Facetten van het Boeddhisme
Juist denken over de dood
samengesteld door Nico Moonen
Copyright © 2021 / 2564
Het is toegestaan om elektronisch of in gedrukte vorm fragmenten van deze compilatie of de compilatie in zijn geheel over te nemen voor eigen gebruik, of ook met als doel ze met anderen te delen, uitsluitend voor gratis verspreiding en zonder commercieel oogmerk.
De dood wordt algemeen beschouwd als een onderwerp waarover men weinig of niet nadenkt. Toch hebben zowel Jezus Christus als voor hem ook de Boeddha Gotama denken over de dood aanbevolen als een heilzame overweging. “Bedenkt dat u stof bent en tot stof zult wederkeren,” zei de Christus. En de Boeddha noemde denken over de dood één van de tien meditaties die naar het Doodloze leiden.
Het woord “dood” betekent in het gewone spraakgebruik “het verdwijnen van de levensmogelijkheden, beperkt tot één enkel leven.” Strikt gesproken echter is dood het voortdurend herhalen van het oplossen en verdwijnen van elke combinatie van geest en lichaam die op elk moment bestaat. Dood vindt dus ook elk ogenblik plaats. Zoals een wiel steeds met één punt de grond raakt, zo bestaan wij eigenlijk steeds maar één enkel bewustzijnsmoment. Wanneer dat bewustzijnsmoment voorbij is, is ook het wezen ten einde. De levensspanne van een wezen is, zo gezien, uitzonderlijk kort. Elk ogenblik van ons bestaan sterven wij dus en worden wij weer geboren. Waarom zijn wij dan bang voor het ogenblik van sterven op het einde van dit leven? Komt het door onbekendheid met het volgende levensmoment?
Hier beschouwen wij alleen de dood in de zin van het normale spraakgebruik. De dood kan het gevolg zijn van het ophouden van de vrucht van verdiensten, van het beëindigen van de levensduur of van beide oorzaken samen. Een andere reden van de dood is het morele resultaat van vroegere daden welk resultaat de vruchten van andere eerdere daden vernietigt.
Het zich hechten aan iemand brengt verdriet. Afscheid nemen voor een korte tijd is vaak al moeilijk; maar het definitieve afscheid door de dood brengt velen uit hun gewone doen. Het kan iemand waanzinnig maken door onjuist denken over de dood.
Men moet niet menen dat de dood iets is dat veraf is, iets voor bejaarden alleen. De dood kan op elk tijdstip komen, voor iedereen. Plaats en tijd van de dood zijn niet bekend. Ook door rijkdom of macht kan de dood niet afhouden worden.
Vrees voor de dood hoeft er alleen te zijn voor degenen die geen deugdzaam leven hebben geleid.
"Allen die in daad, woorden en gedachten zich slecht gedragen, zij zijn hun eigen vijanden. Na de dood neemt men alleen verdienste en niet-verdienste mee." (S.III.4.)
"Talrijk zijn de wezens die, wanneer zij grotere rijkdom hebben verworven, zich daardoor laten meeslepen en overmoedig worden; zij vervallen tot begeerte naar zinnelijke genietingen en bezondigen zich aan de (andere) wezens. Wie welgevallen vindt aan de vreugde van zinnelijke lust, ernaar verlangt, erdoor geboeid, die merken hun misstap niet. Later ondervinden zij er leed; de gevolgen ervan zijn onheilzaam." (S.III.6.)
Maar wie een deugdzaam leven leidt, wie niemand kwaad doet en wie anderen behulpzaam is, wie in overeenstemming met de leer leeft en steeds de leer voor ogen heeft, hij of zij legt zonder twijfel de basis voor een gelukkige toekomst. De Dhamma beschermt degene die in overeenstemming ermee leeft. Wie goed doet, verheugt zich in beide werelden: in deze en in de volgende.
"Dood komt voor iedereen. Na de dood gaan de wezens naar goede of slechte sferen van bestaan overeenkomstig hun daden. Daarom moet men goede daden verrichten als voorraad voor een toekomstig bestaan. Verdienstelijke werken worden in de andere wereld een vaste steun voor de levende wezens." (S.III.22)
Anderen kunnen, zonder opzet, iemand die op sterven ligt, ergeren met hun zenuwachtigheid of verdriet. Op die manier kunnen zij de stervende boos maken. Dat is erg gevaarlijk; het vergroot de mogelijkheid voor een wedergeboorte als dier of als ongelukkige geest. Het is voor de stervende van belang dat opwinding voorkomen wordt. Er moet aan het sterfbed een sfeer van deugdzaamheid, vrede en goedheid heersen.
Men kan bijvoorbeeld teksten van de Boeddha voor de stervende opzeggen om hem of haar te helpen goede gedachten te koesteren. Angst en vrees verdwijnen door het denken aan de Boeddha, aan zijn leer of aan zijn Orde. Een dergelijk overwegen tijdens het sterven is dan ook heel heilzaam.
Hoe zeer goede gedachten bij de dood van invloed zijn op het toekomstige bestaan, vertelt de volgende gebeurtenis. Mattakundali was de enige zoon van een gierige miljonair. Hij leed aan geelzucht maar zijn hebzuchtige vader wilde geen arts voor hem laten komen. Dan moest hij immers geld uitgeven. De Boeddha zag met zijn bovennatuurlijke vermogens de slechte toestand van de stervende jongen en hij verscheen voor hem. Toen de zieke jongen de Verhevene zag, was hij vol vreugde en hij stierf met een zuiver hart, vol vertrouwen in de Boeddha. Als gevolg daarvan werd hij in een hemelse sfeer wedergeboren.
De Verhevene sprak daarop het vers: “De geest (het denken) is de voorloper van alle goede staten; zij zijn door de geest gemaakt. De geest is het belangrijkste. Indien men spreekt of handelt met zuivere geest, volgt geluk als iemands schaduw die steeds bij hem is.” (Dhp.2).
Juist denken over de dood geeft vrede en kalmte zowel voor degene die sterft als voor de nabestaanden. Ook is wedergeboorte in een gelukkige sfeer van bestaan het gevolg van een juist overwegen van de dood. Er kan zelfs de Doodloze staat (Nibbāna) mee worden bereikt.
Dat juist denken over de dood een vredig gemoed geeft, is niet verwonderlijk. Er verdwijnt immers niet een blijvend iets of iemand. In feite zijn er alleen verschijnselen, zonder blijvendheid, zonder vaste kern. Het lichaam is niet van ons. Het is onder andere afhankelijk van voedsel. De gedachten ontstaan door oorzaken; en ook de gevoelens zijn door omstandigheden bepaald. Wat of wie sterft er dan? Er verdwijnt alleen een bepaalde combinatie van elementen die wij in het normale spraakgebruik “een persoon” noemen.
Zoals een fiets uit bepaalde onderdelen bestaat, zo bestaat ook de mens uit onderdelen, elementen. Geen enkel onderdeel van de fiets is een zelfstandig, op zich bestaand iets. Noch het frame, noch het zadel of de bel, noch de lucht in de banden is een blijvend iets. En evenmin heeft de mens een blijvende, vaste kern. Als de fiets uit elkaar genomen wordt en de onderdelen her en der verspreid zijn, spreekt men niet meer van “fiets”. Er is niets wezenlijks verdwenen. Alleen de volgorde, de combinatie van de onderdelen die de fiets uitmaakten, is er niet meer. En ook als de elementen die een “mens” vormen, uit elkaar vallen, bij de dood, verdwijnt er niets wezenlijks.
Een beroemde filosoof heeft eens beweerd: “Ik denk dus ik ben.” Deze stelling is verkeerd. Want het denken verandert nog sneller dan het lichaam. De gedachten kunnen nu eens op de maan zijn, dan weer op aarde en in dezelfde seconde alweer in de ruimte, bijvoorbeeld bij de planeet Mars. Dan weer denken wij aan het verre verleden, en dan weer aan de toekomst. Onze gedachten zijn onnoemelijk snel. En wat verder erg belangrijk is: de gedachten ontstaan; zij zijn zonder zelfstandigheid. Kan het denken dan als bewijs gelden voor ons bestaan?
“Alwie geen helder idee heeft over de dood en niet weet dat dood bestaat in de oplossing van de vijf groeperingen van bestaan, die denkt dat een persoon of een wezen sterft en overgaat naar een nieuw lichaam. En alwie geen helder begrip heeft over wedergeboorte en niet weet dat wedergeboorte bestaat in het ontstaan van de vijf groeperingen van bestaan, die denkt dat een persoon of wezen wedergeboren wordt, of denkt dat de persoon in een nieuw lichaam verschijnt. En alwie geen helder idee heeft over de ronde van wedergeboorte, die denkt dat een echte persoon van gene wereld naar deze wereld komt, enz. En alwie geen helder begrip heeft over de verschijnselen van bestaan, die denkt dat de verschijnselen zijn ego zijn of iets dat tot zijn ego behoort. Of hij denkt dat het iets blijvends is, vol vreugde of prettig. En alwie geen helder idee heeft over het afhankelijk ontstaan van de verschijnselen van bestaan en over het ontstaan van wilsacties die door onwetendheid worden bepaald, die denkt dat het ego begrijpt of niet begrijpt, die denkt dat het ego handelt of laat handelen; die denkt dat het ego in een nieuw bestaan treedt bij wedergeboorte. Of hij denkt dat door de atomen of de Schepper, met behulp van het embryonale proces, het lichaam geschapen wordt, dat het daardoor met verscheidene mogelijkheden wordt voorzien. Of hij denkt dat het ego de zintuiglijke impressies ontvangt, dat het voelt, verlangt, aangetrokken wordt en dat het ego in een andere wereld weer in bestaan treedt. Of hij denkt dat alle wezens tot leven komen door noodlot of toeval.”
“Alleen maar een verschijnsel is het, een ding dat aan voorwaarden gebonden is, dat ontstaat in het volgende bestaan. Maar het verhuist niet daarheen vanuit een vorig leven; en toch kan het niet ontstaan zonder een voorafgaande oorzaak.”
Wat wordt wedergeboren is geen ziel, maar een levensstroom. Ons leven is als een golf in de zee. In feite is er van een enkele afzonderlijke golf geen sprake. Er is alleen maar een beweging van water. Als het water tot rust komt, verdwijnt de golfbeweging. Is dan iets wezenlijks verdwenen? Het water is er nog; alleen de beweging is verdwenen. Zolang als er beroering is door begeerte, zolang is er nog de golfbeweging van de wedergeboorte.
“Geen verrichter van de daden wordt er gevonden, niemand die ooit de vruchten vergaart. Lege verschijnselen rollen voort; dat is het enige juiste inzicht,” zo schreef Buddhaghosa.
Vijf dingen kan niemand bereiken, geen asceet, geen brahmaan, geen goddelijk wezen, geen goede of boze geest, noch iemand anders in de wereld. Die vijf dingen zijn:
1. Dat datgene wat aan ouderdom onderhevig is, niet ouder zal worden.
2. Dat wat aan ziekte onderhevig is, niet ziek zal worden.
3. Dat wat aan het sterven onderhevig is, niet zal sterven.
4. Dat wat aan verval onderhevig is, niet zal vervallen.
5. Dat wat aan ondergang, vergaan onderhevig is, niet zal vergaan.
Dat kan niemand bereiken, geen asceet, geen brahmaan, geen goddelijk wezen, geen goede of slechte geest, noch iemand anders in de wereld.
Bij de onwetende wereldling begint datgene wat aan ouderdom onderworpen is, ouder te worden. Tijdens dat ouder worden overweegt hij niet: “Ik ben niet de enige bij wie datgene wat aan ouderdom onderhevig is, ouder wordt. In zoverre er wezens zijn die komen en gaan, sterven en geboren worden, bij alle wezens wordt ouder wat aan ouderdom onderhevig is. Zou ik nu, wanneer het aan ouderdom onderhevige ouder wordt, klagen, steunen, jammeren, mij wenend op de borst slaan en wanhopig worden, dan zou het kunnen dat het eten mij niet goed doet, dat het lichaam er ellendig uitziet, dat het werk niet vooruit gaat. De vijanden echter zullen zich verheugen en de vrienden zullen bedroefd zijn.” Van die onwetende wereldling wordt gezegd dat hij, getroffen door de giftige pijl van smart, zich nu zelf kwalen bezorgd.
Verder begint bij de onwetende wereldling ziek te worden wat aan ziekte onderhevig is – te sterven wat aan sterven onderhevig is – te vervallen wat aan verval onderhevig is – te vergaan wat aan ondergang en verval onderhevig is. Hij overweegt dan niet: "Ik ben immers niet de enige bij wie wat aan ziekte onderhevig is, ziek wordt – bij wie sterft wat aan sterven onderhevig is – bij wie vervalt wat aan verval onderhevig is – bij wie onder gaat wat aan ondergang onderhevig is. In zoverre er wezens zijn die komen en gaan, sterven en geboren worden, bij alle wezens wordt ziek wat aan ziekte onderhevig is, sterft wat aan sterven onderhevig is, vervalt wat aan verval onderhevig is, gaat onder wat aan ondergang onderhevig is. Zou ik nu klagen, steunen, jammeren, mij wenend op de borst slaan en in wanhoop raken, dan zou het kunnen dat het eten mij niet goed doet, dat het lichaam er ellendig uitziet, dat het werk niet vooruit gaat. De vijanden echter zullen zich verheugen en de vrienden zullen bedroefd zijn.” Van die onwetende wereldling wordt gezegd dat hij, getroffen door de giftige pijl van smart, zich nu zelf kwalen bezorgd.
Daar echter begint bij de wetende, edele volgeling ouder te worden wat aan ouderdom onderhevig is – ziek te worden wat aan ziekte onderhevig is – te sterven wat aan sterfte onderhevig is – te vervallen wat aan verval onderhevig is – onder te gaan wat aan ondergang onderhevig is. Tijdens die processen van ouderdom, ziekte, sterven, verval en ondergang zegt hij: "Ik ben immers niet de enige bij wie dat alles zo is. In zoverre er wezens zijn die komen en gaan, sterven en geboren worden, bij alle wezens is dat zo. Als ik nu zou klagen, steunen, jammeren, mij wenend op de borst zou slaan en in wanhoop raken, dan zou het eten mij niet kunnen bekomen, het lichaam ellendig uitzien, het werk geen vooruitgang boeken. De vijanden zouden zich verheugen en de vrienden zouden bedroefd zijn.”
Wanneer daarom nu datgene wat aan ouderdom, ziekte, dood, verval, ondergang onderhevig is, ouder wordt, ziek wordt, sterft, vervalt en ondergaat, dan klaagt, steunt en jammert hij daarbij niet; hij weent niet en wordt niet wanhopig. Van die wetende, edele volgeling wordt gezegd dat hij de giftige pijl van het leed heeft verwijderd, de pijl waardoor de onwetende wereldling zichzelf kwalen bezorgd. Bevrijd van leed, bevrijd van de stekel van lijden, bewerkstelligt de edele volgeling zijn eigen uitdoving van illusie.
Dit zijn de vijf dingen die niemand kan bereiken. Door leed en klagen wordt niets bereikt.
Door reciteren of door het opzeggen van spreuken, of een treffend gesprek, een grote maaltijd als gave, of het navolgen van de familiegebruiken, wat ook steeds behulpzaam daarbij kan zijn, daaraan moge men zich ijverig wijden. Zodra men weet dat men dit of dat niet zelf kan bereiken en dat ook niemand anders dat ooit heeft bereikt, dan moet men het zonder klagen verdragen en ijverig weer aan het werk gaan. [A.V.48; A.V.49; A.V.50]
De Verhevene vertoefde in de zesde regentijd voor het eerst te Sāvatthi. Daar hoorde hij dat de innig geliefde enige zoon van een inwoner van die plaats gestorven was. De vader van de gestorvene ging naar de Boeddha die tot hem zei: “Gezinshoofd, uw vermogens schijnen te zijn als van iemand die buiten zinnen is; uw vermogens schijnen niet normaal te zijn.” - "Heer, hoe kunnen die normaal zijn nu mijn innig geliefde enige zoon dood is. Sedert zijn dood heb ik geen gedachte meer gekoesterd aan mijn werk of aan mijn maaltijden. Ik blijf maar naar de knekelplaats gaan en blijf maar roepen naar mijn enig kind.” – “Zo is het, gezinshoofd; innig geliefde personen die zichzelf dierbaar maken, brengen verdriet en geweeklaag, pijn, leed en wanhoop.” – “Wie kan nu zoiets denken, Heer? Innig geliefden die zichzelf dierbaar maken, brengen geluk en vreugde.”
Het gezinshoofd keurde de woorden van de Verhevene af en had een andere mening. Hij stond op en ging weg. Bij die gelegenheid nu waren enkele spelers niet ver van de Verhevene aan het dobbelen. Het gezinshoofd ging naar hen toe en vertelde wat er gebeurd was. Zij gaven hem gelijk met de woorden: “Zo is het, gezinshoofd; innig geliefden die zichzelf dierbaar maken, brengen geluk en vreugde.” Het gezinshoofd was het met de dobbelaars eens en ging zijns weegs.
Dit verhaal bereikte uiteindelijk het koninklijke paleis. Koning Pasenadi zei aan de koningin: “Mallika, wat is de bedoeling van de woorden van de monnik Gotama?” – “Heer, als de Gezegende iets heeft gezegd, dan is dat ook zo.”
Koning Pasenadi, die toen nog een aanhanger van andere asceten was, zei daarop: “U spreekt als een volgelinge van de monnik Gotama. Ga maar weg, Mallika.”
Koningin Mallika vroeg aan de brahmaan Nalijangha om naar de Verhevene te gaan en hem in haar naam eer te betonen. Ook moest hij vragen of de Verhevene had gezegd dat innig geliefde personen verdriet brengen. Het antwoord moest hij dan aan de koningin vertellen. “Want Volmaakten spreken geen onwaarheid.”
De brahmaan deed wat hem was gevraagd. De Gezegende gaf ten antwoord: “Inderdaad, zo is het; innig geliefden die zichzelf dierbaar maken, brengen verdriet en geweeklaag, pijn, leed en wanhoop.”
De Boeddha haalde toen veel voorbeelden aan, zoals onder andere het volgende: “Eens was hier in Savatthi een vrouw wier moeder stierf. Op grond daarvan raakte zij haar verstand kwijt en liep waanzinnig door de straten. En overal vroeg zij of iemand haar moeder had gezien.” En de Verhevene vertelde verder: “Hieruit kan begrepen worden hoe innig geliefden die zichzelf dierbaar maken, verdriet en geweeklaag brengen, pijn, leed en wanhoop.”
Nalijangha keerde naar de koningin terug en vertelde haar wat de Boeddha had gezegd. Daarop ging zij naar koning Pasenadi en vroeg: “Heer, wat is uw mening? Is uw dochter, prinses Vajiri, u dierbaar?” – “Jazeker, Mallika, zij is mij dierbaar.” – “Heer, wat denkt u dan; indien er een verandering plaats had bij prinses Vajiri, zou dat dan verdriet en geweeklaag brengen, pijn, leed en wanhoop?” – “Ja, elke verandering bij haar zou een verandering in mijn leven betekenen. Hoe zouden dan verdriet en geweeklaag, pijn, leed en wanhoop niet in mij ontstaan?” – “Heer, juist met betrekking hierop heeft de Gezegende, die weet en ziet, die volmaakt en geheel ontwaakt is, gezegd: ‘Innig geliefden die zichzelf dierbaar maken, brengen verdriet en geweeklaag, pijn, leed en wanhoop.’”
Hierna vertelde de koningin nog enkele andere voorbeelden. De koning zei daarop: “Mallika, het is wonderbaarlijk, het is prachtig hoe ver de Gezegende iets doordringt en met begrip ziet.” En koning Pasenadi stond van zijn zetel op, schikte zijn oppergewaad over een schouder en hief zijn handen omhoog met de palmen ervan in de richting van de Verhevene. En hij sprak drie keer: “Eer aan de Gezegende, de Volmaakte, de geheel Ontwaakte.”
Toen zijn grootmoeder op de leeftijd van 120 jaar stierf, was koning Pasenadi erg bedroefd. Hij wilde alles geven om zijn grootmoeder te redden. De Boeddha troostte hem met een toespraak over de dood. “Alle wezens zijn sterfelijk; zij eindigen met de dood, zij hebben de dood in het verschiet. Het is als met de vazen van een pottenbakker. Die zijn allemaal breekbaar, of ze nu gebakken zijn of niet. Het einde ervan zijn de scherven; dat hebben ze in het verschiet.”
Bij een andere gelegenheid sprak de Verhevene weer over de onvermijdelijke dood. Het was toen Kisagotami haar enig kind verloor. Daardoor raakte zij buiten zinnen. Zij wilde niet accepteren dat haar zoontje dood was. Met het dode lichaam ging zij door de stad en vroeg overal naar een geneesmiddel voor haar kind. Tenslotte werd zij door medelijdende personen naar de Boeddha verwezen. Zij ging naar de Verhevene toe en vroeg hem of hij een geneesmiddel had. De Boeddha zei haar dat hij wel een geneesmiddel wist; maar daarvoor had hij een paar mosterdzaden nodig. Kon zij hem die brengen? – “Zeker, Heer.” – “Maar, zuster, ze moeten zijn van een huis waar nog nooit iemand gestorven is.”
Kisagotami ging van deur tot deur en vroeg naar mosterdzaad. Dat zaad kon zij wel krijgen; maar overal was al ooit iemand gestorven. ’s Avonds begreep zij eindelijk de bedoeling van de Verhevene. Zij begreep dat de dood deel uitmaakt van het leven en onvermijdelijk is. Zij begroef haar dode zoontje in het bos en ging terug naar de Boeddha. Deze zei: “Jij dacht dat alleen jij het leed van scheiding ondervond. Maar het is in elk huis te vinden. In elke plaats zijn er meer doden dan levenden.”
Zo werd Kisagotami genezen van haar leed. En op het einde van de leerrede van de Boeddha tot haar bereikte zij ook het eerste niveau van heiligheid (sotāpatti).
In de 17e regentijd vertoefde de Verhevene te Rajagaha, in het Veluvana-park. Een jonge monnik werd toen verliefd op een zeer bekende courtisane van Rajagaha. Zij heette Sirimā. Onverwacht stierf zij. De Boeddha woonde de begrafenis bij en vroeg aan de koning om aan de mensen te laten vragen of zij het dode lichaam wilden kopen. Dat lichaam had zeer velen aangetrokken toen Sirimā nog in leven was. Niemand wilde het dode lichaam hebben, zelfs niet gratis. Bij die gelegenheid sprak de Boeddha de menigte toe met de woorden:
“Ziet dit mooie lichaam, een massa van zweren en wonden, samengesteld, ziek, het object van de gedachten van menigeen, waarin niets blijvend is, waarin geen stabiliteit is.”
Nog een voorbeeld van de Boeddha over juist denken over de dood. Eens stierf de echtgenote van een rijke man. Deze laatste bleef na de crematie op de plek waar de as was bijgezet. Hij verwaarloosde zijn zaken, at niet meer en bleef maar treuren om zijn gestorven vrouw. Zijn zoon probeerde hem te helpen en wel op een ongewone manier. Hij kocht een dode koe, liet die in een weiland neerleggen en ging erbij zitten. Hij deed net alsof hij die dode koe wilde voeren. De mensen in het dorp spraken er schande van. Eerst de vader krankzinnig van verdriet en nu ook nog de zoon. Wat jammer toch van zo’n familie! Na niet lange tijd vernam de vader hoe het met zijn zoon was gesteld. Hij vergat het verdriet over zijn vrouw en ging naar het weiland waar zijn zoon de dode koe probeerde te voeren met hooi en gras. “Wat doe jij voor domme dingen. Zie je niet dat die koe dood is. Die kan geen gras meer vreten. Wat jij daar doet, is vergeefse moeite. Ben je niet goed wijs?” Zo sprak de vader. Daarop antwoordde de zoon: “Vader, net zo vruchteloos als mijn voederen van deze dode koe is het wenen om je echtgenote. Zij wordt daardoor niet meer levend. Gedraag je als een verstandig mens en doe je zaken als voorheen.” Na deze woorden begreep de vader dat zijn wijze zoon de koe als hulpmiddel had gebruikt om hem weer tot bezinning te brengen. En hij hervatte zijn gewone bezigheden.
Treuren om doden is als het voederen van een dode koe. Beter is het goede daden te verrichten en de vruchten ervan op te dragen aan de gestorvene(n).
Een brahmaan zei eens tot de Verhevene dat brahmanen gaven geven, dodenoffers aanbieden met de woorden: "Moge deze gave onze gestorven familieleden en verwanten ten goede komen. Mogen zij van deze gave genieten."
De brahmaan vroeg of die gave werkelijk de gestorvenen ten goede komt, of zij werkelijk ervan genieten.
De Boeddha gaf ten antwoord dat die gave hen op een geschikte plaats ten goede komt, niet op een ongeschikte plaats.
De brahmaan: "Heer, wat is de geschikte plaats en wat is de ongeschikte plaats?"
De Boeddha: "Iemand doodt, steelt, heeft verkeerd gedrag in zinnelijke lusten, liegt, is een lasteraar, gebruikt barse taal, kletst, is hebzuchtig, vijandig, heeft verkeerde inzichten. En na de dood wordt hij wedergeboren in een hel. Daar leeft hij van het voedsel van de hellenwezens, en daarmee voedt hij zich. Dat is een ongeschikte plaats; degene die daar vertoeft komt die gave niet ten goede.
Iemand doodt, steelt, heeft verkeerd gedrag in zinnelijke lusten, liegt, is een lasteraar, gebruikt barse taal, kletst, is hebzuchtig, vijandig, heeft verkeerde inzichten. En na de dood wordt hij wedergeboren in de dierenwereld. Daar leeft hij van het voedsel van de dieren, daarmee voedt hij zich. Ook dat is een ongeschikte plaats; degene die daar vertoeft komt die gave niet ten goede.
Iemand ziet af van doden, stelen, van verkeerd gedrag in zinnelijke lusten, ziet af van liegen, van lasteren, van het gebruik van barse taal en van kletsen; hij is vrij van hebzucht, vrij van vijandigheid, en hij heeft juiste inzichten. Na de dood wordt hij wedergeboren onder de mensen. Daar leeft hij van het voedsel der mensen, daarmee voedt hij zich. Ook dat is een ongeschikte plaats; degene die daar vertoeft komt die gave niet ten goede.
Iemand ziet af van doden, stelen, van verkeerd gedrag in zinnelijke lusten, ziet af van liegen, van lasteren, van het gebruik van barse taal en van kletsen; hij is vrij van hebzucht, vrij van hatelijkheid, en hij heeft juiste inzichten. Na de dood wordt hij wedergeboren bij de hemelse wezens. Daar leeft hij van het voedsel van de hemelse wezens, daarmee voedt hij zich. Ook dat is een ongeschikte plaats; degene die daar vertoeft komt die gave niet ten goede.
Iemand doodt, steelt, heeft verkeerd gedrag in zinnelijke lusten, liegt, is een lasteraar, gebruikt barse taal, kletst, is hebzuchtig, vijandig, heeft verkeerde inzichten. En na de dood wordt hij wedergeboren in de sfeer van de ongelukkige geesten. Daar leeft hij van het voedsel van de wezens in de sfeer van de ongelukkige geesten; daarmee voedt hij zich. En wat hem hier door zijn vrienden, familieleden en verwanten aangeboden wordt, daarop teert hij; daarmee voedt hij zich. Dat is de geschikte plaats; daar komt die gave hem ten goede."
De brahmaan: "Heer Gotama, wanneer nu het gestorven familielid niet op die plaats wedergeboren wordt, wie geniet dan van die gave?"
De Boeddha: "Ook anderen van zijn familieleden of verwanten zijn op die plaats wedergeboren. Het is onmogelijk dat die plaats in deze lange tijd onbewoond is gebleven door gestorven bloed- of aanverwanten. Overigens blijft ook de gever niet zonder loon."
De brahmaan: "Heer Gotama belooft dus succes zelfs op een ongeschikte plaats?"
De Boeddha: "Brahmaan, zelfs op een ongeschikte plaats komt succes. Iemand doodt, steelt, heeft verkeerd gedrag in zinnelijke lusten, liegt, is een lasteraar, gebruikt barse taal, kletst, is hebzuchtig, vijandig, heeft verkeerde inzichten. Maar hij voorziet asceten en priesters van spijs en drank, kleding, voertuig, bloemen, reukwerken, zalven, slaapplaats, woning en licht. Na de dood wordt hij wedergeboren onder olifanten, paarden, runderen of honden. Daar echter krijgt hij eten en drinken, guirlanden en velerlei sieraden. Vanwege zijn slechte gedrag in daden, woorden en denken [doden etc], is hij daar wedergeboren. Maar vanwege zijn gedrag t.o.v. asceten en priesters krijgt hij daar eten en drinken, guirlanden en sieraden.
Iemand ziet af van doden, stelen, van verkeerd gedrag in zinnelijke lusten, ziet af van liegen, van lasteren, van het gebruik van barse taal en van kletsen; hij is vrij van hebzucht, vrij van vijandigheid, en hij heeft juiste inzichten. En hij voorziet asceten en priesters van spijs en drank, kleding, voertuig, bloemen, reukwerken, zalven, slaapplaats, woning en licht. Na de dood wordt hij wedergeboren bij de mensen of bij de hemelse wezens. Daar heeft hij deel aan menselijke of hemelse zinnelijke vreugden. En wel vanwege zijn goede bovenvermelde gedrag.
Zo blijft ook de gever niet zonder beloning." (A.X.177)
Eens gingen twee oude, grijze, hoogbejaarde brahmanen, 120 jaar oud, naar de plaats waar de Verhevene vertoefde. Zij groetten hem vriendelijk en gingen terzijde neerzitten. En zij zeiden:
“Heer Gotama, wij zijn oude, hoogbejaarde brahmanen. Wij hebben verzuimd edele, goede en behulpzame daden te verrichten. Moge heer Gotama ons onderrichten opdat het ons lang tot heil en zegen strekke.”
“Inderdaad, jullie zijn oud, hoogbejaard, en jullie hebben verzuimd edele, goede daden te verrichten.
Brahmanen, deze wereld haast zich voort, in ouderdom, ziekte en dood. Voor iemand die zich nu in daden, woorden en gedachten beheerst, is er na de dood een redding, een toevlucht, een eiland, een steun.
Heel kort zijn de daden, het leven verdwijnt. Voor mensen die aan ouderdom onderworpen zijn is er geen ontkomen aan. Denk daaraan dat de dood u bedreigt, doe goede werken, die tot welzijn strekken.
Wie zich hier in zijn daden beheerst, in zijn woorden en in zijn denken, hem brengt het na de dood geluk, dat hij in het leven goed deed.
Zoals door vuur verteerd, wordt deze wereld verteerd door ouderdom, ziekte en dood. Terwijl echter deze wereld door ouderdom, ziekte en dood verteerd wordt, is er voor iemand die zich nu in daden, woorden en gedachten beheerst, na de dood een redding, een eiland, een toevlucht, een steun.
Door te geven kan men schatten redden; geven is de beste redder.
Wie zich beheerst in daden, in woorden en in zijn denken, hem brengt het feit dat hij tijdens zijn leven goed deed, geluk na de dood. (A.III.52-53)
Wanneer de geest onbewaakt is, dan zijn ook de verrichtingen in daden, woorden en gedachten onbewaakt. Ze staan dan open voor het slechte. Dan zullen iemands verrichtingen in daden, woorden en gedachten verdorven zijn. En dan heeft hij geen goede dood, geen gelukkig stervensuur.
Maar wanneer de geest bewaakt is, dan zijn ook de verrichtingen in daden, woorden en gedachten bewaakt. Ze staan dan gesloten voor het slechte. Dan kunnen zij niet verdorven worden. En men heeft een goede dood, een gelukkig stervensuur. [A.III.110]
Er zijn drie goddelijke boden:
Iemand heeft een slecht gedrag in daden, in woorden, in gedachten. Na de dood komt hij in een lagere wereld, op een pad van lijden, in afgronden van bestaan, in de hel. De wachters van de hel nemen hem bij beide armen en brengen hem voor koning Yama met de woorden: “Heer, deze persoon had geen eerbied voor zijn ouders, geen eerbied voor asceten en brahmanen, hij had geen hoogachting voor de oudsten in de familie. Heer, leg hem een straf op.” En koning Yama vraagt die persoon dan of hij onder de mensen niet de eerste goddelijke bode had gezien. En die persoon zei: “Neen, ik heb hem niet gezien.”
Koning Yama zei toen: “ Mens, zag je onder de mensen niet een vrouw of een man in hoge ouderdom, 80, 90 of 100 jaren oud, afgeleefd, gekromd, gebukt, leunend op een kruk, bibberend vooruitgaand, gebrekkig, met verwelkte jeugd, met afgebroken tanden en grijs haar, of kaal, met waggelend hoofd, vol rimpels, de ledematen bedekt met vlekken?”
“Ja, heer, die heb ik gezien.”
Koning Yama zei toen: “En mens met verstand en oud genoeg, dacht je er toen niet aan, dat ook jij aan ouderdom onderworpen bent, dat je ouderdom niet kunt ontgaan. Dacht je er toen niet aan goed te doen in daden, woorden en gedachten?”
“Heer, ik was niet ertoe in staat. Ik was lichtzinnig.”
Koning Yama zei: “Mens, uit lichtzinnigheid heb je noch in daden, noch in woorden, noch in gedachten goed gedaan. Waarlijk, overeenkomstig je lichtzinnigheid zal men het je vergelden. Want die slechte daad werd noch door je moeder, noch door je vader, noch door je broer of zuster, noch door vrienden of kennissen, noch door aan- en bloedverwanten, noch door goddelijke wezens, asceten of priesters begaan. Jij alleen hebt die slechte daad verricht, jij alleen zult de vrucht ervan ondervinden.”
Hierna stelde koning Yama vragen over de tweede goddelijke bode. “ Mens, zag je onder de mensen niet de tweede goddelijke bode verschijnen?”
“Neen heer, ik zag hem niet.”
Koning Yama zei: “Mens, zag je onder de mensen niet een vrouw of man, ziek, ellendig, zeer lijdend, zich ronddraaiend in eigen uitwerpselen en urine, die door de een opgericht werd, door een ander weer in bed gelegd werd?”
“Ja heer, zulke mensen heb ik gezien.”
En koning Yama zei: “En mens met verstand en oud genoeg, dacht je toen niet dat ook jij aan ziekte onderworpen bent, dat je ziekte niet kunt ontgaan. Dacht je er toen niet aan goed te doen in daden, in woorden, en in gedachten?"
“Heer ik was er niet toe in staat, ik was lichtzinnig.”
Koning Yama zei: “Mens, uit lichtzinnigheid heb je noch in daden, noch in woorden, noch in gedachten goed gedaan. Waarlijk, overeenkomstig je lichtzinnigheid zal men het je vergelden. Want die slechte daad werd noch door je moeder, noch door je vader, noch door je broer of zuster, noch door vrienden of kennissen, noch door aan- en bloedverwanten, noch door goddelijke wezens, asceten of priesters begaan. Jij alleen hebt die slechte daad verricht, jij alleen zult de vrucht ervan ondervinden.”
Koning Yama stelde toen vragen over de derde goddelijke bode. “Mens, zag je onder de mensen niet de derde goddelijke bode verschijnen?” – “ Neen heer, ik zag hem niet.”
En koning Yama zei: Mens, zag je onder de mensen nooit een vrouw of een man een of twee of drie dagen na de dood, opgezwollen, blauwzwart van kleur, bedekt met etter?”
“Ja heer, zulke dode mensen heb ik gezien.”
“En mens met verstand en oud genoeg, dacht je er toen niet aan dat ook jij aan de dood onderworpen bent, dat je de dood niet kunt ontgaan. Dacht je er toen niet aan goed te doen in daden, woorden en gedachten?”
“Heer, ik was er niet toe in staat, ik was lichtzinnig.”
Koning Yama zei: “Mens, uit lichtzinnigheid heb je noch in daden, noch in woorden, noch in gedachten goed gedaan. Waarlijk, overeenkomstig je lichtzinnigheid zal men het je vergelden. Want die slechte daad werd noch door je moeder, noch door je vader, noch door je broer of zuster, noch door vrienden of kennissen, noch door aan- en bloedverwanten, noch door goddelijke wezens, asceten of priesters begaan. Jij alleen hebt die slechte daad verricht, jij alleen zult de vrucht ervan ondervinden.”
Daarna zweeg koning Yama.
De wachters van de hel folterden die mens toen op meerdere manieren. En die persoon sterft niet voordat die slechte daad is uitgeput. (A.III.36)
Gunaratna, V.F.: Buddhist Reflections on Death. Kandy: BPS, 1966. The Wheel No. 102/103.
Hecker, Hellmuth: Lives of the Disciples : Buddhist Women at the Time of the Buddha. Transl. from the German by Sister Khema. Kandy: BPS, 1982. The Wheel No. 292/293.
Ñânamoli, Bhikkhu: The Life of the Buddha according to the Pali Canon. (2nd ed.) Kandy: BPS, 1978. (1st ed. 1972).
Nârada Thera: The Dhammapada : Pali Text and translation with stories in brief and notes. (3rd ed.) - Colombo: BMS, 2522-1978. (1st ed. 1963).
Nârada Maha Thera: The Buddha and His Teachings. (4th enlarged ed.) - Kandy: BPS, 2524/1980.
Nyanatiloka (Übers.): Die Lehrreden des Buddha aus der Angereihten Sammlung Anguttara-Nikâya. Übers. von Nyanatiloka; hrsg. von Nyanaponika. Köln: DuMont Schauberg, 1969. Neue Gesamtausgabe in fünf Bänden. 3. revid. Neuauflage.
Pereira, Ananda: Live now! Kandy: BPS, 1973, The Wheel No. 24/25.
Piyadassi Thera: The Buddha. A short Study of His Life and Teaching. (3rd enlarged ed.) Kandy: BPS, 1970. The Wheel No. 5ab.
Story, Francis: Dimensions of Buddhist Thought (Collected Essays). Kandy: BPS, 1975, The Wheel No. 211/214.
Texte: alles uit dit e-boek mag worden overgenomen, mits voor eigen gebruik
Tag der Veröffentlichung: 25.11.2019
Alle Rechte vorbehalten