Cover

Titelpagina

Facetten van het Boeddhisme
5.2.5.5.

 

 

 

Sutta Nipata
II
Cūla-Vagga, het kleine boek

 

 

 

 

 

in het Nederlands vertaald door Nico Moonen

Copyright

 

Copyright © 2021 / 2564

Het is toegestaan om elektronisch of in gedrukte vorm fragmenten van deze vertaling of de vertaling in zijn geheel over te nemen voor eigen gebruik, of ook met als doel ze met anderen te delen, uitsluitend voor gratis verspreiding en zonder commercieel oogmerk.

Indeling

253. Degene die zelfrespect1 bespottelijk vindt en er walging voor heeft, die zegt: "Ik ben een vriend," maar wie niets doet als hij iets kan doen, die moet men kennen als 'niet mijn vriend'.2

 

254. Wie onder zijn vrienden een aangenaam woord uit dat niet opgevolgd wordt, hem kennen wijze mensen als iemand die praat maar niet handelt.

 

255. Diegene is geen vriend die steeds volhardend tweedracht vermoedt, en die alleen naar fouten kijkt. Maar degene die voor iemand zorgt als een vader voor zijn zoon, die is een vriend die door anderen niet vervreemd kan worden.

 

256. Terwijl hij het menselijke juk draagt, met het voordeel van de vrucht van juiste inspanning, ontwikkelt hij de basis die vreugde veroorzaakt, het geluk dat lof brengt.3

 

257. De smaak van afzondering proevende, en de smaak van rust, wordt men zonder angst en droefenis, zonder kwaad, de smaak proevende van vervoering in de leer.4

 

_____

 

1Norman 1984: ‘schaamte’. - ‘Zelfrespect’ is een alternatieve vertaling.

2vergelijk Dhp 205. (Norman 1992, p. 198).

3alternatieve vertaling: ‘terwijl hij mannelijke inspanning draagt, met het voordeel van de vrucht van juiste inspanning, ontwikkelt hij het ding (namelijk de volharding of energie) die vreugde veroorzaakt.’

4alternatieve vertaling: ‘De smaak van onthechting geproefd hebbende, en de smaak van rust, wordt men zonder droefenis, zonder kwaad, de smaak proevende van de vreugde van waarheid.’

 

Sn. II.4. (verzen 258-269) Mahā mangala sutta - De leerrede over de grootste zegeningen

Inleiding

 

Het Mahā mangala sutta bevindt zich eveneens in het Khuddaka-Patha (Khp.V.) en in het Paritta boek. Het is een van de bekendste samenvattingen van Boeddhistische lekenethiek. De hier toepassende betekenis van het woord mangala is geluk-, heil- en zegen-brengend; het zal zinspelen op het geloof in geluk brengende voortekenen, riten enz. waartegenover hier datgene gesteld wordt wat echt en betrouwbaar geluk brengt.1

 

Het Mahā mangala sutta

 

Aldus heb ik gehoord. Toen de Verhevene eens te Savatthi verbleef in het Jetavana-klooster van Anathapindika, kwam 's nachts een godheid naar hem toe. De schittering van die godheid verlichtte het hele klooster. Hij groette de Boeddha eerbiedig, ging vol respect naast hem staan en sprak hem toe met de woorden:

 

258. “Veel goden en mensen die naar geluk verlangen, hebben zich afgevraagd wat de hoogste zegeningen zijn. Vertelt mij a.u.b. wat die zegeningen zijn.”

 

(De Boeddha gaf in verzen het volgende antwoord)

 

259. “Niet met dwazen om te gaan, maar omgang te hebben met de wijzen. Diegenen te eren die eer waard zijn. - Dit is de hoogste zegening.”

 

260. “Op een gunstige plaats te vertoeven. In het verleden2 heilzame daden te hebben verricht. Zichzelf in de juiste richting te zetten (naar het hogere te streven). - Dit is de hoogste zegening.

 

261. “Veel te leren en welbedreven te zijn in een handwerk. Wel-geoefend te zijn in de regels van deugdzaamheid. Een goede taalbeheersing te hebben. - Dit is de hoogste zegening.”

 

262. “Vader en moeder te ondersteunen. Vrouw (resp. man) en kinderen lief te hebben. Een vreedzaam beroep uit te oefenen. - Dit is de hoogste zegening.”

 

263. “Edelmoedig en vrijgevig te zijn. Oprecht van gedrag te zijn. Zijn verwanten te helpen. Smetteloos van gedrag te zijn. – Dit is de hoogste zegening.”

 

264. “Afkerig te zijn van het kwade. Van het kwade af te zien. Geen bedwelmende dranken of drugs tot zich te nemen. Standvastig te zijn in het goede. - Dit is de hoogste zegening.”

 

265. “Respect te tonen. Nederig te zijn. Tevreden te zijn. Dankbaar te zijn. Naar de leer te luisteren op passende tijden.3 - Dit is de hoogste zegening.”

 

266. “Verdraagzaam en geduldig te zijn. Gehoorzaam te zijn. Naar monniken te gaan. Religieuze gesprekken te voeren op passende tijden - Dit is de hoogste zegening.”

 

267. “Zelfbedwongen te zijn. Een heilig en zuiver leven te leiden. Het inzien van de vier heilige waarheden. Het verwerkelijken van Nibbāna. - Dit is de hoogste zegening.”

 

(En als resultaat daarvan)

 

268. “Een gemoed te hebben dat niet door de grillen van het leven4 wordt bewogen; een gemoed te hebben dat vrij is van verdriet; een gemoed te hebben dat bevrijd is van smetten; een gemoed te hebben dat vrij is van angst en dat vol is van vrede. - Dit is de hoogste zegening.”

 

269. “Zij die deze voorwaarden voor zulke zegeningen hebben vervuld, zijn steeds en overal zegevierend en zij hebben steeds geluk. Voor hen zijn dit de hoogste zegeningen.”

 

_____

 

1inleiding van Nyanaponika.

2alternatief: ‘in het vroegere leven’

3’Naar de leer te luisteren op passende tijden’. Naar de leer luisteren betekent ook het lezen over de leer, kennis van de leer via studie van boeken en/of tijdschriften (of online). Sommige van de algemene gelegenheden die bij uitstek geschikt zijn om naar de leer te luisteren of erover te lezen zijn: (a) Heilige dagen, zoals de dagen van volle maan of tijdens Boeddhistische feestdagen. (b) Als ziekte en lijden iemand ontvankelijk maken om de waarheid van onvoldaanheid, lijden (dukkhā) te begrijpen; en als iemand daardoor bereid genoeg is om een weg uit het lijden te zoeken. (c) Als het gemoed naar de leer geneigd is, zoals gedurende perioden van meditatie-beoefening. (d) Als slechte gedachten de geest binnengedrongen zijn maar nog niet volledig bezit ervan hebben genomen. (e) Op het tijdstip van de dood, bij het sterven, als de concentratie van de geest een gelukkige wedergeboorte kan veroorzaken of zelfs kan helpen om een van de paden en vruchten van heiligheid te bereiken. (Soni, R.L (transl.): Life's Highest Blessings. The Maha Mangala Sutta. Kandy 1978. The Wheel No. 254/256)

4'de grillen van het leven' (lokadhammehi). Dit zijn in het bijzonder de ‘acht dingen of wetten van de wereld’ (atthakadhamma): winst en verlies, eer en verachting, lofprijzing en berisping, geluk en ongeluk. (Zie hierover Ang.Nik. VIII.5).

 

Sn. II.5. (verzen 270-273) Sūciloma Sutta

De Gezegende vertoefde eens te Gaya. Twee yakkhas, Khara en Suciloma, kwamen voorbij en de yakkha Khara zei aan de yakkha Suciloma: "Dat is een asceet." - "Hij is geen asceet, hij ziet er alleen maar zo uit." - "ik zal vlug ontdekken of hij een echte asceet is."

Toen ging de yakkha Suciloma naar de Gezegende toe en drukte zijn lichaam tegen hem. De Gezegende ging vlug van hem weg. Suciloma zei toen: "Asceet, je bent bang voor mij." - "Ik ben niet bang voor jou. Maar je aanraking is slecht." - "Asceet, ik zal je een vraag stellen. Als je me geen antwoord erop kunt geven, sla ik je geest neer, of splijt ik je hart, of pak ik je bij de voeten en gooi je over de Ganges." - "Ik zie niemand in de wereld, inclusief goden en mensen, Mara, Brahma, asceten en brahmanen, die dat met mij kan doen. Maar vraag wat je wilt."

Toen sprak de yakkha Suciloma tot de Gezegende in een vers:

 

270. "Vanwaar hebben passie en haat hun oorsprong? Waaruit zijn afkeer en vreugde en opwinding geboren?1 Als zij ontstaan, vanwaar gooien gedachten de geest op, zoals jongens een gevangen kraai opgooien?"

 

271. "Uit dit lichaam hebben passie en haat hun oorsprong. Uit dit lichaam zijn afkeer en vreugde en opwinding geboren. Wanneer ze uit dit lichaam ontstaan, gooien gedachten de geest op zoals jongens een gevangen kraai opgooien.

 

272. Ze zijn geboren uit genegenheid, uit iemand zelf ontstaan, zoals de uit de stam geboren scheuten van de banyan-boom. Het zijn er veel in aantal, vastgehecht aan zintuiglijke genietingen, zoals een maluva-kruipplant uitgestrekt in het bos.

 

273. Zij die weten waaruit ze haar oorsprong heeft, verwerpen ze. Luister omwille van niet meer hernieuwd bestaan."

 

_____

 

1alternatieve vertaling: ‘waaruit zijn afkeer en vreugde in zintuiglijk genot en angst geboren?’

 

Sn.II.6. (verzen 274-283) Dhammacariya Sutta – het heilige leven

De Gezegende vertoefde eens te Gaya. Twee yakkhas, Khara en Suciloma, kwamen voorbij en de yakkha Khara zei aan de yakkha Suciloma: "Dat is een asceet." - "Hij is geen asceet, hij ziet er alleen maar zo uit." - "ik zal vlug ontdekken of hij een echte asceet is."

Toen ging de yakkha Suciloma naar de Gezegende toe en drukte zijn lichaam tegen hem. De Gezegende ging vlug van hem weg. Suciloma zei toen: "Asceet, je bent bang voor mij." - "Ik ben niet bang voor jou. Maar je aanraking is slecht." - "Asceet, ik zal je een vraag stellen. Als je me geen antwoord erop kunt geven, sla ik je geest neer, of splijt ik je hart, of pak ik je bij de voeten en gooi je over de Ganges." - "Ik zie niemand in de wereld, inclusief goden en mensen, Mara, Brahma, asceten en brahmanen, die dat met mij kan doen. Maar vraag wat je wilt."

Toen sprak de yakkha Suciloma tot de Gezegende in een vers:

 

270. "Vanwaar hebben passie en haat hun oorsprong? Waaruit zijn afkeer en vreugde en opwinding geboren?1 Als zij ontstaan, vanwaar gooien gedachten de geest op, zoals jongens een gevangen kraai opgooien?"

 

271. "Uit dit lichaam hebben passie en haat hun oorsprong. Uit dit lichaam zijn afkeer en vreugde en opwinding geboren. Wanneer ze uit dit lichaam ontstaan, gooien gedachten de geest op zoals jongens een gevangen kraai opgooien.

 

272. Ze zijn geboren uit genegenheid, uit iemand zelf ontstaan, zoals de uit de stam geboren scheuten van de banyan-boom. Het zijn er veel in aantal, vastgehecht aan zintuiglijke genietingen, zoals een maluva-kruipplant uitgestrekt in het bos.

 

273. Zij die weten waaruit ze haar oorsprong heeft, verwerpen ze. Luister omwille van niet meer hernieuwd bestaan."

 

_____

 

1alternatieve vertaling: ‘waaruit zijn afkeer en vreugde in zintuiglijk genot en angst geboren?’

 

Sn. II.7. (verzen 284-315) Brāhmanadhammika sutta - Overeenkomstig de leer van de brahmanen

Dit sutta wordt ook Brāhma-Dhammika-sutta genoemd.

 

Te Savatthi kwamen oude, rijke brahmanen van Kosala naar de Gezegende en vroegen hem of zij tegenwoordig leefden volgens de gebruiken van de brahmanen van weleer. De Boeddha legde uit dat hun manier van leven niet hetzelfde was als die van weleer. De brahmanen vroegen toen of de Boeddha, indien het geen bezwaar voor hem was, hun de brahmaanse gebruiken van weleer kon vertellen. De Gezegende maande hen goed op te letten en zei:

 

284. "De zieners van weleer waren volledig beheerst en waren sober. Zij gaven de vijf strengen van zintuiglijke genoegens op en oefenden voor eigen welzijn.

 

285. Zij hadden geen vee, geen goud, geen rijkdom.1 Studie was hun graan en rijkdom.2 Zij hoedden het heilige leven als hun schat.

 

286. Wat voor hen was klaargemaakt, voedsel, gereed gesteld aan de deur, klaargemaakt in vertrouwen, zij dachten dat dit terecht gegeven kon worden aan degenen die ernaar zochten.

 

287. In provincies, landen die in voorspoed leefden,3 werden zij vereerd met kleurige kleding, rustbedden en woningen.

 

288. Zij waren onkwetsbaar, onoverwinnelijk, beschermd door de wet. Niemand hinderde hen wanneer zij aan de huisdeuren van gezinnen verschenen.

 

289. Achtenveertig jaren lang leefden zij als jonge brahmaan,4 op zoek naar kennis en goed gedrag. Zo leefden die vroegere brahmanen.5

 

 

290. Zij gingen niet naar een andere kaste voor een vrouw6 noch kochten zij hun echtgenote. Alleen met wederzijdse toestemming genoten zij van een leven samen.

 

291. Zij hadden geen seksuele omgang op een andere tijd dan na het einde van de menstruatie periode.

 

292. Zij prezen het heilige leven en deugdzaam gedrag, oprechtheid, mildheid, en soberheid, gedweeheid en niet-geweld, en verdraagzaamheid.

 

293. Wie van hen de hoogste brahmaan was, met vast streven, hij had geen seksuele omgang, zelfs niet in een droom.

 

294. Deze praktijk volgende, prezen sommigen met wijze aanleg hier het heilige leven, en deugdzaam gedrag, en ook verdraagzaamheid.

 

295. Zij vroegen naar rijst, een bed, kleding, en boter en olie, verzamelden alles netjes en maakten daarvan het offer. Wanneer het offer voltrokken werd, doodden zij nooit koeien.7

 

296. "Zoals een moeder, vader, broer of ook een ander familielid, zo zijn ook koeien onze beste vrienden, die ons met geneesmiddelen voorzien.8

 

297. Zij geven voedsel, kracht, een goede teint, en evenzo geluk." Omdat die brahmanen deze reden wisten, doodden zij nooit koeien.

 

298. Teder, met grote lichamen, met een goede teint, beroemd, waren brahmanen enthousiast wat betreft wat gedaan en wat niet gedaan moest worden,9 in overeenstemming met hun eigen traditie. Zolang als die traditie in de wereld bestond, ging dit ras vooruit in geluk.

 

299. Maar er was een verandering bij hen. Langzaam aan zagen zij de pracht van de koning, en de mooi getooide vrouwen,10

 

300. en wagens met volbloedpaarden, goed gemaakt, en met bonte dekens, de huizen in kamers ingedeeld, in alle delen ervan met goede maten,11

 

301. omgeven met kudden van runderen, en een schare van mooie dienaressen. Een dergelijke grote menselijk rijkdom verlangden de brahmanen toen.

 

302. Na hymnen voor dit doel te hebben samengesteld, begaven zij zich naar [koning] Okkāka.12 "U hebt zoveel rijkdom en graan. Offer, want uw bezit is groot. Offer, want uw rijkdom is groot."

 

303. En toen gaf de koning, de heer der krijgers, - ertoe aangezet door de brahmanen, nadat deze offers uitgevoerd waren, het assamedha, het purisamedha, het sammapasa, het vacapeyya, en het niraggala,13 - rijkdom aan de brahmanen:

 

304. koeien, en een rustbed, en kleren, en mooi getooide vrouwen, en wagens met volbloedpaarden, goed gemaakt, met bonte dekens.

 

305. Mooie huizen, gelijk geproportioneerd, vulde hij met verschillende soorten graan, en gaf die aan de brahmanen.

 

306. En toen zij die rijkdom ontvingen, vonden zij plezier erin die op te hopen. Overweldigd door verlangen nam hun begeerte nog meer toe. Zij maakten liederen voor dit doel en gingen weer naar Okkāka.

 

307. “Zoals water, aarde, goud, rijkdom en graan, zo zijn koeien voor de mensen. Want dit is een benodigdheid voor levende wezens. Offer, want u hebt veel eigendom. Offer, want uw rijkdom is groot.”

 

308. En de koning, de heer van de krijgers, ertoe aangezet door de brahmanen, liet vele 100.000den van koeien doden voor een offerfeest.

 

309. Niet door hun voeten, noch door hun hoorns, noch door iets anders hadden de koeien iemand schade toegebracht. Zij waren mak als schapen, en gaven emmers vol melk. Ondanks dat liet de koning ze bij de hoorns vastpakken en liet ze met een mes doden.14

 

310. En toen riepen de devas, de voorvaderen, Inda, asuras, en rakkhasas15 uit: “Dit is een onrechtvaardigheid,” toen de koeien door het mes gedood werden.

 

311. Vroeger waren er slechts drie ziektes: verlangen, honger en ouderdom. Maar sedert het doden van vee ontstonden 98 ziektes.

 

312. Vanaf dat dit onrecht van geweld voorkwam, is het tot ons gekomen als een oud gebruik. Onschuldige koeien zijn gedood; de offeraars vielen buiten het recht.

 

313. Zo wordt dit oude slechte gebruik berispt door de wijzen. Wanneer mensen zien dat iets dergelijks gedaan wordt, berispen zij de offeraar.

 

314. Toen rechtvaardigheid aldus ten onder ging, was er een splitsing tussen suddas en vessikas;16 bij de khattiyas17 kwam een splitsing in veel groepen; een vrouw verachtte haar echtgenoot.

 

315. Khattiyas en de schijn-brahmanen18 en de anderen die beschermd waren door de stam, kwamen onder de invloed van zintuiglijke genoegens, terwijl zij gesprekken over kaste terzijde legden19.”

 

Toen dit was gezegd, zeiden de rijke brahmanen aan de Gezegende: “Wonderbaarlijk, eerwaarde Gotama, heel goed en duidelijk is alles uitgelegd. Wij nemen onze toevlucht tot de eerwaarde Gotama, en tot zijn leer, en tot de Orde van bhikkhus. Moge de eerwaarde Gotama ons aannemen als lekenvolgelingen vanaf vandaag tot ons levenseinde.”20

 

_____

 

1Nyanaponika: ‘zij hadden geen kudden, geen geld en geen goederen’

2m.a.w. studie vonden zij belangrijker.

3Norman 1984: ‘In voorspoedige landen en koninkrijken’

4Nyanaponika: ‘48 jaren brachten zij door in jeugdige kuisheid’

5Vergelijk hiertoe Ang.Nik. V.192.

6letterlijk staat er: ‘zij namen geen andere vrouw.’ Volgens het commentaar betekent dit dat zij geen vrouw tot echtgenote namen uit een andere kaste dan die van de brahmanen.

7Nyanaponika: ‘lieten zij nooit koeien slachten.’

8Norman 1984: ‘waaruit medicijnen zijn geproduceerd.’ - Alternatief: ‘waarin medicijnen zijn vervaardigd’

9‘wat gedaan en wat niet gedaan moest worden’, Nyanaponika: ‘hun plichten’

10Norman 1984: ‘en vrouwen die aanbeden werden’

11Norman 1984: ‘met gevarieerde bedekkingen, verblijfplaatsen en huizen gelijk geproportioneerd en goed aangelegd’;

12Okkāka (Sanskriet Iksvāku), een mythische koning uit de zogenaamde zonnen-dynastie. Van hem zou ook Suddhodana, de vader van de Boeddha, afstammen.

Volgens de legende trad hij na de dood van zijn eerste vrouw voor een tweede keer in het huwelijk. Uit het eerste huwelijk had hij negen kinderen: vier zonen en vijf dochters. De zonen heetten: Ulkamukha, Karandu, Hastinika en Sinisura; de namen van de dochters zijn: Priya, Supriya, Ananda, Vijita en Vijitasena.

De tweede vrouw van koning Okkaka baarde hem een zoon met naam Jayantu. Zij dwong de koning om zijn negen kinderen uit het eerste huwelijk te verbannen en de troon te geven aan haar eigen zoon. Okkaka liet zijn negen kinderen toen naar het bos brengen.

Van de hoofdstad Saketa gingen de kinderen in de richting van de Himālayas. Zij kwamen bij de kluis van de heilige Kapilamuni aan, en vonden er onderdak. De wijze vroeg hun een stad te stichten. Omdat de grond door de wijze Kapilamuni was gegeven, werd de residentie Kapilavatthu genaamd. Prins Ulkamukha werd de eerste koning.

De oudste prinses Priya ontmoette later Rama, de koning van Varanasi. Zij huwden en stichtten de stad Devadaha aan de oostelijke grens van Kapilavatthu. Zij brachten het geslacht voort van de Koliyas. – Tot zover de legende.

13het paarden- en het mensenoffer, het offer dat men 'paalworp' noemt, het soma-offer (het geven van drank aan het vuur-altaar) en het "onbeperkte"

14Nyanaponika: ‘liet ze met het wapen neerslaan’

15Nyanaponika: ‘demonen’

16Nyanaponika: ‘tussen lagen en burgers’

17de adel, de edellieden

18Schijn-brahmanen (brahma-bandhu); letterlijk: verwanten van Brahma. Zij zijn slechts wat de naam betreft een brahmaan. Commentaar: “Iemand die niet de deugden van een brahmaan heeft, maar alleen naar afkomst een brahmaan is.”

19alternatief: ‘theorieën over kaste verwerpende’

20Het einde van dit sutta is verkort weergegeven.

 

Sn. II.8. (verzen 316-323) Nāvā sutta – De boot

316. "Van wie men de Dhamma leerde begrijpen, laat men hem vereren, zoals de goden Indra (=Sakka) vereren. Iemand die zo wordt vereerd, zal, rijk aan weten, hem de leer uitleggen omdat hij hem welgezind is in het hart.1

 

317. Wie onvermoeibaar in het gezelschap van een dergelijke leraar is, naar hem luistert, vol toewijding en vol ernst, en wie leeft in overeenkomst met de leer, hij zal wijs zijn, scherpzinnig en met diepe gedachten.

 

318. Maar als men een arme dwaas dient, die niets van de betekenis ervan begrijpt,2 en die jaloers is,3 dan zal men niet tot een begrijpen van de leer komen. Men zal sterven zonder van twijfel bevrijd te zijn.

 

319. Zoals wanneer iemand afdaalt in de gezwollen rivier die alles snel met zich meesleurt; hij zal dan, meegesleurd, met de stroming meedrijven. Hoe kan hij anderen redden en naar de overkant brengen?

 

320. Evenzo zal onder de invloed van zintuiglijke genoegens diegene zonder begrip van de leer blijven die nooit bij iemand die rijk aan weten is, heeft geluisterd naar de zin ervan. Wie zelf zonder kennis is, niet bevrijd van twijfel, hoe kan hij anderen iets begrijpelijk maken?

 

321. Maar wie op een sterke boot is gegaan, met roeispanen en roer goed voorzien, die kan samen met zichzelf vele anderen redden, als hij ervaren is en bedreven, vol omzichtigheid.

 

322. Op dezelfde manier, een meester in weten, innerlijk gerijpt, die rijk is aan kennis, zonder wispelturigheid,4 die het zelf begrijpt, - hij kan ook anderen laten begrijpen die gewillig luisteren en die rijp zijn om te ontvangen.5

 

323. Laat men daarom het gezelschap opzoeken van de edele mens, die vol inzicht is en rijk aan weten. Als men de betekenis ervan vat,6 en ook ernaar leeft, ervaren in de leer, zal men geluk krijgen."

 

_____

 

1Dit vers heeft volgens het commentaar betrekking op de verering en dankbaarheid, die Sāriputta betoonde aan de monnik Assajji, van wie hij voor de eerste keer de leer hoorde.

2‘die niets van de betekenis ervan begrijpt’, of: ‘die het doel niet vat’.

3jaloers, namelijk - aldus het commentaar - op de innerlijke vooruitgang van de leerling, die door de leraar niet gevolgd kan worden.

4zonder wispelturigheid (avedhamāno); in het commentaar opgevat als: ‘onberoerd door de wisselvalligheden des levens (loka-dhamma).

5die rijp zijn om te ontvangen (upanis'ūpapannā); letterlijk: ‘voorzien met de voorwaarden (upanissaya) namelijk, volgens het commentaar, voor het bereiken van de wegen en doeleinden van het edele pad. Maar bedoeld zullen zijn de voorwaarden voor spirituele vooruitgang in het algemeen, niet alleen voor die hoogste niveaus.

6‘Als men de zin ervan vat (aññāya attham); dit kan ook met heil, doel, worden weergegeven; zie Sn.I.3, vers 58 met voetnoot (aññāya atthāni).

 

Sn. II.9. (verzen 324-330) Kimsīla sutta - Hoe moet een mens zich gedragen?

324. (de vragende)

“Hoe moet een mens zich gedragen, hoe moet hij leven en welke werken moet hij uitvoeren, opdat hij volledige zekerheid en het hoogste doel vindt?”

 

325. (De Verhevene)

“Laat hij de bejaarden eren en laat hij zonder jaloersheid zijn. Hij moet de juiste tijd weten wanneer hij eerwaarde monniken1 kan bezoeken. Wanneer een leergesprek wordt gehouden, moet hij zo’n ogenblik waarderen en ijverig moet hij dan naar de goed gesproken woorden luisteren.

 

326. Laat hij te juister tijd naar de eerwaarde leraar gaan. Laat hij zich van koppigheid onthouden, laat hij vol deemoed zijn. Denkend aan het doel, de leer, beteugeling en reinheidsleven,2 - laat hij daarnaar zijn leven richten.

 

327. Wanneer hij gelukkig is in de leer, aan de leer vreugde vindt, vast in de leer en bedreven in het onderzoeken van de leer, moet hij niet spreken wat de leer niet waard is. Goede woorden vol inhoud moeten hem enthousiast maken.

 

328. Het lachen, kletsen, jammeren en zich ergeren, het huichelen, bedriegen, hebzucht en eigenwaan, opgewondenheid en barsheid, vertroebeling van de zeden en verblinding, - wanneer hij dat laat, leeft hij zonder verblinding, het gemoed met standvastigheid voorzien.

 

329. Het goede gesprek heeft als kern begrijpen, het weten en begrijpen heeft als kern de concentratie. Maar wijsheid en weten nemen niet toe wanneer de mens haastig is en onachtzaam.

 

330. Maar zij die de leer liefhebben, de erfenis van de heiligen, hun woord is onovertroffen, en ook hun denken en hun handelen. In vrede, zachtmoedigheid, concentratie zijn zij diep verworteld; tot de kern van het weten en van de wijsheid zijn zij aangekomen.”

 

_____

 

1Norman 1992: 'leraren'

2Norman 1992: 'het heilige leven'

 

Sn. II.10. (verzen 331-334) Utthāna Sutta – Staat op; spant u in

 

331. “Staat op; gaat rechtop zitten.1 Welke behoefte hebben jullie aan slaap?2 Welke rust is er voor de zwakken die, door pijlen getroffen, kwalen lijden.

 

332. Staat op; gaat rechtop zitten. Streeft energiek naar de innerlijke vrede. Laat de koning van de dood, wanneer hij weet dat jullie onachtzaam zijn, jullie niet misleiden zodat jullie onder zijn invloed komen.

 

333. Overwint dit gehecht zijn3 waaraan gebonden en waarnaar verlangend goden en mensen gevangen blijven in het bestaan. Verzuimt niet het juiste ogenblik. Want degenen die dat ogenblik verzuimen, klagen wanneer zij bestemd zijn voor de hel.

 

334. Onachtzaamheid is onreinheid; en ook ontstaat onreinheid uit onachtzaamheid.4 Laat men door waakzaamheid5 en kennis de pijl in het eigen hart verwijderen."

 

_____

 

1Commentaar: ”Gaat met gekruiste benen zitten om het meditatie-object te oefenen.”

2Nyanaponika: ‘Welk heil kan voor jullie door dromen komen?’

3dit gehecht zijn (etain visattikam); letterlijk: ‘dit uitgebreide’; een aanduiding voor tanhā, de begeerte.

4Onachtzaamheid (pamāda) betekent in het kort: afwezigheid van de achtzaamheid (sati). Omdat ze een smet van de geest vormt, wordt ze hier als ‘onreinheid’ aangeduid. Pamādānupatito betekent: wat op de onachtzaamheid volgt; vanwege het volgen op de eerst ontstane onachtzaamheid is ook de later ontstane onachtzaamheid ‘onreinheid’. Waarlijk, er is nergens een onachtzaamheid die niet onreinheid is. Hiermee moet tot uitdrukking gebracht worden: Troost jullie niet met de gedachte: “Nog zijn wij jong, later zullen wij weten verwerven.” Ook in de jeugd is onachtzaamheid onreinheid, juist zoals in de middelbare leeftijd en in de ouderdom. Ten gevolge van onachtzaamheid ontstaat een hele hoop onreinheid, ja een hele grote hoop vuilnis. Het is als wanneer in een huis elke dag of om de andere dag een klein beetje onreinheid ontstaat. Maar wanneer die vele jaren lang toeneemt, wordt ze tot een hele grote hoop vuilnis.

5door waakzaamheid (appamādena); letterlijk: door niet-onachtzaamheid.

 

Sn. II.11. (verzen 335-342) Rāhula Sutta

Commentaar: “Toen Rāhula (de zoon van de Verhevene) als novice was opgegroeid, ontving hij van de eerwaarde Sāriputta de volle wijding tot monnik. De eerwaarde Mahā-Moggallāna was zijn ordinatie-leraar (kammavācācariya). Toen dacht de Verhevene: ‘Deze jongeman is van edele geboorte en hij bezit veel andere voordelen. Moge hij niet - op grond van zijn geboorte, zijn afstamming, zijn familie en zijn schoonheid - hoogmoed of wereldlijke neigingen in zich ontwikkelen.’

Gedurende Rāhulas hele jeugd, totdat hij het niveau van de volmaakte heilige bereikte, vermaande hem de Verhevene steeds weer, door vaak tot hem dit sutta te herhalen. Daarom heet het op het einde van dit sutta: ‘Op zo’n manier nu werd de eerwaarde Rahula steeds weer door de Verhevene met deze verzen vermaand.’“

 

335. (de Verhevene)

“Veracht je,1 ondanks voortdurend samenleven, ook niet de wijze? Wordt de fakkeldrager van de mensheid2 ook op passende manier door jou vereerd?”

 

336. (Rāhula)

“Ondanks voortdurend samenleven veracht ik de wijze niet. De fakkeldrager van de mensheid vereer ik steeds op passende manier.”

 

337. (de Verhevene)

“Vijfvoudige lust van de zintuigen heb je opgegeven, die zo dierbaar gehouden wordt, die het hart verheugt. Vol vertrouwen trok je weg uit het huis; dan wordt nu een beëindiger van het leed.

 

338. Met edele vrienden moet je omgang hebben, kies voor jou een afgelegen woonplek die eenzaam is, onttrokken aan lawaai. Ken bij de maaltijd goed de maat.

 

339. Naar monniksgewaad en bedelspijs, naar woonplek en geneesmiddelen in geval van ziekte, hiernaar moet je nooit verlangen koesteren, opdat je niet meer naar de wereld terugkeert.

 

340. Wees beteugeld in de regels van de Orde, en je moet ook bewaakt zijn bij de vijf zintuigen. De ‘waakzaamheid bij het lichaam’ moet je eigen zijn, maak de afkeer (van de wereld) sterk in je.

 

341. Vermijdt gedachten-beeld, het liefelijke,3 dat met begeerte is verbonden. Aan datgene wat onrein is,4 moet je je geest tot rijpheid brengen.5 Opdat hij één, goed geconcentreerd is.

 

342. Laat beeldloosheid6 in jou tot ontplooiing komen. Verdrijf de neiging van eigenwaan.7 Wanneer je alle waan hebt verwijderd,8 zul je in vrede leven."

 

Op zo’n manier nu werd de eerwaarde Rahula steeds weer door de Verhevene met deze verzen vermaand.

 

_____

 

1‘Veracht je,’; commentaar: “op grond van geboorte enz.” Misschien is hier ook te denken aan het tegenzin krijgen door veelvuldige omgang, zoals het door niet volledig gerijpte karakters zelfs in de omgang met hoogstaande en beminnelijke mensen ondervonden kan worden.

2De ‘fakkeldrager van de mensheid’ is volgens het commentaar Sāriputta; met de eerder genoemde ‘wijze’ is eveneens Sāriputta bedoeld of Mahā-Moggallāna.

3‘Vermijdt gedachten-beeld, het lieflijke’ (nimittam parivajjehi subham). Commentaar: “Ontledig je ervan door er niet op te letten.” Hiermee is wel een verwijzing naar de overeenkomende derde methode van het tot rust brengen van slechte gedachten (vitakkasanthāna) in Maj.Nik. 20 bedoeld. - Van de verschillende betekenissen van het woord nimitta, hier vrij met (gedachten-)beeld weergegeven, komen hier de volgende in aanmerking: 1) kenmerk, eigenschap; 2) voorstelling.

De laatste betekenis heeft het bijvoorbeeld wanneer het, zoals ook in dit vers hier, als een ontstaansvoorwaarde van de hindernis ‘zinnelijke begeerte’ vermeld wordt: subha-nimitta (liefelijke voorstelling).

Maar in ons geval is misschien bovendien nog een tegenoverstelling met a-nimitta, het ‘beeldloze’ (vers 342) bedoeld. Wanneer dat het geval is, dan heeft op beide plaatsen de uitdrukking ‘beeld’ nog de bijbetekenis van waanbeeld, d.w.z. bedrieglijk beeld, verkeerde voorstelling, illusie. Het begrip animitta wordt namelijk (bijvoorbeeld in animitta-cetovimutti ‘waanbeeldloze bevrijding van de geest’) uitgelegd als “zonder dat nimitta van begeerte, haat en waan, van visies van blijvendheid, aangenaamheid en van essentialiteit.” Dit betekent, een dergelijke waanbeeldloze bevrijding van de geest heeft bij de waarnemingen niet meer de verkeerde ‘voorstellingen’ (nimitta) van blijvendheid, aangenaamheid en van essentialiteit; de waarnemingen worden niet meer voorzien met de kenmerken (nimitta) die door begeerte, haat en waan veroorzaakt zijn, of met wordende ‘voortekens’. Alleen zuivere of lege processen (suddha-dhamma) worden waargenomen.

Maar de voorstellingen van de onbevrijde doorsnee-mens (puthujjana) zijn niet alleen gevolgd door waanbeelden en waan-waarden, maar zij zijn door lange gewoonheid direct ermee samengesmolten (upasamhita, letterlijk: verbonden, begeleid). Juist op grond daarvan is het bereiken van de ‘waanbeeldloze toestand’ zo’n moeilijke opgave.

4‘Aan datgene wat onrein is’ (asubhāya). Dit heeft betrekking op de meditatie van het onreine (asubha-bhāvanā), dit is het beschouwen van het levende en levenloze lichaam als onrein en walgelijk. Deze meditatie wordt aanbevolen als een middel tegen zintuiglijke lust.

5‘moet je je geest tot rijpheid brengen’ (cittam bhāvehi), letterlijk: ‘ontwikkel’ of ‘ontplooi’ hem, namelijk door bhāvanā, dit is door ontplooiing van de geest waarvan wat wij ‘meditatie’ noemen slechts een deelgebied is, zij het ook een belangrijk deel.

6Beeldloosheid (animittam); zie voetnoot 98, alinea 3.

7neiging van eigenwaan (mān'anusayam). Māna is niet alleen eigenwaan in de betekenis van trots, hoogmoed, maar heeft, zoals uit veel canonieke teksten blijkt, ook nog de meer omvattende betekenis van iedere ‘waan’ en ‘meningsvorming’ (maññana); dit laatste staat ook in de Niddesa-definitie van māna.

8'Wanneer je alle waan hebt verwijderd' (mān'ābhisamayā). Abhisamaya heeft hier misschien niet de gebruikelijke betekenis van ‘het doorzien (op het pad)’, maar de betekenis van opgeven, opheffen (pahāna). - Commentaar: “Na het doorzien van de waan door de edele, na het verwijderen, opheffen ervan, na zich ervan ontdaan te hebben.” - Norman 1992 heeft: 'Wanneer je alle waan hebt begrepen'

 

Sn. II.12. (verzen 343-358) Vangīsa Sutta

In het commentaar wordt dit sutta ook Nigrodhakappa-sutta genaamd. Vangīsa verschijnt in de canon meerdere keren als een begaafde dichter en improvisator; hij wordt door de Boeddha in het boek van Een van het Anguttara-Nikāya als ‘de eerste van de improviserende dichters’ aangeduid. Naar hem is het Vangīsathera-Samyutta van de Samyutta-Nikāya genaamd, waarin nog meerdere andere verzen van Vangīsa staan. De verzen 343-358 van onze tekst bevinden zich ook in het Theragāthā als verzen 1263-1278.

 

Inleiding

 

Eens vertoefde de Verhevene te Ālavi, in het Aggālavi-cetiya.1 Toen nu was niet lang hiervoor Nigrodha-Kappa, een ouderling in de Orde en de geestelijke raadgever van de eerwaarde Vangīsa, bij het Aggālavi-gedenkteken uitgedoofd. Bij de eerwaarde Vangīsa ontstond toen, terwijl hij verborgen, teruggetrokken vertoefde,2 deze gedachte in de geest: “Is mijn geestelijke raadgever uitgedoofd of niet?” De eerwaarde Vangīsa verhief zich ‘s avonds uit de teruggetrokkenheid en ging naar de Verhevene. Na aankomst begroette hij de Verhevene vol eerbied, ging terzijde neerzitten en sprak: “Heer, toen ik verborgen, teruggetrokken vertoefde, is deze gedachte in mijn geest gekomen: ‘Is mijn geestelijke raadgever uitgedoofd of niet?’ Hierna stond de eerwaarde Vangīsa van zijn zitplaats op, ordende het gewaad over een schouder, vouwde de handen eerbiedig samen, naar de Verhevene gericht, en sprak hem met deze verzen toe:

 

343. (Vangīsa)

“Wij stellen een vraag aan de Meester, de volmaakte wijze, die de twijfel verwijdert in de wereld van verschijnselen3: ‘Een monnik is heengegaan hier in Aggālava; hij was bekend, beroemd, zijn innerlijk vol vrede.

 

344. Zijn naam was Nigrodha-Kappa, welke naam u, Verhevene, hem bij de intrede hebt gegeven. In zijn leven vereerde hij u en streefde hij naar bevrijding,4 met ingespannen wil, vaste standplaats ziende.5

 

345. Wij allen hier, o Sakya, wensen van deze discipel te weten, gij alles-ziener. Onze oren zijn gereed om het te horen. Gij zijt onze Meester, gij zijt onvergelijkbaar.

 

346. Hef onze twijfel op en verkondig het mij: laat ons weten of hij is uitgedoofd, gij rijk aan weten. Spreek in ons midden erover, o alles-ziener, zoals Sakka met de duizend ogen onder de goden.

 

347. Wat hier ook bestaat aan boeien en aan wegen die het gissen gaat; wat zich met niet-weten verbindt, wat aan de twijfel een plek geeft, - het kan wanneer het voor de Volmaakte komt, voor hem niet blijven bestaan, want dit is immers het helderste oog van de mensheid.

 

348. Zeker, wanneer de mens6 de vlekken van zijn geest niet helemaal verdrijft, zoals wind de wolkenmassa’s, dan hult de hele wereld zich voor hem in duisternis; zelfs de meest stralende der mannen kan die wereld dan niet verlichten.

 

349. Maar de wijzen brengen ons het licht. Juist voor een dergelijk iemand houd ik u, o held. Zo over u wetend, kwamen wij naar de Heer van inzicht:7 onthul aan onze schare het lot van Kappa.

 

350. Haast u de heerlijkste der woorden te spreken, aan de zwaan8 gelijk die, zijn hals strekkende, geleidelijk aan zijn gezang instemt, helder klinkend, vol harmonie. Opmerkzaam willen wij allen naar u luisteren.

 

351. Hem die zonder rest geboorte en sterven heeft geëlimineerd, die de last heeft afgeworpen,9 verzoek ik beleefd het woord van de leer te geven, niet om de nieuwsgierigheid van de menigte mensen te bevredigen, maar handelend volgens de weloverwogen bedoeling van de Volmaakte.10

 

352. Wat u met zekere wijsheid hebt begrepen, het zal een volmaakte uitleg zijn. Nog een keer vouw ik eerbiedig mijn handen samen: Gij die zelf alles kent, volmaakte wijze, laat ons niet in verwarring.

 

353. Gij die de leer van de edelen kent in de hoogten en diepten ervan,11 laat, zelf kennende, ons niet in verwarring, gij met volmaakte energie. Zoals iemand, uitgedroogd door hitte, in de zomer naar water verlangt, zo hoop ik op uw woord. Giet over ons uw weten uit.

 

354. Het doel omwille waarvan hij het heilige leven leidde, heeft Kappāyana dat doel gemist? Is hij uitgedoofd, of bleef er nog een rest van hechten? Hoe ver hij werd bevrijd, dat wensen wij te horen.”

 

355. De Verhevene:

“Hij sneed in deze wereld begeerte af naar geest en lichaam. De donkere stroming die in hem lang latent te gronde lag,12 geboorte en dood heeft hij zonder rest overwonnen. Zo heeft de Verhevene het verkondigd, de beste van die eerste vijf.”13

 

356. (Vangīsa)

“Uw woord horende, o beste der zieners,14 ben ik vol vreugde. Mijn vragen was niet tevergeefs, de heilige heeft mij niet teleur gesteld.

 

357. Zoals hij sprak, zo heeft die discipel van de Boeddha ook gehandeld: het bedrieglijke sterk gevlochten net van Mara sneed hij helemaal door.

 

358. Verhevene, de oorsprong van hechten werd door Kappiya doorzien. Aan het rijk van Māra dat moeilijk is te doorkruisen, is Kappāyana ontkomen."

 

_____

 

1Aggālavi-cetiya, letterlijk: het Aggālavi-gedenkteken (agg'ālave cetiye); in het commentaar uitgelegd als het hoofdgedenkteken van het land Ālavi. Koepelvormige monumenten worden ‘cetiya(caitya) of ‘thūpa’ (stūpa) genoemd; zij waren in voor-boeddhistische tijd graven van heersers, helden en heiligen en later ook cultusplaatsen. In de Boeddhistische tijd dienden zij voor de opname van de relieken, eerst van de Boeddha en daarna van heiligen. Ze zijn sedertdien ook bekend als ‘dagoba’ (uit dhātu garbha, relieken-kamer), dit werd verbasterd tot ‘pagoda’. - Het commentaar merkt hierbij op: “Vóór de tijd van de Verhevene waren er veel van dergelijke gedenktekens. Zij waren de woonplekken van demonen, slangen-godheden enz. Ten tijde van de Boeddha hebben dan mensen enige gedenktekens verwoest, in plaats ervan kloosters opgericht en die dezelfde naam gegeven. Wij moeten de bovenstaande plaatsaanduiding dus zo verstaan dat de Verhevene in een klooster met naam Aggālavi-cetiya woonde.”

2Norman 1992: 'toen hij in eenzaamheid mediteerde.'

3Nyanaponika vertaalde: 'hier in deze zichtbaarheid'

4'en streefde hij naar bevrijding' (mutyapekho). Het commentaar legt het uit als muttim apekkhamāno, naar de bevrijding verlangend. In de schrijfwijze van de tekst met een enkele t betekent het woord evenwel ‘weten’ (zie mutimā, vers 539).

5vaste standplaats ziende (dalhadhammadassī). Dalha-dhamma, de vaste, veilige toestand, is een aanduiding voor het Nibbāna.

6‘de mens’ is de Boeddha, volgens het commentaar. De vertaling van Nyanaponika en van Norman 1992 volgde echter deze opvatting niet.

7Norman 1992: 'Wij zijn gekomen naar degene die ziet door inzicht en die weet.'

8Norman 1992 heeft in plaats van zwaan: 'ganzen'

9die afgeworpen heeft (dhonam), zie vers 786 met voetnoot.

10De vertaling van de beide laatste versregels is niet zeker: Na kāmakāro hi puthujjanānam/sankheyyakāro ca tathāgatānam. Het commentaar legt het zo uit: “wereldlijke mensen zijn niet in staat om naar hun wensen te handelen; de volmaakten echter handelen met overleg, nadat zij met wijsheid hebben onderzocht.”

11‘in de hoogten en diepten ervan’ (parovaram); letterlijk: Het hoge en het lage. Commentaar: “van het blikpunt van de wereldlijke en van de bovenwereldlijke; het mooie en het niet mooie, het verre en het nabije.” Vergelijk de opmerking bij Sn.I.1, vers 1.

12lang te gronde lag (dīgharatt'anusāyitam); vergelijk anusaya, de neiging.

13de beste (van die eerste) vijf (pañcasettho). Deze vertaling die niet zeker is, volgde de eerste van de in het commentaar gegeven verklaringen. Volgens die uitleg heeft deze uitdrukking betrekking op de vijf metgezellen van de Boeddha ten tijde van de pijnlijke ascese die later zijn eerste discipelen werden.

14beste (der zieners), (isi-)sattama; hier als superlatief van sat (goed) genomen. Het commentaar legt het uit als ‘de zevende’, in die reeks van Boeddhas die bijvoorbeeld in Dig.Nik.14 zijn opgesomd.

 

Sn. II.13. (verzen 359-375) Sammā-paribbājaniya sutta - Juiste levenswijze van de bhikkhu

De titel Sammā-paribbājaniya-sutta en ook het refrein (paribbajeyya) hebben betrekking op de paribbajaka (letterlijk: de dolende), een voor-boeddhistische aanduiding van de rondtrekkende monnik.

Het commentaar geeft als andere titel "Mahā-samaya-sutta" en wel omdat dit sutta bij die grote feest-bijeenkomst (mahāsamaya) van de goden gesproken zou zijn waarover de gelijknamige toespraak in Digha Nikaya gaat. (zie D.20, Maha-Samaya sutta). Hetzelfde wordt door het commentaar ook van vijf andere leerreden beweerd. Maar hiervoor geven die leerreden zelf geen aanwijzing.

 

359. (De vragende)

"De wijze vraag ik, aan wie grote wijsheid eigen is, die de rivier doorkliefde en aan de andere oever kwam. Die helemaal bevrijd is, vast in zijn hart. Mijn vraag luidt:

Wanneer het leven in huis is opgegeven en de lusten zijn verdreven, hoe kan een monnik als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden?"

 

360. De Verhevene

"Voor wie de geluks-bezwering1 helemaal is opgegeven, voortekenen, droombeelden en ook orakels, wie vrij is van de smet van elke geluks-bezwering, hij zal als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden.

 

361. De monnik moet de hartstocht overwinnen naar menselijke en goddelijke genietingen. Wanneer hij het worden heeft overschreden, de leer diep heeft begrepen, zal hij als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden.

 

362. Lasterpraat de rug toekerend, laat de monnik ergernis en kleingeestigheid2 opgeven. Geheel en al ontledigd van toeneiging en afkeer, zal hij als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden.

 

363. Wanneer hij niets meer als dierbaar en niet-dierbaar houdt, vrij van hechten, van alles onafhankelijk,3 volledig bevrijd van dingen die hem zouden kunnen boeien, zal hij als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden.

 

364. Laat hij in de steunpunten van bestaan4 geen kern zien, en laat hij de wil afwenden van de grijp-objecten.5 Dan zal hij, onafhankelijk, niet door anderen geleid, als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden.

 

365. Wanneer hij de leer helemaal heeft begrepen, zal hij niet meer dwalen in woord, in denken of ook in daden. Naar het oord van Nibbana innig verlangend, zal hij als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden.

 

366. Wie niet hoogmoedig wordt omdat men hem vereert, en wie niet boos wordt wanneer op hem wordt gescholden, wie door de gave van een maaltijd niet verleid wordt, hij zal als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden.

 

367. Zich vrij makend van begeerte en van nieuwe wording, ziet de monnik af van elke gewelddaad. Leeg van onzekerheid en vrij van de innerlijke stekel, zal hij als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden.

 

368. Een monnik die weet wat passend voor hem is, zal in de wereld niemand letsel toebrengen. Omdat hij de leer kent overeenkomstig de werkelijkheid, zal hij als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden.

 

369. In wie geen enkele verborgen neiging meer te vinden is, in wie de wortels van het onheilzame zijn vernietigd, wie vrij is van verlangen, vrij van hopen, hij zal als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden.

 

370. Een vernietiger van de neigingen, een overwinnaar van eigenwaan, geen aandacht schenkende aan elk pad van de lust, bedwongen, uitgedoofd, met een vast hart, zal hij als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden.

 

371. Vertrouwend, wetend, zekerheid schouwende,6 neemt de wijze geen partij onder de partijen. Begeerte, haat en tegenstrijdigheid overwinnend, zal hij als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden.

 

372. Een reine overwinnaar die de sluier ophief, kundig in de mentale dingen, een meesterkenner, zonder beweging van wens, ervaren in het weten dat vormgeving eindigt, zal hij als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden.

 

373. Wie bij voorbije en toekomstige dingen heeft opgegeven zich zorgen erover te maken,7 dat ontgaande8 als verkondiger van de reinheid,9 zich bevrijdende van het hele rijk der zintuigen,10 zal hij als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden.

 

374. Weet hebbende van het hoge oord,11 en de leer diep begrijpend, onverhuld de opheffing van de neigingen ziende, na de volledige vernietiging van de steunpunten van bestaan, zal hij als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden."

 

375. (De vragende)

"Waarlijk, zo is het, Verhevene. Wie op een dergelijke manier leeft als een bedwongen monnik, ontkomen aan alles wat hem kan binden, hij zal als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden."

 

_____

 

1Geluks-bezwering. Dit is een van de betekenissen van het woord mangala.

Van de smet van elke geluks-bezwering volledig vrij. Commentaar: "Behalve de 38 mangala-soorten (zie het Mangala-sutta, vers 258 e.v.) gelden alle andere als mangaladosa, d.w.z. onvolmaakte of valse geluks-bezweringen."

2Nyanaponika: 'hebzucht'

3Van alles onafhankelijk (anissito kuhiñci). Het commentaar maakt onderscheid tussen twee soorten van afhankelijkheden, namelijk: afhankelijkheid van begeerte (tanhānissaya) en van verkeerde visies (ditthi-nissaya), d.w.z. de irrationale en de intellectuele afhankelijkheden, overeenkomend met de twee hoofdvoorwaarden van het bestaan en daarmede van het lijden: begeerte (tanhā) en onwetendheid (avijjā).

4Steunpunten van bestaan (upadhīsu). Het commentaar legt het uit met khandh'upadhi, d.w.z. de vijf groepen van bestaan.

5Van de grijp-objecten (ādānesu); ādānam = nemen, grijpen; hier misschien een afkorting metri causa van up-ādāna (grijpen, hechten, aankleven) of upādāna-kkhandha. Commentaar: "Hiermee worden die eerder genoemde steunen van bestaan, resp. groepen van bestaan aangeduid, omdat zij namelijk gegrepen moeten worden om steeds weer nieuw te ontstaan (of 'grijp-baar' zijn; ādātabbatthena)."

6veiligheid schouwende (niyāma-dassī); zie noot bij vers 55.

7heeft opgegeven zich zorgen erover te maken (kapp'atīto). Kappa wordt op deze plaats door de meeste vertalers (Fausböll, Chalmers, Hare, Seidenstücker) en ook in het PTS-woordenboek opgevat als 'tijd'. Maar ook in het PTS-woordenboek is geen bewijs ervoor dat kappa, behalve een bepaalde tijdsperiode ('aeon', zie vers 517), ook de tijd in het algemeen betekent. In overeenstemming met de in het Sutta-Nipata vaak voorkomende kappam neti (zie bijvoorbeeld vers 535) werd daarom de voorkeur eraan gegeven kappa ook hier op te vatten als een synoniem voor sam-kappa, dat gelijkgesteld wordt met vitakka (gedachte). Op deze plaats zijn het vooral de gedachten die zich verbinden aan vroegere en toekomstige wensen en doelen Tot deze betekenis van kappa behoort ook pakappita (het uitgedachte, het verzonnene) – eveneens vaak in het Sutta-Nipata voorkomend. Het commentaar merkt hier op: aham maman'ti kappanam sabbam pi vā tanhāditthi-kappam atīto, "zich heenzetten over gedachten van het ik en mijn of over alle gedachten van begeerte en verkeerde visie."

8dat ontgaande (aticca). Het commentaar geeft twee alternatieve verklaringen:

1) = atikamitvā (verder gegaan zijnde). "Verder gegaan dan wat? (of: waaraan ontgaat hij?) Verder gegaan dan de drie tijden. De heilige heeft namelijk de verleden tijd overwonnen, d.w.z. onwetendheid en kamma-formaties (dit zijn de twee eerste schakels van oorzakelijk ontstaan die betrekking hebben op het vroegere bestaan). Verder heeft hij de toekomstige tijd overwonnen, namelijk geboorte, ouderdom enz (d.w.z. de twee laatste schakels), en ook de tegenwoordige tijd, namelijk 'bewustzijn' tot 'bestaan' (de acht middelste schakels van de reeks).

2) = atīva (buitengewoon); volgens deze uitleg zou vertaald moeten worden: "in hoge mate verkondiger van de reinheid."

9verkondiger van de reinheid (suddhi-pañño); ook in vers 526. Reinheid (suddhi) is een in het Sutta Nipata voorkomend synoniem voor bevrijding (vimutti).

10het hele rijk der zintuigen (sabb'āyatanesu); dit is van de zes inwendige en zes uitwendige grondslagen van de zintuigen.

11het hoge oord (padam); hier met dezelfde betekenis als amatapada (het doodloze oord), dat is Nibbāna. Het commentaar vat het echter op als de viervoudige leerstelling (pada) van de edele waarheden.

 

Sn. II.14. (verzen 376-404) Dhammika Sutta

De Boeddha legt aan de leek Dhammika uit wat de plichten zijn van een bhikkhu en van een lekenvolgeling.

 

Eens vertoefde de Verhevene te Sāvatthi, in het Jetavana, het klooster van Anāthapindika. De lekenvolgeling Dhammika ging toen samen met vijfhonderd lekenvolgelingen naar de Verhevene. Bij hem aangekomen vereerde hij de Verhevene en ging terzijde neerzitten. Daarna sprak de lekenvolgeling Dhammika de Verhevene toe met deze verzen:

 

376. (Dhammika)

“Gotama, gij die rijk aan wijsheid zijt, ik vraag u: 'Hoe moeten zij handelen om tot juiste volgelingen te worden, die uit het huis wegtrekken en monnik worden? En hoe moeten zij handelen die als lekenvolgelingen in de wereld leven?’

 

377. U kent voor deze wereld met haar goden de weg in het bestaan1 en de weg naar de andere oever.2 Als kenner van de diepste betekenis bent u onvergelijkbaar. De ‘hoogste Boeddha’ wordt u terecht genoemd.

 

378. Nadat u al het weten hebt doordrongen, toonde u de leer, uit mededogen met de wezens. U bent degene die de sluiers verwijderde, het alziende oog. U straalt smetteloos door de hele wereld.

 

379. Naar u kwam de olifantenkoning met naam Erāvana,3 toen hij over de overwinnaar van leed hoorde. Ook hij was gekomen om u om raad te vragen. Toen hij u had gehoord, was hij gelukkig en betoonde zijn toestemming.

 

380. Ook Vessavana Kuvera,4 de hemelse koning, kwam naar u en stelde vragen over de leer. U gaf hem antwoord op zijn vragen. En ook hij was gelukkig toen hij u hoorde.

 

381. De sekte-leden die graag twistgesprekken voeren, hetzij Ājīvakas of ook Niganthers,5 zij allen kunnen u aan wijsheid niet evenaren, net zomin als iemand die stilstaat de snelle loper bereikt.

 

382. Al die brahmanen die graag twistgesprekken voeren, zelfs als zij bejaard zijn, van u verwachten zij de uitleg van hun vragen; en eveneens anderen die zich ‘filosofen’ wanen.

 

383. Diepgaand, grondig en geluk brengend is immers deze leer die u, Verhevene, zo goed verkondigt. Wij allen verlangen ernaar ze te horen. Spreek nu tot ons, o hoogste Boeddha.

 

384. Al die monniken en ook lekenvolgelingen die hier samen zitten om te luisteren, - zoals goden luisteren naar het woord van Vasava,6 de godenkoning - laat hen de leer horen, die door de Smetteloze is gevonden.”

 

385. (De Verhevene)

“Dan luistert naar mij, monniken. Ik zal u de leer verkondigen die krachtig zuivert. Laten jullie ze bewaren. De houding van het lichaam moet zijn zoals het voor asceten passend is. Laat een wijze die zijn heil inziet, dit navolgen.

 

386. Laat de monnik niet op een onpassende tijd rondlopen; laat hij op tijd naar het dorp gaan om bedelspijs te vergaren. Degene die op een onpassende tijd rondloopt, kan in valstrikken geraken. Daarom lopen Ontwaakten niet rond op een onpassende tijd.7

 

387. De vormen, geluiden, smaken, geuren en ook de aanraking, waarin de mensen zo bedwelmd zijn, wanneer hij van deze dingen de wil heeft vrijgemaakt, laat hij dan op tijd voor zijn maaltijd in de morgen gaan.8

 

388. Wanneer de monnik dan op de juiste tijd zijn bedel-maaltijd heeft ontvangen, laat hij dan alleen teruggaan, en laat hij afgezonderd gaan zitten. Laat hij zijn denken naar binnen richten, en laat hij de geest niet naar buiten dwalen. Laat hij zijn lichaam goed beheersen.9

 

389. Wanneer hij een gesprek voert met een discipel, met andere mensen of met een monnik, laat hij dan over de verheven leer praten, maar hij moet niet lasteren, niet de naaste berispen.

 

390. Menigeen laat zich in met een twistgesprek.10 Wij kunnen diegenen niet loven die gering aan inzicht zijn. Hier en daar laten zij zich in valstrikken vangen. Want zij laten hun denken in de verte dwalen.11

 

391. De bedel-maaltijd, kluis en rustbed, het water om de onreinheid van het gewaad af te spoelen, laat een discipel met hoge wijsheid hiervan bezonnen gebruik maken, als leerling van die leer die de Meester onderwees.

 

392. Daarom moet de monnik niet gehecht zijn aan bedel-maaltijd en rustbed, noch aan het water om de onreinheid van het gewaad af te spoelen, zoals een waterdruppel niet aan een lotus blijft hangen.

 

393. Over de regels voor de leken12 zal ik nu tot jullie spreken. Wanneer men ze navolgt, wordt men een juiste volgeling. Want het is niet mogelijk om, wanneer men bezittingen heeft, de discipline van de monniken-orde te vervullen.

 

394. Laat hij geen ademend wezen doden nog anderen ertoe aanzetten om te doden. En laat hij het niet goedkeuren wanneer anderen doden. Hij moet zich verre houden van geweld jegens alle levende wezens, jegens sterke en zwakke in de wereld.

 

395. Dan moet een volgeling geheel en al vermijden waarvan hij weet dat het niet gegeven is. Laat hij niet stelen noch het stelen goedkeuren. Wat niet is gegeven, moet hij geheel en al vermijden.

 

396. Laat de wijze onkuis gedrag vermijden, zoals hij een groeve met kolen vermijdt die in vlammen staat. Maar indien hij niet in staat is om volledig kuis te leven, laat hij zich dan niet vergrijpen aan de vrouw van iemand anders.

 

397. Laat hij in de rechtszaal of op andere bijeenkomsten nooit iets verkeerds zeggen, en ook niet wanneer hij tot iemand alleen spreekt. Laat hij niemand tot leugens aanzetten en laat hij evenmin het liegen goedkeuren. Alles wat niet waar is, moet hij geheel en al vermijden.

 

398. Laat de huisbewoner geen bedwelmende drank tot zich nemen, de leek die een aanhanger van de leer is. Laat hij niet tot drinken uitnodigen, noch moet hij de drinkers goedkeuren. Want hij weet goed dat dit eindigt in dronkenschap.

 

399. Want in hun roes doen de dwazen kwaad, verleiden ook andere dronkaards. Laat men daarom deze bron van veel schuld vermijden, een dergelijke roes en verblinding, die de vreugde van de dwazen is.”

 

Na in de verzen 394-399 de vijf regels van goed gedrag besproken te hebben die door elke Boeddhistische leek nagevolgd moeten worden, volgt nu in de verzen 400-401 de opsomming van de acht regels die een serieuze lekenvolgeling zou moeten navolgen op de uposatha feestdagen.13

 

400. “Laat de volgeling geen ademend wezen doden, en laat hij zich niet toeëigenen wat niet is gegeven. Laat hij geen leugens spreken en laat hij geen bedwelmende drank drinken. Laat hij zich verre houden van onkuisheid en paring, en laat hij geen avondeten genieten op een onpassende tijd.

 

401. Laat hij zich niet tooien met bloemenkransen; en welriekende geuren moet hij niet gebruiken. Laat hij op een laag bed slapen of zijn rustmat op de grond uitspreiden. Dit geldt als het achtvoudige gebod op de feestdag, zoals het door de Boeddha, de Beëindiger van leed werd verkondigd.

 

402. De veertiende, de vijftiende en de achtste dag van de halve maand moet als feestdag gehouden worden. Ook de dag van de halve maand geldt als ‘de bijzondere’.14 Laat hij die allemaal met aandacht vieren, de dagen van deze achtvoudige gelofte.

 

403. Wanneer de wijze de feestdag houdt, moet hij met voedsel en drank ‘s morgens op passende wijze zorgen voor de gemeenschap van de monniken, met het gemoed vol vertrouwen, blijgezind.

 

404. Op de juiste manier moet hij voor zijn ouders zorgen, en een eerlijk levensonderhoud moet hij beoefenen. Een huisbewoner die deze regels voortdurend opvolgt, gaat naar de hemel van de goden die ‘zelf-stralend’15 genoemd worden."

 

_____

 

1‘de weg in het bestaan’ (gati; letterlijk: het spoor van bestaan), d.w.z. de vijf mogelijkheden van wedergeboorte: hel, dierenrijk, rijk van de geesten, wereld van de mensen, wereld van de goden.

2de weg naar de andere oever (parāyanam) is ook de titel van het laatste vagga van het Sutta Nipata.

3Erāvana is de olifant van Indra en een god in de zinnelijke sfeer.

4Vessavana Kuvera is een van de Vier Grote Koningen die de heersers zijn van de laagste hemel in de zinnelijke sfeer (kāmāvacara). Hij is de heer van het noordelijke kwartier en de god van de rijkdom.

5De Ājīvakas waren de aanhangers van de in de teksten vaak genoemde Makkhali Gosāla. De Niganthers zijn de voorgangers van de tegenwoordige Jainas.

6[Vasava is een andere naam voor Sakka]

7zie Maj.Nik.66 (begin) en Maj.Nik. 69.

8Het commentaar verwijst hiervoor naar Maj. Nik.151: 'De zuivering van aalmoezen'.

9Zie Maj.Nik. 21. - Nyanaponika vertaalde: ' Laat hij zijn hele wezen vast samenvatten.'

10Menigeen laat zich in met een twistgesprek (vādam . . . patiseniyanti); letterlijk: velen stellen zich tot een twistgesprek tegenover (vijandelijke) legerscharen.

11‘Hier en daar laten zij zich in valstrikken vangen. Want zij laten hun denken in de verte dwalen’. - Zij vervangen zich in de valstrikken van het overdreven verlangen om te discussiëren over onhoudbare beweringen en opgewonden woordenwisselingen, die allemaal, zoals het commentaar zegt, “veraf van geestelijke rust en inzicht leiden,” de eigenlijke opgave van de monnik.

12letterlijk: huisbewoners

13zie: De acht regels, en de uposatha dagen

14Ook de dag van de halve maand geldt als ‘de bijzondere (pātihā riyapakkha). Dit zijn wellicht oude, voorboeddhistische feestdagen geweest. Het commentaar geeft niets over de betekenis ervan; en ook over uitbreiding en tijdstip maakt het verschillende verklaringen zonder voor een ervan de voorkeur te geven.

15‘zelf-stralend’ (sayampabbe) is, volgens het commentaar, een aanduiding voor de goden van de zes hemelen in de zinnelijke sfeer.

 

Impressum

Texte: alles uit dit e-boek mag worden overgenomen, mits voor eigen gebruik
Tag der Veröffentlichung: 17.07.2022

Alle Rechte vorbehalten

Nächste Seite
Seite 1 /