijns weegs.
Daarop vervolgde de Verhevene zijn weg naar Isipatana (Sarnath nabij Varanasi) totdat hij in de nabijheid van de vijf asceten kwam. Van verre zagen zij hem al aankomen en zij kwamen toen met elkaar overeen dat zij hem niet zouden begroeten; zij zouden hem door opstaan niet verwelkomen en zouden niet zijn bedelnap en oppergewaad aannemen. Wel zouden zij een zitplaats voor hem gereed maken. “Als hij zin heeft, zal hij wel gaan zitten.”
Hoe meer de Boeddha naderbij kwam, des te minder bleken die asceten in staat zich aan hun afspraak te houden. Enigen kwamen hem tegemoet en namen hem bedelnap en oppergewaad af. Enkelen maakten voor hem een zitplaats gereed. En anderen stelden water gereed om de voeten te wassen. Desalniettemin spraken zij hem met naam toe en met de aanspreektitel ‘vriend’. Daarop sprak de Boeddha tot hen: “Monniken, men moet de Volmaakte niet met naam en met de titel ‘vriend’ aanspreken. Eerwaardig is de Volmaakte, volledig ontwaakt. Luistert aandachtig, monniken, het Doodloze is gevonden. Ik onderwijs, ik toon de leer. En als jullie overeenkomstig de onderrichtingen handelen, zullen jullie in niet al te lange tijd reeds in dit bestaan op eigen kracht, uit jullie zelf datgene begrijpen omwille waarvan edelgeborenen wijselijk uit het huis in de huisloze staat gaan, namelijk dit onvergelijkbare doel van het reinheidsleven. En jullie zullen het verwerkelijken en in het bezit ervan vertoeven.”
Hierop vroegen die asceten hoe de Boeddha dat bereikt kon hebben, nu hij immers in overvloed leefde. En hij gaf ten antwoord: “De Volmaakte leeft niet in overvloed noch wankelt hij in zijn streven. Luistert aandachtig, het Doodloze is gevonden.” En een tweede en een derde keer zeiden die asceten dat hij in overvloed leefde. Maar telkens sprak hij hen toe als voorheen.
En verder zei de Boeddha tot hen: “Monniken, stemmen jullie ermee in dat ik voorheen nooit iets dergelijks tot jullie heb gezegd?” – “Inderdaad, Heer.” – “Monniken, eerbiedwaardig is de Volmaakte, volkomen verlicht. Luistert aandachtig, het Doodloze is gevonden. Ik onderwijs, ik toon de leer. En als jullie overeenkomstig de onderwijzingen handelen, zullen jullie in niet al te lange tijd datgene begrijpen omwille waarvan edelgeborenen wijselijk uit het huis in de huisloze staat gaan. Jullie zullen dan dit onvergelijkbare doel van het reinheidsleven reeds in dit bestaan uit jullie zelf, op eigen kracht begrijpen, verwerkelijken en in het bezit ervan vertoeven.”
Voordat de Boeddha aan de vijf asceten de hogere leer verkondigde, maakte hij eerst de weg gereed dat zij ontvankelijk werden om de hogere leer te kunnen begrijpen. Daarom richtte hij eerst het gebruikelijke gesprek tot hen, namelijk het gesprek over het geven (vrijgevigheid), over deugdzaamheid, over een betere wereld en over de zegen van ontzegging. Ook verkondigde hij de ellende, de leegheid en onreinheid van begeerte en de zegen van ontzegging en verzaking.
Deze toespraak is niet bewaard gebleven. Er is alleen een vermelding van gemaakt in Digha Nikaya 16, bij de zes voorgangers van de Boeddha Gotama. Maar de strekking ervan kan men reconstrueren. Over de verdiensten van vrijgevigheid zijn later veel leerreden gehouden. En deugdzaamheid uit zich in het navolgen van de vijf regels van goed gedrag. In een betere wereld komt men als men deugdzaam is en verdienstelijke daden verricht.
Begeerte, de zinnelijke lusten duidt men aan als een gevaar, als een boei. En waarom?
De zinnelijke lust is als een gevaar en een boei omdat iemand die in zinnelijke begeerte is ontbrand, die verstrikt is in zijn verlangens, niet vrij is van de gevaren en boeien van het huidige bestaan en niet vrij wordt van de gevaren en boeien van toekomstig bestaan.
Als gevaar, als boei duidt men de zinnelijke lusten aan waaraan de grote menigte hangt. Maar wie gevaar ziet in hechten, inbezitname, de oorsprong van geboorte en dood, die wordt zonder hechten van elke waan bevrijd.
Degenen die veilig zijn, de zaligen, bij wie al in het leven de waan is uitgedoofd, zij zijn aan alle kwaad en gevaren, aan al het lijden ontsnapt.
De vijf asceten tot wie dit gebruikelijke gesprek werd gesproken, waren al goed voorbereid en zonder veel hindernissen in hun geest. De Verhevene merkte dat hun geest goed voorbereid was, gedwee, vrij van hindernissen, bevredigd. Na dit gebruikelijke gesprek verkondigde de Boeddha het middenpad.
En zeer waarschijnlijk sprak de Boeddha toen ook tot hen over oorzakelijk ontstaan. Dat onderwerp had hij vóór zijn Ontwaking overwogen en ook direct na de Verlichting. En Kondañña bereikte immers stroomintrede met de visie dat alles wat ontstaat, ook vergaat.
De Boeddha zag niet alleen dat er onvoldaanheid, onbevredigendheid, frustratie is in de wereld. Maar hij zag ook de oorzaak van die frustratie, en hij zag hoe men aan die frustratie een einde kan maken. Dat is uitgelegd in de leerrede van het middenpaden de vier edele waarheden.
“Monniken, deze twee uitersten moeten niet uitgeoefend worden door iemand die vanuit het huiselijke leven vertrokken is in de huisloze staat. Het zijn deze twee: a) behagen scheppen in zingeneugten, en b) zelfkwelling. En waarom? Wel, behagen scheppen in zingeneugten is laag, vulgair, werelds, onedel en leidt tot lijden. Ook zelfkwelling is laag, vulgair, werelds, onedel en leidt tot lijden.
Het middenpad dat door de Volmaakte ontdekt is, vermijdt deze twee uitersten. Dat middenpad geeft visie, kennis en het leidt tot vrede, tot direct inzicht, tot Verlichting en tot Nibbāna. En wat is nu dat middenpad? Het is niets anders dan het edele achtvoudige pad, namelijk: juist inzicht, juist denken, juist spreken, juist handelen, juist levensonderhoud, juiste concentratie, juiste oplettendheid en juiste geestesontwikkeling. Dat is het middenpad dat door de Volmaakte ontdekt is en dat visie geeft, kennis geeft, en dat tot vrede, tot direct inzicht, tot Verlichting en tot Nibbāna leidt.
Na het achtvoudige pad volgde de opsomming van de vier edele waarheden, namelijk:
1. De edele waarheid van dukkha, onvoldaanheid is als volgt: geboorte is dukkha; ouder worden is dukkha; ziekte is dukkha; sterven is dukkha; verdriet, geweeklaag, pijn, leed en wanhoop zijn dukkha; het verenigd zijn met wie of waarmee men een afkeer heeft, is dukkha; het gescheiden zijn van wie of van wat men liefheeft, is dukkha; niet te krijgen wat men graag heeft, is dukkha; kortom de vijf groeperingen van hechten zijn dukkha, onbevredigend, frustrerend, niet tevredenstellend.
2. De edele waarheid van het ontstaan van dukkha is als volgt: het is de begeerte die wedergeboorte doet ontstaan, die vergezeld gaat van genoegen en lust en die nu eens hier en dan weer daar steeds nieuw behagen schept. Met andere woorden, het is het verlangen naar zinnelijke begeerten, het verlangen naar bestaan en het verlangen naar niet-bestaan.
3. De edele waarheid van het beëindigen van dukkha is als volgt: het is het volledig wegebben en het volledig uitdoven van die begeerte, het verwerpen, het opgeven en het achterlaten ervan; het is de bevrijding ervan en het zich losmaken ervan.
4. De edele waarheid van het pad dat leidt naar het beëindigen van dukkha, is als volgt: het is niets anders dan het edele achtvoudige pad, namelijk:
Juist inzicht;
Juist denken;
Juist spreken;
Juist handelen;
Juist levensonderhoud;
Juiste inspanning;
Juiste oplettendheid;
Juiste ontwikkeling van de geest.
‘Dit is de edele waarheid van dukkha,’ aldus was de visie, de kennis, de wijsheid, het weten, het licht dat in mij ontstond betreffende dingen die ik voorheen niet gehoord had.
‘Dit dukkha, als een edele waarheid, moet verwerkelijkt worden,’ aldus was de visie, de kennis, de wijsheid, het weten, het licht dat in mij ontstond betreffende dingen die ik voorheen niet gehoord had.
‘Dit dukkha, als een edele waarheid, is volledig verwerkelijkt,’ aldus was de visie, de kennis, de wijsheid, het weten, het licht dat in mij ontstond betreffende dingen die ik voorheen niet gehoord had.
‘Dit is de edele waarheid van het ontstaan van dukkha,’ aldus was de visie, de kennis, de wijsheid, het weten, het licht dat in mij ontstond betreffende dingen die ik voorheen niet had gehoord.
‘Dit ontstaan van dukkha, als een edele waarheid, moet uitgeroeid worden,’ aldus was de visie, de kennis, de wijsheid, het weten, het licht dat in mij ontstond betreffende dingen die ik voorheen niet gehoord had.
‘Dit ontstaan van dukkha, als een edele waarheid, is volledig uitgeroeid,’ aldus was de visie, de kennis, de wijsheid, het weten, het licht dat in mij ontstond betreffende dingen die ik voorheen niet gehoord had.
‘Dit is de edele waarheid van het beëindigen van dukkha,’ aldus was de visie, de kennis, de wijsheid, het weten, het licht dat in mij ontstond betreffende dingen die ik voorheen niet gehoord had.
‘Dit beëindigen van dukkha, als een edele waarheid, moet verwerkelijkt worden,’ aldus was de visie, de kennis, de wijsheid, het weten, het licht dat in mij ontstond betreffende dingen die ik voorheen niet gehoord had.
‘Dit beëindigen van dukkha, als een edele waarheid, is volledig verwerkelijkt,’ aldus was de visie, de kennis, de wijsheid, het weten, het licht dat in mij ontstond betreffende dingen die ik voorheen niet had gehoord.
‘Dit is de edele waarheid van het pad dat leidt naar het beëindigen van dukkha,’ aldus was de visie, de kennis, de wijsheid, het weten, het licht dat in mij ontstond betreffende dingen die ik voorheen niet had gehoord.
‘Dit pad dat leidt naar het beëindigen van dukkha, als een edele waarheid, moet ontwikkeld worden,’ aldus was de visie, de kennis, de wijsheid, het weten, het licht dat in mij ontstond betreffende dingen die ik voorheen niet had gehoord.
‘Dit pad dat leidt naar het beëindigen van dukkha, als een edele waarheid, is volledig ontwikkeld,’ aldus was de visie, de kennis, de wijsheid, het weten, het licht dat in mij ontstond betreffende dingen die ik voorheen niet had gehoord.
Aldus was in mij de visie, de kennis, de wijsheid en het weten over de vier edele waarheden. Zolang als mijn kennis en mijn zien van de dingen zoals ze werkelijk zijn, niet geheel helder was in deze drie aspecten, op deze twaalf manieren betreffende de vier edele waarheden, zolang maakte ik er geen aanspraak op de onvergelijkbare Ontwaking verwerkelijkt te hebben, die verheven is in deze wereld met haar goden, Maras, en Brahmas, in deze generatie met haar boetelingen en brahmanen, met haar goden en mensen. Maar zodra mijn kennis en mijn zien van de dingen zoals ze werkelijk zijn, geheel helder was in deze drie aspecten, op deze twaalf manieren betreffende de vier edele waarheden, toen maakte ik er aanspraak op dat ik de onvergelijkbare en verheven Ontwaking verwerkelijkt had die verheven is in deze wereld met haar goden en mensen. En de visie, het inzicht ontstond in mij aldus: ‘Onwrikbaar is de bevrijding van mijn gemoed; dit is de laatste geboorte. Nu is er voor mij geen verder bestaan meer in dit leven van dukkha.’”
Dit is wat de Gezegende zei. De vijf asceten waren blij en verheugden zich over de woorden van de Verhevene.
Tijdens het luisteren naar deze leerrede ontstond in de eerwaarde Kondañña de hartstochtvrije, vlekkeloze visie van de waarheid: “Alwat de natuur heeft van ontstaan, heeft ook de natuur van vergaan.”
Toen uitte de Gezegende deze woorden van vreugde: “Waarlijk, Kondañña weet, Kondañña heeft de waarheid verwerkelijkt.” En zo kreeg deze eerwaarde de naam: Añña-Kondañña: Kondañña die weet.
Op het moment dat de Gezegende het Wiel der Waarheid in beweging bracht, riepen de Bhummattha-godheden uit: “Te Varanasi, in het hertenpark van Isipatana, is het onvergelijkbare wiel der leer in beweging gebracht door de Gezegende. En het kan niet tot stilstand gebracht worden door boeteling of brahmaan, god, Mara, Brahma of iemand anders in de wereld.”
Bij het horen van deze woorden van de aardgoden riepen alle Cātummāhārājīka-goden uit: “Te Varanasi, in het hertenpark van Isipatana, is het onvergelijkbare wiel der leer in beweging gebracht door de Gezegende. En het kan niet tot stilstand gebracht worden door boeteling of brahmaan, god, Mara, Brahma of iemand anders in de wereld.”
Deze woorden werden vernomen in de hogere goden-sferen, en van de Cātummāhārājīka-goden werd het verkondigd bij de Tāvatimsa-goden. En achtereenvolgend werd het verkondigd bij de Yāma-goden, bij de Tusita-goden, bij de Nimmānarati-goden en bij de Paranimmita-vasavatti-goden. En zij allen riepen na elkaar uit: “Te Varanasi, in het hertenpark van Isipatana, is het onvergelijkbare wiel der leer in beweging gebracht door de Gezegende. En het kan niet tot stilstand gebracht worden door boeteling of brahmaan, god, Mara, Brahma of iemand anders in de wereld.”
En deze woorden werden ook vernomen door de Brahmas van de Brahma-pārisajja-sfeer, de Brahmas van de Brahma-purihita-sfeer, de Brahmas van de Mahā Brahmā-sfeer, de Brahmas van de Paritābha-sfeer, de Brahmas van de Ābhassara-sfeer, de Brahmas van de Paritasubha-sfeer, de Brahmas van de Appāmanasubha-sfeer, de Brahmas van de Subhakinha-sfeer, de Brahmas van de Vehapphala-sfeer, de Brahmas van de Āviha-sfeer, de Brahmas van de Ātappa-sfeer, de Brahmas van de Sudassa-sfeer, de Brahmas van de Sudassī-sfeer en de Brahmas van de Akanittha-sfeer. En allen riepen zij na elkaar uit: “Te Varanasi, in het hertenpark van Isipatana, is het onvergelijkbare wiel der leer in beweging gebracht door de Gezegende. En het kan niet tot stilstand gebracht worden door boeteling of brahmaan, god, Mara, Brahma of iemand anders in de wereld.”
Op dat ogenblik verspreidde zich over de hele Brahma-sfeer de roep dat het wiel der waarheid in beweging was gebracht. Het systeem van de 10.000 werelden sidderde, trilde en beefde. En een onbegrensde, verheven schittering die de glans van de goden overtrof, verscheen in de wereld.
Na deze toespraak over de vier edele waarheden onderwees de Verhevene de vijf asceten verder met een toespraak over het kenmerk van niet-zelf (anatta). Hij had er eerder al in het kort over gesproken met Mucalinda.
“Monniken, vorm is niet-zelf. Als vorm een zelf was, zou men de vorm kunnen laten zijn zoals men wenste. Maar omdat vorm geen zelf is, daarom leidt ze tot dukkha, onvoldaanheid, en daarom kan men niet ermee handelen zoals men wenst.
Monniken, gevoel is niet-zelf. Als gevoel het zelf was, zou men het gevoel kunnen laten zijn zoals men wenste. Maar omdat gevoel niet-zelf is, daarom leidt het tot dukkha, onvoldaanheid, en daarom kan men niet ermee handelen zoals men wenst.
Monniken, waarneming is niet-zelf. Als waarneming het zelf was, zou men de waarneming kunnen laten zijn zoals men wenste. Maar omdat waarneming niet-zelf is, daarom leidt ze tot dukkha, onvoldaanheid, en daarom kan men niet ermee handelen zoals men wenst.
Monniken, geestelijke formaties zijn niet-zelf. Als geestelijke formaties een zelf waren, zou men de geestelijke formaties kunnen laten zijn zoals men wenste. Maar omdat geestelijke formaties niet-zelf zijn, daarom leiden ze tot dukkha, onvoldaanheid, en daarom kan men niet ermee handelen zoals men wenst.
Monniken, bewustzijn is niet-zelf. Als bewustzijn een zelf was, zou men het bewustzijn kunnen laten zijn zoals men wenste. Maar omdat bewustzijn niet-zelf is, daarom leidt het tot dukkha, onvoldaanheid, en daarom kan men niet ermee handelen zoals men wenst.”
“Monniken, wat menen jullie: is vorm blijvend of niet-blijvend?” – “Ze is niet-blijvend, Eerwaarde Heer.” – “Welnu, wat niet-blijvend is, is dat smartelijk of prettig?” – “Het is smartelijk, Eerwaarde Heer.” – “Welnu, wat niet-blijvend is, wat smartelijk is omdat het onderhevig is aan verandering, kan men dat als volgt beschouwen: ‘Dit is van mij, dit ben ik, dit is mijn zelf'?’” – “Neen, Eerwaarde Heer.”
“Monniken, op gelijke wijze is het met gevoel, waarneming, geestelijke formaties en bewustzijn. Ook daarvan kan men niet zeggen: ‘Dit is van mij, dit ben ik, dit is mijn zelf.’
Monniken, zo moet met juist begrip elke soort van vorm - hetzij vroeger, toekomstig of tegenwoordig ontstaan, hetzij ruw of fijn, inwendig of uitwendig, hetzij laag of verheven, veraf of nabij - worden beschouwd zoals ze werkelijk is, namelijk: ‘Dit is niet van mij, dit ben ik niet, dit is niet mijn zelf.’
En ook elke soort van gevoel, van waarneming, van geestelijke formaties en van bewustzijn moet aldus worden beschouwd zoals ze werkelijk is, namelijk: ‘Dit is niet van mij, dit ben ik niet, dit is niet mijn zelf.’
Monniken, wanneer een edele volgeling die de waarheid heeft vernomen, op die manier ziet, wendt hij zich af van vorm. En ook wendt hij zich af van gevoel, waarneming, geestelijke formaties en bewustzijn.
Wanneer hij zich afwendt, ebt de hartstocht weg. Met het wegebben van de hartstocht is hij bevrijd. En wanneer hij bevrijd is, is er het zekere weten dát hij bevrijd is. En met de gedachte: ‘Volbracht is wat volbracht kan worden, niets gaat meer hierboven uit,’ begrijpt hij dat het heilige leven vervuld is.”
Dit is wat de Gezegende zei. De monniken waren blij en verheugden zich over zijn woorden.
Zoals voorheen vermeld, had Kondañña al het eerste niveau van heiligheid bereikt. Door de leerrede over het kenmerk van niet-zelf werden hij en de overige vier asceten volledig bevrijd van de smetten. Hun harten waren gebracht tot het vierde en laatste niveau van heiligheid. Zij hechtten zich nergens meer aan.
En die monniken die zelf aan geboorte, ziekte, ouderdom, dood en onreinheid onderhevig waren, die in het bestaan daarmee het lijden inzagen en die de vrije, onvergelijkbare innerlijke vrede, de uitdoving zochten, zij vonden de geboortevrije, ziektevrije, ouderdomvrije, doodvrije en onreinheidvrije, onvergelijkbare innerlijke vrede, de uitdoving, Nibbāna. En bij hen ontstond het weten, het inzicht: “Onverstoorbaar is onze bevrijding, dit is de laatste geboorte; er is geen verder bestaan meer.”
Er waren toen zes Arahants, volmaakte heiligen in de wereld, namelijk de Boeddha en die vijf asceten.
In het voorgaande is maar heel weinig onderwezen dat speciaal voor leden van de Sangha bedoeld is. En ook de leerrede over anattā is door lekenvolgelingen te begrijpen. Attā, een zelf, was een begrip en anattā is de ontkenning ervan.
Het Pali woord atta heeft o.a. de betekenis van zelf, ziel. Atta wordt beschreven als een klein wezen in de vorm van een mannetje. Dat wezentje zou in gewone tijden in het hart wonen. Bij de dood ontsnapt het uit het lichaam en blijft dan een eigen eeuwig leven leiden. Een 'ziel' was volgens algemeen geloof dus iets dat blijvend was, onveranderlijk, niet beïnvloed door verdriet. Onder atta verstond men toen het denkend, voelend en willend deel van de mens; het levensbeginsel in de mens, ziel. Men dacht dat dit deel onvergankelijk was, blijvend.
De leer van de Boeddha verwerpt dergelijke theorieën en verschilt zo van andere religies en levensbeschouwingen. Volgens de leer van de Boeddha heeft een levend wezen geen ziel, geen levensbeginsel, geen onveranderlijk centrum waaruit alles wordt bestuurd. Dat is de leer van anatta.
Anatta, het tegendeel van atta, wordt vertaald met niet-zelf, onpersoonlijk, niet ik, het zijn zonder levensbeginsel.
Het inzien van anatta is heel belangrijk. Het is het inzien dat er geen blijvende kern is, dat een mens niet blijft zoals hij is, maar dat hij steeds verandert. Het is de bevrijding van de mening dat men een blijvend, onveranderlijk wezen is.
De Boeddha onderwees dat alle verschijnselen zonder een zelf zijn. Er is geen kern, geen zelf, nergens, niet ergens binnenin en niet ergens buiten. Dat was toen en is ook nu nog steeds heel tegengesteld aan wat de gangbare gedachtengang is. Er is geen ziel die van het ene leven verhuist naar een ander leven. Geen enkel samengesteld iets en niemand blijft eeuwig bestaan. - Dit heet het kenmerk van anattā (niet-zelf).
Met anattā hangen samen de begrippen leegte en persoonlijkheid.
Leegte, suññatā
Onder leegte of leegheid wordt verstaan het leeg zijn van iets, het niet aanwezig zijn van iets. Leegte is altijd kenbaar door de 'omgeving', door datgene wat wel aanwezig is.
De mens (en elk levend wezen) heeft geen innerlijke blijvende kern, m.a.w de mens is leeg van eigenheid, leeg van iets dat hij zijn eigen kan noemen, leeg van een onveranderlijke kern. Er is niets waarvan de mens kan zeggen: "Kijk, dat is nu het onveranderlijke, blijvende wezen binnen in mij: dat ben ik en zo blijf ik."
Vormen, gevoelens, waarnemingen, geestelijke formaties (zoals besluit, wil, aandacht, vertrouwen, gedachten), en bewustzijn zijn niet zelf. Ze ontstaan en vergaan weer, afhankelijk van oorzaken. Ons lichaam en onze gedachten en gevoelens zijn niet van ons. We kunnen niet zeggen dat ze ons toebehoren.
persoonlijkheid
De vijf groepen van bestaan waaraan men hecht, die worden persoonlijkheid genoemd. Ze worden ook groeperingen van hechten genoemd. Het zijn:
Deze vijf groepen van bestaan waaraan wordt gehecht, wortelen in hebberigheid.
De vijf khandhas, de lichamelijke en geestelijke componenten van persoonlijkheid, zijn noch individueel noch als totaal het zelf. Ook in hart en geest kan nergens een zelf of een identiteit gevonden worden. Wat als een blijvend zelf wordt ondervonden, is niets meer dan een schijn-persoonlijkheid ontstaan door onwetendheid en illusie - vergankelijk, onstabiel, voorzien van dukkha.
Zijn of niet zijn is wat de grote menigte denkt. Maar de Boeddha ontdekte het afhankelijke (of oorzakelijke) ontstaan. Hij wees erop dat de bewering "zijn of niet zijn" niet juist is. 'Alles is', dat is het ene einde. ‘Alles is niet’, dat is het andere einde. Deze twee einden moeten vermeden worden.
Na de bekering van de vijf asceten bracht de Boeddha de regentijd door in het hertenpark te Isipatana. Op zekere avond ging Yasa, de zoon van een rijke koopman, naar dit hertenpark. De Verhevene liep er op en neer, zag Yasa aankomen en maakte een zitplaats voor hem gereed. Hij nodigde hem uit er te komen zitten. Yasa nam de uitnodiging aan en de Verhevene onderwees hem in de leer.
De moeder van Yasa merkte zijn afwezigheid en ging naar haar man die daarop de voetsporen van Yasa volgde tot in het hertenpark. Ook hij werd er door de Boeddha onderwezen. Hij begreep de leer vlug en nam zijn toevlucht tot het Drievoudige Juweel: de Boeddha, de leer en de Orde. Hij bereikte daar al het eerste niveau van heiligheid; hij werd een in-de-stroom-getredene (sotapanna). Ook Yasa begreep de leer en hij werd vrij van alle smetten; hij bereikte het hoogste niveau van heiligheid, arahatta.
De vrouw en de moeder van Yasa wachtten tevergeefs. Zij gingen naar het hertenpark en ook zij werden er onderwezen. Zij werden de eerste vrouwelijke lekenvolgelingen.
Vier vrienden van Yasa hoorden van zijn bekering en omdat zij van mening waren dat het geen gewone leer kon zijn, gingen zij eveneens naar de Verhevene toe. Zij werden Arahants, volmaakte heiligen. Vijftig andere vrienden van Yasa volgden en ook zij werden volmaakte heiligen. Er waren toen in totaal 61 heiligen (Arahants) in de wereld.
Toen het regenseizoen ten einde liep, sprak de Meester zijn directe discipelen - die allen volledig bekwaam waren om anderen te onderwijzen - toe met de volgende woorden: “Monniken, ik ben bevrijd van alle boeien, zowel menselijke als goddelijke. Gaat nu en trekt rond voor het heil en geluk van velen, uit mededogen met de wereld, tot welzijn, heil en geluk van goden en mensen. Laten niet twee van jullie in dezelfde richting gaan. Verkondigt de leer die uitstekend is in het begin, uitstekend in het midden en uitstekend aan het einde. Verkondigt de leer in haar eigen zin en haar eigen wijze; verkondigt ze naar bedoeling en naar de letter. Toont de leer die volkomen volmaakt is. Verkondigt het leven van zuiverheid, het heilige leven dat volmaakt en zuiver is. Er zijn wezens met weinig stof in hun ogen die verloren zullen gaan als zij de leer niet horen. Zij zullen de leer begrijpen. Ook ik zal op weg gaan en wel naar Uruvela, naar Senanigāma, om de leer te onderwijzen. Na afloop van zes jaar moeten jullie weer samenkomen om op plechtige wijze de orde-regels op te zeggen.”
Toen vertrokken al die monniken, op één en dezelfde dag. En steeds na afloop van een jaar verkondigden godheden dat een jaar verstreken was en hoeveel jaren er nog over waren.
De drie kenmerken van het leven, - namelijk dat alle formaties vergankelijk zijn (anicca), dat alle formaties niet tevredenstellend zijn, dat ze aan leed onderworpen zijn (dukkha), dat alle dingen zonder een zelf zijn (anattā) - die kenmerken doorschouwde de Volmaakte en hij maakte ze duidelijk en openbaar. Ze zijn in veel toespraken behandeld en uitgelegd. Hij legde ook uit dat er een manier is om aan dukkha, leed een einde te maken.
Met zijn discipelen trok de Boeddha rond over de hoofd- en zijwegen van India en omvatte allen binnen de aura van zijn grenzeloze mededogen en wijsheid. Zijn hele verdere leven besteedde de Boeddha om zijn leer in alle facetten te onderwijzen. Hij sprak met geleerden en koningen, maar ook met bedelaars en niet zo heel snuggere mensen. En soms begrepen de minder bedeelden zijn leer eerder dan de geleerde mensen.
De Boeddha leerde niet alleen wat en hoe er gedacht en gehandeld moet worden om de hoogste innerlijke vrijheid te verkrijgen, maar ook de redenen waarom. Al spoedig had hij veel aanhangers, mannelijke en vrouwelijke lekenvolgelingen, monniken en nonnen.
De Boeddha heeft aangetoond dat elk mens, iedereen datgene kan bereiken wat hijzelf ook heeft bereikt, namelijk de bevrijding van alle dukkha, onvoldaanheid, frustratie.
Na te Isipatana de leer te hebben verkondigd, ging de Boeddha via Varanasi weer op weg naar Uruvela. Onderweg ontmoette hij een groep van dertig vrienden die zich samen met hun echtgenotes vermaakten in het bos. Eén van hen was niet getrouwd en daarom was een vrouw van lichte zeden voor hem meegebracht. Maar die vrouw stal zijn eigendom en liep ermee weg toen zij zich amuseerden. Zijn vrienden hielpen hem bij het zoeken naar haar. De Verhevene zat juist aan de voet van een boom toen zij aankwamen. Op de vraag of hij een vrouw had gezien, gaf hij ten antwoord dat het beter voor hen was om op zoek te gaan naar zichzelf in plaats van naar die vrouw te zoeken. En hij onderwees de leer. Zij allen werden bhikkhus.
In etappes reisde de Boeddha verder en tenslotte kwam hij te Uruvela aan. Daar leefden toen drie asceten, allen met naam Kassapa. Samen hadden zij 900 volgelingen. De Boeddha verrichtte wonderbaarlijke daden waardoor zij bekeerd werden. Zij allen werden in de Orde opgenomen.
Daarna vertoefde de Verhevene bij de Ajapala Nigrodha boom aan de oevers van de rivier Neranjara. De dochters van Mara probeerden de Boeddha daar te verleiden, in verschillende gedaantes, maar natuurlijk tevergeefs.
Van Uruvela ging de Verhevene samen met 1000 bhikkhus naar Gayāsīsa, nabij Gayā. Daar onderwees hij de monniken met de Vuur-toespraak.
“Monniken, alles staat in vuur en vlam, alles staat in brand. De betekenis hiervan nu is als volgt. Het oog staat in brand; vormen staan in brand. In brand staat het oogbewustzijn; dit is het bewustzijn dat ontstaat in afhankelijkheid van oog en vorm. In brand staat oogcontact; dit is het samenvallen van oog, vorm en bewustzijn. In brand staat ook alwat ontstaat met oogcontact als noodzakelijke voorwaarde en wat als prettig of als pijnlijk of als neutraal gevoeld wordt.
En waarmee staat dit alles in vuur en vlam, waarmee gloeit het? Het gloeit met het vuur van begeerte, met het vuur van afkeer en met het vuur van illusie. Ik zeg dat het gloeit met geboorte, ouderdom en dood, met leed, geweeklaag, pijn, zorg en wanhoop.
Het oor staat in brand; geluiden staan in brand. In brand staat het oorbewustzijn; dit is het bewustzijn dat ontstaat in afhankelijkheid van oor en geluid. In brand staat oorcontact; dit is het samenvallen van oor, geluid en bewustzijn. In brand staat ook alwat ontstaat met oorcontact als noodzakelijke voorwaarde en wat als prettig of als pijnlijk of als neutraal gevoeld wordt.
En waarmee staat dit alles in vuur en vlam, waarmee gloeit het? Het gloeit met het vuur van begeerte, met het vuur van afkeer en met het vuur van illusie. Ik zeg dat het gloeit met geboorte, ouderdom en dood, met leed, geweeklaag, pijn, zorg en wanhoop.
De neus staat in brand; geuren staan in brand. In brand staat het neusbewustzijn; dit is het bewustzijn dat ontstaat in afhankelijkheid van neus en geuren. In brand staat neuscontact; dit is het samenvallen van neus, geluiden en bewustzijn. In brand staat ook alwat ontstaat met neuscontact als noodzakelijke voorwaarde en wat als prettig of als pijnlijk of als neutraal gevoeld wordt.
En waarmee staat dit alles in vuur en vlam, waarmee gloeit het? Het gloeit met het vuur van begeerte, met het vuur van afkeer en met het vuur van illusie. Ik zeg dat het gloeit met geboorte, ouderdom en dood, met leed, geweeklaag, pijn, zorg en wanhoop.
De tong staat in brand; smaken staan in brand. In brand staat het tongbewustzijn; dit is het bewustzijn dat ontstaat in afhankelijkheid van tong en smaken. In brand staat tongcontact; dit is het samenvallen van tong, smaken en bewustzijn. In brand staat ook alwat ontstaat met tongcontact als noodzakelijke voorwaarde en wat als prettig of als pijnlijk of als neutraal gevoeld wordt.
En waarmee staat dit alles in vuur en vlam, waarmee gloeit het? Het gloeit met het vuur van begeerte, met het vuur van afkeer en met het vuur van illusie. Ik zeg dat het gloeit met geboorte, ouderdom en dood, met leed, geweeklaag, pijn, zorg en wanhoop.
Het lichaam staat in brand; aanrakingen staan in brand. In brand staat het lichaambewustzijn; dit is het bewustzijn dat ontstaat in afhankelijkheid van lichaam en aanrakingen. In brand staat lichaamcontact; dit is het samenvallen van lichaam, aanraking en bewustzijn. In brand staat ook alwat ontstaat met lichaamcontact als noodzakelijke voorwaarde en wat als prettig of als pijnlijk of als neutraal gevoeld wordt.
En waarmee staat dit alles in vuur en vlam, waarmee gloeit het? Het gloeit met het vuur van begeerte, met het vuur van afkeer en met het vuur van illusie. Ik zeg dat het gloeit met geboorte, ouderdom en dood, met leed, geweeklaag, pijn, zorg en wanhoop.
De geest staat in brand; gedachten staan in brand. In brand staat het geestbewustzijn; dit is het bewustzijn dat ontstaat in afhankelijkheid van geest en gedachten. In brand staat geestcontact; dit is het samenvallen van geest, gedachten en bewustzijn. In brand staat ook alwat ontstaat met geestcontact als noodzakelijke voorwaarde en wat als prettig of als pijnlijk of als neutraal gevoeld wordt.
En waarmee staat dit alles in vuur en vlam, waarmee gloeit het? Het gloeit met het vuur van begeerte, met het vuur van afkeer en met het vuur van illusie. Ik zeg dat het gloeit met geboorte, ouderdom en dood, met leed, geweeklaag, pijn, zorg en wanhoop.
Monniken, wanneer een edele volgeling die de waarheid heeft gehoord, aldus ziet, dan vindt hij vervreemding in het oog en dan vindt hij vervreemding in vormen. Hij vindt vervreemding in oogbewustzijn; hij vindt vervreemding in oogcontact; en ook vindt hij vervreemding in alwat ontstaat met oogcontact als noodzakelijke voorwaarde en wat als prettig of als pijnlijk of als neutraal gevoeld wordt.
En evenzo vindt hij vervreemding in het oor, in geluiden, in oorbewustzijn, in oorcontact en in het gevoel dat ontstaat met oorcontact als noodzakelijke voorwaarde.
Hij vindt vervreemding in de neus, in geuren, in neusbewustzijn, in neuscontact en in het gevoel dat ontstaat met neuscontact als noodzakelijke voorwaarde.
Hij vindt vervreemding in de tong, in smaken, in tongbewustzijn, in tongcontact en in het gevoel dat ontstaat met tongcontact als noodzakelijke voorwaarde.
Hij vindt vervreemding in het lichaam, in aanrakingen, in lichaambewustzijn, in lichaamcontact en in het gevoel dat ontstaat met lichaamcontact als noodzakelijke voorwaarde.
Hij vindt vervreemding in de geest, in gedachten en ideeën, in geestbewustzijn, in geestcontact en in het gevoel dat ontstaat met geestcontact als noodzakelijke voorwaarde.
Kortom, wanneer een edele volgeling de waarheid ziet, dan vindt hij vervreemding in de zintuigen en in de erbij behorende objecten. Hij vindt vervreemding in zintuigbewustzijn, het bewustzijn dat ontstaat in afhankelijkheid van zintuig en bijbehorend object. Hij vindt vervreemding in alwat ontstaat met zintuigcontact als noodzakelijke voorwaarde en wat als prettig of als pijnlijk of als neutraal gevoeld wordt.
Wanneer hij vervreemding vindt, sterft het vuur van de hartstocht geleidelijk af. Met het geleidelijk afsterven van hartstocht is hij bevrijd. Wanneer hij bevrijd is, is er de kennis, het weten dát hij bevrijd is. Hij begrijpt dat zijn taak is volbracht. ‘Geboorte is uitgedoofd; het heilige leven is geleefd. Er gaat niets meer boven dit uit.’ Zo beseft hij dan.”
Aldus sprak de Verhevene. De monniken waren blij en verheugden zich over zijn woorden. Gedurende deze toespraak werden de harten van al die monniken bevrijd van de smetten. Zij hechtten zich nergens meer aan. Allen waren heiligen geworden. De vuren van hun passies, van begeerte, afkeer en illusie waren definitief uitgedoofd.
Van Gayāsīsa ging de Boeddha verder naar Rājagaha. Daar vertoefde hij in het park met jonge bomen bij het Supatthita heiligdom. Dit kwam koning Seniya Bimbisāra van Magadha ter ore. Met een groot gevolg ging de koning naar de Verhevene toe die de leer onderwees.
Veel personen van het koninklijk gevolg kregen volmaakt vertrouwen in de Boeddha en diens leer; de overigen werden lekenvolgelingen. Ook koning Bimbisara kreeg volmaakt vertrouwen in de leer. En hij schonk zijn bamboepark Veluvana aan de Boeddha en de Orde. Want dat park lag niet te veraf en niet te dichtbij de stad; men kon er ongestoord vertoeven. En de Verhevene nam dat park aan.
Koning Suddhodana vernam het nieuws van de Verlichting van zijn zoon. En hij zond Kāludāyī, de zoon van een van zijn ministers, naar Rājagaha waar de Boeddha toen vertoefde, om hem over te halen Kapilavatthu te bezoeken. Voordat Kāludāyī zijn boodschap kon overbrengen, werd hij eerst een bhikkhu. En pas op het einde van de winter - het was de eerste na de Verlichting - vertelde hij wat hem door koning Suddhodana was opgedragen.
De Verhevene ging toen in etappes van Rājagaha naar Kapilavatthu en verbleef er in het Nigrodha-park.
De Sakyas die bekend stonden om hun trotse houding, waren niet van plan aan de Verhevene eerbied te bewijzen. Om de trots van zijn verwanten te breken, verrichtte de Boeddha het tweelingwonder: door zijn bovennatuurlijke kracht schiep hij midden in de lucht een klooster van juwelen. In dat klooster wandelde hij op en neer en verkondigde de leer. Stromen van vuur en water kwamen bij die gelegenheid vanaf zijn ledematen, in een V-vorm. Terstond waren de harten van zijn verwanten begiftigd met vertrouwen. En te beginnen met koning Suddhodana brachten allen hem eer. Daarna viel op zijn verzamelde verwanten een regenbui en hierover ontstond een discussie onder de menigte. De Boeddha zei dat het niet de eerste keer was dat een regenbui op zijn bijeen gekomen verwanten gevallen was. Hetzelfde gebeurde ook in een vroegere staat van bestaan. Dit had betrekking op de Vessantara-jataka.
Na hem de leer te hebben horen verkondigen, vertrokken zijn verwanten. Maar door niet één werd de Leraar uitgenodigd. Bij de koning kwam weliswaar de gedachte op: “Waarheen zal mijn zoon gaan als hij niet naar mijn huis komt?”; maar hij ging naar het paleis zonder hem uit te nodigen. Toen hij evenwel de koninklijke residentie bereikte, liet hij rijstgruwel en andere soorten voedsel klaarmaken voor een grote hoeveelheid monniken. En ook liet hij zitplaatsen voor hen gereed maken.
Toen de Leraar op de volgende dag de stad betrad om aalmoezen te ontvangen, dacht hij bij zichzelf: “Betraden de Boeddhas van het verleden bij het ingaan van de stad van hun vader rechtstreeks het huis van hun verwanten of gingen zij van huis tot huis in regulaire orde, om aalmoezen te ontvangen?” De Leraar nam waar dat zij steeds van huis tot huis gingen en ook hij begon aan het eerste huis en ging van deur tot deur, waarbij hij aalmoezen ontving. Men deelde dit aan de koning mede. Deze ging vlug uit zijn residentie, wierp zichzelf voor de Leraar neer en zei: “Zoon, waarom verneder je mij? Ik ben overweldigd door schaamte om je van huis tot huis te zien gaan voor aalmoezen. Juist in deze stad hier zou het voor jou niet passend zijn om zoiets te doen, zelfs al ging je in een gouden draagstoel om aalmoezen te vergaren. Het is een grote schande voor mij. Waarom doe je zoiets?” – “Grote koning, ik maak u niet tot schande; ik houd alleen maar de traditie van mijn afstamming hoog.” – “Maar dierbare zoon, is het een traditie van mijn afstamming om in levensonderhoud te voorzien door van huis tot huis te gaan en aalmoezen te vergaren?” – “Neen, grote koning, dat is geen traditie van uw afstamming, maar het is wel een traditie van mijn afstamming. Want ontelbare duizenden Boeddhas zijn van huis tot huis gegaan en ontvingen er aalmoezen; en zo hebben zij in hun levensonderhoud voorzien.”
En hij sprak nog de volgende regels: “Wees niet onoplettend wanneer u bij de deur staat voor aalmoezen. Beschouw deze oefening zorgvuldig. Oefen deze praktijk zorgvuldig uit en niet onzorgvuldig. Degene die dit uitoefent, leeft gelukkig zowel in deze als in de volgende wereld.”
Op het einde van deze les was de koning gevestigd in de vrucht van bekering. Ook het aanwezige gezelschap profiteerde van de les.
Na de eerste ceremoniële maaltijd in het paleis van zijn vader preekte de Verhevene het geboorteverhaal van Dhammapāla. En de koning bereikte het derde niveau van heiligheid. Tegelijkertijd verkreeg koningin Mahā-Pajāpatī het eerste niveau van heiligheid.
Prins Nanda, de enige zoon van Mahā-Pajāpatī, zou juist op die dag trouwen. Toen de Boeddha na de maaltijd opstond, gaf hij zijn nap aan Nanda, waarna hij vertrok. Prins Nanda wist niet wat te doen en volgde de Verhevene met de nap. Toen zij bij de verblijfplaats van de Boeddha aankwamen, vroeg deze of Nanda het leven in huis wilde opgeven. Meer uit eerbied dan uit overtuiging stemde de prins toe.
Toen de Boeddha voor het eerst bij het paleis van koning Suddhodana aankwam, kwamen allen, behalve prinses Yasodharā, zijn echtgenote, aan hem hun eerbied betonen. Zij dacht: “Als er enige deugdzaamheid in mij is, zal de Edele Heer zelf beslist in mijn tegenwoordigheid komen. Dan zal ik hem eerbied betonen.”
En toen de Boeddha in gezelschap van de koning en twee van zijn discipelen het vertrek van Yasodharā betrad en op de gereedgemaakte zitplaats ging zitten, kwam Yasodharā, omvatte zijn enkels en betoonde haar eerbied door haar hoofd op zijn voeten te plaatsen. De Verhevene had aanwijzingen gegeven dat zij hem mocht groeten zoals zij dat wenste.
Koning Suddhodana maakte toen opmerkingen over haar grote liefde en zei: “Heer, toen mijn schoondochter hoorde dat u gele gewaden droeg, kleedde zij zichzelf ook in het geel. Toen zij vernam dat u slechts één maaltijd per dag gebruikte, deed ook zij hetzelfde. Toen zij hoorde dat u hoge bedden had opgegeven, ging zij op een laag bed liggen. Toen zij vernam dat u bloemenkransen en reukwerk had opgegeven, gaf ook zij die op. Toen haar verwanten boodschappen zonden om mee te delen dat zij haar zouden onderhouden, keek zij zelfs niet naar een enkele van hen. Zó deugdzaam is mijn schoondochter.”
De Boeddha zei toen: “Niet alleen in dit bestaan, maar ook in een voorgaand bestaan hield zij van mij.” Hij verwees toen naar de Candakinnara Jataka.
Op de zevende dag van zijn bezoek te Kapilavatthu gebruikte de Boeddha weer de maaltijd in het paleis van zijn vader. Prinses Yasodharā zei toen aan Rāhula: “Dit is je vader, Rāhula. Ga hem je erfenis vragen.” De kleine Rāhula ging naar de Verhevene, bleef voor hem staan en zei: “Uw schaduw is aangenaam, asceet.” De Meester rees van zijn zitplaats op en toen hij het paleis verliet, volgde Rāhula hem. En zoals hem door zijn moeder was gevraagd, zei hij aan de Boeddha: “Geef mij mijn erfenis, asceet.” Daarop wendde de Meester zich tot zijn discipel Sariputta en sprak: “Geef hem de wijding, Sariputta.”
Aldus werd de kleine Rāhula een novice (sāmanera) op zesjarige leeftijd. Maar sindsdien werden, op verzoek van koning Suddhodana, geen wijdingen meer gegeven aan minderjarigen zonder de toestemming van de ouders.
Zoals voorheen vermeld, werd de Brahmanen-jongeling Nalaka door zijn oom, de ziener Asita, onderwezen en tot de onvergelijkbare verheven leer gevoerd, opdat hij in de toekomst de hoogste reinheid zou zien.
Nalaka, rijkelijk met een schat van goede werken voorzien, wachtte op de Overwinnaar. En hij leefde met bedachtzame zinnen. Toen hij de roep had gehoord van de Overwinnaar die het edele wiel had gedraaid, ging hij naar hem toe. Vol vreugde zag hij de vorst der zieners. En aan de beste wijze vroeg hij naar de beste manier van leven van de wijze. Hiermee vervulde hij de taak die hem door zijn oom Asita, de edele met het goede hart, was onderwezen. En Nalaka zei: “Getrouw bevestigd vind ik het gezegde dat Asita mij achterliet. Daarom vraag ik u, Gotama, die een meester-kenner bent van alle dingen: verkondig mij die van huis vertrokken ben en de bedelgang verkoos, verkondig mij, o wijze, de levensregel van de muni, dit hoogste pad.”
En de Verhevene sprak: “Ik zal je de levensregel van de wijze tonen, een levensregel die moeilijk te verrichten is, moeilijk steeds na te volgen. Welnu, ik zal ze je verkondigen. Wees jij nu vastbesloten en wees sterk. Bewaar het evenwicht van de geest in het dorp. Wanneer op je gescholden wordt, bescherm dan je hart tegen ergernis, erger je dan niet. En wanneer je vereerd wordt, al was het door een koning, ga dan rustig verder, wees dan niet hoogmoedig. Ook in het bos stijgen velerlei objecten op, als vlammentongen. Vrouwen, tot de lust daar, prikkelen de wijze. Maar hij moet naar haar geen lustgevoelens hebben. Van de paring ziet hij af; hij heeft de veelvuldige gestalte van de lusten verlaten. Tot wezens, hetzij zwak of sterk, is hij niet vijandig noch is hij hen genegen. ‘Zoals ik ben, zo zijn ook zij; en zoals zij zijn, zo ben ook ik.’ Als hij zich aldus aan anderen gelijkstelt, doodt hij niet, noch laat hij doden. De wens verlaat hij en ook de lust waaraan een mens van de wereld zich bindt. En met waakzaam oog leeft hij de juiste levenswandel en steekt zo deze hellen-wereld over.
Met een licht lichaam, met afgemeten kost, met weinig wensen moet hij zonder lusten zijn. Geheel wensloos moet hij zijn en gestild, nooit meer hongerig naar wensen. Na het rondgaan voor bedelspijs begeeft hij zich naar het bos. Aan de voet van een boom blijft hij dan vertoeven; daar neemt de wijze zijn zitplaats. De wijze moet beschouwing ontwikkelen. Over het bos moet zijn hart verheugd zijn. Aan de voet van een boom moet hij diep nadenken. Hij wekt zaligheid in zich op. Als dan de nacht voorbij is, gaat hij naar het bereik van het dorp. Wanneer hij daar uitgenodigd wordt, moet hij die uitnodiging niet aannemen en ook niet de gave die hem vanuit het dorp wordt gebracht. Als de wijze in het dorp is aangekomen, gaat hij niet haastig naar de gezinnen toe. Als hij op zoek is naar voedsel, moet het spreken geheel en al zijn opgegeven. Hij mag geen berekenend woord spreken. ‘Ontvangen heb ik, het is goed; indien niet ontvangen, zo is het ook goed,’ door beide blijft hij onberoerd. Naar de boom keert hij dan terug. Met de schaal in de hand moet hij voorwaarts gaan, voor stom gehouden zonder stom te zijn. Zelfs kleine gaven moet hij niet verachten. De gever moet hij daarom niet geringschatten. Veelvuldige wegen weliswaar heeft de Asceet gewezen, maar ze gaan niet tweemaal naar hetzelfde doel. En het wordt ook niet in één keer ervaren. In wie geen hechten is, in wie de stroom is uitgedroogd, in de monnik die zowel goede als verkeerde daad opgaf, in hem is geen koortsachtig branden meer te vinden.”
En verder sprak de Verhevene: “De levensregel van de muni zal ik je tonen. Zoals de gelijkenis van de messnede leert, zo moet je leven: met de tong tegen het verhemelte gedrukt, moet je bij het lichaam beteugelt zijn. Je geest moet levendig en wakker zijn; je moet niet piekeren. Vrij van verdorvenheid moet je zijn en zonder hechten. Heb de reinheidslevenswandel als je doel. School je in eenzaam vertoeven en in ascetenwerk. De eenzaamheid geldt als de aard van de wijze. Als eenzaam leven je gelukkig maakt, dan zul je tienvoudig door de hemelrichting stralen. Wanneer door de zinnende die de lusten verzaakt, het woord van de Wijze is vernomen, dan moge iemand die mij is toegedaan nog meer schaamte en vertrouwen beoefenen. Leer dit van de rivieren die in goten en spelonken stromen: vol geruis gaan kleine wateren, zwijgzaam vloeit een grote stroom. Wat gebreken heeft, maakt geruis; wat vol is, is nu eenmaal stil. Op een halflege beker gelijkt de dwaas; de wijze is als een volle zee. Een monnik die weliswaar veel, maar gegrond, zinvol spreekt, toont de wet als kenner; als kenner spreekt hij veel. Maar wie als kenner zelfbedwongen is, iemand die het goed weet maar die niet veel spreekt, zo’n muni heeft de muni-rang verdiend, zo'n muni heeft de muni-rang bereikt.”
Toen Nalaka deze woorden van de Verhevene hoorde, werd hij drievoudig wensloos: bij het zien, bij het horen en bij het vragen. Na het einde van de uitleg van de leer vereerde hij met verheugd gemoed de Verhevene en begaf zich in het bos. Niet meer liet hij in zich het verlangen ontstaan: “Mocht ik toch de Verhevene zien.” Dit was zijn wensloosheid bij het zien. Niet meer liet hij in zich het verlangen ontstaan: “Mocht ik toch weer de leer horen.” Dit was zijn wensloosheid bij het horen. Niet meer liet hij in zich het verlangen ontstaan: “Mocht ik toch weer kunnen vragen naar de levensweg van de muni.” Dit was zijn wensloosheid bij het vragen. Op zo’n manier wensloos geworden, ging hij naar een bergachtige streek. Hij woonde geen twee dagen in een gelijk struikgewas. Hij zat geen twee dagen onder eenzelfde boom. Hij ging niet naar hetzelfde dorp op twee achtereenvolgende dagen om bedelspijs te verkrijgen. Zo trok hij van bos tot bos, van boom tot boom, van dorp tot dorp. En nadat hij de oefening nagevolgd had die met zo’n leven van muni overeenkomt, stond hij vast in het hoge doel, in de heiligheid.
Een monnik die de regel van de muni met hoogste inspanning vervult, leeft maar zeven maanden; bij middelmatige inspanning leeft hij zeven jaren; bij geringere inspanning leeft hij zestien jaren. Nalaka nu vervulde de regel met hoogste inspanning en na verloop van zeven maanden voelde hij zijn levenskrachten verdwijnen. Toen nam hij een bad, legde het ondergewaad aan, bond de gordel om en bekleedde zich met het dubbele oppergewaad. Daarop wendde hij zijn gelaat in de richting waar de Meester der tien krachten, de Verhevene vertoefde, bracht de verering bestaande uit de voetval, en hief daarna de gevouwen handen omhoog. Nog terwijl hij zo geleund stond tegen een roodachtige rots, ging hij binnen in het Nibbāna-bereik dat vrij is van elke rest van hechten.
Toen nu de Verhevene van Nalaka’s definitieve uitdoven wist, ging hij samen met de gemeenschap van de monniken naar hem toe. Hij bracht de laatste eer aan het dode lichaam, liet er relikwieën vanaf nemen en liet daarover een gedenkteken oprichten.
Niet lang daarna vertoefde de Boeddha in het Veluvana-park te Rājagaha. De jonge novice Rāhula verbleef toen te Ambalatthika. ´s Avonds, na de meditatie, ging de Verhevene naar de eerwaarde Rāhula toe die een zitplaats voor hem gereed maakte en een kom water om de voeten te wassen. Vol eerbied groette de eerwaarde Rāhula de Verhevene en ging naast hem zitten, nadat de voeten van de Boeddha gewassen waren.
De Verhevene liet een beetje water in de kruik en toonde het aan de eerwaarde Rāhula met de woorden: “Rahula, zie je dit beetje water hier?” – “Jawel, Heer.” – “Wel, Rāhula, juist zo onbeduidend is de staat van novicen en monniken die zich niet ervoor schamen om met opzet te liegen. Die staat is inderdaad leeg en ijdel. Wie zich er niet voor schaamt om te liegen, is tot elk soort kwaad in staat.”
“Rāhula, wat denk je, waarvoor dient een spiegel?” – “Heer, om erin te kijken en te zien of er vlekken zijn op gelaat of op kleren.” – “Rāhula, juist zo moet gebeuren met daden; kijk eerst, denk na en handel of spreek of oordeel dan pas. Wat je ook wilt doen, denk eerst erover na of die daad leidt tot leed voor jezelf of voor anderen of voor beiden. Als zo'n daad iemand leed zou aandoen, laat die daad dan achterwege. Maar, Rāhula, wanneer je iets wilt doen en die daad brengt niemand leed, wanneer ze juist is en gelukkig maakt, dan moet je dat doen. Dit geldt niet alleen voor lichamelijke daden, maar ook voor het taalgebruik en het denken.
Rāhula, alle monniken in het verleden die gezuiverd waren in hun lichamelijke, verbale en mentale handelingen, zij allen bereikten dat op precies dezelfde manier, namelijk door steeds na te denken. En ook in de toekomst zal dat zo gebeuren. En verder, Rāhula, tegenwoordig zuiveren monniken hun lichamelijke, verbale en mentale acties op dezelfde manier, door steeds te blijven nadenken.
Rāhula, je moet je dus zó oefenen: ‘Door steeds na te denken zullen wij onze lichamelijke handelingen zuiveren. Door steeds na te denken zullen wij onze verbale handelingen zuiveren. Door steeds na te denken zullen wij onze mentale handelingen zuiveren.’”
Zo sprak de Verhevene. En de eerwaarde Rāhula verheugde zich over zijn woorden.
Na het klinken van de plechtige uitroep direct na Gotama's Verlichting, was Mara naderbij gekomen en had gezegd: “Nu beweert hij van zichzelf dat hij een Boeddha is. Zou ik hem niet volgen en ook de geringste omstandigheden van zijn leven gadeslaan? Als hij dan in daden en in woorden ergens een fout begaat, dan zal ik hem in het ongemak brengen.”
Zes jaar was Mara de Verhevene al eerder gevolgd tijdens diens tijd als Bodhisatta. En hij was daarna nog een jaar lang de Meester gevolgd, nadat deze Boeddhaschap had bereikt. En toen Mara ook daar bij de Verhevene geen fout kon ontdekken, sprak hij de woorden:
“Zeven jaar lang, stap na stap, ben ik de Verhevene gevolgd. Maar ik kon geen inwerking uitoefenen op de Ontwaakte die vol oplettendheid is. Zoals een raaf die zich rond een steen beweegt welke voor een stuk spek gehouden wordt, en daarbij denkt: ‘Of daar niet iets zachts te vinden is, of daar niet iets lekkers is?’ maar omdat hij niets lekkers verkreeg, verliet de raaf die plek, - juist zoals die raaf teleurgesteld bij de steen wegging, evenzo teleurgesteld verlaten wij nu Gotama.”
Na deze woorden liet Mara bedroefd de luit die hij onder de arm hield, op de grond vallen. En onverwijld was de ontstemde geest van die plek verdwenen.
-=oOo=-
Advice to Rahula. Four Discourses of the Buddha. (2nd impr.) Kandy : BPS, 1974. The Wheel No. 33. (1st ed.1961).
Barua, Dipak K.: Buddha Gaya Temple, its history. (2nd rev. ed.) Buddha Gaya : Buddha Gaya Temple Management Committee, 1981. (1st ed. 1975).
Burlingame, Eugene Watson (tr.) Buddhist Legends. Translated from the original Pali text of the Dhammapada Commentary. London : PTS, 1979. (Harvard Oriental Series, Vol. 28, 29, 30).
Burlingame, Eugene Watson (tr.): 'The Buddha visits Kapila,' Buddhist Legends, London 1979, Book 13, Story 2 (Vol. 30, p. 2-4).
Burlingame, Eugene Watson (tr.): 'The Twin Miracle,' Buddhist Legends, London 1979, Book 14, Story 2 (Vol. 30, p. 35-55).
Dhammananda, K. Sri (tr.) The Dhammapada. Kuala Lumpur: Sasana Abhiwurdi Wardhana Society, 1988.
Hecker, Hellmuth: 'Father and Mother Nakula,' The Wheel No. 115 (Kandy 1967), p. 18-24.
Hecker, Hellmuth: Lives of the Disciples : Buddhist Women at the Time of the Buddha. Transl. from the German by Sister Khema. Kandy : BPS, 1982. The Wheel No. 292/293.
Hecker, Hellmuth: Lives of the Disciples. Angulimala. A Murderer's Road to Sainthood. Kandy : BPS, 1984. The Wheel No. 312.
Ireland, John (tr.): The Udāna: Inspired Utterances of the Buddha. Kandy : BPS, 1990.
Khantipâlo, Bhikkhu: Lay Buddhist Practice : The Shrine Room; Uposatha Day; Rains Residence. Kandy : BPS, 1974. The Wheel No. 206/207.
Khantipâlo, Phra (comp.) The Splendour of Enlightenment (sambodhipabhâsakathâ). A Life of the Buddha. Compiled by Phra Khantipâlo. Bangkok : Mahamakut Radjavidyalaya Press, Vol. 2. 2530/1987 (1st ed. 2519/1976).
Maurice, David: The Greatest Adventure : A Presentation of the Buddha's Teaching to the Youth of the World. Kandy : BPS, 1961. The Wheel No. 4.
Ñânamoli Thera: Three Cardinal Discourses of the Buddha. 1. The First Sermon; 2. The Sermon on Not-Self; 3. The Fire Sermon. With Introduction and Notes. Transl. by Ñânamoli Thera. (2nd ed.) Kandy : BPS, 1972. The Wheel No. 17 (1st. ed. 1960).
Ñânamoli, Bhikkhu (tr.): The Minor Readings (Khuddakapâtha). The first book of the Minor Collection (Khuddakanikâya) & The illustrator of ultimate meaning (Paramatthajothikâ) Part I : Commentary on the Minor Readings by Bhadantâcariya Bhuddhagosa. Oxford : PTS, 1997. (1st ed. 1960).
Ñânamoli, Bhikkhu: The Life of the Buddha according to the Pali Canon. (2nd ed.). Kandy : BPS, 1978. (1st ed. 1972).
Nârada Thera [et al.]: 'Ambalatthikâ-Râhulovâda Suttanta. The Ambalatthikâ Exhortation to Râhula,' Transl. by Nârada Thera & Bhikkhu Mahinda; with Introduction by Dr. Cassius A. Pereira. The Wheel No. 33 (Kany 1974), p. 8-18.
Nârada Thera [et al.]: 'Mahâ Râhulovâda Suttanta. The Great Exhortation to Râhula,' Transl. by Nârada Thera & Bhikkhu Mahinda; with Introduction by Dr. Cassius A. Pereira. The Wheel No. 33 (Kandy 1974), p. 19-33.
Nârada Thera: The Dhammapada : Pali Text and translation with stories in brief and notes. (3rd ed.). Colombo : BMS, 2522-1978. (1st ed. 1963).
Nârada Maha Thera: The Buddha and His Teachings. (4th enlarged ed.) - Kandy : BPS, 2524/1980.
Nyanaponika (Übers.): Sutta-Nipâta : Früh-buddhistische Lehr-Dichtungen aus dem Pali-Kanon. Mit Auszügen aus den alten Kommentaren. Übers. von Nyanaponika. (2. revid. Aufl.). Konstanz: Christiani, 1977. (Buddhistische Handbibliothek; 6).
Nyânatiloka: Buddhist Dictionary : Manual of Buddhist Terms and Doctrines. Edited by Nyanaponika. (4th revised ed.) - Kandy : BPS, 1980. (1st ed. 1952).
Piyadassi Thera: Buddhist Observances and Practices. Kandy : BPS, 1970. Bodhi Leaves No. B 48.
Piyadassi Thera: The Buddha. A short Study of His Life and Teaching. (3rd enlarged ed.) Kandy : BPS, 1970. The Wheel No. 5ab.
Piyadassi Thera: Dependent Origination. Paticca-samuppâda. (2nd ed.) Kandy : BPS, 1971. The Wheel No. 15ab (1st. ed. 1959).
Piyadassi Thera (tr.): The Book of Protection, Paritta. Colombo : Gunasekera Trust, 1975.
Piyadassi Thera: Aspects of Buddhism. (repr.) Kandy : BPS, 1976. Bodhi Leaves No. B 21. (first ed. 1964).
Venkataramayya, M.: Shrâvasti. (2nd ed.) New Delhi: Archaeological Survey of India, 1981. (1st ed. 1956).
Weerasinghe, G.D.: Women in Ancient India. Kandy : BPS, 1970. Bodhi Leaves No. B 47.
===
Tag der Veröffentlichung: 27.03.2023
Alle Rechte vorbehalten