Inhalt

Cover

Titelpagina

Facetten van het Boeddhisme

5.2.4. (3)

 

 

 

 

Anguttara Nikaya 3

 

Tika-Nipāta

het boek van drie

 

een selectie

 

 

 

 

samengesteld door

Nico Moonen

 

Copyright

 

 

Copyright © 2023 / 2566

Het is toegestaan om elektronisch of in gedrukte vorm fragmenten van deze compilatie of de compilatie in zijn geheel over te nemen voor eigen gebruik, of ook met als doel ze met anderen te delen, uitsluitend voor gratis verspreiding en zonder commercieel oogmerk.

 

Indeling

 

Het Tika-Nipāta, het boek van drie, is verdeeld in 18 vaggas, 18 hoofdstukken. Ze bevatten samen 184 suttas.

 

1. Bala vagga

A.III.1 Bhaya sutta - Gevaar

A.III.2 Lakkhana sutta - De kenmerken van de dwaas en van de wijze

A.III.3 Cintî sutta - De kentekenen van de dwaas en van de wijze

A.III.4 Accaya sutta - Fouten tegen de Orde

A.III.5 Ayonisa sutta - Vraag en antwoord

A.III.6-8 Akusala sutta, Sâvajja sutta, Sabyâbajjha Sutta - De drie daden

A.III.9 Khata sutta - De onverstandige en de verstandige

A.III.10 Mala Sutta - De drie smetten

2. rathakāra-vagga

A.III.11 Slechte en goede invloed - Ñata sutta

A.III.12 Drie onvergetelijke oorden - Saraniya sutta

A.III.13 Hoop - Āsamsa sutta

A.III.14 De koning van de wet - Cakkavatti sutta

A.III.15 De gelijkenis van de wagenbouwer - Sacetana sutta

A.III.16 De middelen om de neigingen te laten uitdrogen - Apannaka sutta

A.III.17 Kwelling brengende - Attabyābādha sutta

A.III.18 Redenen voor schaamte - Devaloka sutta

A.III.19 De gelijkenis van de koopman I - Paṭhamapāpaṇika sutta

A.III.20 De gelijkenis van de koopman II - Dutiyapāpanika sutta

3. puggala-vagga

A.III.21 De edele volgelingen - Samiddha sutta

A.III.22 De drie zieken - Gilāna sutta

A.III.23 Drie soorten mensen - Sankhāra sutta

A.III.24 Drie grote weldoeners - Bahukāra sutta

A.III.25 De drie harten - Vajirūpama sutta

A.III.26 De omgang - I - Sevitabba sutta

A.III.27 De omgang - II - Jigucchitabba sutta

A.III.28 Drie soorten gesprekken - Gūthabhāṇī sutta

A.III.29 De ogen - Andha sutta

A.III.30 Drie soorten toehoorders - Avakujja sutta

4. devadūta-vagga

A.III.31 De ouders - 1 - Sabrahmaka sutta

A.III.32 Vrij van de ik-waan I - Ānanda sutta

A.III.33 Vrij van de ik-waan - II: Sāriputta - Sāriputta sutta

A.III.34 De drie oorzaken voor het ontstaan van de daden - Nidāna sutta

A.III.35 Over de goede slaap - Hatthaka sutta

A.III.36 De drie goddelijke boden - Devadūta sutta

A.III.37 Yama, de vorst van de dood

A.III.38a De vastendag, Uposatha - Catumahārāja sutta

A.III.38b Sakka, de koning der goden - I - Dutiyacatumahārāja sutta

A.III.38c Sakka, de koning van de goden - II

A.III.39a Drie soorten van roes - I - Sukhumāla sutta

A.III.39b Drie soorten van roes - II

A.III.40 De drie beweegredenen tot het goede - Ādhipateyya sutta

5. cūla-vagga

A.III.41 Drie voorwaarden van de vrijgevigheid - Sammukhībhāva sutta

A.III.42 Kenmerken van de persoon vol vertrouwen - Tithāna sutta

A.III.43 Voorwaarden voor onderricht van de leer - Atthavasa sutta

A.III.44 Recitatie van de leer met succes - Kathāpavatti sutta

A.III.45 Door wijzen geprezen - Pandita sutta

A.III.46 De invloed van de deugdzamen - Sīlavanta sutta

A.III.47-48 Het gevormde en het ongevormde [nibbana]- Sankhatalakkhana, Asankhatalakkhana sutta

A.III.49 De invloed van degene vol vertrouwen - Pabbatarāja sutta

A.III.50 Redenen voor inspanning - Ātappakaranīya sutta

A.III.51 De gelijkenis van de bandieten - Mahācora sutta

6. brāhmana-vagga

A.III.52-53 Ouderdom, ziekte en dood I-II - Pathama-, Ditiya-dvebrāhmana sutta

A.III.54-55 De zichtbare leer I-II - Aññatarabrahmana, Paribbajaka sutta

A.III.56 Het zichtbare Nibbâna - Nibbuta sutta

A.III.57 Oorzaken van de afname van mensen - Paloka sutta

A.III.58 Het geven - Vacchagotta sutta

A.III.59 Kundig in de drie soorten weten I

A.III.60 Kundig in de de drie soorten weten II

A.III.61 De drie wonderen

7. mahā-vagga

A.III.62 De drie standpunten van geloof - 1. Titthâyatanâdi sutta

A.III.63 De drie gevaren

A.III.64 De drie verheven rustplaatsen

A.III.65 Sarabha, de dolende asceet

A.III.66 De toespraak tot de Kālāmas

A.III.67 De toespraak tot de Sālhers

A.III.68 Over praten en discussiëren

A.III.69 De wortels van het onheilzame I - Aññatitthiya sutta

A.III.70 De wortels van het heilzame en het onheilzame

A.III.71 Uposatha sutta - De vastendag met de acht voornemens

8. ānanda-vagga

A.III.72 De wortels van het onheilzame II - Channa sutta

A.III.73 Het juiste pad

A.III.76 Onwrikbaar vertrouwen

A.III.77-78 Wedergeboorte I-II - 6-7. Pathama-, Dutiya-bhava sutta

A.III.79 De maatstaf van levenswijze - Silabbata sutta

A.III.80 De geur - Gandhajata sutta

A.III.81 Het machtbereik van een Ontwaakte

9. samana-vagga

A.III.85-89 (A.III.9.5-9) Orderegels

A.III.85 De 150 regels van oefening - Vajjiputta sutta

A.III.87 Waarin de regels van oefening inbegrepen zijn I – Pathamasikkha sutta

A.III.88 Waarin de regels van oefening inbegrepen zijn II - Dutiyasikkha sutta

A.III.89 Waarin de regels van oefening inbegrepen zijn III

A.III.90-91 De drie hoge oefeningen - Pathama-, Dutiya-sikkhattaya sutta

A.III.92 Kassapagotta

10. lonakapalla-vagga

A.III.93 De gelijkenis van het rijpen van het zaad

A.III.95 De herfstzon

A.III.101 Lonakapalla sutta - niet elke daad heeft eenzelfde resultaat

A.III.102 De hogere oefening van de geest I

A.III.103 De hogere oefening van de geest II

11. samboha-vagga

A.III.108 Zingen en dansen

A.III.109 Onverzadigd

A.III.110 De gelijkenis van het gevelhuis I

A.III.112 Het ontstaan van wilsacties en het opdrogen van wilsacties - Pathama-nidâna sutta

A.III.113 Ontstaan en einde van de begeerte - Dutiyanidâna sutta

12. āpāyika-vagga

A.III.114 De weg naar de hel - Apâyika sutta

A.III.115 Zeldzaam in de wereld

A.III.116 Meetbaar en onmeetbaar

A.III.117 Wereldling en heilige

A.III.118 Falen en meesterschap I

A.III.123 Het drievoudige stil zijn

13. kusināra-vagga

A.III.124 Bij Kusinârâ - Kusinâra sutta

A.III.126 Gotamaka

A.III.129 De gelijkenis van de vliegen

A.III.131 Anuruddhas verkrijging van de heiligheid - Dutiya-anuruddha sutta

A.III.132 Heimelijkheid en openheid

A.III.133 De drie afdrukken

14. yodhājīva-vagga

A.III.134 De drie eigenschappen van de monnik

A.III.135 De drie bijeenkomsten

A.III.136 De echte vriend - Mitta sutta

A.III.137 De drie eigenschappen van het bestaan - Uppâdâ sutta

A.III.138 Makkhali Gosâla - Kesakambala sutta

A.III.139-140 Meesterschap en vooruitgang

A.III.144-146 De hoogste volmaaktheid - Moranivāpa sutta

15. mangala-vagga

A.III.147-154 De weg naar de hel en de weg naar de hemel – Akusala, Sâvajja, Visama, Asuci, Pathama-, Dutiya-, Tatiya-, Catuttha-khata sutta

A.III.155 Drie soorten huldiging

A.III.156 De feestdag - Pubbanha sutta

16. acelaka-vagga

A.III.157-163 Drie paden

17. kammaptha-peyyāla

A.III.164-183 Resultaat van wilsacties

18. rāga-peyyāla

A.III.184 Het onderkennen van de begeerte

 

Inleiding

 

In het Tika-Nipāta worden de volgende onderwerpen behandeld:

Drie overtredingen – van lichaam, taalgebruik en gedachten. Drie prijzenswaardige daden: edelmoedigheid, ontzegging, het ondersteunen van de ouders. Zich inspannen: niet toelaten dat nog niet ontstane slechte staten (van geest) ontstaan, het ontwikkelen van nog niet ontstane goede staten, het verwijderen van reeds ontstane slechte staten, ketterse inzichten: dat prettige en pijnlijke en noch prettige noch pijnlijke ervaringen zijn veroorzaakt door vroegere daden, dat deze ervaringen door de Voorzienigheid zijn beschikt, of dat deze ervaringen zonder oorzaak zijn. Drie soorten monniken: degenen die absoluut geen verlangen meer hebben, degenen die nog enkele verlangens hebben, en degenen die vrij zijn van alle verlangen. De drie goddelijke boodschappers: ouderdom, ziekte en dood. De drie redenen waarom dood over de wereld heerst. Drie soorten van stilte beoefenen.

A.III.1 (A.III.1.1) Bhaya sutta - Gevaar

 

Eens vertoefde de Verhevene in het Jetavana-klooster te Sāvatthī. Hij sprak er de monniken als volgt toe:

Elk gevaar dat ontstaat, komt van dwazen, niet van wijzen. Elk leed dat ontstaat, komt van dwazen, niet van wijzen. Elke kwelling die ontstaat, komt van dwazen, niet van wijzen. De dwaas brengt gevaar, de dwaas brengt verdriet, de dwaas brengt kwelling. Maar de wijze brengt dat niet.

Daarom moeten jullie ernaar streven: “De drie eigenschappen waaraan men de dwaas herkent, die willen wij overwinnen. En de drie eigenschappen waaraan men de wijze herkent, die willen wij ons eigen maken.”

 

A.III.2 (A.III.1.2) Lakkhana sutta - De kenmerken van de dwaas en van de wijze


Door de daad wordt de dwaas gekenmerkt; door de daad wordt de wijze gekenmerkt. In het gedrag wordt wijsheid getoond.

Wie drie dingen bezit, die moet men als dwaas beschouwen. Die drie dingen zijn: Slecht gedrag in daden, slecht gedrag in woorden en slecht gedrag in gedachten.

Wie drie dingen bezit, die moet men als wijze beschouwen. Die drie dingen zijn: Goed gedrag in daden, goed gedrag in woorden, goed gedrag in denken.


A.III.3 (A.III.1.3) Cintī sutta - De kentekenen van de dwaas en van de wijze


Drie kentekenen van de dwaas zijn er, drie gedragswijzen, namelijk: De dwaas denkt slechte gedachten, spreekt slechte woorden, doet slechte daden. Aan een dergelijk gedrag zien de wijzen dat hij een dwaas is, een onedel mens.

Drie kentekenen, drie gedragswijzen van de wijze zijn er, namelijk: De wijze denkt goede gedachten, spreekt goede woorden, doet goede daden. Aan een dergelijk gedrag zien wijzen dat hij een wijs, een edel mens is.


A.III.4 (A.III.1.4) Accaya sutta - Fouten tegen de Orde


De dwaas kent men aan drie dingen, namelijk zijn gedrag in daad, woord en gedachten. De wijze kent men eveneens aan zijn gedrag in daad, woord en gedachten.


Degene bij wie de volgende drie omstandigheden zijn aan te treffen, moet men als dwaas beschouwen. Wanneer iemand een fout, een misstap niet als fout erkent; wanneer iemand, nadat hij een fout als zodanig heeft erkent, ze niet volgens de regels boet; wanneer iemand de fout die een ander bekent, niet volgens de regels aanneemt.

Degene bij wie de volgende drie omstandigheden zijn aan te treffen, moet men als wijze beschouwen. Wanneer iemand een fout, een misstap als fout erkent; wanneer iemand, nadat hij een fout als zodanig heeft erkent, ze volgens de regels boet; wanneer iemand de fout die een ander bekent, volgens de regels aanneemt.


A.III.5 (A.III.1.5.) Ayonisa sutta - Vraag en antwoord


Monniken, degene bij wie de volgende drie omstandigheden zijn aan te treffen, moet men als dwaas beschouwen.

Wanneer iemand een vraag op dwaze manier verstaat. Wanneer iemand een vraag op dwaze manier beantwoordt. Wanneer iemand een wijs antwoord dat iemand anders in vorm-volmaakte, zakelijke, toepasselijke woorden heeft gegeven, niet toestemt.


Degene bij wie de volgende drie omstandigheden zijn aan te treffen, moet men als wijze beschouwen.

Wanneer iemand een vraag wijs verstaat. Wanneer iemand een vraag wijs beantwoordt. Wanneer iemand het antwoord dat een ander wijs, in vorm-volmaakte, zakelijke, toepasselijke woorden heeft gegeven, toestemt.


A.III.6-8 (A.III.1.6-8) Akusala sutta, Sāvajja sutta, Sabyābajjha sutta - De drie daden


Monniken, wie drie dingen bezit, moet men als dwaas beschouwen. Die drie dingen zijn: onheilzame verrichtingen in daden, woorden en gedachten; berispelijke verrichtingen in daden, woorden en gedachten; smartelijke verrichtingen in daden, woorden en gedachten.

Wie drie dingen bezit, moet men als wijze beschouwen. Die drie dingen zijn: heilzame verrichtingen in daden, woorden en gedachten; onberispelijke verrichtingen in daden, woorden en gedachten; smartvrije verrichtingen in daden, woorden en gedachten.

Daarom moeten jullie ernaar streven: ‘Die drie dingen waaraan men de dwaas herkent, moeten wij overwinnen. En die drie dingen waaraan men de wijze herkent, moeten wij ons eigen maken.’ Zo moeten jullie streven.


A.III.9 (A.III.1.9) Khata sutta - De onverstandige en de verstandige


Monniken, in het bezit van de volgende drie eigenschappen ondergraaft en benadeelt de dwaas, de onverstandige, onedele mens zijn karakter. Hij is dan te berispen, wordt door wijzen gelaakt en verschaft zich grote schuld. Die drie eigenschappen zijn: slecht gedrag in daden, slecht gedrag in woorden, slecht gedrag in gedachten.

In het bezit van de volgende drie eigenschappen houdt de wijze, de verstandige, edele mens zijn karakter ongedeerd en onbeïnvloed, blijft onberispelijk, wordt door wijzen geprezen en verschaft zich veel goeds. Die drie eigenschappen zijn: goed gedrag in daden, goed gedrag in woorden, goed gedrag in gedachten.


A.III.10 (A.III.1.10) Mala sutta - De drie smetten


Wanneer iemand drie eigenschappen heeft en drie smetten niet heeft verwijderd, dan komt hij overeenkomstig zijn daden in de hel. Die drie eigenschappen en smetten zijn:

– Wanneer iemand zedeloos is, wanneer hij de smet van zedeloosheid niet heeft verwijderd.

– Wanneer iemand jaloers is, wanneer hij de smet van jaloersheid niet heeft verwijderd.

– Wanneer iemand gierig is, wanneer hij de smet van gierigheid niet heeft verwijderd.

Iemand met deze drie eigenschappen, die deze drie smetten niet heeft verwijderd, komt overeenkomstig zijn daden in de hel.


Wanneer iemand drie eigenschappen heeft en drie smetten heeft verwijderd, dan komt hij overeenkomstig zijn daden in een hemelse wereld. Die drie eigenschappen en smetten zijn:

– Wanneer hij rein van zeden is, wanneer hij de smet van zedeloosheid heeft verwijderd.

– Wanneer iemand zonder afgunst is, wanneer hij de smet van afgunst heeft verwijderd.

– Wanneer hij zonder gierigheid is, wanneer hij de smet van gierigheid heeft verwijderd.

Iemand met deze drie eigenschappen, die deze drie smetten heeft verwijderd, komt overeenkomstig zijn daden in een hemelse wereld.


A.III.11 (A.III.2.1) Ñata sutta - Slechte en goede invloed

 

Wanneer een bekende monnik de volgende drie dingen bezit, strekt hij velen tot onheil, tot ongeluk en nadeel, tot onheil en lijden voor goden en mensen. Wanneer hij aanspoort tot verkeerde daden, tot verkeerde woorden en tot verkeerde ideeën.

Wanneer een bekende monnik de volgende drie dingen bezit, strekt hij velen tot zegen, tot welzijn en heil, strekt tot zegen en welzijn voor goden en mensen. Wanneer hij aanspoort tot juiste daden, tot juiste woorden en tot juiste ideeën.

 

A.III.12 (A.III.2.2) Saraniya sutta - Drie onvergetelijke oorden


Een monnik moet drie plaatsen niet vergeten: de plek van verzaking, de plek waar hij de kennis van de vier edele waarheden verkreeg, en de plek waar hij volmaakte heiligheid bereikte.


In dit leven zijn er voor een monnik drie onvergetelijke oorden, namelijk:

1. De plaats waar de monnik met geschoren haren en baard, bekleed met vaal gewaad, van huis in de huisloosheid ging.

2. De plaats waar de monnik overeenkomstig de werkelijkheid inzag, wat dukkha, lijden is, wat het ontstaan van dukkha is, wat het uitdoven van dukkha is, en wat het pad is dat naar de uitdoving van dukkha leidt.

3. De plaats waar de monnik door uitdroging van de neigingen nog in dit leven in het bezit kwam van de neigingsvrije bevrijding van het gemoed en de bevrijding door wijsheid, nadat hij ze zelf heeft ingezien en verwerkelijkt.


A.III.13 (A.III.2.3) Āsamsa sutta - Hoop


Monniken, drie soorten mensen zijn er in de Orde, namelijk 1.de hopeloze; 2. de hoopvolle; en 3. de hoop-gestilde.

1. Welke monnik geldt als hopeloos? Hij is niet deugdzaam, is het slechte toegedaan, heeft een onreine geest, heeft een twijfelachtig gedrag, verbergt zijn daad; hij is een schijn-asceet die zich als asceet uitgeeft; hij is een onechte volgeling die zich als echte volgeling uitgeeft; innerlijk verdorven, met bevlekt hart, vol onreinheden. Hij verneemt dat een bepaalde monnik het Nibbana al in dit leven heeft verwerkelijkt. Dan denkt hij er niet aan wanneer ook hij al in dit leven Nibbana zal verwerkelijken. Die monnik noemt men hopeloos.

2. Welke monnik geldt als hoopvol? Hij is deugdzaam, het goede toegedaan. Hij verneemt dat een bepaalde monnik al in dit leven Nibbana heeft bereikt. Hij denkt dan: ‘Wanneer zal ook ik door uitdroging van de neigingen Nibbana al in dit leven bereiken?’ Die monnik noemt men hoopvol.

3. Welke mens echter geldt als hoop-gestild? Daar is iemand een heilige, iemand in wie de neigingen zijn uitgedroogd. Hij verneemt dat een bepaalde monnik al in dit leven Nibbana heeft bereikt. Bij die persoon komt niet de gedachte op: ‘Wanneer zal ook ik Nibbana al in dit leven bereiken.' En waarom niet? Wat eens in hem, toen nog niet bevrijd, heeft bestaan aan hoop tot bevrijding, dat is nu gestild. Die persoon noemt men hoopgestild.

Deze drie mensen zijn in de Orde te vinden.


A.III.14 (A.III.2.4) Cakkavatti sutta - De koning van de wet


“Monniken, zelfs de wereldheerser bestuurt zijn rijk niet zonder een medeheerser.” – “Heer, wie is dan de medeheerser van de wereldheerser?”

"De wet, monniken," zei de Verhevene. “Op de wet steunt hij, de wet eert hij, met de wet als leidraad geeft hij rechtvaardige bijstand, bescherming en steun voor zijn volk.”

“Evenzo steunt de Volkomene, de Heilige, volmaakt Verlichte, zich op de wet. De wet eert hij, waardeert hij, huldigt hij. En met de wet als leidraad geeft hij rechtvaardige bijstand, steun en bescherming aan het handelen in daden, woorden en gedachten, waarbij hij onderwijst: 'Een dergelijk handelen in daden, woorden en gedachten moet men oefenen; een dergelijk handelen in daden, woorden en gedachten moet men niet oefenen.'

De Volmaakte echter, de heilige, volmaakt Verlichte, de rechtvaardige koning der wet, hij bestuurt, op de wet gesteund, […] het hoogste rijk van de waarheid juist met behulp van de wet. En dit rijk kan geen asceet of brahmaan, geen hemels wezen, god of demon, noch iemand anders in de wereld te gronde richten.”


A.III.15 (A.III.2.5) De gelijkenis van de wagenbouwer


Eens vertoefde de Verhevene nabij Varanasi, in het gazellenpark. Daar sprak hij de monniken als volgt toe.

"Eens was er een koning met naam Pacétana. Hij zei tot zijn wagenmaker dat hij over zes maanden ten strijde wilde trekken. ‘Kun je een paar nieuwe wielen voor me maken?’- 'Jawel, heer,' gaf de wagenbouwer ten antwoord.

En de wagenmaker werd in zes maanden min zes dagen klaar met één wiel. Toen sprak koning Pacétana tot zijn wagenmaker: 'Vandaag over zes dagen, beste wagenmaker, zal ik ten strijde trekken. Is het paar nieuwe wielen nu klaar?' - 'Heer, in deze zes maanden min zes dagen is één wiel klaargekomen.' - ‘Beste wagenmaker, kun jij dan in die zes dagen het tweede wiel klaar maken?'- 'Jawel, heer, dat kan,' gaf de wagenmaker aan koning Pacétana ten antwoord.

En in zes dagen maakte de wagenbouwer het tweede wiel klaar en ging met de twee nieuwe wielen naar koning Pacétana. Daar aangekomen zei hij tegen koning Pacetana: 'Heer, het paar nieuwe wielen is klaar.'

'Maar wat, beste wagenmaker, is het verschil tussen deze twee, namelijk het wiel dat je in zes maanden min zes dagen hebt voltooid, en het wiel dat je in zes dagen hebt voltooid? Ik merk geen verschil tussen beide.'- 'Heer, er bestaat echter tussen die twee een verschil. U zult het verschil zien.'

Daarna nu, monniken, bracht de wagenmaker het wiel dat in zes dagen klaar was gekomen, aan het rollen. Aan het rollen gebracht, liep het zover als de uitwerking van de aandrijfkracht reikte, rolde toen in het rond en viel op de grond. Nu echter bracht hij het wiel dat in zes maanden minus zes dagen klaar was gekomen, aan het rollen. Aan het rollen gebracht, liep het zover als de uitwerking van de aandrijfkracht reikte en bleef toen staan, alsof het aan de as was bevestigd.

'Wat is, beste wagenmaker, de oorzaak, wat is de reden dat het wiel, dat in zes dagen klaar was, nadat het aan het rollen was gebracht, en voor zover de uitwerking van de aandrijfkracht reikte, in het rond tolde en op de grond viel? En wat is de oorzaak, wat is de reden dat het wiel dat in zes maanden min zes dagen klaar was, nadat het aan het rollen was gebracht, en voor zover de uitwerking van de aandrijfkracht reikte, liep en dan bleef staan alsof het aan de as was vastgemaakt?'

Wat betreft dat wiel dat in zes dagen klaar was, tonen de velgen, de spaken en de naaf ervan oneffenheden, fouten en gebreken. En daaraan is het te wijten dat het wiel, nadat het aan het rollen was gebracht en, zover de uitwerking van de aandrijfkracht reikte, liep, in het rond tolde en op de grond viel.

Maar wat het wiel betreft, dat in zes maanden min zes dagen klaar was, zo zijn aan de velgen, spaken en naaf ervan geen oneffenheden, fouten en gebreken te zien. En daardoor komt het dat het wiel, nadat het aan het rollen werd gebracht, liep zover als de uitwerking van de aandrijfkracht reikte, en bleef staan alsof het op de as was bevestigd.'

Monniken, jullie kunnen nu menen dat die wagenmaker van toen een vreemde was. Maar dat is niet het geval, want die wagenmaker van toen was ik. In die tijd had ik verstand van de oneffenheden, fouten en gebreken van het hout. Maar nu, als een heilige, een volledig Verlichte, heb ik ook verstand van de oneffenheden, fouten en gebreken in daden, woorden en gedachten.

Monniken, alwie van de monniken of nonnen niet de oneffenheden, fouten en gebreken in daden, woorden en gedachten heeft uitgewist, die geldt als gevallen in deze leer en discipline, juist zoals dat wiel dat in zes dagen klaar was. Maar wie van de monniken en nonnen de oneffenheden, fouten en gebreken in daden, woorden en gedachten heeft uitgewist, die geldt als gevestigd in deze leer en discipline, juist zoals dat wiel dat in zes maanden min zes dagen klaar was.

Monniken, daarom moeten jullie ernaar streven: 'Wij willen onze oneffenheden, fouten en gebreken in daden, woorden en gedachten uitwissen.' Dit moet jullie streven zijn."


A.III.16 (A.III.2.6) Apannaka sutta - De middelen om de neigingen te laten uitdrogen


De monnik die met de volgende drie vaardigheden is uitgerust, gaat op het absoluut zekere pad en bezit de deugdelijke middelen tot uitdroging van de neigingen. Hij houdt de deuren van de zintuigen bewaakt, kent de maat bij de maaltijd, en oefent vlijtig de oplettendheid.

Hoe houdt hij de deuren van de zintuigen bewaakt? Wanneer hij met het oog een vorm ziet, dan hecht hij niet aan het geheel noch aan de details ervan. En omdat bij het onbewaakte oog begeerte en ongenoegen, slechte, onheilzame invloeden in hem kunnen binnenstromen, daarom doet hij moeite dat te verhinderen. Hij waakt over het oog en beteugelt het.

Wanneer hij met het oor een geluid verneemt – wanneer hij met de neus een geur ruikt – wanneer hij met de tong een smaak proeft – wanneer hij met het lichaam iets tastbaars voelt – wanneer hij zich in de geest bewust is van een gedachte, dan hecht hij niet aan het geheel noch aan de details ervan. En omdat bij de onbewaakte zintuigen begeerte en ongenoegen, slechte, onheilzame invloeden in hem kunnen binnenstromen, daarom doet hij moeite dat te verhinderen. Hij waakt over de zintuigen en beteugelt ze. Zo waakt men over de deuren van de zintuigen.

En hoe kent de monnik de maat bij de maaltijd? De monnik neemt heel bezonnen zijn voedsel tot zich: niet voor het plezier of genot, niet om weelderig en mooi te worden, maar alleen voor het behoud en de verlenging van dit lichaam, om schade te voorkomen en om het heilige leven mogelijk te maken. Hij weet: 'Op deze manier zal ik het vroegere gevoel lessen en geen nieuw gevoel laten ontstaan, en een lang leven, onberispelijkheid en welzijn zal mij verleend worden.' Zo kent de monnik de maat in de maaltijd.

Hoe evenwel doet de monnik zich moeite in de waakzaamheid? Wel, overdag bij het lopen of zitten zuivert de monnik zijn geest van belemmerende dingen, zuivert tijdens de eerste nachtwacht bij het lopen of zitten zijn geest van belemmerende dingen. In de middelste nachtwacht rust hij; hij gaat als een leeuw op de rechter zijde liggen, met de ene voet op de andere, en richt oplettend en bezonnen zijn gedachten op de tijd van het opstaan. In de laatste nachtwacht staat hij op en zuivert bij het lopen of zitten zijn geest van belemmerende dingen. Zo doet de monnik zich moeite in de waakzaamheid.

De monnik die met deze drie vaardigheden is voorzien, loopt op het onfeilbare pad en bezit de geschikte middelen tot uitdroging van de neigingen.


A.III.17 (A.III.2.7) Attabyābādha sutta - Kwelling brengende


Drie dingen leiden naar eigen kwelling, naar de kwelling van een ander en naar de kwelling van beiden. Het zijn: slecht gedrag in daden, in woorden en in denken.

Drie dingen leiden niet naar eigen kwelling, noch naar de kwelling van een ander en noch naar de kwelling van beiden. Het zijn: goed gedrag in daden, in woorden en in denken.


A.III.18 (A.III.2.8) Redenen voor schaamte


"Monniken, indien anderen vragen of jullie vanwege wedergeboorte in een godenwereld het heilige leven leiden, zijn jullie dan gekrenkt, ondervinden jullie dan schaamte?" - "Zeker, Heer."

"Hoeveel meer, monniken, moeten jullie gekrenkt zijn, schaamte en afschuw ondervinden wat betreft een slecht gedrag in daden, woorden en gedachten."


A.III.19 (A.III.2.9) De gelijkenis van de koopman


Wie zich vol ijver toelegt op zijn zaken, ’s morgens, ’s middags en ’s avonds, zal vooruitgaan. De monnik die zich ijverig toelegt op de ontwikkeling van concentratie, ’s morgens, ’s middags en ’s avonds, zal vooruitgaan.


A.III.20 (A.III.2.10) De gelijkenis van de koopman - II


Een monnik die drie eigenschappen heeft, krijgt in niet lange tijd rijkdom en een overvloed aan goede eigenschappen. Die drie eigenschappen zijn: scherpzinnigheid, actief zijn en hulp vinden.

De monnik heeft scherpzinnigheid wanneer hij de vier edele waarheden inziet.

De monnik is actief wanneer hij zich inspant om het onheilzame op te geven en het heilzame te verwerven; hij is standvastig, met gestaalde kracht en hij is niet nalatig in hetgeen heilzaam is. Zo is de monnik actief.

Hoe vindt de monnik hulp? Hij gaat van tijd tot tijd naar monniken die veel weten, die met de leer goed vertrouwd zijn, kenners van de leer, van de discipline en van de Patimokkha. Hij stelt er vragen over hoe het een en ander gesteld is, hoe het een en ander verstaan moet worden. En die eerwaarden maken hem duidelijk wat hij voordien niet wist, leggen hem uit wat nog niet uitgelegd was, heffen zijn twijfel in veel twijfelachtige gevallen op. Zo vindt de monnik hulp.

Een monnik bij wie deze drie voorwaarden aanwezig zijn, krijgt na niet lange tijd rijkdom en overvloed aan goede eigenschappen.


A.III.21 (A.III.3.1) Samiddha sutta - De edele volgelingen

 

Eens vertoefde de Verhevene te Savatthi in het Jetavana-klooster. De eerwaarde Sariputta verbleef er in de buurt. De eerwaarden Savittha en Maha Kotthita gingen toen naar de eerwaarde Sariputta en er volgde een gesprek over drie soorten mensen, namelijk de lichaamsgetuige, de door inzicht gerijpte, en de door vertrouwen bevrijde.

Wie van deze drie is de hogere en verhevenere? – Degene die bevrijd is door vertrouwen bezit een hoge mate aan vermogen van vertrouwen. Degene die een lichaamsgetuige is, bezit een hoge mate aan concentratievermogen. En degene die door inzicht gerijpt is, bezit een hoge mate aan wijsheidsvermogen.

Alle drie hadden een eigen opvatting. Op verzoek van de eerwaarde Sariputta gingen zij daarom naar de Verhevene om nadere uitleg.

Het antwoord van de Verhevene luidde: “Men kan niet zonder meer zeggen dat iemand van deze drie mensen hoger en verhevener is. Want degene die door vertrouwen bevrijd is, kan zich op het pad naar volmaakte heiligheid bevinden; degene die een lichaamsgetuige is, kan een eenmaal wederkerende of niet meer wederkerende zijn; of degene die een door inzicht gerijpte is, kan een eenmaal wederkerende of niet meer wederkerende zijn. Of het kan zijn dat degene die een lichaamsgetuige is, zich op het pad naar volmaakte heiligheid bevindt; dat de door vertrouwen bevrijde een eenmaal wederkerende of niet meer wederkerende is; dat de door inzicht gerijpte een eenmaal wederkerende of niet meer wederkerende is. Of het kan zijn dat de door inzicht gerijpte zich op het pad naar volmaakte heiligheid bevindt; dat de door vertrouwen bevrijde een eenmaal wederkerende of niet meer wederkerende is; dat de lichaamsgetuige een eenmaal wederkerende of een niet meer wederkerende is.

 

[Kortom, men kan niet zonder meer zeggen wie van hen de hogere en verhevenere is. De een kan zich op het pad naar volmaakte heiligheid bevinden, de ander kan een eenmaal wederkerende zijn en de derde kan een niet meer wederkerende zijn.

Het hangt af van het niveau van heiligheid dat zij bereikt hebben]

 

A.III.22 (A.III.3.2) Gilāna sutta - De drie zieken


Drie soorten van zieken zijn er in de wereld, namelijk:

1. Een bepaalde zieke kan extra spijzen krijgen of niet, kan extra geneesmiddelen krijgen of niet, kan een kundige verzorger krijgen of niet. Maar hij geneest niet van zijn ziekte.

2. Een bepaalde zieke kan extra spijzen krijgen of niet, kan extra geneesmiddelen krijgen of niet, kan een kundige verzorger krijgen of niet. Hij geneest toch van zijn ziekte.

3. Een andere zieke geneest alleen dan van zijn ziekte wanneer hij extra spijzen krijgt en het hem daaraan niet ontbreekt, wanneer hij extra geneesmiddelen krijgt en het hem daaraan niet ontbreekt, wanneer hij een kundige verzorger krijgt en het hem daaraan niet ontbreekt.

Voor de zieke genoemd onder (3) wordt eten voor zieken voorgeschreven, worden medicijnen voorgeschreven, wordt een ziekenverzorger voorgeschreven. En behalve die zieke moet men ook de andere zieken verplegen.


Juist zo bevinden zich drie mensen in de wereld die op deze zieken lijken, namelijk:

Iemand kan de Volmaakte te zien krijgen of niet; hij kan de door de Volmaakte verkondigde leer en discipline te horen krijgen of niet; hij betreedt toch niet het pad van zekerheid, verkrijgt geen volmaaktheid in het goede.

Iemand kan de Volmaakte te zien krijgen of niet; hij kan de door de Volmaakte verkondigde leer en discipline te horen krijgen of niet; hij betreedt toch het pad van zekerheid, verkrijgt volmaaktheid in het goede.

Iemand anders echter betreedt alleen dan het pad van zekerheid en verkrijgt volmaaktheid in het goede wanneer hij de Volmaakte te zien krijgt en het hem daaraan niet ontbreekt, wanneer hij de door de Volmaakte verkondigde leer en discipline te horen krijgten het hem daaraan niet ontbreekt.

Voor de laatstgenoemde persoon heeft de Volmaakte het reciteren van de leer voorgeschreven. Om deze persoon moet men ook aan anderen de leer verkondigen.


A.III.23 (A.III.3.3) Sankhāra sutta - Drie soorten mensen


Er zijn drie mensen in de wereld, namelijk:

Iemand verricht moeizame wilsacties in daden, in woorden, in gedachten. En omdat hij in daden, woorden en gedachten moeizame wilsacties verricht, wordt hij wedergeboren in een moeizame wereld. In een moeizame wereld wedergeboren, raken hem moeizame indrukken; en door moeizame indrukken geraakt, ondervindt hij een moeizaam gevoel, uiterste pijn, juist zoals de wezens van de hellen-werelden.


Iemand verricht moeizaamloze wilsacties in daden, in woorden, in gedachten. En omdat hij in daden, woorden en gedachten moeizaamloze wilsacties verricht, wordt hij in een moeizaamloze wereld wedergeboren. In een moeizaamloze wereld wedergeboren, raken hem moeizaamloze indrukken; en door moeizaamloze indrukken geraakt, ondervindt hij een moeizaamloos gevoel, een extreem geluk, juist zoals de al-verlichtende goden.


Iemand verricht deels moeizame, deels moeizaamloze wilsactie in daden, in woorden, in gedachten. En omdat hij in daden, woorden en gedachten deels moeizame, deels moeizaamloze wilsacties verricht, wordt hij in een deels moeizame, deels moeizaamloze wereld wedergeboren. In een deels moeizame, deels moeizaamloze wereld wedergeboren, raken hem deels moeizame, deels moeizaamloze indrukken; en door deels moeizame, deels moeizaamloze indrukken geraakt, ondervindt hij een deels moeizaam, deels moeizaamloos gevoel, pijnen gemengd met vreugden, juist zoals de mensen, sommige hemelse wezens en sommige wezens van de afgronden van bestaan.

Deze drie mensen zijn er in de wereld.


A.III.24 (A.III.3.4) Bahukara sutta - Drie grote weldoeners


Monniken, drie wezens zijn voor de mens grote weldoeners, namelijk:

Degene die iemand aangeraden heeft tot de Ontwaakte toevlucht te nemen, tot de leer toevlucht te nemen, en tot de gemeenschap (van de heiligen) toevlucht te nemen.

En verder degene die iemand ertoe geleid heeft, overeenkomstig de werkelijkheid in te zien wat dukkha, lijden is, wat het ontstaan van dukkha is, wat de uitdoving van dukkha is, en wat het pad is dat leidt naar de uitdoving van dukkha.

En verder degene die iemand ertoe geleid heeft, door de uitdroging der neigingen (asava) nog in dit leven de neigingsvrije bevrijding van het gemoed en bevrijding door wijsheid te bereiken, ze zelf in te zien en te verwerkelijken.

Monniken, deze drie wezens zijn voor de mens grote weldoeners. Er is niemand anders die meer voor die mens gedaan heeft dan deze drie. En niet gemakkelijk kan men die mensen het goede vergelden dan door eerbetoon, door zich verheffen, door eerbiedige handgroet, door daad van huldiging en door het aanbieden van de benodigdheden zoals gewaad, maaltijd, slaapplaats en medicijnen.

A.III.25 (A.III.3.5) Vajirûpama sutta - De drie harten


Drie mensen zijn in de wereld te vinden, namelijk: De mens wiens hart op een gezwel lijkt; de mens wiens hart op de bliksem lijkt; de mens wiens hart op de diamant lijkt.

Wie bezit een hart dat op een gezwel lijkt? – Iemand is opvliegend en uiterst prikkelbaar. Wanneer men hem ook maar het geringste zegt, wordt hij ergerlijk en prikkelbaar, verstoord en eigenzinnig. Hij toont toorn, haat en wantrouwen.

Wie bezit een hart dat op de bliksem lijkt? - Iemand onderkent overeenkomstig de werkelijkheid: ‘Dit is dukkha, dit is het ontstaan van dukkha, dit is de bevrijding van dukkha, en dit is het pad dat leidt naar de uitdoving van dukkha.’

Wie bezit een hart dat op de diamant lijkt? – Iemand verkrijgt door uitdroging van de neigingen [hartstochten] nog in dit leven de neigingsvrije bevrijding van het gemoed en de bevrijding door wijsheid, ze zelf inziende en verwerkelijkende.

Deze drie mensen zijn in de wereld te vinden.


A.III.26 (A.III.3.6) Sevitabba sutta - De omgang - I


Monniken, drie mensen zijn in de wereld te vinden, namelijk:

Er is een mens met wie men niet moet omgaan, met wie men geen gezelschap moet onderhouden. Er is een mens met wie men moet omgaan, met wie men gezelschap kan houden. Er is een mens met wie men vol eerbied en achting moet omgaan en tot gezelschap moet houden.

Met welke mens moet men niet omgaan? – Daar staat een mens dieper aan deugdzaamheid, concentratie en wijsheid. Met hem moet men niet omgaan, tenzij uit medelijden en medeleven.

Met welke mens moet men omgaan? – Daar staat een mens net zo hoog aan deugdzaamheid, concentratie en wijsheid. Met hem moet men omgaan en wel omdat men weet: ‘Beiden staan wij gelijk hoog in deugdzaamheid; wij zullen over de deugdzaamheid een gesprek voeren, en dat zal ons tot voordeel en tot welzijn strekken. Ook zullen wij over de concentratie van de geest een gesprek voeren, dat ons tot voordeel en tot welzijn zal strekken. Verder zullen wij over de wijsheid een gesprek voeren en dat zal ons tot voordeel en tot welzijn strekken.’ Daarom moet men met zo’n mens omgaan.

Met welke mens moet men vol eerbied en achting omgaan? – Daar staat een mens hoger in deugdzaamheid, concentratie van de geest en wijsheid. Met hem moet men vol eerbied en achting omgaan, en wel omdat men weet: 'In zoverre ik het gebied van de deugdzaamheid, de concentratie van de geest en wijsheid nog niet heb overmeesterd, zal ik het daardoor overmeesteren; in zoverre ik het echter volledig overmeesterd heb, zal ik het hier en daar door wijsheid zeker stellen.' Daarom moet men met een dergelijk mens vol eerbied en achting omgaan en zijn gezelschap opzoeken.


"Wie met verdorvenen omgaat, die verderft.

Wie onder gelijken leeft, die blijft op gelijk niveau.

Wie een betere dient, die komt vooruit.

Daarom moet men diegene volgen die men als de betere onderkent."


A.III.27 (A.III.3.7) Jigucchitabba sutta - De omgang - II


Monniken, er zijn drie mensen in de wereld aan te treffen, namelijk:

Er is iemand voor wie men afkeer moet hebben, met wie men geen omgang moet hebben, die men niet tot metgezel moet maken.

Er is iemand op wie men helemaal geen acht moet slaan, die men in de omgang moet vermijden en die men niet tot metgezel moet maken.

Er is iemand met wie men moet omgaan en wiens gezelschap men moet onderhouden.


Voor wie moet men afkeer hebben, met wie moet men geen omgang hebben? - Iemand is niet deugdzaam, is zedeloos, het slechte toegedaan; met onreine geest, met twijfelachtig gedrag, met verborgen daad. Hij is een schijnasceet die zich als asceet uitgeeft. Hij leeft onkuis die zich als kuis levende volgeling uitgeeft. Hij is innerlijk bedorven, met bevlekt hart, vol onreinheden. – Voor een dergelijk persoon moet men afkeer hebben, hem in omgang mijden en hem niet tot metgezel maken. En waarom? Zelfs als men het voorbeeld van een dergelijk persoon niet navolgt, dan verspreidt zich toch de slechte naam over iemand dat men slechte vrienden, slechte makkers heeft.


Op wie moet men helemaal geen acht slaan, wie moet men in omgang mijden, niet tot metgezel maken? – Iemand is opvliegend en uiterst prikkelbaar. Als men hem ook maar het geringste zegt, wordt hij vervelend en prikkelbaar, verstoord en eigenzinnig en toont toorn, haat en wantrouwen. – Op een dergelijk persoon moet men geen acht slaan, omgang met hem moet men mijden; men moet hem niet tot metgezel maken. En waarom? Hij kan iemand beschimpen, hij kan iemand bespotten, hij kan iemand schade toebrengen.


Met wie moet men omgaan en wie moet men tot metgezel maken? – Iemand is deugdzaam, het goede toegedaan. Met een dergelijk persoon moet men omgaan; hem moet men tot metgezel maken. En waarom? - Zelfs als men het voorbeeld van een dergelijk persoon niet navolgt, dan verspreidt zich toch de goede naam over iemand dat men edele vrienden heeft, edele metgezellen.


"Wie met verdorvenen omgaat, die verderft.

Wie onder gelijken leeft, die blijft op gelijk niveau.

Wie een betere dient, die komt vooruit.

Daarom moet men diegene volgen die men als de betere onderkent."

A.III.28 (A.III.3.8) Gūthabhānī sutta - Drie soorten gesprekken


Monniken, drie mensen zijn in de wereld aan te treffen, namelijk: De mens wiens woorden op uitwerpselen lijken; de mens wiens woorden op bloemen lijken; de mens wiens woorden op nectar lijken.


Wie spreekt woorden gelijk aan uitwerpselen? – Als iemand voor de plaatselijke rechtbank wordt uitgenodigd, voor een gemeente- of winkeliers-vergadering, een familie-bijeenkomst of voor de koninklijke rechtbank, en er als getuige wordt gevraagd te zeggen wat hij weet, dan antwoordt hij, als hij het niet weet, dat hij het weet; of wanneer hij iets weet, dan antwoordt hij dat hij het niet weet. Wanneer hij niets gezien heeft, antwoordt hij dat hij het gezien heeft; en wanneer hij het wel gezien heeft, antwoordt hij dat hij niets gezien heeft. Hij vertelt vanwege zichzelf of vanwege iemand anders of om een klein voordeel bewust een leugen. – Die mens spreekt woorden die op uitwerpselen lijken.


Wie spreekt woorden die op bloemen lijken? - Als iemand voor de plaatselijke rechtbank wordt uitgenodigd, voor een gemeente- of winkeliers-vergadering, een familie-bijeenkomst of voor de koninklijke rechtbank, en er als getuige wordt gevraagd te zeggen wat hij weet, dan antwoordt hij, als hij het niet weet, dat hij het niet weet; of wanneer hij iets weet, dan antwoordt hij dat hij het weet. Wanneer hij niets gezien heeft, antwoordt hij dat hij niets gezien heeft; en wanneer hij wel iets gezien heeft, antwoordt hij dat hij iets gezien heeft. Hij vertelt niet vanwege zichzelf of vanwege iemand anders noch om een klein voordeel bewust een leugen. – Die mens spreekt woorden die op bloemen lijken.


Wie spreekt woorden gelijk aan nectar? – Iemand heeft barse woorden verworpen, houdt zich verre van barse woorden. Hij spreekt woorden die smetteloos zijn, het oor weldoende, liefdevol, tot het hart doordringend, hoffelijk, velen lief en aangenaam. – Die mens spreekt woorden die op nectar lijken.


A.III.29 (A.III.3.9) Andha sutta - De ogen


Drie mensen zijn in de wereld aan te treffen, namelijk: de blinde, de mens met één oog en de mens met twee ogen.


Wie geldt als blinde? – Bij iemand ontbreekt een dergelijk oog dat hem in staat stelt nog niet gewonnen rijkdom te winnen en gewonnen rijkdom te vermeerderen. En het ontbreekt hem ook aan een dergelijk oog dat hem in staat stelt het heilzame en het onheilzame te onderkennen, het verwerpelijke en het onberispelijke, het gemene en het edele, alsmede de dingen met licht- en schaduwzijden.


Wie geldt als mens met één oog? – Iemand bezit een dergelijk oog dat hem in staat stelt nog niet gewonnen rijkdom te winnen en gewonnen rijkdom te vermeerderen. Maar het ontbreekt hem aan een dergelijk oog dat hem in staat stelt het heilzame en het onheilzame te onderkennen, het verwerpelijke en het onberispelijke, het gemene en het edele, alsmede de dingen met licht- en schaduwzijden.


Wie geldt als mens met twee ogen? - Iemand bezit een dergelijk oog dat hem in staat stelt nog niet gewonnen rijkdom te winnen en gewonnen rijkdom te vermeerderen. En hij bezit ook een dergelijk oog dat hem in staat stelt het heilzame en het onheilzame te onderkennen, het verwerpelijke en het onberispelijke, het gemene en het edele alsmede de dingen met licht- en schaduwzijden.


"Hij heeft niet genoeg om te leven, en hij doet geen goede werken; zo lijdt de blinde aan beide zijden verlies.

Met één oog noemt men de volgende: Op slechte en op juiste manier zoekt hij steeds enkel naar aardse goederen. Door diefstal en bedrog, alsook door leugenachtige woorden weet hij bezit voor zich op te hopen. Een dergelijke zinnelijk-wellustige persoon gaat de lijdensweg naar beneden, naar de hel, naar helse kwalen.

Maar wie met beide ogen ziet, is onder deze drie de beste. Door vlijt en inspanning komt hij tot welstand. En omdat hij rein van zin is, geeft hij met open hand gaven. Hij gaat naar een hogere wereld, waar geen zorgen hem kwellen.


Mijdt van verre al de eenoog en de blinde,

Maar dien de mens met twee ogen.

Hij is de beste onder deze drie."


A.III.30 (A.III.3.10) Avakujja sutta - Drie soorten toehoorders


Monniken, drie mensen zijn in de wereld te vinden, namelijk: de mens met leeg verstand; de mens wiens verstand op de schoot lijkt; en de mens met vol verstand.

Wie heeft een leeg verstand? – Iemand gaat vaak naar het klooster om bij de monniken naar de leer te luisteren. De monniken zeggen hem de leer op, de leer die mooi is in het begin, mooi in het midden en mooi aan het einde. Zij verkondigen hem het heel volkomen, gezuiverde pad van zuiverheid naar de zin en naar de woordklank. Terwijl die persoon daar op zijn plek zit, denkt hij niet na over het begin, noch over het midden, noch over het einde van die toespraak. En ook wanneer hij is opgestaan denkt hij er niet over na. Hem noemt men iemand met een leeg verstand.


Wie heeft een verstand dat op de schoot lijkt? - Iemand gaat vaak naar het klooster om bij de monniken naar de leer te luisteren. De monniken zeggen hem de leer op, de leer die mooi is in het begin, mooi in het midden en mooi aan het einde. Zij verkondigen hem het heel volkomen, gezuiverde pad van zuiverheid naar de zin en naar de woordklank. Terwijl die persoon daar op zijn plek zit, denkt hij wel na over het begin, het midden en het einde van de leerrede. Maar als hij is opgestaan, dan denkt hij niet na over het begin, noch over het midden, noch over het einde van die toespraak. Hem noemt men iemand wiens verstand op de schoot lijkt.


Wie heeft een vol verstand? - Iemand gaat vaak naar het klooster om bij de monniken naar de leer te luisteren. De monniken zeggen hem de leer op, de leer die mooi is in het begin, mooi in het midden en mooi aan het einde. Zij verkondigen hem het heel volkomen, gezuiverde pad van zuiverheid naar de zin en naar de woordklank. Terwijl die persoon daar op zijn plek zit, denkt hij na over het begin, het midden en het einde van die leerrede. En ook wanneer hij is opgestaan, denkt hij na over het begin, het midden en het einde van die toespraak. Hem noemt men iemand met vol verstand.


Wanneer iemand die een “holle kop” is, een dwaas die het aan inzicht ontbreekt, ook vaak, steeds weer, naar de monniken gaat, zo iemand voelt zich niet in staat om het begin, het midden en het einde van de leerrede te begrijpen, omdat het hem ontbreekt aan verstand.

Wie inzicht heeft dat gelijk is aan de schoot, is beter dan die persoon. Want steeds wanneer hij naar de monniken gaat, verneemt hij het begin, het midden en het einde van de leerrede zolang hij op zijn plek zit, ook al weet hij buiten niets meer omdat hij het geleerde vergeet.

Maar wie inzicht heeft, overtreft beide anderen. Wanneer deze naar de monniken gaat, omvat hij het begin, het midden en het einde van de leerrede. En wanneer hij op zijn plek zittend, zich de woordklank in het geheugen prent, onthoudt hij die, hij die juist gezind is, de geestelijk onverstoorde mens. Wanneer hij het juiste pad van de waarheid volgt, kan hij het einde van lijden zien.

A.III.31 (A.III.4.1) Sabrahmaka sutta - De ouders - 1

 

In die gezinnen leeft god, waar de ouders thuis door de kinderen geëerd worden. Daar leven ook de eerste leraren en degenen die waard zijn aanbeden te worden.

‘God’, ‘de eerste leraren’, ‘waard aanbeden te worden’, dat alles is een aanduiding voor vader en moeder. En waarom? De ouders doen heel veel voor hun kinderen, ze zijn hun verwekkers, hun voeders [en opvoeders], ze tonen hun de wereld.

De wijze schenke hun daarom achting en bediene hen met spijs en drank, met kleding en bed, met baden en masseren van de ledematen en met het wassen van de voeten.

Wegens deze diensten die men zijn ouders brengt, heeft men hier van de wijzen lofprijzing en hierna de zaligheid van de hemel.

 

A.III.32 (A.III.4.2) Ānanda sutta - Vrij van de ik-waan I


De eerwaarde Ananda ging eens naar de Verhevene toe, begroette hem vol eerbied, ging terzijde neerzitten en vroeg:

“Heer, kan een monnik een dergelijke concentratie van de geest bereiken, waarbij in hem bij dit bewustzijn bezittende lichaam alsook bij alle uiterlijke voorstellingen geen enkele neigingen van het ik en mijn, geen enkele neigingen van de onwetendheid opkomen en hij in het bezit van die bevrijding van het gemoed en bevrijding door wijsheid vertoeft, waarbij in de daarin vertoevende geen enkele neigingen van ik en mijn, geen enkele neigingen van de onwetendheid kunnen ontstaan?”

“Ananda, een monnik kan zeker een dergelijke concentratie van de geest bereiken.”

“Heer, hoe kan hij zo’n concentratie bereiken?”

“Ananda, een monnik merkt: ‘ Dit is de vrede, dit is het verhevene: namelijk de stilstand van alle formaties, de opheffing van alle grondslagen van bestaan, het opdrogen van de begeerte, het afwenden, de opheffing, het Nibbana.’ Als hij zo denkt, heeft hij die concentratie bereikt.

Ânanda, dit heb ik op Punnaka’s vraag met betrekking hierop gezegd:

“Wie niets in de wereld meer kan raken, omdat hij de diepten en hoogten ervan heeft doorgrond, wie stil is en helder, onverstoorbaar en zonder wens, hij heeft geboorte en ouderdom overwonnen.”


A.III.33 (A.III.4.3) Sāriputta sutta - Vrij van ik-waan II


De eerwaarde Sāriputta ging eens naar de Verhevene toe, begroette hem vol eerbied en ging terzijde neerzitten. De Verhevene zei toen aan Sariputta:

“Hoe ik de leer ook uitleg, kort of uitvoerig, het is moeilijk mensen te vinden die ze begrijpen.”

“Dan wordt het tijd, Verhevene, dat de leer kort en uitvoerig uitgelegd wordt. Er zullen mensen te vinden zijn die ze begrijpen."

“Sariputta, men moet aldus oefenen: ‘Bij dit bewustzijn bezittende lichaam alsook bij alle uiterlijke voorstellingen moeten geen neigingen van ik en mijn, geen neigingen van de onwetendheid opkomen; en die bevrijding van het gemoed en bevrijding door wijsheid willen wij ons eigen maken, zodat in het bezit ervan vertoevend bij iemand geen enkele neigingen van ik en mijn, geen enkele neigingen van de onwetendheid kunnen ontstaan.

Wanneer nu bij iemand geen enkele neigingen van ik en mijn opkomen en hij in beide bevrijdingen vertoeft, dan zegt men van zo iemand dat hij de begeerte heeft doorgesneden, de boeien heeft verbroken en door volledige vernietiging van de onwetendheid aan het lijden een einde heeft gemaakt.

Met betrekking hierop heb ik op Udaya’s vraag geantwoord:

'Overwinning van beiden, lust der zinnen en leed van het gemoed; overwinning van geestelijke starheid, afweer van alle wroeging, in oplettende gelijkmoedigheid grondig gezuiverd, door gedachten van waarheid wijs gevoerd, bevrijding door weten verkondig ik u als de vernietiging van de onwetendheid.“


A.III.34 (A.III.4.4.) Nidāna sutta - De drie oorzaken voor het ontstaan van de daden


Er zijn drie oorzaken voor het bestaan van daden, namelijk: begeerte; afkeer; onwetendheid.

Een daad [wilsactie] (kamma), die uit begeerte verricht werd, die uit begeerte is ontstaan, door begeerte veroorzaakt, - zo’n daad zal daar vruchten dragen waar die betreffende persoon ook wedergeboren wordt. En waar die daad ook vruchten draagt, daar krijgt men deel aan de vrucht, hetzij in dit leven, in het volgende of in een later leven.

Evenzo is het met een daad die uit afkeer verricht werd, die uit afkeer is ontstaan, door afkeer veroorzaakt.

En ook is het zo met een daad die uit onwetendheid verricht is.

Deze drie oorzaken voor het ontstaan van daden zijn er.


Er zijn drie verdere oorzaken voor het ontstaan van daden, namelijk: het zijn zonder begeerte, het zijn zonder afkeer, het zijn zonder onwetendheid.

Een daad die uit het zijn zonder begeerte, het zijn zonder afkeer, het zijn zonder onwetendheid verricht werd, die daaruit ontstaan is, daardoor veroorzaakt, zo’n daad is – in zoverre begeerte, afkeer en onwetendheid verdwenen is – overwonnen, ontworteld, vernietigd; ze is niet meer onderworpen aan nieuw ontstaan.

Deze drie oorzaken voor het ontstaan van daden zijn er.


“Of de dwaas nu zijn daden heeft verricht

uit begeerte, afkeer of onwetendheid,

hetzij kleine of grote daden,

daarvoor moet hij lijden.

Er is geen andere mogelijkheid.

Maar wanneer de volgeling met helder weten

onwetendheid, begeerte en afkeer doorschouwt,

het weten in zich opwekt,

dan kan hij een slecht bestaan ontgaan.”

A.III.35 (A.III.4.5) Over de goede slaap


Door begeerte kunnen in iemand lichamelijke of geestelijke kwalen ontstaan. Daardoor kan men slecht slapen.

Diegene slaapt goed in wie de begeerte, waardoor men slecht kan slapen, is uitgedoofd.

Evenzo met haat en onwetendheid.


Degene die alle hechten heeft vernietigd, slaapt steeds gelukkig, hij die de vrede van het gemoed heeft gevonden.

A.III.36 (A.III.4.6) Devadūta sutta - De drie goddelijke boden


Drie goddelijke boden zijn er:

Iemand heeft een slecht gedrag in daden, in woorden, in gedachten. Na de dood komt hij in een lagere wereld, op een pad van lijden, in afgronden van bestaan, in de hel. De wachters van de hel nemen hem bij beide armen en brengen hem voor koning Yama met de woorden: “Heer, deze persoon had geen eerbied voor zijn ouders, geen eerbied voor asceten en brahmanen, hij had geen hoogachting voor de oudsten in de familie. Heer, leg hem een straf op.” En koning Yama vraagt die persoon dan of hij onder de mensen niet de eerste goddelijke bode had gezien. En die persoon zei: “Neen, ik heb hem niet gezien.”

Koning Yama zei toen: “ Mens, zag je onder de mensen niet een vrouw of een man in hoge ouderdom, 80, 90 of 100 jaren oud, afgeleefd, gekromd, gebukt, leunend op een kruk, bibberend vooruitgaand, gebrekkig, ziekelijk, met verwelkte jeugd, met afgebroken tanden en grijs haar, of kaal, met waggelend hoofd, vol rimpels, de ledematen bedekt met vlekken?”

“Ja, heer, die heb ik gezien.”

Koning Yama zei toen: “En mens met verstand en oud genoeg, dacht je er toen niet aan, dat ook jij aan ouderdom onderworpen bent, dat je ouderdom niet kunt ontgaan. Dacht je er toen niet aan goed te doen in daden, woorden en gedachten?”

“Heer, ik was niet ertoe in staat. Ik was lichtzinnig.”

Koning Yama zei: “Mens, uit lichtzinnigheid heb je noch in daden, noch in woorden, noch in gedachten goed gedaan. Waarlijk, overeenkomstig je lichtzinnigheid zal men het je vergelden. Want die slechte daad werd noch door je moeder, noch door je vader, noch door je broer of zus, noch door vrienden of kennissen, noch door aan- en bloedverwanten, noch door goddelijke wezens, asceten of brahmanen begaan. Jij alleen hebt die slechte daad verricht, jij alleen zult de vrucht ervan ondervinden.”


Hierna stelde koning Yama vragen over de tweede goddelijke bode. “ Mens, zag je onder de mensen niet de tweede goddelijke bode verschijnen?”

“Neen heer, ik zag hem niet.”

Koning Yama zei: “Mens, zag je onder de mensen niet een vrouw of man, ziek, ellendig, zeer lijdend, zich ronddraaiend in eigen uitwerpselen en urine, die door de een opgericht werd, door een ander weer in bed gelegd werd?”

“Ja heer, ik heb zulke mensen gezien.”

En koning Yama zei: “En mens met verstand en oud genoeg, dacht je toen niet dat ook jij aan ziekte onderworpen bent, dat je ziekte niet kunt ontgaan. Dacht je er toen niet aan goed te doen in daden, in woorden, en in gedachten?"

“Heer ik was er niet toe in staat, ik was lichtzinnig.”

Koning Yama zei: “Mens, uit lichtzinnigheid heb je noch in daden, noch in woorden, noch in gedachten goed gedaan. Waarlijk, overeenkomstig je lichtzinnigheid zal men het je vergelden. Want die slechte daad werd noch door je moeder, noch door je vader, noch door je broer of zuster, noch door vrienden of kennissen, noch door aan- en bloedverwanten, noch door goddelijke wezens, asceten of brahmanen begaan. Jij alleen hebt die slechte daad verricht, jij alleen zult de vrucht ervan ondervinden.”


Koning Yama stelde toen vragen over de derde goddelijke bode. “Mens, zag je onder de mensen niet de derde goddelijke bode verschijnen?” – “ Neen heer, ik zag hem niet.” En koning Yama zei: Mens, zag je onder de mensen nooit een vrouw of een man een of twee of drie dagen na de dood, opgezwollen, blauwzwart van kleur, bedekt met etter?”

“Ja heer, zulke dode mensen heb ik gezien.”

“En mens met verstand en oud genoeg, dacht je er toen niet aan dat ook jij aan de dood onderworpen bent, dat je de dood niet kunt ontgaan. Dacht je er toen niet aan goed te doen in daden, woorden en gedachten?”

“Heer, ik was er niet toe in staat,ik was lichtzinnig.”

Koning Yama zei: “Mens, uit lichtzinnigheid heb je noch in daden, noch in woorden, noch in gedachten goed gedaan. Waarlijk, overeenkomstig je lichtzinnigheid zal men het je vergelden. Want die slechte daad werd noch door je moeder, noch door je vader, noch door je broer of zuster, noch door vrienden of kennissen, noch door aan- en bloedverwanten, noch door goddelijke wezens, asceten of brahmanen begaan. Jij alleen hebt die slechte daad verricht, jij alleen zult de vrucht ervan ondervinden.”


Daarna zweeg koning Yama.

De wachters van de hel folterden die mens toen op meerdere manieren. En die persoon sterft niet voordat [het resultaat van] die slechte daad is uitgeput.


A.III.37 (A.III.4.7) Yama, de vorst van de dood


Eens legde de Verhevene aan Yama, de vorst van de dood, de leer zo uit dat hij die leer goed kon begrijpen.


“Degenen die door goddelijke boden gewaarschuwd,

zich overgeven aan nalatigheid,

klagen heel lang,

in een lagere wereld terecht gekomen.

Maar de edele, goede mensen,

door de goddelijke boden gewaarschuwd,

geven zich nooit over aan nalatigheid

in de heilige, edele leer,

omdat zij het gevaar in het hechten zien,

in geboorte, de oorzaak van de dood.

Onthecht vinden zij de bevrijding,

vrij van wederkeer en sterven,

zij die zekerheid hebben, de zaligen

in wie reeds in dit leven de waan is uitgedoofd,

zij zijn aan alle kwaad en gevaren,

aan elk lijden ontkomen."

A.III.38a (A.III.4.8) De vastendag, Uposatha - Catumaharaja sutta


Er zijn drie hoofdoorzaken voor het ontstaan van wilsacties (kamma), namelijk begeerte, haat en onwetendheid. Zulke daden zullen resultaat hebben waar men ook herboren wordt. Daar zal het individu de vruchten (vipāka) ervan ondervinden, hetzij in dit leven, in het volgende leven of in toekomstige levens.


Op de achtste dag van de helft van de maand gaan de waardigheidsbekleders uit het gevolg van de Vier Grote Koningen rond in deze wereld om te zien of veel mensen hun plicht doen jegens vader, moeder, asceten en brahmanen, of zij het hoofd van de familie eren, de vastendag houden (uposatham upavasanti) en goede werken doen.

Op de veertiende dag van de helft van de maand gaan de zonen van de Vier Grote Koningen rond in deze wereld om te zien of veel mensen hun plicht doen jegens vader, moeder, asceten en priesters, of zij het hoofd van de familie eren, de vastendag houden en goede werken doen.

Op de vastendag zelf, die de vijftiende van de helft van de maand is, gaan de Vier Grote Koningen zelf rond in deze wereld om te zien of veel mensen hun plicht doen jegens vader, moeder, asceten en brahmanen, of zij het hoofd van de familie eren, de vastendag houden en goede werken doen.

Wanneer er weinig mensen zijn die hun plicht jegens vader, moeder, asceten en brahmanen vervullen, het hoofd van de familie eren, de vastendag houden en goede werken doen, dan berichten de Vier Grote Koningen dat aan goden van de Drieëndertig. Daarover zijn de goden van de Drieëndertig bedroefd en zij denken: ‘Ach, de hemelse scharen zullen minder worden en de scharen van de demonen zullen groter worden.'

Wanneer er veel mensen zijn die hun plicht jegens vader, moeder, asceten en brahmanen vervullen, het hoofd van de familie eren, de vastendag houden en goede werken doen, dan berichten de Vier Grote Koningen dat aan goden van de Drieëndertig. Daarover zijn de goden van de Drieëndertig verheugd en zij denken: 'Waarlijk, groter zullen de hemelse scharen worden en de scharen van de demonen zullen kleiner worden.'


A.III.38b (A.III.4.9) Sakka, de koning der goden - I


Eens vermaande Sakka, de koning der goden, de goden van de Drieëndertig met de woorden:

‘Op de veertiende en vijftiende en achtste van de maand en ook nog op de bijzondere dag, moet degene die aan mij gelijk wenst te worden ijverig de vastendag van de acht vaste besluiten houden"

Monniken, die woorden heeft Sakka ten onrechte gezegd. En waarom? Sakka, de koning van de goden, is immers niet vrij van begeerte, niet vrij van haat en niet vrij van onwetendheid. Maar die monnik die een heilige is, bij wie de neigingen zijn uitgedroogd, die het heilige leven heeft voltooid en gedaan heeft wat gedaan moet worden, die de last heeft afgelegd en zijn doel heeft bereikt, die leeg is van de boei van bestaan en die in volmaakte wijsheid bevrijd is, die monnik kan terecht zeggen:

‘‘Op de veertiende en vijftiende en achtste van de maand en ook nog op de bijzondere dag, moet degene die aan mij gelijk wenst te worden ijverig de vastendag van de acht vaste besluiten houden." En waarom? Die monnik is immers vrij van begeerte, vrij van haat en vrij van onwetendheid.

A.III.38c (A.III.4.10) Sakka, de koning van de goden - II


Hier zegt Sakka hetzelfde en de Boeddha geeft hetzelfde antwoord als boven. Als reden geeft hij dan: "[….] En waarom? Die monnik is immers verlost van geboorte, ouderdom en sterven, van zorgen, leed, pijn, droefheid en wanhoop, hij is verlost van dukkha, lijden: dat zeg ik.”


A.III.39a (A.III.4.11) Drie soorten van roes - I


Monniken, zonder zorgen leefde ik. In het huis van mijn vader waren alleen voor mij vijvers vol lotusbloemen aangelegd. Blauwe lotusbloemen in de ene, witte in een andere en rode lotusbloemen in een derde vijver. Ik gebruikte alleen zalven die van Banaras (Varanasi) afkomstig waren. Mijn tulband, jasje, onderkleren en mantel waren allemaal gemaakt van Banaras-doek. Een witte parasol werd dag en nacht boven mij gehouden, opdat noch koude noch hitte, noch stof of zand of dauw mij ongemak veroorzaakten. Ik had drie paleizen: een voor de winter, een voor de zomer en een voor het regenseizoen. In het regenpaleis was ik tijdens de vier maanden van de regentijd omgeven door alleen maar vrouwelijke muzikanten. In die tijd verliet ik het paleis niet. In de huizen van andere mensen werden aan het dienstpersoneel maaltijden gegeven van gebroken rijst en een zure rijstsoep. Maar in het huis van mijn vader werd aan hen witte rijst en vlees gegeven.

Monniken, in zo'n welzijn en in zo'n uiterste zorgeloosheid levend, kwam bij mij de gedachte op: 'Waarlijk, de onwetende wereldling, zelf aan ouderdom onderworpen, zonder ouderdom te kunnen ontgaan, is bedroefd, geschokt en walgt wanneer hij een bejaarde ziet; maar zichzelf laat hij buiten beschouwing. Maar ook ik ben aan ouderdom onderhevig, kan ouderdom niet ontgaan. Als ik, die aan ouderdom onderworpen ben, aan het ouder worden niet kan ontgaan, bij het zien van een bejaarde bedroefd zou worden, geschokt was en zou walgen, dan zou dat niet juist zijn van mij.' Monniken, terwijl ik zo dacht, verdween bij mij elke jeugdige overmoed.

'Waarlijk, de onwetende wereldling, zelf aan ziekte onderworpen, zonder ziekte te kunnen ontgaan, is bedroefd, geschokt en walgt wanneer hij een zieke ziet; maar zichzelf laat hij buiten beschouwing. Maar ook ik ben aan ziekte onderhevig, kan ziekte niet ontgaan. Als ik, die aan ziekte onderworpen ben, aan het ziek worden niet kan ontgaan, bij het zien van een zieke bedroefd zou worden, geschokt was en zou walgen, dan zou dat niet juist zijn van mij.' Monniken, terwijl ik zo dacht, verdween bij mij elke gezondheidsroes.

'Waarlijk, de onwetende wereldling, zelf aan de dood onderworpen, zonder de dood te kunnen ontgaan, is bedroefd, geschokt en walgt wanneer hij een gestorvene ziet; maar zichzelf laat hij buiten beschouwing. Maar ook ik ben aan de dood onderhevig, kan de dood niet ontgaan. Als ik, die aan de dood onderworpen ben, die de dood niet kan ontgaan, bij het zien van een gestorvene bedroefd zou worden, geschokt was en zou walgen, dan zou dat niet juist zijn van mij.' Monniken, terwijl ik zo dacht, verdween bij mij elke levensroes.


A.III.39b (A.III.4.12) Drie soorten van roes - II


Monniken, er zijn drie soorten van roes. Welke drie? De jeugdroes [jeugdige overmoed], de gezondheidsroes [overmoed wat de gezondheid betreft] en de levensroes [overmoed wat het leven betreft].

Verdwaasd door jeugdige overmoed, door overmoed wat betreft de gezondheid of het leven leidt de onwetende wereldling een slechte levenswandel in daden, in woorden, en in denken. Door het feit echter dat hij in daden, woorden en gedachten een slechte levenswandel leidt, komt hij bij de ontbinding van het lichaam, na de dood, in een laag bestaan, op een pad van lijden, in afgronden van het bestaan, in de hel.

Verdwaasd door jeugdroes, door gezondheidsroes of door levensroes geeft de monnik zijn regels van oefening op en keert terug naar het lage leven in de wereld.


''Aan de dood en het ouder worden onderworpen

en ook aan de ziekte onderhevig,

zo gesteld komt bij de wereldling

walging voor zijns gelijken.

Zou ik daarom afschuw voelen

voor de wezens die zo gesteld zijn,

dan zou het niet juist van mij zijn

dat ik mij op een dergelijke manier gedroeg.'

Omdat ik zo overpeinsde

en het ongewordene zag,

overwon ik alle roes

van gezondheid en van jeugd,

en ook de ijdele levensroes.

Vrede vond ik in verzaking,

en mijn wil groeide enorm,

toen ik de bevrijding zag.

Nooit zou ik nu in staat zijn

om van sensueel genot te genieten;

geen terugval kan er meer zijn:

heiligheid heb ik verwerkelijkt."


A.III.40 (A.III.4.13) De drie beweegredenen tot het goede


Monniken, er zijn drie beweegredenen tot het goede, namelijk: de persoonlijke reden, de wereldlijke reden en de reden van de leer.

De persoonlijke beweegreden is: Een monnik gaat naar het bos, of naar de voet van een boom, of in een lege woonruimte, en hij overweegt er als volgt: 'Waarlijk, niet vanwege de gewaden of het eten of de woning, niet vanwege deze of gene wedergeboorte ben ik van thuis in de huisloosheid vertrokken, maar met de gedachte: "Onderhevig ben ik aan de geboorte, het ouder worden en sterven, aan zorg, verdriet, pijn, droefenis en wanhoop; aan dukkha, lijden onderhevig, verteerd door lijden. Ach, dat er toch een einde aan deze hele massa van dukkha kenbaar werd." Maar als ik juist zulke genoegens wilde hebben die ik verliet en omwille waarvan ik van thuis wegging in de huisloosheid, of wanneer ik iets ergers dan dat zocht, dan zou dat niet juist van mij zijn." En hij denkt verder: 'Laat nu mijn kracht ingespannen zijn, onbuigzaam; laat de oplettendheid tegenwoordig zijn, niet verward; het lichaam gekalmeerd, onbewogen; de geest geconcentreerd, één geworden. Terwijl hij zichzelf zo tot beweegreden neemt, geeft hij het slechte op, beoefent het goede, geeft het verwerpelijke op, beoefent het onberispelijke en bewaart zijn hart in reinheid. Monniken, dat noemt men de persoonlijke beweegreden.


Monniken, wat nu is de wereldlijke beweegreden? Een monnik gaat naar het bos of naar de voet van een boom of naar een lege woonruimte, en hij overweegt er als volgt: 'Waarlijk, niet vanwege de gewaden of het eten of de woning, niet vanwege deze of gene wedergeboorte ben ik van thuis in de huisloosheid vertrokken, maar met de gedachte: "Onderhevig ben ik aan de geboorte, het ouder worden en sterven, aan zorg, verdriet, pijn, droefenis en wanhoop; aan dukkha, lijden onderhevig, verteerd door lijden. Ach, dat er toch een einde aan deze hele massa van dukkha kenbaar werd." Stel dat ik, die op zo'n manier de wereld heb verzaakt, nu een gedachte van begeerte zou koesteren, een gedachte van wrok, een gedachte van schade toebrengen. Groot nu is deze wereld, en in deze grote wereld zijn er asceten en brahmanen die de magische krachten en het hemelse oog bezitten en de gezindheid van anderen onderkennen. Zij zien zelfs van veraf, zonder dat ze in de buurt zichtbaar worden, en ze onderkennen met hun geest de gezindheid. Dezen nu zouden van mij aldus weten: "Ziet daar deze edele zoon, die vol vertrouwen van thuis is vertrokken in de huisloosheid, ziet hoe hij verder leeft, door slechte, onheilzame dingen verontreinigd." En er zijn ook geesten die de magische krachten en het hemelse oog bezitten en die de gezindheid van anderen onderkennen. Ook zij zien van veraf, zonder dat ze zelf in de buurt zichtbaar worden, en ze onderkennen met hun geest de gezindheid. Ook dezen zouden van mij aldus weten: "Ziet daar deze edele zoon, die vol vertrouwen van thuis vertrokken is in de huisloosheid, ziet hoe hij verder leeft, door slechte, onheilzame dingen verontreinigd." Dan denkt de monnik verder: 'Laat nu mijn kracht ingespannen zijn, onbuigzaam; laat de oplettendheid tegenwoordig zijn, niet verward; het lichaam gekalmeerd, onbewogen; de geest geconcentreerd, één geworden.’ Terwijl hij zo de wereld tot beweegreden neemt, geeft hij het slechte op, beoefent het goede, geeft het verwerpelijke op, beoefent het onberispelijke en bewaart zijn hart in reinheid. Monniken, dit noemt men de wereldlijke beweegreden.


Monniken, wat nu is de beweegreden van de leer? Een monnik gaat naar het bos of naar de voet van een boom of naar een lege woonruimte, en hij overweegt er als volgt: 'Waarlijk, niet vanwege de gewaden of het eten of de woning, niet vanwege deze of gene wedergeboorte ben ik van thuis in de huisloosheid vertrokken, maar met de gedachte: "Onderhevig ben ik aan de geboorte, het ouder worden en sterven, aan zorg, verdriet, pijn, droefenis en wanhoop; aan dukkha, lijden onderhevig, verteerd door lijden. Ach, dat er toch een einde aan deze hele massa van dukkha kenbaar werd." De leer is door de Verhevene goed uitgelegd, met onmiddellijk resultaat, uitnodigend, naar het doel leidende, begrijpelijk door de wijze, ieder voor zich. Er zijn nu onder mijn medemonniken zulke monniken die veel weten en inzicht hebben. Wanneer ik die in deze zo goed uitgelegde leer en discipline opname vond, lui en nalatig leefde, dan zou dat niet juist van mij zijn.” En verder denkt hij: 'Laat nu mijn kracht ingespannen zijn, onbuigzaam; laat de oplettendheid tegenwoordig zijn, niet verward; het lichaam gekalmeerd, onbewogen; de geest geconcentreerd, één geworden.' Terwijl hij zo de leer tot beweegreden neemt, geeft hij het slechte op, beoefent het goede, geeft het verwerpelijke op, beoefent het onberispelijke en bewaart zijn hart in reinheid. Monniken, dit noemt men de beweegreden van de leer.


Monniken, deze drie beweegredenen zijn er.

"In de hele wereld is er geen schuilplaats

voor degene die kwaad doet.

Jouw zelf ziet het, o mens,

wat waarheid en wat leugen is.

Ja, het is een goede getuige.

Wanneer men, negerend

wat slecht is in het hart,

zichzelf wil verbergen,

zullen de geesten hem zien,

zien hem ook de Volmaakten,

wanneer de dwaas iets slechts doet.


Daarom laat hij die slim is en bezonnen,

zich leiden door het geweten,

houdt ook rekening met de wereld;

laat zich door de leer leiden,

volgt haar trouw in zijn levenswandel.

Met waarachtigheid als steun

zal de wijze nooit verliezen.

Als energieke strijder

bedwingt hij Māra en verslaat de dood.

Wat er ook gebeurt,

als een wijze kenner van de wereld

zal een dergelijke wijze

nooit verstrikt raken."


A.III.41 (A.III.5.1) Drie voorwaarden van de vrijgevigheid

 

Wanneer drie voorwaarden aanwezig zijn, verkrijgt een met vertrouwen vervulde eervolle persoon grote verdienste.

Wanneer vertrouwen aanwezig is; wanneer gaven aanwezig zijn; wanneer iemand aanwezig is die de gaven waard is. Dan verkrijgt iemand die vol vertrouwen is grote verdienste.

 

(Het samentreffen van deze drie voorwaarden geeft aan de daad van vrijgevigheid zijn grote volmaaktheid. Volgens het commentaar zijn de beide laatste voorwaarden naar verhouding gemakkelijker aan te treffen. Maar juist vertrouwen in de leer van de Boeddha is bij een wereldling (d.w.z. iemand die nog geen niveau van heiligheid heeft bereikt) iets zeldzaams; want zijn vertrouwen is onbestendig en kan al bij de volgende stap die hij zet, aan twijfel onderhevig zijn.)

 

A.III.42 (A.III.5.2) Kenmerken van de persoon vol vertrouwen


Aan drie omstandigheden kan men de persoon herkennen die vervuld is van vertrouwen en toewijding. Hij ziet graag deugdzame personen; hij luistert graag naar de goede leer [of leest ze graag]; hij leeft zijn huiselijk leven met een van gierigheid onbevlekt hart, vrijgevig, met open handen, vreugde vindend aan het schenken, de behoeftigen toegedaan, aan het uitdelen van gaven vreugde vindend.


"Wie graag de deugdzamen ziet, de goede leer graag hoort, en ook de vlek van gierigheid heeft verwijderd, die geldt als persoon vol vertrouwen."


A.III.43 (A.III.5.3) Voorwaarden voor onderricht van de leer


Monniken, bij drie voorwaarden is het gepast om anderen de leer te onderrichten. Welke zijn die drie? - Wanneer degene die de leer verkondigt de betekenis en de woordelijke inhoud ervan begrijpt; wanneer degene die de leer hoort de betekenis en de woordelijke inhoud ervan begrijpt; wanneer beiden, verkondiger en toehoorder, de betekenis en woordelijke inhoud van de leer begrijpen.

A.III.44 (A.III.5.4) Recitatie van de leer met succes


Monniken, onder drie voorwaarden heeft de recitatie van de leer succes. Welke zijn die drie? - Wanneer degene die de leer verkondigt de betekenis en de woordelijke inhoud ervan begrijpt; wanneer degene die de leer hoort de betekenis en de woordelijke inhoud ervan begrijpt; wanneer beiden, verkondiger en toehoorder, de betekenis en woordelijke inhoud van de leer begrijpen.


A.III.45 (A.III.5.5) Door wijzen geprezen


Drie dingen worden door wijze en goede mensen geprezen, namelijk het geven; het gaan in de huisloosheid; het ondersteunen van de ouders.

"De goeden prijzen hoog het geven, beheerstheid, discipline en vredigheid en ook het ondersteunen van de ouders en van heiligen met zuiver gedrag. Wie deze raad van de heiligen als wijze discipel navolgt, zo’n edel persoon, met inzicht, komt in een zalige hemelse wereld."


A.III.46 (A.III.5.6) De invloed van de deugdzamen


Monniken, in een oord of stad waar deugdzame monniken ondersteund worden, maken de bewoners voor zich grote verdienste op drie manieren: in hun daden, woorden en gedachten.


A.III.47-48 (A.III.5.7-8) Het gevormde en het ongevormde [nibbana]


Drie kentekenen van het gevormde zijn er, namelijk: een ontstaan, een vergaan, en een verandering toont zich.

Drie kentekenen van het ongevormde zijn er, namelijk: geen ontstaan, geen vergaan, en geen verandering toont zich.


A.III.49 (A.III.5.9) De invloed van degene vol vertrouwen


In de nabijheid van een gezinshoofd die vol vertrouwen is, nemen de huisbewoners toe aan vertrouwen, aan deugdzaamheid en aan wijsheid.

In de nabijheid van een gezinshoofd die volmaakt is in deugdzaamheid en vol vertrouwen, nemen ook zijn familieleden, vrienden en verwanten, en ook zijn personeel toe in deugdzaamheid en vertrouwen.

Bij het zien van de deugdzaamheid, vrijgevigheid en goede levenswandel van hem, volgen diegenen hem na die deze omstandigheid juist begrijpen.

En wanneer zij hier het pad dat hen naar het geluk leidt, in rechtvaardigheid hebben begaan, dan zullen zij in de hemel jubelen in de lust der zinnen.


A.III.50 (A.III.5.10) Redenen voor inspanning


Om drie redenen moet men zich inspannen.

- Om de niet ontstane slechte, onheilzame geestestoestanden niet te laten ontstaan.

- Om de niet ontstane heilzame geestestoestanden te laten ontstaan.

- Om de ontstane lichamelijke kwalen, de pijnlijke, hevige, stekende, pijnigende, onliefzame, onaangename, levensgevaarlijke te verdragen.

Wanneer men zich op die manier inspant, dan noemt men hem ijverig, wijs, oplettend en in staat om aan dukkha, lijden een volledig einde te maken.


A.III.51 (A.III.5.11) De gelijkenis van de bandieten


Wanneer bij een slechte monnik drie voorwaarden aanwezig zijn, dan benadeelt hij daarmee zijn karakter en verschaft grote schuld voor zich. Die drie voorwaarden zijn: Hij verricht onjuiste daden in handelingen, woorden en gedachten. Hij heeft verkeerde visies, neigt naar eenzijdige visies. Hij is een vriend van koningen en ministers, en hij weet dat zij hem zullen helpen als iemand hem zou aanklagen.


A.III.52-53 (A.III.6.1-2) Pathama, Dutiya-dvebrāhmana sutta - Ouderdom, ziekte en dood I-II

 

Eens gingen twee oude, grijze, hoogbejaarde brahmanen, 120 jaar oud, naar de plaats waar de Verhevene vertoefde. Zij groetten hem vriendelijk en gingen terzijde neerzitten. En zij zeiden:

“Heer Gotama, wij zijn oude, hoogbejaarde brahmanen. Wij hebben verzuimd edele, goede en behulpzame daden te verrichten. Moge heer Gotama ons onderrichten opdat het ons lang tot heil en zegen strekke.”

“Inderdaad, jullie zijn oud, hoogbejaard, en jullie hebben verzuimd edele, goede daden te verrichten.

Brahmanen, deze wereld haast zich voort in ouderdom, ziekte en dood. Voor iemand die zich nu in daden, woorden en gedachten beheerst, is er na de dood een redding, een toevlucht, een eiland, een steun.

Heel kort zijn de daden, het leven verdwijnt. Voor mensen die aan ouderdom onderworpen zijn is er geen ontkomen aan. Denk daaraan dat de dood u bedreigt, doe goede werken, die tot welzijn strekken.

Wie zich hier in zijn daden beheerst, in zijn woorden en in zijn denken, hem brengt het na de dood geluk, dat hij in het leven goed deed.

Zoals door vuur verteerd, zo wordt deze wereld verteerd door ouderdom, ziekte en dood. Terwijl echter deze wereld door ouderdom, ziekte en dood verteerd wordt, is er voor iemand die zich nu in daden, woorden en gedachten beheerst, na de dood een redding, een eiland, een toevlucht, een steun.

Door te geven kan men schatten redden; geven is de beste redder.

Wie zich beheerst in daden, in woorden en in zijn denken, hem brengt het feit dat hij tijdens zijn leven goed deed, geluk na de dood.

 

A.III.54-55 (A.III.6.3-4) Aññatarabrahmana, Paribbajaka sutta - De zichtbare leer I-II


Eens ging een zekere brahmaan naar de Verhevene toe, groette hem hoffelijk en vriendelijk en ging terzijde neerzitten. Hij vroeg:

"Heer Gotama, in hoeverre is de leer duidelijk zichtbaar, met onmiddellijk resultaat (direct werkzaam), uitnodigend, naar het doel leidende, begrijpelijk voor de wijze, ieder voor zich?"

“Uit begeerte of uit haat, met de geest overweldigd door begeerte of door haat, streeft men naar eigen nadeel, naar het nadeel van anderen, naar beider nadeel; uit begeerte of uit haat lijdt men geestelijke pijn en zorgen. Maar wanneer de begeerte of de haat is opgeheven, dan streeft men niet naar eigen nadeel, noch naar het nadeel van anderen noch naar beider nadeel; men lijdt geen geestelijke pijn en zorgen.

(toevoeging in 55:) Uit begeerte of uit haat heeft men een slecht gedrag in daden, woorden en gedachten. Men kent dan niet overeenkomstig de waarheid het eigen heil noch het heil van anderen noch dat van beiden. Maar als de begeerte of de haat is opgeheven, leidt men noch in daden, woorden of gedachten een slechte levenswandel en men kent overeenkomstig de werkelijkheid het eigen heil, het heil van anderen en dat van beiden.

(54-55:) Brahmaan, zo is de leer duidelijk zichtbaar, met onmiddellijk resultaat, uitnodigend, naar het doel leidende, begrijpelijk voor de wijzen, ieder voor zich.”

"Voortreffelijk, heer Gotama. Ik word een volgeling van heer Gotama en neem mijn toevlucht tot hem."


A.III.56 (A.III.6.5) Nibbuta sutta - Het zichtbare Nibbāna


De brahmaan Jānussoni vroeg eens aan de Boeddha: “Heer Gotama, in hoeverre is het Nibbana duidelijk zichtbaar, met onmiddellijk resultaat, uitnodigend, naar het doel leidende, begrijpelijk voor de wijze, ieder voor zich?“

“Uit begeerte, uit haat, uit onwetendheid, met de geest overweldigd door begeerte, door haat, door onwetendheid, streeft men naar eigen nadeel, naar het nadeel van anderen, naar beider nadeel; uit begeerte, uit haat, uit onwetendheid lijdt men geestelijke pijn en zorgen. Maar wanneer de begeerte, de haat, de onwetendheid is opgeheven, dan streeft men niet naar eigen nadeel, noch naar het nadeel van anderen noch naar beider nadeel; men lijdt geen geestelijke pijn en zorgen.

In zoverre men de restloze uitdoving van de begeerte, van de haat en van de onwetendheid ervaart, is het Nibbana duidelijk zichtbaar, met onmiddellijk resultaat, uitnodigend, naar het doel leidende, begrijpelijk voor de wijze, ieder voor zich.”

“Voortreffelijk, heer Gotama, ik word een volgeling van heer Gotama en neem mijn toevlucht tot hem.”

A.III.57 (A.III.6.6.) Paloka sutta - Oorzaken van de afname van mensen


(Vragende, een rijke brahmaan):

"Heer Gotama, ik heb gehoord dat de oude eerwaarde brahmanen van vroeger, leraren van generaties van leraren, aldus verteld hebben: 'Vroeger was deze wereld dicht bevolkt met mensen. En de dorpen, gehuchten en steden lagen heel dicht bij elkaar.’ Heer Gotama, wat is de oorzaak ervan dat tegenwoordig een verdwijnen, een afname van de mensen zichtbaar is, dat de dorpen geen echte dorpen meer zijn, de gehuchten geen gehuchten, de steden geen steden en de provincies geen provincies meer zijn?"

"Brahmaan, in de tegenwoordige tijd verheugen de mensen zich aan wetteloze hebzucht, worden door verdorven lusten overmand, zijn vol slechtheid. Daarom hanteren zij scherpe zwaarden en brengen elkaar om het leven. Daardoor sterven veel mensen. Brahmaan, dit is een oorzaak, een reden voor de afname van de mensen.

Verder, brahmaan, omdat de mensen tegenwoordig zich aan wetteloze hebzucht verheugen, door verdorven lusten overmand zijn en vol slechtheid zijn, daarom geeft de hemel aan hen geen juiste regen meer. Daardoor ontstaan hongersnood en misoogst, schimmel tast de graankorrels aan en alleen halmen zijn er om te maaien. Daardoor sterven veel mensen. Ook dat is een oorzaak, een reden van de afname van de mensen.

Verder, brahmaan, omdat de mensen tegenwoordig zich aan wetteloze hebzucht verheugen, door verdorven lusten overmand zijn en vol slechtheid zijn, daarom laten de demonen tegen hen duivels los. Daardoor sterven veel mensen. Ook dat is een oorzaak, een reden ervoor dat tegenwoordig een afname van de mensen te zien is, dat de oorden geen oorden meer zijn."

"Voortreffelijk, Heer Gotama. Ik word een aanhanger van heer Gotama en neem mijn toevlucht tot hem."


A.III.58 (A.III.6.7) Vacchagotta sutta - Het geven


Der rondtrekkende asceet Vacchagotta stelde eens aan de Boeddha vragen over geven. Hij had graag van de Boeddha vernomen of het juist was wat anderen vertelden over wat de Boeddha gezegd zou hebben. Het antwoord van de Verhevene luidde dat anderen zijn woorden niet juist uitlegden, hem valselijk, ten onrechte beschuldigden.

Juist is het volgende:

“Wie iemand ervan afhoudt aan anderen gaven te geven, die veroorzaakt nadeel voor drie personen, legt drie personen een hindernis in de weg. (1) Hij verhindert de goede daad van de gever. 2) Hij voorkomt dat de ontvanger de gaven ontvangt. (3) Voordien al benadeelt hij zijn eigen karakter.

Ik onderwijs het volgende: zelfs wanneer iemand de resten uit een kom of schotel in een poel of vijver ledigt met de wens dat de daarin zich bevindende wezens daarvan mogen eten, dan heeft hij daardoor al iets goeds gedaan. Maar hij doet nog veel meer goeds wanneer het gaat om menselijke wezens.

Ook onderwijs ik dat wat aan de deugdzame gegeven is, hoog loon brengt. Dat is niet zo bij iemand die niet deugdzaam is. Want in de deugdzame zijn vijf eigenschappen (nīvarana) verdwenen en met vijf eigenschappen is hij voorzien.

De eigenschappen die verdwenen zijn, zijn: begeerte naar zingenot; boosheid; starheid en traagheid; opgewondenheid en onrustig gemoed; twijfel.

De eigenschappen waarmee hij is voorzien, zijn: de volheid van deugdzaamheid eigen aan de heilige; de volheid van concentratie eigen aan de heilige; de volheid van de wijsheid eigen aan de heilige; de volheid van de bevrijding eigen aan de heilige; de volheid van het inzicht der bevrijding eigen aan de heilige.

Daarmee brengt het gegevene hoog loon bij iemand die van vijf eigenschappen bevrijd en van vijf eigenschappen voorzien is.”

"Alleen de krachtige koe of stier of os spant men aan. En daarbij let men niet op de kleur. Zo is het ook bij de mensen, of burger, brahmaan, krijger, dienaar of kasteloze. Wie van hen zelfbeheersing heeft en deugdzaam is, juist leeft, rein van zeden is, wie de waarheid zegt en schaamte heeft (zich schaamt iets kwaads te doen), hij is geboorte en dood ontkomen, het heilige leven helemaal vervullend. Wie vrij van lasten is en zonder boeien, zonder plichten, zonder neigingen, een meesterkenner van alles, die zonder hechten de bevrijding ziet, – op zo'n onbevlekte grond brengt blijde gave hoog loon.

Maar de onverstandige dwazen, zonder inzicht en zonder kennis, geven gaven buiten (de Orde), bezoeken niet de heiligen.

Wie zulke heiligen vereren, zulke waarachtig eerbiedwaardige wijzen, het vertrouwen van hen in de Verhevene is diep geworteld en vast.

Zij gaan naar de hemel of zijn hier van een hoge afkomst. Langzaam maar zeker zullen zij wijs bij Nibbana aankomen.


A.III.59 (A.III.6.8) Kundig in de drie soorten weten - I


De brahmaan Tikanna ging naar de Verhevene toe en sprak lofprijzend over de brahmanen die kundig zijn in de drie soorten weten.

De Boeddha vroeg hem op welke manier een brahmaan kundig is in de drie soorten weten.

Het antwoord luidde: “Heer Gotama, een brahmaan is van beide kanten van zuivere geboorte, van moeders kant en van vaders kant. Hij is zuiver ontvangen tot en met het zevende geslacht van de voorouders, onberispelijk en smetteloos met betrekking tot de leer van de kasten. Hij is geleerd, een kenner van de mystieke spreuken, een meester van de drie Vedas. Hij kent de legenden. Hij kent de tekst en de grammatica, is goed onderwezen in de natuurkunde en de kenmerken van een groot man. Op een dergelijke manier, heer Gotama, zeggen de brahmanen dat iemand kundig is in de drie soorten weten.

Maar heer Gotama, hoe geldt men in de leer van de heiligen als kundig in de drie soorten weten? Wilt u mij dat a.u.b. uitleggen?”

“Wel, brahmaan, luister goed naar wat ik ga zeggen.” - “Jawel, heer,” zei de brahmaan Tikanna.


En de Verhevene sprak als volgt:

“Brahmaan, iemand verkrijgt de eerste, de tweede, de derde en de vierde meditatieve verdieping. Dan richt hij zijn op een dergelijke manier gezuiverde geest op het herinneren van vroegere vormen van bestaan.

Hij kan zich aan veel vroegere levens, aan veel verschillende vormen van bestaan herinneren, d.w.z. aan één leven, aan 2, 3, 4, 5, 10, 20, 30, 40, 50, 100 levens, 1000, 100.1000 levens. Hij kan zich herinneren aan talrijke perioden van wereldvergaan en aan talrijke perioden van wereldontstaan en aan talrijke perioden van wereldvergaan-wereldontstaan. Hij herinnert zich welke naam hij er had, tot welke familie hij behoorde, tot welke kaste;hij herinnert zich welk beroep hij uitoefende, hoe hij eruit zag, welk voedsel hij kreeg, wat hij er ondervond aan wel en wee, aan lust en leed; hij herinnert zich hoe oud men werd; hij herinnert zich hoe het levenseinde was, waar hij na de dood wedergeboren werd. Hij herinnert zich aan vele vroegere vormen van bestaan, met de bijzondere gebeurtenissen en details ervan.

Dat is het eerste weten; onwetendheid verdwijnt en het weten ontwaakt.

Verder richt hij zijn geest op het zien hoe de wezens sterven en wedergeboren worden, lage en hoge, mooie en lelijke, gelukkige en ongelukkige. Met het hemelse oog ziet hij hoe de wezens sterven en weer verschijnen. Hij begrijpt hoe de wezens verder gaan overeenkomstig hun daden. "Wie zich met daden, woorden en gedachten slecht heeft gedragen, wie de edelen heeft beschimpt, wie onjuiste visies had, komt na de dood in omstandigheden die vol ontberingen zijn, ja zelfs in de hel. Maar degenen die zich goed hebben gedragen in daden, woorden en gedachten, die de edelen niet hebben beschimpt, die juiste visies hadden en die visies in hun daden tot uiting lieten komen, zijn na de dood wedergeboren op een gelukkige bestemming, ja zelfs in de hemelse wereld." Zo ziet hij met het hemelse oog.

Dat is het tweede weten; onwetendheid verdwijnt en het weten ontwaakt.

Verder richt hij zijn geest op het inzien van de opdroging van de neigingen. Hij ziet de vier edele waarheden in: dit is dukkha, dit is het ontstaan ervan, dit is de uitdoving ervan en dit is het pad dat leidt naar de uitdoving ervan. Dit zijn de neigingen, dit is het ontstaan ervan, dit is het uitdoven ervan, dit is het pad dat leidt naar de uitdoving ervan. Een dergelijk inzicht heeft hij dan; zijn geest wordt bevrijd van de neiging van zinnelijkheid, wordt bevrijd van de neiging van bestaan, wordt bevrijd van de neiging van niet-weten. En in de bevrijde ontstaat het inzicht dat hij bevrijd is, en hij weet: ‘Opgedroogd is wedergeboorte, het heilige leven is voltooid. Gedaan is wat gedaan moest worden. Er is verder niets meer te doen.’

Dat is het derde weten; onwetendheid verdwijnt en het weten ontwaakt.


Brahmaan, op een dergelijke manier geldt men in de leer van de heiligen als kundig in de drie soorten weten.”


De brahmaan Tikanna vond de uitleg van de Boeddha voortreffelijk en hij werd een lekenvolgeling van de Verhevene.


A.III.60 (A.III.6.9) Kundig in de drie soorten weten - II


De vragende is deze keer de brahmaan Jānussoni. Ook hij werd een lekenvolgeling.


A.III.61 (A.III.6.10) De drie wonderen

 

De Boeddha legt aan de brahmaan Sangārava de drie wonderen uit.

“Er zijn drie wonderen (pātihariya), namelijk:

  1. het magische wonder.

  2. het wonder van waarzeggen, en

  3. het wonder van onderricht.

 

(1) Wat is het magische wonder? - Men heeft de kracht om uit één veelvuldig te worden, en uit veelvuldig weer één. Vanuit dit lichaam schept men een ander lichaam dat vorm bezit, dat uit de geest is geschapen, met alle ledematen, waaraan geen vaardigheid ontbreekt. De kracht om zich zichtbaar te maken en onzichtbaar. De kracht om ongehinderd door wanden, muren, bergen te gaan als door de lucht. De kracht om in de aarde op- en onder te duiken als in water. De kracht om op het water te lopen zonder te zinken alsof men op vaste grond loopt. De kracht om zich in zittende houding in de lucht te bewegen als een vogel. De kracht om met de hand de maan en de zon aan te raken. De kracht om lichamelijk invloed uit te oefenen tot in de Brahmā-wereld (zijn lichaam te beheersen tot in de Brahma-wereld).

 

(2) Wat is het wonder van waarzeggen? - Iemand voorspelt uit voortekens, of uit stemmen die hij van mensen, boze geesten of goddelijke wezens heeft vernomen: ‘zo is je gezindheid, deze gedachten heb je.’ Verder bij een nadenkende, het stemmen-geruis van de gedachten-vibraties waarnemende, voorspelt iemand: ‘zo is je gezindheid, deze gedachten heb je.’

Verder doordringt iemand, wanneer hij zich in de concentratie van de geest bevindt die vrij is van peinzen en nadenken, in zijn geest de gezindheid van de andere: ‘Zoals de geestelijke bezigheden van deze vereerde gericht zijn, zal hij onmiddellijk na dit bewustzijnsmoment een dergelijke gedachte hebben.’

Brahmaan, dit is het wonder van waarzeggen.

 

(3) Wat is het wonder van onderricht? - Iemand onderwijst aldus: ‘Zo moeten jullie denken, zo moeten jullie niet denken. Zo moeten jullie overwegen, zo moeten jullie niet overwegen. Dat moeten jullie overwinnen, dat moeten jullie u eigen maken.

Brahmaan, dat noemt men het wonder van onderricht.

 

Brahmaan, welk wonder vind je edeler en verhevener?”

 

“Heer Gotama, van het magische wonder en van het wonder van waarzeggen geniet alleen diegene de vruchten die deze wonderen verricht. Maar het wonder van onderricht is edeler en verhevener.”

 

De brahmaan zei dat alles voortreffelijk was uitgelegd. En hij werd een lekenvolgeling van de Boeddha.

 

A.III.62 Titthāyatanādi sutta - De drie standpunten van geloof - 1.

 

Monniken, er zijn drie standpunten van het geloof. Wanneer zij door wijzen worden getest, onderzocht en grondig behandeld, dan komt men tot de conclusie dat zij, zelfs wanneer men ze alleen wegens de traditie navolgt, eindigen in passiviteit. Die drie standpunten van geloof zijn:

 

1. Er zijn enige asceten en brahmanen die beweren en van mening zijn dat alles wat de mens gewaarwordt, hetzij wel of wee of noch wel noch wee, dat dit alles veroorzaakt is door vroegere (voorgeboortelijke) daad.

2. Er zijn enige asceten en brahmanen die beweren en van mening zijn dat alles wat de mens gewaarwordt, hetzij wel of wee of noch wel noch wee, dat dit alles veroorzaakt is door de schepping van God.

3. En er zijn enige asceten en brahmanen die beweren en van mening zijn dat alles wat de mens gewaarwordt, hetzij wel of wee of noch wel noch wee, dat dit alles gebeurt zonder oorzaak en reden.

 

Die asceten en brahmanen nu die beweren en van mening zijn dat alles veroorzaakt is door vroegere daad, die heb ik bezocht en aan hen gevraagd of het waar is dat zij zoiets beweren. Zij beantwoordden de vraag met “ja”. Ik zei toen verder: “Dus dan werden de mensen ten gevolge van een vroegere [voorgeboortelijke] daad tot moordenaars, dieven, verkrachters, leugenaars, lasteraars, tot mensen die schelden, kletsen, hebzuchtig zijn, die hatelijk zijn en die een verkeerde leer volgen.”

Waarlijk, monniken, degenen die zich beroepen op vroegere daad als het beslissende, hen ontbreekt het aan wilskracht en energie en aan een reden om dit te doen en dat te laten. Omdat nu echter hieruit werkelijk geen behoefte ontstaat voor een bepaald doen of laten, daarom verdienen zulke mensen die geestelijk onhelder en onbeheerst leven, niet de aanduiding als asceten.

 

Dit is mijn eerste gegronde verwijt tegen die asceten en brahmanen die iets dergelijks beweren, die een dergelijke visie hebben.

 

Die asceten en brahmanen nu die beweren en van mening zijn dat alles veroorzaakt is door de schepping van God, die heb ik bezocht en aan hen gevraagd of het waar is dat zij zoiets beweren. Zij beantwoordden de vraag met “ja”. Ik zei toen verder: “Dus dan werden de mensen ten gevolge van Gods schepping tot moordenaars, dieven, verkrachters, leugenaars, lasteraars, tot mensen die schelden, kletsen, hebzuchtig zijn, die hatelijk zijn en die een verkeerde leer volgen.” Waarlijk, monniken, degenen die zich beroepen op Gods schepping als het beslissende, hen ontbreekt het aan wilskracht en energie en aan een reden om dit te doen en dat te laten. Omdat nu echter hieruit werkelijk geen behoefte ontstaat voor een bepaald doen of laten, daarom verdienen zulke mensen die geestelijk onhelder en onbeheerst leven, niet de aanduiding als asceten.

 

 Dit is mijn tweede gegronde verwijt tegen die asceten en brahmanen die iets dergelijks beweren, die een dergelijke visie hebben.

 

 Die asceten en brahmanen nu, die beweren en van mening zijn dat alles gebeurt zonder oorzaak en reden, die heb ik bezocht en aan hen gevraagd of het waar is dat zij zoiets beweren. Zij beantwoordden de vraag met “ja”. Ik zei toen verder: “Dus dan werden de mensen zonder oorzaak en reden tot moordenaars, dieven, verkrachters, leugenaars, lasteraars, tot mensen die schelden, kletsen, hebzuchtig zijn, die hatelijk zijn en die een verkeerde leer volgen.” Waarlijk, monniken, degenen die zich beroepen op oorzaakloosheid als het beslissende, hen ontbreekt het aan wilskracht en energie en aan een reden om dit te doen en dat te laten. Omdat nu echter hieruit werkelijk geen behoefte ontstaat voor een bepaald doen of laten, daarom verdienen zulke mensen die geestelijk onhelder en onbeheerst leven, niet de aanduiding als asceten.

  

Dit is mijn derde gegronde verwijt tegen die asceten en brahmanen die iets dergelijks beweren, die een dergelijke visie hebben.

 

Deze drie standpunten van het geloof zijn er. Wanneer zij door wijzen worden getest, onderzocht en grondig behandeld, dan komt men tot de conclusie dat zij, zelfs wanneer men ze alleen wegens de traditie navolgt, eindigen in passiviteit.

 

Maar monniken, de door mij verkondigde leer is perfect, zonder smetten, vrij van verwijten, onberispt door asceten, brahmanen en wijzen.

Wat nu is die door mij verkondigde leer? ‘Dit zijn de zes elementen; dit zijn de zes grondslagen van de zintuiglijke indrukken; dit zijn de achttien geestelijke overwegingen; dit zijn de vier edele waarheden; - zo is door mij de leer verkondigd, de leer die perfect is, zonder smetten, vrij van verwijten, onberispt door asceten, brahmanen en wijzen.

 

‘Dit zijn de zes elementen,’ met betrekking waarop werd dit gezegd? - Er zijn deze zes elementen: het vaste element, het vloeibare element, het hitte-element, het wind-element, het ruimte-element en het bewustzijn-element.

Dat ik de leer van de zes elementen heb verkondigd, werd met betrekking hierop gezegd.

 

‘Dit zijn de zes grondslagen van de zintuiglijke indrukken,' met betrekking waarop werd dit gezegd?

Er zijn deze zes grondslagen van de zintuiglijke indrukken: de grondslag zien-orgaan, de grondslag hoor-orgaan, de grondslag ruik-orgaan, de grondslag smaak-orgaan, de grondslag lichaam-orgaan, en de grondslag geest.

Met betrekking hierop werd gezegd dat ik de leer van de zes grondslagen van de zintuiglijke indrukken heb verkondigd.

 

‘Dit zijn de achttien geestelijke overwegingen,’ met betrekking waarop werd dit gezegd?

Er zijn deze achttien geestelijke overwegingen:

Wanneer men met het oog een vorm ziet, dan overweegt men een vorm die vreugde opwekt, of men overweegt een vorm die droefenis opwekt, of men overweegt een vorm die gelijkmoedigheid opwekt.

Wanneer men met het oor een geluid hoort, dan overweegt men een geluid dat vreugde opwekt, of men overweegt een geluid dat droefenis opwekt, of men overweegt een geluid dat gelijkmoedigheid opwekt.

Wanneer men met de neus een geur ruikt, dan overweegt men een geur die vreugde opwekt, of men overweegt een geur die droefenis opwekt, of men overweegt een geur die gelijkmoedigheid opwekt.

Wanneer men met de tong een smaak proeft, dan overweegt men een smaak die vreugde opwekt, of men overweegt een smaak die droefenis opwekt, of men overweegt een smaak die gelijkmoedigheid opwekt.

Wanneer men met het lichaam een aanraking voelt, dan overweegt men een aanraking die vreugde opwekt, of men overweegt een aanraking die droefenis opwekt, of men overweegt een aanraking die gelijkmoedigheid opwekt.

Wanneer men met de geest een geest-object onderkent, dan overweegt men een geest-object dat vreugde opwekt, of men overweegt een geest-object dat droefenis opwekt, of men overweegt een geest-object dat gelijkmoedigheid opwekt.

Met betrekking hierop werd gezegd dat ik de leer van de achttien geestelijke overwegingen heb verkondigd.

 

‘Dit zijn de vier edele waarheden,’ zo werd door mij de leer verkondigd, die perfect is, zonder smetten, vrij van verwijten, onberispt door asceten, brahmanen en wijzen.

Met betrekking waarop werd dit gezegd? - Afhankelijk van de zes elementen heeft de ontvangenis van het embryo plaats. Waar ontvangenis is, daar is het geestelijke en het lichamelijke. Door het geestelijke en het lichamelijke veroorzaakt zijn de zes zintuiglijke grondslagen. Door de zes zintuiglijke grondslagen veroorzaakt is de zintuiglijke indruk. Door de zintuiglijke indruk veroorzaakt is het gevoel. Met betrekking tot de voelende onderwijs ik wat dukkha is, wat het ontstaan van dukkha is, wat de uitdoving van dukkha is en wat het pad is dat leidt naar de uitdoving van dukkha.

Monniken, wat nu is de edele waarheid van dukkha, onvoldaanheid, het niet tevreden stellende? - Geboorte is onvoldaan, niet tevreden stellend; ouder worden is onvoldaan, niet tevreden stellend; ziekte is onvoldaan, niet tevreden stellend; sterven is onvoldaan, niet tevreden stellend; verdriet, geweeklaag, pijn, leed en wanhoop zijn onvoldaan, niet tevreden stellend; [het verenigd zijn met wie of waarmee men een afkeer heeft, is onvoldaan, niet tevreden stellend; het gescheiden zijn van wie of van wat men liefheeft, is onvoldaan, niet tevreden stellend;] niet te krijgen wat men graag heeft, is onvoldaan, niet tevreden stellend; kortom de vijf groeperingen van hechten zijn onvoldaan, niet tevreden stellend. Dat noemt men de edele waarheid van onvoldaanheid, het niet tevreden stellende.

 

Wat is de edele waarheid van het ontstaan van dukkha, onvoldaanheid, het niet tevreden stellende? - Door niet-weten veroorzaakt zijn de karmisch vormende krachten. Door de karmisch vormende krachten veroorzaakt is het [wedergeboorte-] bewustzijn. Door het bewustzijn veroorzaakt is het geestelijke en lichamelijke. Door het geestelijke en lichamelijke veroorzaakt zijn de zes grondslagen van de zintuigen. Door de zes grondslagen van de zintuigen veroorzaakt is de zintuiglijke indruk. Door de zintuiglijke indruk veroorzaakt is het gevoel. Door het gevoel veroorzaakt is de begeerte. Door de begeerte veroorzaakt is het hechten. Door het hechten veroorzaakt is het proces van worden. Door het proces van worden veroorzaakt is de [weder-]geboorte. Door de geboorte veroorzaakt ontstaan ouderdom en sterven, zorgen, gejammer, smart, geweeklaag en wanhoop. Zo ontstaat de hele massa van dukkha. Monniken, dat noemt men de edele waarheid van het ontstaan van onvoldaanheid, het niet tevreden stellende.

 

Monniken, wat is de edele waarheid van de uitdoving van dukkha, onvoldaanheid, het niet tevreden stellende? - Door de restloze opheffing en uitdoving van de onwetendheid komt het tot het uitdoven van de karmisch vormende krachten. Door het uitdoven van de karmisch vormende krachten komt het tot het uitdoven van het [wedergeboorte-]bewustzijn. Door uitdoven van het bewustzijn komt het tot het uitdoven van het geestelijke en lichamelijke. Door het uitdoven van het geestelijke en lichamelijke komt het tot het uitdoven van de zes zintuiglijke grondslagen. Door het uitdoven van de zes zintuiglijke grondslagen komt het tot het uitdoven van de zintuiglijke indruk. Door het uitdoven van de zintuiglijke indruk komt het tot het uitdoven van het gevoel. Door het uitdoven van het gevoel komt het tot het uitdoven van de begeerte. Door het uitdoven van de begeerte komt het tot het uitdoven van het hechten. Door het uitdoven van het hechten komt het tot het uitdoven van het proces van worden. Door het uitdoven van het proces van worden komt het tot het uitdoven van de wedergeboorte. Door het uitdoven van de wedergeboorte doven ouderdom en sterven uit, en ook zorgen, gejammer, smart, geweeklaag en wanhoop. Zo komt het tot het uitdoven van deze hele massa van onvoldaanheid, het niet tevreden stellende. Monniken, dat noemt men de edele waarheid van de uitdoving van onvoldaanheid, het niet tevreden stellende.

 

Monniken, wat is de edele waarheid van het pad dat leidt naar de uitdoving van dukkha, onvoldaanheid, het niet tevreden stellende? - Het is dit edele achtvoudige pad, namelijk: juist inzicht, juist denken, juist spreken, juist handelen, juist levensonderhoud, juiste inspanning, juiste oplettendheid en juiste concentratie. Monniken, dat is de edele waarheid van het pad dat leidt naar de uitdoving van onvoldaanheid, het niet tevreden stellende.

Wanneer gezegd werd dat ik de leer van de vier edele waarheden heb verkondigd, dan werd dat met betrekking hierop gezegd.

 

A.III.63 De drie gevaren

 

Een moeder kan haar zoon niet voor drie gevaren beschermen: ouderdom, ziekte en dood. En evenmin kan de zoon zijn moeder beschermen tegen ouderdom, ziekte en dood.

Maar er is een weg die leidt naar het vermijden en overwinnen van deze drie gevaren. En die weg is het edele achtvoudige pad.

 

A.III.64 De drie verheven rustplaatsen


Toen de Boeddha met veel monniken in het land Kosala, in het dorp Venāgapura was, zeiden de inwoners van die plaats dat het wonderbaarlijk was hoe de kleur van gelaat en huid van de Verhevene zo zuiver en helder is. Zij vroegen of de Boeddha goede rustplaatsen had, zoals een leunstoel, sofa, zachte dekens, wollen matras, een antilopenvel. Zij vroegen of de Boeddha dergelijke rustplaatsen naar wens, zonder moeite verkreeg.

Het antwoord van de Verhevene luidde dat degenen die in de huisloosheid vertrokken waren, zulke rustplaatsen nauwelijks kregen, en zelfs wanneer zij die kregen, waren zij niet toegestaan.

“Maar er zijn drie verheven, voorname rustplaatsen die de Verhevene helemaal naar wens, zonder moeite, zonder problemen krijgt. Die drie verheven rustplaatsen zijn: de hemelse verheven rustplaats, de goddelijke verheven rustplaats en de heilige verheven rustplaats.


De hemelse verheven rustplaats bestaat hierin: Bij welk dorp of welke stad ik ook woon, in dat dorp of die stad nu ga ik 's morgens, nadat ik mij heb aangekleed, met buitengewaad en aalmoezen-nap voorzien, rond voor aalmoezen-eten. In de middag, na terugkomst van de aalmoezen-rondgang, ga ik naar het bos. Wat daar aan grassen of bladeren is, breng ik samen op één plaats en ga er zitten. En met gekruiste benen, het lichaam rechtop en de oplettendheid voor mij tegenwoordig houdend, verkrijg ik, volledig afgescheiden van de zinnen-dingen, afgescheiden van onheilzame toestanden van de geest, de eerste meditatieve verdieping, die met denken en overwegen verbonden is, geboren in de afgescheidenheid, gevuld met vervoering en een gevoel van geluk, en ik verblijf erin.

Na het tot rust brengen van denken en overwegen krijg ik de innerlijke vrede, de eenheid van de geest, de tweede verdieping die vrij is van denken en overwegen, geboren in de concentratie, gevuld met vervoering en een gevoel van geluk, en ik vertoef erin.

En na bevrijding van de vervoering vertoef ik gelijkmoedig, oplettend, helder bewust, en ik ervaar in mijn binnenste een gevoel van geluk waarvan de edelen verkondigen: "De gelijkmoedige, oplettende vertoeft gelukkig"; en zo verkrijg ik de derde verdieping en vertoef erin.

Na het verdwijnen van het gevoel van welzijn en pijn en het al eerder ophouden van opgewektheid en somberheid, verkrijg ik de leedloze-vreugdeloze vierde verdieping die bestaat in de volledige zuiverheid van gelijkmoedigheid en oplettendheid, en ik vertoef erin.

Brahmaan, als ik nu in zo'n toestand heen en weer loop, dan geldt dat op die tijd als mijn hemels lopen. Als ik in zo'n toestand sta, dan geldt dat op die tijd als mijn hemelse houding. Als ik in zo'n toestand zit, dan geldt dat op die tijd als mijn hemelse zitplaats. Als ik in zo'n toestand rust, dan geldt dat op die tijd als mijn hemelse verheven, voorname rustplaats. Dat nu, brahmaan, is die hemelse verheven, voorname rustplaats die ik nu helemaal naar wens verkrijg, zonder inspanning, zonder problemen."


De goddelijke verheven rustplaats bestaat hierin: Bij welk dorp of welke stad ik ook woon, in dat dorp of die stad nu ga ik 's morgens, nadat ik mij heb aangekleed, met buitengewaad en aalmoezen-nap voorzien, rond voor aalmoezen-eten. In de middag, na terugkomst van de aalmoezen-rondgang, ga ik naar het bos. Wat daar aan grassen of bladeren is, breng ik samen op één plaats en ga er zitten. En met gekruiste benen, het lichaam rechtop en de oplettendheid voor mij tegenwoordig houdend, doordring ik met een geest die vervuld is van liefdevolle vriendelijkheid - van mededogen - van medevreugde - van gelijkmoedigheid de ene hemelrichting en evenzo de tweede, derde en vierde. Zo doordring ik boven, beneden, kruiselings in het midden, overal, waarbij ik in alles mijzelf herken, de hele wereld met een van liefdevolle vriendelijkheid, mededogen, medevreugde of gelijkmoedigheid vervulde geest, die uitgestrekt is, omvattend, onmeetbaar, vrij van haat en kwaadwil.

Als ik nu in zo'n toestand heen en weer loop, dan geldt dat op die tijd als mijn goddelijk lopen. Als ik in zo'n toestand sta, dan geldt dat op die tijd als mijn goddelijke houding. Als ik in zo'n toestand zit, dan geldt dat op die tijd als mijn goddelijke zitplaats. Als ik in zo'n toestand rust, dan geldt dat op die tijd als mijn goddelijke verheven, voorname rustplaats. Dat nu, brahmaan, is die goddelijke verheven, voorname rustplaats die ik nu helemaal naar wens verkrijg, zonder inspanning, zonder problemen.


De heilige verheven rustplaats bestaat hierin: Bij welk dorp of welke stad ik ook woon, in dat dorp of die stad nu ga ik 's morgens, nadat ik mij heb aangekleed, met buitengewaad en aalmoezen-nap voorzien, rond voor aalmoezen-eten. In de middag, na terugkomst van de aalmoezen-rondgang, ga ik naar het bos. Wat daar aan grassen of bladeren is, breng ik samen op één plaats en ga er zitten. En met gekruiste benen, het lichaam rechtop en de oplettendheid voor mij tegenwoordig houdend, weet ik aldus: ‘Uitgedoofd is in mij de hebzucht, uitgedoofd de haat, uitgedoofd de verblinding, ontworteld, als een waaierpalm uit de grond gerukt, vernietigd en niet meer onderworpen aan nieuw ontstaan.’

Als ik nu in zo'n toestand heen en weer loop, dan geldt dat op die tijd als mijn heilig lopen. Als ik in zo'n toestand sta, dan geldt dat op die tijd als mijn heilige houding. Als ik in zo'n toestand zit, dan geldt dat op die tijd als mijn heilige zitplaats. Als ik in zo'n toestand rust, dan geldt dat op die tijd als mijn heilige verheven, voorname rustplaats. Dat nu, brahmaan, is die heilige verheven, voorname rustplaats die ik nu helemaal naar wens verkrijg, zonder inspanning, zonder problemen."


Na deze woorden prees de brahmaan de Verhevene en werd een lekenvolgeling van hem.


A.III.65 Sarabha, de dolende asceet


Te Rajagaha beweerde de dolende asceet Sarabha dat hij de leer en discipline van de Boeddha kende en daarom was uitgetreden. Talrijke monniken gingen toen naar de Verhevene en vertelden wat de dolende asceet Sarabha vertelde.

‘s Avonds ging de Verhevene op weg naar het klooster van de dolende asceten waar Sarabha verbleef. Hij ging er op de hem toegewezen zitplaats zitten en vroeg aan Sarabha of het waar was wat verteld werd namelijk dat hij verkondigde dat hij de leer en de discipline van de Boeddha kende en daarom was uitgetreden. Sarabha gaf geen antwoord. Voor de tweede keer stelde de Boeddha zijn vraag, en hij voegde toe dat hij, wanneer Sarabha de leer slechts onvolledig kende, hij hem die leer volledig wilde uitleggen. Voor de tweede keer bleef Sarabha zwijgen. En voor een derde keer sprak de Boeddha als hierboven. En weer gaf Sarabha geen antwoord.

De andere dolende asceten zeiden toen aan Sarabha dat de Boeddha hem vroeg vragen te stellen; Sarabha zou te kennen geven in hoeverre hij de leer en discipline van Boeddha kende.

Na deze woorden zat Sarabha zwijgend daar, heel verlegen, met voorover gebogen lichaam, zijn hoofd omlaag hangend, roodgloeiend, zonder een woord te spreken. Toen de Verhevene hem zo zag zitten, zei hij tot de andere dolende asceten daar dat, wanneer iemand zou zeggen dat de Verhevene de leer niet volledig heeft ingezien, of dat hij niet zonder neigingen is, of dat de leer niet naar volledige vernietiging van lijden leidt, - wanneer iemand zo zou spreken dan zou de Verhevene met hem daarover grondig discussiëren. “Op een dergelijke manier door mij grondig onder handen genomen, ondervraagd en ter verantwoording geroepen, is het onmogelijk en kan het niet anders zijn dan dat hij in een van deze drie staten komt: dat hij ofwel van het een naar het ander afdwaalt en iets wat niet ter zake doet ter sprake brengt; of dat hij toorn, boosheid en ongenoegen toont; of dat hij beschaamd erbij zit, met gebogen lichaam, zijn hoofd neerhangend, roodgloeiend, zonder een woord te zeggen, net als Sarabha, de dolende asceet."


Na deze woorden vertrok de Verhevene door de lucht. Niet lang erna spraken die dolende asceten met felle woorden tot Sarabha dat hij als een jakhals had geprobeerd het gebrul van een leeuw na te bootsen. Maar dat het bij het geschreeuw van de jakhals bleef. Of juist zoals wanneer een kuiken probeert het gekraai van de haan na te bootsen, het toch bij het gepiep van het kuiken blijft, - evenzo had Sarabha geprobeerd in afwezigheid van de asceet Gotama het gekraai van een haan na bootsen terwijl hij slechts het gepiep van een kuiken liet horen.


A.III.66 Kālama sutta (Kesamutti sutta)


Het Kesamutti sutta is beter bekend als het Kālama sutta. Te Kesamutta in het koninkrijk Kosala sprak de Boeddha tot de Kālamas dat zij niet alles zonder meer moesten aannemen. Zij moesten alles eerst goed onderzoeken en dan aannemen wat goed was.


A.III.66 De toespraak tot de Kālāmas


Zo heb ik gehoord. Eens kwam de Verhevene op zijn tocht in het land Kosala samen met een grote groep monniken bij een stad van de Kālāmers (volgens het commentaar een Khattiya of adellijke stam) genaamd Kesaputta. De Kālāmers uit Kesaputta vernamen nu het nieuws: "De asceet Gotama, de zoon van de Sakyers, die uit het Sakya-geslacht in de huisloosheid vertrok, is in Kesaputta aangekomen. Over deze verheven Gotama nu heeft zich zo'n mooie faam verspreid: 'Waarlijk, dit is de Verhevene, de heilige, volledig Ontwaakte, die een meester is in kennis en gedrag, de Gezegende, de kenner van de wereld, de onvergelijkbare leider van mensen die leiding nodig hebben, de meester van de goden en mensen, de Ontwaakte, de Verhevene.' Hij legt deze wereld uit met haar goede en kwade geesten en haar Brahma-goden, met haar schare van asceten en brahmanen, met haar goden en mensen, nadat hij ze zelf heeft herkend en doorzien. Hij verkondigt de leer, die in het begin mooi is, mooi in het midden en mooi aan het einde; naar de betekenis en tekst verkondigt hij het heel volmaakte, zuivere reinheidsleven. Het is goed om zulke heiligen te zien."


De Kalamers uit Kesaputta gingen toen naar de plek waar de Verhevene vertoefde. Daar betuigden sommigen aan de Verhevene hun eerbetoon en gingen terzijde zitten; anderen groetten de Verhevene en gingen terzijde zitten; sommigen strekten hun samengevouwen handen naar de Verhevene en gingen terzijde zitten; anderen noemden naam en familie en gingen terzijde zitten; weer anderen gingen zwijgend terzijde zitten. Zo gezeten spraken de Kalamers uit Kesaputta tot de Verhevene aldus:

"Er komen, o Heer, enkele asceten en brahmanen naar Kesaputta; zij laten alleen hun eigen geloof schijnen en stralen, maar het geloof van anderen beschimpen, kleineren, verachten en verwerpen zij. Weer andere asceten en brahmanen komen naar Kesaputta, en ook die laten alleen hun eigen geloof schijnen en stralen, en het geloof van anderen beschimpen, kleineren, verachten en verwerpen zij. Daar zijn wij dan, o Heer, in het donker, zijn in twijfel wie van deze asceten en brahmanen wel het ware onderwijst en wie het verkeerde."

"Jullie hebben gelijk, Kālāmers, dat jullie in het donker zijn en twijfel hebben. Over een kwestie waarbij men echt in het donker kan zijn, is bij jullie twijfel ontstaan.

Kālāmers, luistert niet naar wat vernomen is via horen zeggen, niet naar overleveringen, niet naar dagelijkse opinie, niet naar het gezag van heilige geschriften, niet naar slechts verstandelijke redenen en logische gevolgtrekkingen, niet naar uitgedachte theorieën en voorkeur-meningen, niet naar de indruk van persoonlijke voordelen, niet naar het gezag van een meester.

Maar wanneer jullie, Kālāmers, zelf onderkennen: 'Deze dingen zijn onheilzaam, zijn verwerpelijk, worden door verstandigen berispt, en wanneer ze verricht en ondernomen zijn, leiden ze tot onheil en lijden', Kālāmers, laten jullie ze dan opgeven.

Wat denken jullie, Kālāmers: strekt de hebzucht die in de mens opkomt, hem tot heil of tot onheil?" - "Tot onheil, Heer."

"Uit hebzucht, Kālāmers, door de hebzucht overweldigd, met verstrikte geest, doodt men levende wezens, neemt men wat niet is gegeven, heeft men seksuele omgang met de vrouw van zijn naaste, spreekt men leugens en spoort men ook anderen daartoe aan; en dit zal iemand lang tot onheil en lijden strekken." - "Zo is het, Heer."

"Wat denken jullie, Kālāmers: zijn deze dingen heilzaam of onheilzaam?" - "Onheilzaam, Heer." -"Verwerpelijk of onberispelijk?" - “Verwerpelijk, Heer.”


"Wat denken jullie, Kālāmers: strekt de haat en de verblinding die in de mens opkomt, hem tot heil of tot onheil?" - "Tot onheil, Heer."

"Uit haat en verblinding, Kālāmers, door haat en verblinding overweldigd, met verstrikte geest, doodt men levende wezens, neemt men wat niet is gegeven, heeft men seksuele omgang met de vrouw van zijn naaste, spreekt men leugens en spoort men ook anderen daartoe aan; en dit zal iemand lang tot onheil en lijden strekken." - "Zo is het, Heer."

"Wat denken jullie, Kālāmers: zijn deze dingen heilzaam of onheilzaam?" - "Onheilzaam, Heer." - "Verwerpelijk of onberispelijk?" - “Verwerpelijk, Heer.”

"Worden deze dingen door verstandigen geprezen of berispt?" - "Berispt, Heer." - "En leiden deze dingen, wanneer ze verricht en ondernomen zijn, tot onheil en lijden of niet? Of hoe zit het hiermee?" - "Deze dingen, Heer, leiden, wanneer ze verricht en ondernomen zijn, tot onheil en lijden. Zo denken wij hierover."

“Kālāmers, op grond daarvan nu hebben wij gezegd: ‘Luistert niet naar wat vernomen is via horen zeggen, niet naar overleveringen, niet naar dagelijkse opinie, niet naar het gezag van heilige geschriften, niet naar slechts verstandelijke redenen en logische gevolgtrekkingen, niet naar uitgedachte theorieën en voorkeur-meningen, niet naar de indruk van persoonlijke voordelen, niet naar het gezag van een meester.

Maar wanneer jullie, Kālāmers, zelf onderkennen: 'Deze dingen zijn onheilzaam, zijn verwerpelijk, worden door verstandigen berispt, en wanneer ze verricht en ondernomen zijn, leiden ze tot onheil en lijden', Kālāmers, laten jullie ze dan opgeven.

Maar Kālāmers, wanneer jullie zelf onderkennen: 'Deze dingen zijn heilzaam, zijn onberispelijk, worden door verstandigen geprezen, en wanneer ze verricht en ondernomen zijn, leiden ze tot zegen en welzijn', dan Kālāmers, laten jullie ze dan aannemen.


Wat denken jullie, Kālāmers: strekt het zijn zonder hebzucht iemand tot heil of onheil? " - "Tot heil, Heer."

“Wanneer men vrij is van hebzucht, doodt men niet, neemt men niet wat niet is gegeven, heeft men geen seksuele omgang met de vrouw van zijn naaste, liegt men niet en spoort men ook anderen niet daartoe aan. En dat zal iemand lang tot heil en welzijn strekken.” - “Zo is het, Heer.”


“Wat denken jullie, Kālāmers: strekt het zijn zonder haat en het zijn zonder verblinding iemand tot heil of tot onheil?” - “Tot heil, Heer.”

“Wanneer men vrij is van haat en verblinding, doodt men niet, neemt men niet wat niet is gegeven, heeft men geen seksuele omgang met de vrouw van zijn naaste, liegt men niet en spoort men ook anderen niet daartoe aan. En dat zal iemand lang tot heil en welzijn strekken.” - “Zo is het, Heer.”

“Wat denken jullie, Kālāmers: zijn deze dingen heilzaam of onheilzaam?”- “Heilzaam, Heer.” - “Verwerpelijk of onberispelijk?” - “Onberispelijk, Heer.”- “Worden deze dingen door verstandigen berispt of geprezen?” - “Geprezen, Heer.” -

"En leiden deze dingen, wanneer ze verricht en ondernomen zijn, ten goede of niet? Of hoe zit het daarmee?" - "Heer, deze dingen, wanneer ze verricht en ondernomen zijn, leiden tot zegen en welzijn. Dat is hoe wij erover denken."

"Op grond nu hiervan, Kālāmers, hebben wij gezegd: ‘Luistert niet naar wat vernomen is via horen zeggen, niet naar overleveringen, niet naar dagelijkse opinie, niet naar het gezag van heilige geschriften, niet naar slechts verstandelijke redenen en logische gevolgtrekkingen, niet naar uitgedachte theorieën en voorkeur-meningen, niet naar de indruk van persoonlijke voordelen, niet naar het gezag van een meester.’

Maar Kālāmers, wanneer jullie zelf onderkennen: 'Deze dingen zijn heilzaam, zijn onberispelijk, worden door verstandigen geprezen, en wanneer ze verricht en ondernomen zijn, leiden ze tot zegen en welzijn', dan Kālāmers, laten jullie ze dan aannemen. Wat ik zo heb gezegd, werd juist met betrekking hierop gezegd.

Aldus bevrijd van hebzucht en kwaadwil, onverward, met helder weten en oplettend, doordringt de edele discipel met een van liefdevolle vriendelijkheid - van medeleven - van medevreugde - van gelijkmoedigheid vervulde geest de ene hemelrichting , op gelijke wijze de tweede, evenzo de derde, evenzo de vierde. Zo doordringt hij boven, beneden, kruiselings in het midden, overal, naar alle richtingen, de hele wereld met een van liefdevolle vriendelijkheid, medeleven, medevreugde of gelijkmoedigheid vervulde geest, een uitgestrekte, omvattende, onmetelijke, bevrijd van haat en kwaadwil.

Met een geest die op een dergelijke manier vrij is van haat en kwaadwil, die zo onbezwaard, zo gezuiverd is, is de edele discipel nog tijdens zijn leven zeker van viervoudige troost: 'Als er een andere wereld is en er een vrucht is, een resultaat van goede en slechte daden, dan is het mogelijk dat ik na het verval van het lichaam, na de dood, op een gelukkige bestemming van bestaan verschijn, in een hemelse wereld' - van deze eerste troost is hij zeker.

'Maar als er geen andere wereld is en geen vrucht, geen resultaat van goede of slechte daden, dan leef ik hier in deze wereld een gelukkig leven zonder lijden, vrij van haat en kwaadwil '- van deze tweede troost is hij zeker.

'Als er nu iets slechts gebeurt met een boosdoener, maar ik geen kwaad tegen iemand in gedachten heb, hoe kan dan met mij, die niets kwaad doet, iets slechts gebeuren?' - Van deze derde troost is hij zeker.

'Maar als er niets ergs gebeurt met een boosdoener, dan weet ik van mijzelf dat ik hier aan beide kanten zuiver ben.' - Van deze vierde troost is hij zeker.

Met een geest die op een dergelijke manier vrij is van haat en kwaadwil, zo onbezwaard, zo gezuiverd, is de edele discipel nog tijdens zijn leven verzekerd van deze viervoudige troost."


“Gezegende, zo is het. Voortreffelijk en duidelijk is dat uitgelegd. Wij nemen onze toevlucht tot de Verhevene, tot zijn leer en tot de gemeenschap van de monniken.”


A.III.67 De toespraak tot de Sālhers


Eens verbleef de eerwaarde Nandaka in het oostelijk gelegen klooster bij Sāvatthī, gesticht door de moeder van Migara. De kleinzoon van Migara en Rohana, de kleinzoon van Pekhuniya begaven zich toen op weg naar de plek waar de eerwaarde Nandaka verbleef. Na aankomst begroetten zij de eerwaarde Nandaka eerbiedig en gingen terzijde zitten. De eerwaarde Nandaka sprak toen als volgt tot hen:

“Luistert niet naar wat vernomen is via horen zeggen, niet naar overleveringen, niet naar dagelijkse opinie, niet naar het gezag van heilige geschriften, niet naar slechts verstandelijke redenen en logische gevolgtrekkingen, niet naar uitgedachte theorieën en voorkeur-meningen, niet naar de indruk van persoonlijke voordelen, niet naar het gezag van een meester.

Maar wanneer jullie zelf onderkennen: 'Deze dingen zijn onheilzaam, zijn verwerpelijk, worden door verstandigen berispt, en wanneer ze verricht worden, leiden ze tot onheil en lijden', laten jullie ze dan opgeven.

Wat denken jullie, bestaat er begeerte?”- “Ja, heer.” - “Hebzucht nu noem ik dat. Uit begeerte namelijk doodt de hebzuchtige levende wezens, steelt hij de goederen van anderen, heeft hij seksuele omgang met de vrouw van zijn naaste, spreekt hij de onwaarheid, en spoort hij ook anderen daartoe aan. En dat zal hem lang tot onheil en lijden strekken.” - “Zo is het, heer.”

“Wat menen jullie, bestaat er haat?” - “Ja zeker, heer.”- “Kwaadwil noem ik dat. Uit haat namelijk doodt de hebzuchtige levende wezens, steelt hij de goederen van anderen, heeft hij seksuele omgang met de vrouw van zijn naaste, spreekt hij de onwaarheid, en spoort hij ook anderen daartoe aan. En dat zal hem lang tot onheil en lijden strekken.” - “Zo is het, heer.”

“Wat menen jullie, bestaat er verblinding?” - “Ja zeker, heer.” - “Onwetendheid noem ik dat. Want uit onwetendheid doodt de hebzuchtige levende wezens, steelt hij de goederen van anderen, heeft hij seksuele omgang met de vrouw van zijn naaste, spreekt hij de onwaarheid, en spoort hij ook anderen daartoe aan. En dat zal hem lang tot onheil en lijden strekken.” - “Zo is het, heer.”

“Wat menen jullie, zijn deze dingen heilzaam of onheilzaam?” - “Onheilzaam, heer.” - “Zijn ze te verwerpen of onberispelijk?” - “Te verwerpen, heer.” - “Worden deze dingen door wijzen berispt of geprezen?” - “Berispt, heer.” - “En leiden deze dingen, wanneer ze verricht worden, tot onheil en lijden of niet?” - “Heer, deze dingen leiden, wanneer ze verricht worden, tot onheil en lijden.”

“Salhers, daarom hebben wij gezegd: ‘Luistert niet naar wat vernomen is via horen zeggen, niet naar overleveringen, niet naar dagelijkse opinie, niet naar het gezag van heilige geschriften, niet naar slechts verstandelijke redenen en logische gevolgtrekkingen, niet naar uitgedachte theorieën en voorkeur-meningen, niet naar de indruk van persoonlijke voordelen, niet naar het gezag van een meester.’


Maar wanneer jullie zelf onderkennen dat deze dingen onheilzaam en te verwerpen zijn, dat zij door wijzen berispt worden en dat zij, wanneer zij verricht worden, tot onheil en lijden leiden, Salhers, laten jullie ze dan opgeven. Wat ik zo heb gezegd, werd nu met betrekking hierop gezegd.

Maar wanneer jullie daarentegen onderkennen: ‘Deze dingen zijn heilzaam en onberispelijk, zij worden door wijzen geprezen en leiden, wanneer ze verricht worden, tot zegen en welzijn,’ laten jullie ze dan aannemen en u eigen maken.

Salhers, wat menen jullie, bestaat er begeerteloosheid?” - “Ja zeker, heer.” - “Onzelfzuchtigheid noem ik dit. Want ten gevolge van zijn onzelfzuchtigheid doodt de onzelfzuchtige geen levend wezen, steelt hij niet, heeft hij geen seksuele omgang met de vrouw van zijn naaste, liegt hij niet, en spoort hij ook anderen niet daartoe aan. En dat zal hem lang tot heil en welzijn strekken.” - “Zo is het, heer.”

“Salhers, wat menen jullie, bestaat er haatloosheid?” - “Ja zeker, heer.” - “Het vrij zijn van kwaadwil noem ik dat. Want ten gevolge van zijn haatloosheid doodt de onzelfzuchtige geen levend wezen, steelt hij niet, heeft hij geen seksuele omgang met de vrouw van zijn naaste, liegt hij niet, en spoort hij ook anderen niet daartoe aan. En dat zal hem lang tot heil en welzijn strekken.” - “Zo is het, heer.”

“Salhers, wat menen jullie, bestaat er onverblinding?” - “Ja zeker, heer.” - “Weten noem ik dat. Want ten gevolge van zijn onverblinding doodt de onzelfzuchtige geen levend wezen, steelt hij niet, heeft hij geen seksuele omgang met de vrouw van zijn naaste, liegt hij niet, en spoort hij ook anderen niet daartoe aan. En dat zal hem lang tot heil en welzijn strekken.” - “Zo is het, heer.”

“Salhers, wat menen jullie, zijn deze dingen heilzaam of onheilzaam?” - “Heilzaam, heer.” - “Zijn ze te verwerpen of onberispelijk?” - “Onberispelijk, heer.” - “Worden deze dingen door wijzen berispt of geprezen?” - “”Geprezen, heer” - “En leiden deze dingen wanneer ze verricht worden, tot welzijn of niet?” - “Wanneer deze dingen verricht worden, leiden zij tot zegen en welzijn. Dat is onze mening.”

“Salhers, daarom hebben wij gezegd: ‘Luistert niet naar wat vernomen is via horen zeggen, niet naar overleveringen, niet naar dagelijkse opinie, niet naar het gezag van heilige geschriften, niet naar slechts verstandelijke redenen en logische gevolgtrekkingen, niet naar uitgedachte theorieën en voorkeur-meningen, niet naar de indruk van persoonlijke voordelen, niet naar het gezag van een meester.’ Maar wanneer jullie zelf onderkennen dat deze dingen onheilzaam en te verwerpen zijn, dat zij door wijzen berispt worden en dat zij, wanneer zij verricht worden, tot onheil en lijden leiden, Salhers, laten jullie ze dan opgeven. Wat ik zo heb gezegd, werd nu met betrekking hierop gezegd.

Maar wanneer jullie daarentegen onderkennen: ‘Deze dingen zijn heilzaam en onberispelijk, zij worden door wijzen geprezen en leiden, wanneer ze verricht worden, tot zegen en welzijn,’ laten jullie ze dan aannemen en u eigen maken.

Op een dergelijke manier bevrijd van begeerte en kwaadwil, niet verward, met helder weten en oplettend, doordringt de edele volgeling met een geest die vervuld is van liefdevolle vriendelijkheid - van mededogen - van medevreugde - van gelijkmoedigheid de ene hemelrichting, en op gelijke wijze de tweede, derde en vierde hemelrichting. Zo doordringt hij boven, beneden, kruiselings in het midden, overal, in alle richtingen de hele wereld met een geest die van liefdevolle vriendelijkheid, mededogen, medevreugde of gelijkmoedigheid vervuld is, vrij van haat en kwaadwil.

Hij weet dan: ‘Dit is er, het lage is er, het verhevene is er, en boven die sfeer van waarneming uit bestaat er een ontsnappen. Terwijl hij zo weet, zo onderkent, wordt zijn geest bevrijd van de neiging tot zinnelijkheid, bevrijd van de neiging tot bestaan, bevrijd van de neiging tot onwetendheid. In de bevrijde nu ontstaat het inzicht dat hij bevrijd is, en hij weet: ‘Uitgedroogd is de wedergeboorte, vervuld is het heilige leven, gedaan is wat gedaan moest worden, verder is er niets meer te doen.’

En hij weet: ‘Eens bestond er begeerte, en dat was verkeerd; die bestaat nu niet meer en zo is het goed. Eens bestond er haat, en dat was verkeerd; die bestaat nu niet meer en zo is het goed. Eens bestond er verblinding, en dat was verkeerd; die bestaat nu niet meer en zo is het goed.’

Zo verblijft hij al tijdens zijn leven in vrede, uitgedoofd, afgekoeld, in het zalige geluk met een heilig geworden hart.”


A.III.68 Over praten en discussiëren


“Begeerte (lobha, rāga) ontstaat door onwijs nadenken over een attractief object. Begeerte omvat alle graden van aantrekkelijkheid tot een object, van het zwakste spoor van verlangen tot en met het grootste egoïsme.”

“Afkeer (dosa) ontstaat door onwijs nadenken over een walgelijk object. Afkeer omvat alle graden van tegenzin van het zwakste spoor van kwaadwil tot en met de hoogste top van haat en gramschap.”


Er zijn drie gespreksstoffen, monniken. Welke drie? Over het verleden kan men een gesprek voeren, namelijk daarover hoe het vroeger was. Of over de toekomst kan men een gesprek voeren, namelijk daarover hoe het in de toekomst zal zijn. Of over het heden kan men een gesprek voeren, namelijk daarover hoe het in de huidige tijd is.

Aan de manier waarop hij het gesprek voert, herkent men, monniken, of een persoon geschikt is voor een gesprek of niet.

Wanneer een persoon aan wie een vraag wordt gesteld die een direct antwoord vereist, daarop geen direct antwoord geeft; wanneer hem een vraag wordt gesteld die een verklarend antwoord vereist, hij daarop geen verklarend antwoord geeft; wanneer hem een vraag wordt gesteld die een tegenvraag vereist, hij daarop geen tegenvraag stelt; wanneer hij een af te wijzen vraag niet afwijst, dan geldt zo iemand als ongeschikt voor een gesprek.


Maar wanneer iemand op een direct te beantwoorden vraag een direct antwoord geeft; wanneer hij op een verklarend te beantwoorden vraag een verklarend antwoord geeft; wanneer hij op een vraag die een tegenvraag vereist, een tegenvraag stelt; wanneer hij een af te wijzen vraag afwijst, dan geldt zo iemand als geschikt voor het gesprek.

Aan de manier waarop hij het gesprek voert, herkent men of een persoon geschikt is voor een gesprek of niet.


Wanneer verder een persoon aan wie een vraag wordt gesteld, niet bij zijn juiste of verkeerde bewering blijft, niet bij zijn voornemen blijft, niet bij een verstandige uitspraak blijft, en zich niet aan de regels van discussiëren houdt, dan geldt een dergelijk iemand als ongeschikt voor een gesprek.


Maar wanneer een persoon aan wie een vraag wordt gesteld, bij zijn juiste of verkeerde bewering blijft, wanneer hij bij zijn voornemen blijft, bij een verstandige verklaring blijft, zich houdt aan de regels van discussiëren, dan geldt een dergelijk iemand als geschikt voor een gesprek.

Aan de manier waarop hij het gesprek voert, herkent men of een persoon geschikt is voor een gesprek of niet.


Wanneer verder een persoon aan wie een vraag wordt gesteld, van het een naar het andere afdwaalt, iets wat niet passend is ter sprake brengt, of toorn, woede en ongenoegen ten toon spreidt, dan geldt een dergelijk persoon als ongeschikt voor een gesprek.


Maar wanneer een persoon aan wie een vraag wordt gesteld, niet van het een naar het ander afdwaalt, niet wat niet passend is ter sprake brengt, geen toorn, woede en ongenoegen ten toon spreidt, dan geldt een dergelijk persoon als geschikt voor een gesprek.

Aan de manier waarop hij het gesprek voert, herkent men of een persoon geschikt is voor een gesprek of niet.


Wanneer verder een persoon aan wie een vraag wordt gesteld, ervan afleidt, [de ander] kleineert en belachelijk maakt, vasthoudt aan wat enkel een vergissing was, dan geldt een dergelijk persoon als ongeschikt voor een gesprek.


Maar wanneer een persoon aan wie een vraag wordt gesteld, niet ervan afleidt, de ander niet kleineert en belachelijk maakt, niet vasthoudt aan wat enkel een vergissing was, dan geldt een dergelijk persoon als geschikt voor een gesprek.

Aan de manier waarop hij het gesprek voert, herkent men of een persoon in staat is voor een gesprek of niet.


Degene die geen gehoor schenkt, monniken, is niet in staat; wie gehoor schenkt, is in staat. Is hij evenwel in staat, dan begrijpt hij het ene, iets anders doorziet hij, iets anders overwint hij, iets anders verwerkelijkt hij. Wanneer hij zo het ene begrijpt, het andere doorziet, iets anders overwint, iets anders verwerkelijkt, dan ondervindt hij zeker de bevrijding.

Dat nu, monniken, is de bedoeling van het gesprek, is het doel van het onderhoud, is het doel van het in staat zijn, is het doel van het gehoor schenken, namelijk de bevrijding van het gemoed zonder hechten.


Vol toorn gesprekken voeren, opgeblazen en meedogenloos, niet voorname middelen gebruiken, bij de ander fouten zoekend, zich bij de tegenstander weiden aan vergissingen, verkeerde woorden, aan verwarring, nederlaag: dat is niet de aard van de edelen.

Wanneer de wijze wenst te spreken, zal hij eerst de tijd overdenken, zal dan pas over de leer spreken en over het heilige leven; met onwrikbare geest, niet verward in gedachten, zonder haat en zonder verwaandheid, zonder afgunst en geweld.

Zonder jaloezie in het hart spreekt hij, wijs overleggend; een goede toespraak zal hem blij maken, met een slechte zal hij niet spotten.

Hij kent niet het verlangen om te berispen, hij houdt niet vast aan vergissingen, hij dwaalt niet af en is niet opbruisend, hij spreekt geen leugenachtig woord.

De juiste toespraak schept vertrouwen, verdiept de kennis van de leer. De edelen, de heiligen weten zo te praten bij het leergesprek. En dit overwegende zal de wijze steeds zonder hoogmoed spreken.


A.III.69 (A.III.7.8) De wortels van het onheilzame I - Aññatitthiya sutta


Er zijn drie eigenschappen, namelijk begeerte, haat en onwetendheid. Wat is het verschil tussen die eigenschappen?

Begeerte is een klein kwaad, maar moeilijk te overwinnen. Haat is een groot kwaad maar gemakkelijk te overwinnen. Onwetendheid is een groot kwaad en moeilijk te overwinnen.

De oorzaak, de voorwaarde dat de niet ontstane begeerte tot ontstaan komt en dat de ontstane begeerte steeds groter en sterker wordt, is een aantrekkelijk object. Want wie over een aantrekkelijk object onwijs nadenkt, bij hem komt de niet ontstane begeerte tot ontstaan en de ontstane begeerte wordt steeds groter en sterker.

De oorzaak, de voorwaarde dat de niet ontstane haat tot ontstaan komt en dat de ontstane haat steeds groter en sterker wordt, is een afstotend object. Want wie over een afstotend object onwijs nadenkt, bij hem komt de niet ontstane haat tot ontstaan en de ontstane haat wordt steeds groter en sterker.

De oorzaak, de voorwaarde dat de niet ontstane onwetendheid tot ontstaan komt en dat de ontstane onwetendheid steeds groter en sterker wordt, is onwijs nadenken. Want wie onwijs nadenkt, bij hem komt de niet ontstane onwetendheid tot ontstaan en de ontstane onwetendheid wordt steeds groter en sterker.

De oorzaak, de voorwaarde dat de niet ontstane begeerte niet tot ontstaan komt en dat de ontstane begeerte verdwijnt, is een walgelijk object. Want wie over een walgelijk object wijs nadenkt, bij hem komt de niet ontstane begeerte niet tot ontstaan en de ontstane begeerte verdwijnt.

De oorzaak, de voorwaarde dat de niet ontstane haat niet tot ontstaan komt en dat de ontstane haat verdwijnt, is de liefdevolle vriendelijkheid, de bevrijding van het hart. Want wie over de liefdevolle vriendelijkheid, de bevrijding van het hart, wijs nadenkt, bij hem komt de niet ontstane haat niet tot ontstaan en de ontstane haat verdwijnt.

De oorzaak, de voorwaarde dat de niet ontstane onwetendheid niet tot ontstaan komt en dat de ontstane onwetendheid verdwijnt, is wijs nadenken. Want wie wijs nadenkt, bij hem komt de niet ontstane onwetendheid niet tot ontstaan en de ontstane onwetendheid verdwijnt.

A.III.70 (A.III.7.9) Akusalamala sutta - De wortels van het onheilzame en het heilzame


Er zijn drie wortels van het onheilzame, namelijk begeerte, haat en onwetendheid.

Wat er aan begeerte bestaat, dat is een wortel van het onheilzame. Wat de begerende verricht in daden, woorden of gedachten, ook dat is onheilzaam. Wat een begerende, overweldigd door begeerte, met verstrikte geest, iemand anders ten onrechte aan lijden toevoegt, - hetzij door terechtstelling, inkerkering, onttrekking van goederen, beschuldiging of uitwijzing – in de gedachte dat hij de macht heeft en de macht wil gebruiken, ook dat is onheilzaam. Zo ontstaan in hem, door begeerte geproduceerd, door begeerte als voorwaarde, uit begeerte ontsprongen, deze veelvoudige onheilzame dingen.

Wat er aan haat bestaat, dat is een wortel van het onheilzame. Wat de hatende verricht in daden, woorden of gedachten, ook dat is onheilzaam. Wat een hatende, overweldigd door haat, met verstrikte geest, iemand anders ten onrechte aan lijden toevoegt, - hetzij door terechtstelling, inkerkering, onttrekking van goederen, beschuldiging of uitwijzing – in de gedachte dat hij de macht heeft en de macht wil gebruiken, ook dat is onheilzaam. Zo ontstaan in hem, door haat geproduceerd, door haat als voorwaarde, uit haat ontsprongen, deze veelvoudige onheilzame dingen.

Wat er aan onwetendheid bestaat, dat is een wortel van het onheilzame. Wat de onwetende verricht in daden, woorden of gedachten, ook dat is onheilzaam. Wat een onwetende, overweldigd door onwetendheid, met verstrikte geest, iemand anders ten onrechte aan lijden toevoegt, - hetzij door terechtstelling, inkerkering, onttrekking van goederen, beschuldiging of uitwijzing, in de gedachte dat hij de macht heeft en de macht wil gebruiken, ook dat is onheilzaam. Zo ontstaan in hem, door onwetendheid geproduceerd, door onwetendheid als voorwaarde, uit onwetendheid ontsprongen, deze veelvoudige onheilzame dingen.

Van een dergelijk mens zegt men dat hij op de onjuiste tijd spreekt, onwaar en zonder redenen, dat hij tegen recht en orde spreekt. Want hij brengt immers de ander ten onrechte lijden. Wanneer men hem feiten voorhoudt, dan antwoordt hij verachtelijk en geeft niets toe. Wanneer men hem iets dat niet van toepassing is, voorhoudt, dan neemt hij niet de moeite duidelijk te maken dat dit verkeerd en niet waar is. Zo’n mens, overweldigd door de uit begeerte, haat en onwetendheid ontsprongen onheilzame dingen, leeft hier al in ellende, vol frustratie, wanhoop en kwalen. En na de dood kan hij een pad van lijden verwachten.

Dat zijn de drie wortels van het onheilzame.


Drie wortels van het heilzame zijn er, namelijk begeerteloosheid, haatloosheid, het zijn zonder onwetendheid.

Wat er aan begeerteloosheid bestaat, dat is een wortel van het heilzame. Wat de begeerteloze verricht in daden, woorden of gedachten, ook dat is heilzaam. Dat iemand die zonder begeerte is, niet door de begeerte overweldigd, niet met verstrikte geest, iemand anders niet ten onrechte lijden toevoegt, - hetzij door terechtstelling, inkerkering, onttrekking van goederen, beschuldiging of uitwijzing, in de gedachte dat hij de macht heeft en de macht wil gebruiken, ook dat is heilzaam. Zo ontstaan in hem, door begeerteloosheid geproduceerd, door begeerteloosheid als voorwaarde, uit begeerteloosheid ontsprongen, deze veelvoudige heilzame dingen.

Wat er aan haatloosheid bestaat, dat is een wortel van het heilzame. Wat de haatloze verricht in daden, woorden of gedachten, ook dat is heilzaam. Dat iemand die zonder haat is, niet door de haat overweldigd, niet met verstrikte geest, iemand anders niet ten onrechte lijden toevoegt, - hetzij door terechtstelling, inkerkering, onttrekking van goederen, beschuldiging of uitwijzing, in de gedachte dat hij de macht heeft en de macht wil gebruiken, ook dat is heilzaam. Zo ontstaan in hem, door haatloosheid geproduceerd, door haatloosheid als voorwaarde, uit haatloosheid ontsprongen, deze veelvoudige heilzame dingen.

Wat er aan niet-onwetendheid bestaat, dat is een wortel van het heilzame. Wat de niet-onwetende verricht in daden, woorden of gedachten, ook dat is heilzaam. Dat iemand die niet onwetend is, niet door onwetendheid overweldigd, niet met verstrikte geest, iemand anders niet ten onrechte lijden toevoegt, - hetzij door terechtstelling, inkerkering, onttrekking van goederen, beschuldiging of uitwijzing, in de gedachte dat hij de macht heeft en de macht wil gebruiken, ook dat is heilzaam. Zo ontstaan in hem, door niet-onwetendheid geproduceerd, door niet-onwetendheid als voorwaarde, uit niet-onwetendheid ontsprongen, deze veelvoudige heilzame dingen.

Van een dergelijk mens zegt men dat hij te juister tijd spreekt, waar en gegrond, overeenkomstig recht en orde. Want hij brengt iemand anders geen lijden toe. Wanneer men hem feiten voorhoudt, bekent hij ze, toont geen minachting. Wanneer men hem iets dat niet van toepassing is, voorhoudt, dan doet hij moeite uit te leggen dat dit verkeerd en onwaar is. In zo’n mens zijn de uit begeerte, haat en onwetendheid ontsprongen slechte onheilzame dingen verdwenen, met de wortel verwoest. Al in dit leven leeft hij gelukkig, zonder leed, wanhoop en kwalen. Al in dit leven bereikt hij de bevrijding.

Dat zijn de drie wortels van het heilzame.


A.III.71 (A.III.7.10) Uposatha sutta - De vastendag met de acht voornemens


Eens verbleef de Verhevene nabij Savatthi in het oostelijk gelegen klooster in het grote huis dat door Migara’s moeder was geschonken. Toen kwam Visakha, Migara’s moeder, nader tot de Verhevene, maakte een diepe buiging en ging op een passende plaats zitten. Daarna sprak de Verhevene als volgt tot haar:

“Visakha, wanneer de Uposatha is opgenomen met de acht praktijken ervan, wanneer men ze heeft aanvaard, dan is het zeer vruchtbaar, brengt veel voordeel, is van een grote pracht, van grote draagwijdte. En hoe, Visakha, doet men dat? – Wel, Visakha, een edele volgeling overweegt aldus:

‘Waarlijk, de Verhevene is heilig, volledig verlicht, volmaakt in kennis en volmaakt in gedrag. Hij is gezegend, een kenner van de werelden. Hij is de onvergelijkbare leider van mensen die bedwongen moeten worden en van mensen die volgzaam zijn. Hij is de leraar van goden en van mensen. Hij is de Ontwaakte en Verhevene.’

Denkend aan de Volmaakte verheugt zich zijn geest, vreugde ontstaat, en wat er aan smetten van de geest bestaat, dat verdwijnt.

Van deze edele volgeling zegt men dat hij de vastendag van Brahmā onderhoudt, dat hij met Brahmā vertoeft en dat zijn geest ten gevolge van Brahmā opvrolijkt, dat vreugde ontstaat en dat de smetten van de geest verdwijnen.


De edele volgeling denkt aan de leer: ‘Duidelijk uitgelegd is de leer door de Verhevene; hier en nu op juistheid te controleren; met onmiddellijk resultaat. Ze nodigt ieder uit om alles zelf te testen; ze leidt naar Nibbāna. Ze is te begrijpen door de wijze, ieder voor zichzelf.’

Denkend aan de leer verheugt zich zijn geest, vreugde ontstaat en wat er aan smetten van de geest bestaat, dat verdwijnt.

Van deze edele volgeling zegt men dat hij de vastendag van de leer onderhoudt, dat hij met de leer vertoeft en dat zijn geest ten gevolge van de leer opvrolijkt, dat vreugde ontstaat en dat de smetten van de geest verdwijnen.


De edele volgeling denkt aan de Orde: ‘Van goed gedrag is de Orde van de discipelen van de Gezegende. Van oprecht gedrag is de Orde van de discipelen van de Gezegende. Van wijs gedrag is de Orde van de discipelen van de Gezegende. Van plichtsgetrouw gedrag is de Orde van de discipelen van de Gezegende. Deze Orde van de discipelen van de Gezegende – namelijk de vier paren van personen, de acht soorten individuen – is offergaven waard, is gastvrijheid waard, is geschenken waard, is waard eerbiedig gegroet te worden, is een onvergelijkbaar veld van verdienste voor de wereld.’

Denkend aan de Ariyasangha verheugt zich zijn geest, vreugde ontstaat en wat er aan smetten van de geest bestaat, dat verdwijnt.

Van deze edele volgeling zegt men dat hij de vastendag van de Ariyasangha onderhoudt, dat hij met de Ariyasangha vertoeft en dat zijn geest ten gevolge van de Ariyasangha opvrolijkt, dat vreugde ontstaat en dat de smetten van de geest verdwijnen.


De edele volgeling denkt aan eigen deugdzaamheid, die ongebroken is, ongedeerd, onbesmet, zonder blaam, bevrijdend, door de wijzen geprezen, onbeïnvloed, die geestelijke concentratie bevordert.

Denkend aan eigen deugdzaamheid verheugt zich zijn geest, vreugde ontstaat en wat er aan smetten van de geest bestaat, dat verdwijnt.

Van deze edele volgeling zegt men dat hij de vastendag van deugdzaamheid onderhoudt, dat hij met deugdzaamheid vertoeft en dat zijn geest ten gevolge van deugdzaamheid opvrolijkt, dat vreugde ontstaat en dat de smetten van de geest verdwijnen.


De edele volgeling denkt aan de goden: ‘Er zijn de goden in de sfeer van de Vier Grote Koningen. Er zijn de goden in de sfeer van de Drieëndertig. Er zijn de gelukzalige goden. Er zijn de tevreden goden. Er zijn de goden die zich verheugen in scheppen. Er zijn goden die heersen over de scheppingen van anderen. Er zijn goden in de sfeer van het gevolg van Brahmā. Er zijn goden hoger dan deze sferen. En die goden bezaten zo'n vertrouwen dat zij na de dood daar wedergeboren werden; en zo'n vertrouwen is ook bij mij aanwezig. En die goden bezaten deugdzaamheid, zij waren leergierig, waren edelmoedig en vrijgevig, en zij bezaten begrip zodat zij na de dood daar wedergeboren werden. En zulke eigenschappen zijn ook bij mij aanwezig.’

Bij de herinnering aan deze eigenschappen van zichzelf en van die goden verheugt zich zijn geest, vreugde ontstaat en wat er aan smetten van de geest bestaat, dat verdwijnt.

Van deze edele volgeling zegt men dat hij de vastendag van de godheden onderhoudt, dat hij met de godheden vertoeft en dat zijn geest ten gevolge van de godheden opvrolijkt, dat vreugde ontstaat en dat de smetten van de geest verdwijnen.


Zo komt door de juiste procedure de zuivering van de bevlekte geest tot stand.


Verder overweegt die edele volgeling aldus:


‘Hun hele leven lang hebben de Arahants het doden van levende wezens opgegeven, zien zij af van het doden van levende wezens. Zij hebben hun stokken (om te straffen) en hun wapens afgelegd. Zij zijn plichtsgetrouw, tonen medegevoel en zijn medelijdend omwille van het heil van alle levende wezens. Ook ik zal vandaag, gedurende deze dag en nacht, het doden van levende wezens opgeven, zal van het doden van levende wezens afzien. Ik ben dan iemand die zijn stok en zijn wapen heeft afgelegd, ben plichtsgetrouw, toon medegevoel en ben medelijdend omwille van het heil van alle levende wezens. In deze eigenschap volg ik de Arahants na, en de Uposatha zal door mij in acht genomen worden.


Verder overweegt hij: ’Hun hele leven lang hebben de Arahants opgegeven te nemen wat niet is gegeven. Zij zien af van het nemen wat niet is gegeven. Zij nemen alleen wat is gegeven, wachten alleen op wat is gegeven. Zo vertoeven zij met zuiver hart. Ook ik zal ik vandaag, gedurende deze dag en nacht, het nemen wat niet is gegeven, opgeven. Het gegevene wacht ik af, niet als een dief gezind. Zo vertoef ik met zuiver hart. In deze eigenschap volg ik de Arahants na, en de Uposatha zal door mij in acht genomen worden.’

De edele volgeling overweegt: ‘Hun hele leven lang hebben de Arahants onkuis gedrag opgegeven. Zij hebben een kuis gedrag. Zij leven afzijdig, zien af van seks die de gewone weg is van de samenleving. Ook ik zal vandaag, gedurende deze dag en nacht, onkuis gedrag opgeven. Kuis en afzijdig levend zie ik af van seks die de gewone weg is van de samenleving. In deze eigenschap volg ik de Arahants na, en de Uposatha zal door mij in acht genomen worden.’


De edele volgeling overweegt: ‘Hun hele leven lang vermijden de Arahants de leugen, zij houden zich verre van verkeerde taal. Zij spreken de waarheid, zij zijn met de waarheid verbonden, oprecht, vertrouwen waard, zij zijn geen bedriegers van de wereld. En ook ik zal vandaag, gedurende deze dag en nacht, leugens vermijden, ik houd me verre van onware taal. Ik zal de waarheid spreken, met de waarheid ben ik verbonden, oprecht, vertrouwen waard, geen bedrieger van de wereld. In deze eigenschap volg ik de Arahants na, en de Uposatha zal door mij in acht genomen worden.

De edele volgeling overweegt: ‘Hun hele leven lang hebben de Arahants het genot van gedistilleerde en alcoholische drank opgegeven die de aanleiding is tot onvoorzichtigheid en slordigheid. Zij houden zich verre ervan. En ook ik zal vandaag, gedurende deze dag en nacht, het genot van gedistilleerde en alcoholische drank opgeven die de aanleiding is tot onvoorzichtigheid en slordigheid. Ik houd me verre ervan. In deze eigenschap volg ik de Arahants na, en de Uposatha zal door mij in acht genomen worden.’


De edele volgeling overweegt: ‘Hun hele leven lang gebruiken de Arahants slechts één maaltijd per dag. 's Nachts blijven zij nuchter. Zij zien af van eten buiten de [daarvoor bestemde] tijd. En ook ik zal vandaag, deze dag en nacht, slechts één maaltijd gebruiken, blijf 's nachts nuchter, onthoudt me ervan te eten buiten de tijd. In deze eigenschap volg ik de Arahants na, en de Uposatha zal door mij in acht genomen worden.


De edele volgeling overweegt: ‘Hun hele leven lang zien de Arahants af van dansen, zingen, muziek en het bezoeken van vermakelijkheden. Zij zien af van het dragen van sieraden, zien af van het gebruik van welriekende vloeistoffen en van het zich mooi maken met cosmetica. En ook ik zie vandaag, deze dag en nacht, af van dansen, zingen, muziek en het bezoeken van vermakelijkheden. Ik zie af van het dragen van sieraden, zie af van het gebruik van welriekende vloeistoffen en van het mij mooi maken met cosmetica. In deze eigenschap volg ik de Arahants na, en de Uposatha zal door mij in acht genomen worden.

De edele volgeling overweegt: ‘Hun hele leven lang vermijden de Arahants hoge en brede bedden, houden zich verre van hoge en brede bedden. Zij maken gebruik van een lage slaapplaats, een hard bed of een bundel stro. En ook ik geef vandaag hoge en brede bedden op, zie af van een hoog en breed bed. Ik maak gebruik van een lage slaapplaats, een hard bed of een bundel stro. In deze eigenschap volg ik de Arahants na, en de Uposatha zal door mij in acht genomen worden.’


Aldus, Visakha, is de Uposatha, de heilige vastendag. En wanneer men zo de vastendag van de heiligen doorbrengt, brengt dat hoog loon, hoge zegen. Ze is machtig aan waardigheid en grootheid.


In welke mate echter brengt die dag hoge zegen en hoog loon, en hoe is die machtig aan waardigheid en grootheid?

Visakha, juist alsof men macht, heerschappij en koningschap had over zestien grote landen waarin de zeven schatten overvloedig aanwezig zijn, toch is het niet een zestiende deel waard van de Uposatha opgenomen met de acht praktijken ervan. - En om welke reden? - Diep ongelukkig is koningschap over mensen vergeleken met hemelse zaligheid.


Wat bij de mensen 50 jaren zijn, dat is bij de goden van de Vier Grote Koningen een etmaal. Dertig van zulke etmalen vormen een maand, twaalf van zulke maanden vormen een jaar en 500 van zulke jaren is de levensspanne van die goden.

Het is mogelijk dat een man of vrouw door het navolgen van de vastendag met de acht praktijken na de dood wedergeboren wordt in de gemeenschap van de goden van de Vier grote Koningen. Juist met betrekking hierop heb ik gezegd: ‘Diep ongelukkig is koningschap over mensen vergeleken met hemelse zaligheid.’


Datgene wat bij de mensen 100 jaren is, is een etmaal bij de godheden van de Drieëndertig. Hun maand heeft 30 van die etmalen, hun jaar 12 van die maanden. De levensspanne van deze godheden is 1000 van die hemelse jaren.

Het is mogelijk dat een man of vrouw door het navolgen van de vastendag met de acht praktijken na de dood wedergeboren wordt in het gezelschap van de godheden van de Drieëndertig. Juist met betrekking hierop heb ik gezegd: ‘Diep ongelukkig is koningschap over mensen vergeleken met hemelse zaligheid.’


Datgene wat bij de mensen 200 jaren is, is een etmaal bij de Yama-godheden. Hun maand heeft 30 van die etmalen, hun jaar 12 van die maanden. De levensspanne van deze godheden is 2000 van die hemelse jaren.

Het is mogelijk dat een man of vrouw door het navolgen van de vastendag met de acht praktijken na de dood wedergeboren wordt in het gezelschap van de Yama-godheden. Juist met betrekking hierop heb ik gezegd: ‘Diep ongelukkig is koningschap over mensen vergeleken met hemelse zaligheid.’


Datgene wat bij de mensen 400 jaren is, is een etmaal bij de Tusita-godheden. Hun maand heeft 30 van die etmalen, hun jaar 12 van die maanden. De levensspanne van deze godheden is 4000 van die hemelse jaren.

Het is mogelijk dat een man of vrouw door het navolgen van de vastendag met de acht praktijken na de dood wedergeboren wordt in het gezelschap van de Tusita-godheden. Juist met betrekking hierop heb ik gezegd: ‘Diep ongelukkig is koningschap over mensen vergeleken met hemelse zaligheid.’


Datgene wat bij de mensen 800 jaren is, is een etmaal bij de Nimmanarati-godheden, de godheden die graag scheppen. Hun maand heeft 30 van die etmalen, hun jaar 12 van die maanden. De levensspanne van deze godheden is 8000 van die hemelse jaren.

Het is mogelijk dat een man of vrouw door het navolgen van de vastendag met de acht praktijken na de dood wedergeboren wordt in het gezelschap van de Nimmanarati-godheden. Juist met betrekking hierop heb ik gezegd: ‘Diep ongelukkig is koningschap over mensen vergeleken met hemelse zaligheid.’


Datgene wat bij de mensen 1600 jaren is, is een etmaal bij de Paranimmitavasavatti-godheden, de goden die heersen over de scheppingen van anderen. Hun maand heeft 30 van die etmalen, hun jaar 12 van die maanden. De levensspanne van deze godheden is 16000 van die hemelse jaren.

Nu is het mogelijk dat een man of een vrouw door het navolgen van de vastendag met de acht praktijken na de dood wedergeboren wordt in het gezelschap van de Paranimmitavasavatti-godheden. Juist met betrekking hierop heb ik gezegd: ‘Diep ongelukkig is koningschap over mensen vergeleken met hemelse zaligheid.’


"Dood geen leven, en neem niet wat niet is gegeven;

spreek geen leugen, en drink geen bedwelmende drank;

zie af van seks en van onkuis gedrag;

eet in de avond en nacht geen ‘buitentijds’ voedsel;

vermijdt bloemen en ook welriekende parfum,

en maak als je bed een mat op de grond:

dit geldt als het achtvoudige gebod op de vastendag,

onderwezen door de Boeddha

die het einde van lijden heeft bereikt.

De zon en de maan zijn beide mooi om te zien.

Zij blijven in hun baan en stralen ver,

verdrijven de duisternis, gaan door de luchten,

en schitteren aan de hemel, alles verlichtend.

Alle schatten in hun lichtcirkel:

parels, juwelen, goud en turkoois,

gouden korrels en goud uit de diepten van de bergen,

geelkleurig goud en nog ander goud;

waarlijk, dat alles is geen zestiende waard

van de achtdelige Uposatha,

zoals in het heldere licht van de maan

de sterren zullen verbleken.

Of man of vrouw, wie deugdzaam

de achtdelige vastendag houdt

en zegenrijke, goede werken verricht,

die gaat zonder blaam naar de hemelse wereld.”


A.III.72 (A.III.8.1) Channa sutta - De wortels van het onheilzame II

 

Eens verbleef de Verhevene in het Jetavana-klooster te Savatthi. De zwervende asceet Channa ging toen naar de plaats waar de eerwaarde Ananda vertoefde, begroette hem beleefd, ging terzijde neerzitten en zei: “Ananda, jullie onderwijzen de overwinning van begeerte, haat en onwetendheid. Ook wij onderwijzen dat. Welke slechte gevolgen hebben jullie bij begeerte, haat en onwetendheid gemerkt, dat jullie de overwinning ervan onderwijzen?”

“Broeder, uit begeerte, haat en onwetendheid, overweldigd daardoor, met verstrikte geest, brengt men zichzelf schade toe, brengt men anderen schade toe, brengt men beiden schade toe, lijdt men geestelijke pijn en smart.

Maar als begeerte, haat en onwetendheid zijn opgeheven, dan brengt men zichzelf geen schade toe, noch brengt men anderen schade toe, noch brengt men beiden schade toe, lijdt men geen geestelijke pijn en smart.

Uit begeerte, haat en onwetendheid, overweldigd daardoor, met verstrikte geest, leidt men een slecht gedrag in daden, woorden en gedachten. Men kent niet overeenkomstig de werkelijkheid het eigen heil, het heil van de ander, noch beider heil. Maar als begeerte, haat en onwetendheid zijn opgeheven, dan leidt men geen slecht gedrag in daden, woorden en gedachten. En men kent overeenkomstig de werkelijkheid het eigen heil, het heil van de ander en beider heil.

Begeerte, haat en onwetendheid maken blind, maken ogenloos, maken onwetend, verwoesten de wijsheid, zijn met kwalen verbonden en leiden niet naar Nibbana.

Omdat wij bij begeerte, haat en onwetendheid deze slechte gevolgen gemerkt hebben, daarom onderwijzen wij de overwinning van begeerte, haat en onwetendheid.”

“Broeder, is er een pad dat naar de overwinning van begeerte, haat en onwetendheid leidt?”

“Broeder, er is zo’n pad, namelijk het edele achtvoudige pad: juist inzicht, juist denken, juist spreken, juist handelen, juist levensonderhoud, juiste inspanning, juiste oplettendheid en juiste concentratie.”

“Broeder, voortreffelijk is het pad om begeerte, haat en onwetendheid te overwinnen. Dat is genoeg om onvermoeibaar te streven.”

 

A.III.73 (A.III.8.2) Het juiste pad


Aan de eerwaarde Ananda werd eens gevraagd:

“Wie in de wereld loopt op het juiste pad? Wie ter wereld zijn de Gezegenden?”


“Gezinshoofd, ik zal jou hierover een vraag stellen en die kun je naar eigen goeddunken beantwoorden. Wat denk je: degenen die de leer onderwijzen tot overwinning van hebzucht, haat en verblinding, is de leer van hen goed verkondigd of niet?”

“Eerwaarde, diegenen die de leer onderwijzen tot overwinning van hebzucht, haat en verblinding, de leer van hen is goed verkondigd. Zo denk ik erover.”


“Gezinshoofd, wat denk je: degenen in wie hebzucht, haat en verblinding zijn opgeheven, met wortel en al zijn vernietigd zodat ze niet meer kunnen ontstaan, zijn zij Gezegenden in de wereld of niet?”

“Eerwaarde, degenen in wie hebzucht, haat en verblinding helemaal zijn opgeheven, zij zijn waarlijk Gezegenden in de wereld.”


“Eerwaarde Ananda, dat is prima uitgelegd.” En het gezinshoofd werd een lekenvolgeling van de Boeddha.


A.III.76 (A.III.8.5) Onwrikbaar vertrouwen


De Verhevene zei tot de eerwaarde Ananda aldus: 'Met wie je medelijden voelt en die willen luisteren, vrienden of kameraden, familieleden of bloedverwanten, Ananda die moet je tot drie dingen aansporen, hen erin versterken en vestigen. En wel aldus:

Waarlijk, de Verhevene is heilig, volledig verlicht, volmaakt in kennis en volmaakt in gedrag. Hij is gezegend, een kenner van de werelden. Hij is de onvergelijkbare leider van mensen die bedwongen moeten worden en van men­sen die volgzaam zijn. Hij is de leraar van goden en van mensen. Hij is de Ont­waakte en Verhevene.

Duidelijk uitgelegd is de leer door de Verhevene; hier en nu op juistheid te controleren; met onmiddellijk resultaat. Ze nodigt ieder uit om alles zelf te testen; ze leidt naar Nibbāna. Ze is te begrijpen door de wijze, ieder voor zichzelf.

Van goed gedrag is de Orde van de discipelen van de Gezegende. Van op­recht gedrag is de Orde van de discipelen van de Gezegende. Van wijs gedrag is de Orde van de discipelen van de Gezegende. Van plichtsgetrouw gedrag is de Orde van de discipelen van de Gezegende.

Deze Orde van de discipelen van de Gezegende – namelijk de vier paren van personen, de acht soorten individuen, - is offergaven waard, is gastvrijheid waard, is geschenken waard, is waard eerbiedig gegroet te worden, is een onvergelijk­baar veld van verdienste voor de wereld.


Ananda, er kan eerder een verandering aantoonbaar zijn bij de vier grondstoffen, namelijk het vaste element, het vloeibare element, het hitte-element en het windelement, maar er kan geen verandering zijn voor een edele discipel die vervuld is van onwankelbaar vertrouwen in de Verlichte, in de leer en in de gemeenschap van monniken. Met de verandering [bedoel ik] dit hier: dat een edele discipel, die vervuld is van onwankelbaar vertrouwen in de Verlichte, in de leer en in de gemeenschap van de monniken, opnieuw in de hel, in de dierenwereld of in het rijk van de geesten zou verschijnen, een dergelijke mogelijkheid bestaat niet.


A.III.77-78 (A.III.8.6-7) Pathama-, Dutiya-bhava sutta - Wedergeboorte I-II - 6-7


De eerwaarde Ananda vroeg aan de Verhevene: “Heer, in hoeverre is er een bestaan?”

De Boeddha: “Ananda, wanneer er geen in de zinnelijke sfeer vruchten dragende daad (kamma) was, zou er dan wel zinnelijk bestaan zijn?”

“ Neen, Heer.”

“Daarmee is dus de daad (kamma) het veld, het bewustzijn het zaad, het begeren de vochtigheid. En het bewustzijn (tekst 78: de wil, het verlangen, cetanā patthanā) van de door onwetendheid geremde en door begeerte verstrikte wezens gaat vastzitten in de lagere sfeer (d.i. in het voornoemde zinnelijke bestaan). Zo komt het tot ontstaan van een toekomstige wedergeboorte. Ananda, zo is het bestaan.


Ananda, wanneer er geen in de fijnstoffelijke sfeer vruchten dragende daad was, zou er dan een fijnstoffelijk bestaan zijn?”

“Neen, Heer.”

“Daarmee is dus de daad (kamma) het veld, het bewustzijn het zaad, het begeren de vochtigheid. En het bewustzijn (de wil, het verlangen) van de door onwetendheid geremde en door begeerte verstrikte wezens gaat vastzitten in de middelste sfeer.


Ananda, wanneer er geen in de onstoffelijke sfeer vruchten dragende daad was, zou er dan een onstoffelijk bestaan zijn?”

“Neen, Heer.”

Daarmee is dus de daad (kamma) het veld, het bewustzijn het zaad, het begeren de vochtigheid. En het bewustzijn (de wil, het verlangen) van de door onwetendheid geremde en door begeerte verstrikte wezens gaat vastzitten in de hogere sfeer (d.i. in het onstoffelijke bestaan). Zo komt het tot ontstaan van een toekomstige wedergeboorte. Ananda, zo is het bestaan.”


A.III.79 (A.III.8.8) De maatstaf van levenswijze - Silabbata sutta


De Verhevene sprak tot de eerwaarde Ananda aldus: "Ananda, is nu elke soort van regels, rituelen en levenswijze, elke soort van monnikendom en dienst aan een ideaal nuttig?' - Heer, dat is niet zo eenvoudig te beantwoorden."' - "Dan mag je het uitleggen, Ananda"

"Een soort van regels, rituelen en levenswijze, van monnikendom en dienst aan een ideaal, waardoor bij de beoefenaar de slechte eigenschappen toenemen, maar de goede eigenschappen verdwijnen, die, Heer, is waardeloos. Maar een soort van regels, rituelen en levenswijze, van monnikendom en dienstbaarheid aan het ideaal, waardoor bij de beoefenaar de slechte eigenschappen verdwijnen, de goede eigenschappen evenwel toenemen, die, Heer, is nuttig."


Zo luidde het antwoord van de eerwaarde Ananda; en de Meester keurde het goed.


A.III.80 (A.III.8.9) De geur - Gandhajata sutta


Normale geuren gaan met de wind mee maar niet tegen de wind in. Maar er is een geur die tegen de wind in gaat, namelijk:


"In welk dorp ook of welke stad een man of vrouw tot de Verlichte toevlucht heeft genomen, tot de leer en tot de gemeenschap van de monniken en zich ook onthoudt van doden, stelen, overspel, liegen, van het drinken van bedwelmende dranken; moreel rein is, met een edel karakter, met een hart vrij van de smet van gierigheid thuis vertoeft, vrijgevig, met open handen gevend, blij om te geven, de behoeftigen toegedaan, aan het uitdelen van gaven vreugde ondervindend - daar verkondigen in alle hemelrichtingen de asceten en priesters hun lof, en ook de godheden en bovenmenselijke wezens verkondigen hun lof, zo namelijk: 'In dat dorp of die stad met zo'n naam heeft een man of een vrouw tot de Verlichte toevlucht genomen, tot de leer en tot de gemeenschap van de monniken en onthoudt zich van doden, stelen, overspel, liegen, van het drinken van bedwelmende dranken; is deugdzaam, van edele aard, woont thuis met een hart vrij van de smet van gierigheid, is vrijgevig, geeft met open handen, geeft graag, is de behoeftigen toegedaan, vindt vreugde aan het uitdelen van gaven.'

Dat, Ananda, is die soort van geuren waarbij de geur met de wind mee gaat, tegen de wind in gaat, met de wind mee en tegen de wind in gaat."


"De geur van tagara, van jasmijn of van sandelhout gaat met de wind mee, waait niet tegen de wind in; maar de geur van de goeden waait tegen de wind in. De geur van de goede mens waait in elke richting."


A.III.81 Het machtbereik van een Ontwaakte

 

Eens richtte de eerwaarde Ananda zich tot de Verhevene met de volgende woorden:

"Heer, uit de mond van de Verhevene heb ik het volgende vernomen. 'Toen Abhibhu, de discipel van de eerwaarde Sikhi in de wereld van Brahma verbleef, kon hij zich met zijn stem in een duizendvoudig wereldsysteem verstaanbaar maken.' Heer, hoe ver echter kan de Verhevene, heilige, volmaakt Ontwaakte, met zijn stem reiken?"

"Ananda, hij was een discipel; onmeetbaar evenwel zijn de Volmaakten."

Een tweede keer herhaalde de eerwaarde Ananda zijn vraag. En hij kreeg hetzelfde antwoord.

Een derde keer herhaalde de eerwaarde Ananda zijn vraag. En de Verhevene gaf ten antwoord:

"Ananda, heb je wel eens van een klein duizendvoudig wereldsysteem gehoord?" - "Heer, het is nu de tijd dat de Verhevene daarover spreekt. De monniken zullen de woorden van de Verhevene onthouden." - "Wel, Ananda, luister dan oplettend naar mijn woorden." - "Jawel, Heer," gaf de eerwaarde Ananda ten antwoord. En de Verhevene sprak:

 

"Ananda, zover als zon en maan hun baan trekken, het uitspansel in helder licht straalt, duizend maal zo ver strekt zich een wereld uit. In die duizendvoudige wereld zijn duizend manen, duizend zonnen, duizend Merus de koningen van de bergen, duizend rozenappel-continenten, duizend westelijke Goyāna-continenten, duizend noordelijke Kuru-continenten, duizend Videha-continenten, vierduizend oceanen, duizend maal vier Grote godenkoningen, duizend werelden van de Vier Grote godenkoningen, duizend hemelen van de Drieëndertig, duizend hemelen van de Yāma-goden, duizend hemelen van de Zalige goden, duizend hemelen van de goden die graag scheppen, duizend hemelen van de goden die heersen over de scheppingen van anderen, duizend Brahma-werelden. - Ananda, dat noemt men een klein duizendvoudig wereldsysteem.

Ananda, zo ver nu als een klein duizendvoudig wereldsysteem zich uitstrekt, er bestaat een wereld die het duizendvoudige daarvan is. En die wereld noemt men een middel duizendvoudig wereldsysteem, het duizendvoudige in tweede macht (dvisahassī majjhimā lokadhātu). En zo ver als een dergelijk middel duizendvoudig wereldsysteem zich uitstrekt, er bestaat een wereld die het duizendvoudige daarvan is. En die noemt men een groot duizendvoudig wereldsysteem, het duizendvoudige in derde macht.

Wanneer nu de Volmaakte het wenste, dan zou hij met zijn stem een groot duizendvoudig wereldsysteem kunnen bereiken, het duizendvoudige in derde macht, of zoveel als hij dan wil."

"Heer, op welke manier kan de Verhevene met zijn stem een groot duizendvoudig wereldsysteem bereiken, het duizendvoudige in derde macht, of zoveel als hij wil?"

"Ananda, de Volmaakte doorstraalt dan met zijn glans een groot duizendvoudig wereldsysteem, het duizendvoudige in derde macht. En zodra de wezens daar dat licht waarnemen, laat de Volmaakte zijn roep weerklinken, laat zijn stem vernemen.

Anana, zo kan de Volmaakte met zijn stem een groot duizendvoudig wereldsysteem bereiken, het duizendvoudige in derde macht, of zoveel als hij wil."

 

Na deze woorden zei de eerwaarde Ananda aan de Verhevene: "Wat een geluk voor mij. Goed heb ik het getroffen dat ik een zo machtige, zo geweldige meester heb."

Na deze woorden zei de eerwaarde Udāyi aan de eerwaarde Ananda: "Wat voor nut heb jij eraan, broeder Ananda, dat jouw meester zo machtig, zo geweldig is?"

De Verhevene richtte zich toen tot de eerwaarde Udāyi met de woorden: "Udāyi, zo niet; Udāyi, zo niet. Indien Ananda zou sterven zonder van begeerte bevrijd te zijn, dan zou hij, juist ten gevolge van dit vreugdige vertrouwen in zijn hart zeven keer bij de godheden de godenheerschappij en zeven maal in dit Indiase werelddeel de koningsheerschappij voeren. Maar Udāyi, Ananda zal nog in dit leven volledig van de waan uitdoven.

 

A.III.85-89 (A.III.9.5-9) Orderegels

 

“Er zijn meer dan 150 orderegels. Maar er zijn drie regels waarin ze allemaal omsloten zijn, namelijk hoge deugd oefenen, hoge zin oefenen, hoge wijsheid oefenen.”

 

A.III.85 (A.III.9.4) De 150 regels van oefening - Vajjiputta sutta


Eens vertoefde de Verhevene te Vesali in het grote bos, in de hal van het gevelhuis. Een monnik ging naar hem toe, groette hem eerbiedig, ging terzijde neerzitten en zei:

“Heer, elke halve maand worden de 150 regels van oefening (pâtimokkha) gereciteerd. Maar Heer, ik ben niet in staat mij daarin te oefenen.”

“Monnik, dan oefen je in drie oefeningen, namelijk in de oefening van hoge deugdzaamheid, in de oefening van hoge concentratie van de geest en in de oefening van wijsheid. Wanneer jij je in die drie oefeningen oefent, dan zullen ten gevolge daarvan begeerte, haat en onwetendheid bij jou verdwijnen. Na het verdwijnen daarvan zul je niets onheilzaams meer doen, niets kwaads meer uitvoeren.”

De monnik oefende zich in die drie oefeningen. En bij hem verdwenen begeerte, haat en onwetendheid. Hij deed niets onheilzaams meer.


A.III.87 (A.III.9.6) Waarin de regels van oefening inbegrepen zijn I –Pathamasikkha sutta


De 150 regels van oefening, monniken, die elke halve maand gereciteerd worden, zijn in drie oefeningen inbegrepen, namelijk:

De oefening van hoge deugdzaamheid;

De hoge geestesoefening;

De hoge wijsheidsoefening.

In deze drie oefeningen is dat alles inbegrepen.


Een monnik is volmaakt in de regels van deugdzaamheid, maar slechts matig ontwikkeld in de concentratie van de geest, slechts matig ontwikkeld in wijsheid. Wat er bestaat aan die kleine en nog geringere oefeningsregels, daar valt hij wel soms en staat ook weer op.

Hoe is dat mogelijk? Ik heb uitgelegd dat dit een onkundigheid [tot het bereiken van het doel] betekent. Maar wat er bestaat aan die regels van oefening die het oerheilige gedrag betreffen, die aan het heilige gedrag aangepast zijn, daar is hij sterk in deugd, vast in deugd, en hij oefent zich in de opgenomen regels van oefening. Na het verdwijnen van de drie boeien is hij een in de stroom getredene, aan de afgronden van het bestaan ontkomen, veilig, zeker van de volledige Verlichting.

Verder, monniken, is een monnik volmaakt in de regels van deugdzaamheid, maar slechts matig ontwikkeld in de concentratie van de geest, slechts matig ontwikkeld in wijsheid. Wat er bestaat aan die kleine en nog geringere regels van oefening, daar valt hij wel soms en staat ook weer op. Hoe is dat mogelijk? Ik heb uitgelegd dat dit een onkundigheid (abhabbata) [tot het bereiken van het doel] betekent. Maar wat er bestaat aan die regels van oefening die het oerheilige gedrag betreffen, die aan het heilige gedrag aangepast zijn, daar is hij sterk in deugd, vast in deugd, en hij oefent zich in de opgenomen regels van oefening. Na het verdwijnen van de drie boeien en na afzwakking van begeerte, haat en onwetendheid keert hij nog één keer terug in deze wereld. En dan maakt hij aan het lijden een einde.

Verder, monniken, is een monnik volmaakt in de regels van deugdzaamheid, volmaakt in de concentratie van de geest, slechts matig ontwikkeld in wijsheid. Wat er bestaat aan die kleine en nog geringere regels van oefening, daar valt hij soms wel en staat ook weer op. Hoe is dat mogelijk? Ik heb uitgelegd dat dit een onkundigheid [tot het bereiken van het doel] betekent. Maar wat er bestaat aan die regels van oefening die het oerheilige gedrag betreffen, die aan het heilige gedrag aangepast zijn, daar is hij sterk in deugd, vast in deugd, en hij oefent zich in de opgenomen regels van oefening. Na het verdwijnen van de vijf lagere boeien keert hij onder de geestgeboren wezens weer, en daar dooft hij uit van de onwetendheid, keert niet meer terug vanuit die wereld.

Verder, monniken, is een monnik volmaakt in de regels van deugdzaamheid, volmaakt in de concentratie van de geest, en volmaakt in wijsheid. Wat er bestaat aan die kleine en nog geringere regels van oefening, daar valt hij soms wel en staat ook weer op. Hoe is dat mogelijk? Ik heb uitgelegd dat dit een onkundigheid [tot het bereiken van het doel] betekent. Maar wat er bestaat aan die regels van oefening die het oerheilige gedrag betreffen, die aan het heilige gedrag aangepast zijn, daar is hij sterk in deugd, vast in deugd, en hij oefent zich in de opgenomen regels van oefening. En door uitdroging van de hartstochten komt hij nog in dit leven in het bezit van de hartstochtvrije bevrijding van het gemoed en de bevrijding door wijsheid, ze zelf inziende en verwerkelijkende.

Op die manier nu verwerkelijkt degene die de leer ten dele vervult, een deel; degene die de leer helemaal vervult verwerkelijkt de Volmaaktheid.

Monniken, de regels van oefening zijn niet doelloos.


A.III.88 (A.III.9.7) Waarin de regels van oefening inbegrepen zijn II - Dutiyasikkha sutta


(Eerste gedeelte zoals in tekst A.III.87)


Een monnik is volmaakt in de regels van deugdzaamheid, maar slechts ten dele volmaakt in de concentratie van de geest, slechts ten dele volmaakt in wijsheid. […] Na het verdwijnen van de drie boeien geldt hij als iemand die hoogstens zeven keer wedergeboren wordt (satta kkhattu-parama), nog zeven keer onder goden en mensen de geboorten meemakend waarna hij aan dukkha, het lijden een einde maakt.

Of na het verdwijnen van de drie boeien geldt hij als iemand die van geslacht tot geslacht voort rent (kolamkola): nog twee keer of drie keer wordt hij onder edele geslachten wedergeboren en maakt dan aan dukkha een einde.

Of na het verdwijnen van de drie boeien geldt hij als een eenmaal opbloeiende (ekabiji) en wordt nog één keer in het menselijk bestaan wedergeboren en maakt dan een einde aan dukkha.

Of na het verdwijnen van de drie boeien en na het verzwakken van begeerte, haat en onwetendheid keert hij nog één keer in deze wereld terug en maakt dan aan dukkha een einde.

Verder, monniken, is een monnik volmaakt in de deugdzaamheid, volmaakt in de concentratie van de geest, maar slechts ten dele volmaakt in wijsheid. […] Na het verdwijnen van de vijf lagere boeien echter geldt hij als een ‘zich stroomopwaarts haastende naar de Zuivere Goden (uddhamsoto kanitthagami): of als 'moeizaam uitdovende’ (sasankhara-parinibbayi) of als een 'moeiteloos uitdovende' (asankhara-parinibbayi) of als een 'na halve route uitdovende' (upahacca-parinibbayi) of als een 'halverwege uitdovende' (antara-parinibbayi).

Verder, monniken, is een monnik volmaakt in de regels van deugdzaamheid, volmaakt in concentratie van de geest en volmaakt in wijsheid. […] En door uitdroging van de neigingen komt hij nog in dit leven in het bezit van de neigingsvrije bevrijding van het gemoed en bevrijding van wijsheid, ze zelf inziende en verwerkelijkende.

Op die manier, monniken verwerkelijkt degene die de leer ten dele vervult, een deel; degene die de leer helemaal vervult verwerkelijkt echter de volmaaktheid. Niet doelloos zijn de regels van oefening, zeg ik.”


A.III.89 (A.III.9.8) Waarin de regels van oefening inbegrepen zijn III - Tatiyasikkha sutta


(Eerste deel als in tekst A.III.87)


Daar is een monnik volmaakt in de regels van deugdzaamheid, volmaakt in concentratie van de geest en volmaakt in wijsheid. […] En door uitdroging van de neigingen komt hij nog in dit leven in het bezit van de neigingsvrije bevrijding van het gemoed en bevrijding door wijsheid, ze zelf inziende en verwerkelijkende.


A.III.90-91 (A.III.9.9-10) De drie hoge oefeningen - Pathama-, Dutiya-sikkhattaya sutta

Er zijn drie oefeningen, namelijk de hoge oefening van deugdzaamheid, de hoge oefening van de geest en de hoge oefening in wijsheid.

De hoge oefening van deugdzaamheid is dit: de monnik is deugdzaam, hij volgt de regels van discipline van de Orde, hij is volmaakt in gedrag en omgang, en hij – voor de geringste fout terugdeinzend – oefent zich in het navolgen van de regels van oefening die hij op zich genomen heeft. Dat noemt men de hoge oefening van deugdzaamheid.

De hoge oefening van de geest is dit: een monnik verkrijgt, helemaal afgescheiden van zinnendingen […], de eerste meditatieve verdieping, […] de tweede verdieping […] de derde verdieping […] de vierde verdieping en vertoeft er in. Dat noemt men de hoge oefening van de geest.

De hoge oefening in wijsheid is dit:

(90) een monnik weet overeenkomstig de werkelijkheid wat dukkha, lijden is; hij weet overeenkomstig de werkelijkheid wat het ontstaan van dukkha is; hij weet overeenkomstig de werkelijkheid wat de uitdoving van dukkha is; hij weet overeenkomstig de werkelijkheid wat het pad is dat naar de uitdoving van dukkha leidt. Dat noemt men de hoge oefening in wijsheid.

(91:) Een monnik komt door uitdroging van de neigingen nog in dit leven in het bezit van de neigingsvrije bevrijding van het gemoed en bevrijding door wijsheid, ze zelf inziende en verwerkelijkende. Dat noemt men de hoge oefening in wijsheid.

Monniken, deze drie oefeningen zijn er.

“In hoge deugdzaamheid, hoge geest en hoge wijsheid oefene zich degene die sterk is, standvastig en verdiept, die over de zintuigen waakt en oplettend is. Hij oefene zich steeds, dag en nacht.

Dat men elke richting doordringt met onbegrensde concentratie van de geest, dit kent men als het pad van de leerling, als zuiver gedrag. Zo’n held noemt men waarheidswaakzaam, die dit pad ten einde ging: wanneer het bewustzijn stil staat, voltrekt zich in degene in wie de neigingen zijn opgedroogd de restloze bevrijding van de geest, net zoals het licht van een lamp uitdooft.”


A.III.92 Kassapagota


Het is goed als men zijn fout inziet en dan vergiffenis vraagt aan degene jegens wie men die fout gemaakt heeft.


A.III.93 (A.III.10.1) Gelijkenis van het rijpen van het zaad

 

De boer heeft drie plichten: hij moet zijn veld goed omploegen en effenen. Daarna zaait hij snel het zaad. Daarna laat hij er meer of minder water toe. Maar het is niet in zijn vermogen dat hem vandaag het zaad open gaat, morgen vrucht draagt en overmorgen rijp is. In de loop van de jaargetijden gaat het zaad open, draagt het vruchten en wordt het rijp.

Zo is het ook met de monnik. Hij heeft drie dringende plichten: het navolgen van de hoge oefening van deugdzaamheid, het navolgen van de hoge oefening van de geest en het navolgen van de hoge oefening in wijsheid. Het is echter niet in zijn vermogen dat zijn geest vandaag of morgen of overmorgen zonder hechten bevrijd wordt van de neigingen. Maar er komt de tijd dat de geest van de monnik die zich oefent in hoge deugdzaamheid, hoge geestelijkheid en hoge wijsheid, zonder hechten bevrijd wordt van de neigingen.

Monniken, daarom moeten jullie met uiterste ijver die drie oefeningen verrichten."

 

A.III.95. (A.III.10.3) De herfstzon


Monniken, juist zoals de herfstzon aan de heldere hemel straalt, juist zo wordt, wanneer bij hem het onbevlekte oog van de waarheid open gaat, met het open gaan van het inzicht, de edele volgeling bevrijd van drie boeien: geloof in persoonlijkheid, twijfel, het hechten aan regels en rituelen.

En verder bevrijdt hij zich van twee eigenschappen: begeerte en haat. Helemaal afgezonderd van de zinnendingen, afgezonderd van onheilzame toestanden van de geest verkrijgt hij de eerste meditatieve verdieping die verbonden is met denken en overwegen, en die vervuld is van vervoering en een gevoel van geluk. Wanneer de edele volgeling op die tijd zou sterven, dan is er geen boei meer waardoor hij weer naar deze wereld terug kan komen.


A.III.101 (A.III.10.9) Lonakapalla sutta - niet elke daad heeft eenzelfde resultaat


Monniken, wanneer de bewering waar is dat ieder mens voor elke wilsactie (kamma) die hij verricht, het resultaat ondervindt dat telkens precies ermee overeenkomt, dan zou in dat geval een heilig leven uitgesloten zijn en zou er geen mogelijkheid bestaan tot volledige vernietiging van lijden.

Maar monniken, wanneer de bewering waar is dat, wanneer de mens een wilsactie verricht, hij het resultaat ervan ondervindt al naar gelang de verschillende aard van de te ondervinden uitwerking, dan kan er in dat geval een heilig leven zijn en bestaat er de mogelijkheid tot volledige vernietiging van lijden.


Monniken, iemand heeft slechts een klein vergrijp gedaan en dat brengt hem in de hel. Iemand anders heeft hetzelfde kleine vergrijp gedaan en het komt nog in dit leven tot rijping, en niet het geringste resultaat ervan uit zich (in een toekomstig bestaan), laat staan een groot resultaat.

Monniken, van welke aard nu is de mens die door een klein vergrijp dat hij heeft gedaan, naar de hel gaat? Hij heeft (het inzicht in) het lichaam niet ontplooid, hij heeft zijn deugdzaamheid niet ontplooid, hij heeft zijn (meditatieve) geestesgesteldheid en zijn wijsheid niet ontplooid, hij is bekrompen, met een kleingeestige gezindheid, en hij heeft zelfs ten gevolge van kleinigheden te lijden. Een dergelijke mens kan zelfs door een klein vergrijp in de hel komen.

Maar van welke aard is de mens bij wie hetzelfde kleine vergrijp nog in dit leven tot rijpheid komt en bij wie (in een toekomstig bestaan) zelfs niet een klein resultaat zich uit, laat staan een groot resultaat? Hij heeft (het inzicht in) het lichaam ontplooid, heeft zijn deugdzaamheid en zijn wijsheid ontplooid, is niet bekrompen; hij heeft een groot karakter dat niet begrensd is (door de hartstochten). Bij een dergelijke mens komt hetzelfde kleine vergrijp nog in dit leven tot rijpheid en niet het geringste resultaat ervan uit zich (in een toekomstig bestaan), laat staan een groot resultaat.

Monniken, wat menen jullie: stel dat iemand een klonter zout in een klein kopje vol water gooit; zou dan dat weinige water in het kopje door die klonter zout zoutig en ongenietbaar worden? - Zeker, Heer. - En waarom? - Heer, er bevindt zich immers heel weinig water in het kopje. Dat zou door die klonter zout zoutig worden en ongenietbaar.

Maar wanneer iemand een klonter zout in de rivier de Ganges gooit, monniken, wat menen jullie dan? Zou dan het water van de Ganges door die klonter zout zoutig en ongenietbaar worden? - Neen, Heer. - En waarom niet? - Heer, er bevindt zich immers een geweldige massa water in de Ganges; dat zou door die klonter zout niet zoutig en ongenietbaar worden.

Monniken, evenzo is het met iemand die slechts een klein vergrijp heeft gedaan, en het brengt hem naar de hel. En iemand anders heeft hetzelfde kleine vergrijp gedaan maar het komt nog in dit leven tot rijpheid, en zelfs niet een klein resultaat ervan uit zich (later), laat staan een groot resultaat.

Monniken, iemand komt in de gevangenis vanwege een klein bedrag. Iemand anders echter komt niet in de gevangenis vanwege een klein bedrag.

Wie nu komt in de gevangenis vanwege een klein bedrag? Iemand is arm, behoeftig, zonder middelen. Een dergelijk iemand komt in de gevangenis vanwege een klein bedrag.

Maar wie komt niet in de gevangenis vanwege een klein bedrag? Iemand is rijk, welvarend, heel vermogend. Een dergelijk iemand komt niet in de gevangenis vanwege een klein bedrag.

Monniken, verder is de bezitter van schapen of een slachter van schapen wel in staat om iemand die een van zijn schapen gestolen heeft, te slaan, vast te binden, zijn bezit weg te nemen en met hem naar believen te handelen. Maar bij iemand anders die een schaap gestolen heeft, kan hij dat niet doen.

Wie nu kan de bezitter van schapen of de slachter van schapen slaan, vastbinden, zijn bezit wegnemen en met hem naar believen handelen? Iemand is arm, behoeftig, zonder middelen. Wanneer zo iemand een schaap gestolen heeft, dan is de bezitter van schapen of slachter van schapen in staat aldus met hem te handelen.

Maar wie kan de bezitter van schapen of de slachter van schapen niet slaan, niet vastbinden, zijn bezit niet wegnemen en niet met hem naar believen handelen? Iemand is rijk, welvarend, heel vermogend, een koning of de minister van een koning. Wanneer zo iemand een schaap gestolen heeft, dan kan de bezitter van schapen of slachter van schapen hem niet slaan noch vastbinden, noch zijn bezit wegnemen, noch kan hij naar believen met hem handelen. Maar beslist zal hij hem met eerbiedig samengevouwen handen vragen: 'Heer, geef mij mijn schaap terug of geef de prijs die het waard is.'

Monniken, evenzo is het met iemand die slechts een klein vergrijp heeft gedaan, en het brengt hem naar de hel. En iemand anders heeft hetzelfde kleine vergrijp gedaan maar het komt nog in dit leven tot rijpheid, en zelfs niet een klein resultaat ervan uit zich (later), laat staan een groot resultaat.

Monniken, van welke aard nu is de mens die door een klein vergrijp dat hij heeft gedaan, naar de hel gaat? Hij heeft (het inzicht in) het lichaam niet ontplooid, hij heeft zijn deugdzaamheid niet ontplooid, hij heeft zijn (meditatieve) gesteldheid van de geest en zijn wijsheid niet ontplooid, hij is bekrompen, met een kleingeestige gezindheid, en hij heeft zelfs ten gevolge van kleinigheden te lijden. Een dergelijke mens kan zelfs door een klein vergrijp in de hel komen.

Maar van welke aard is de mens bij wie hetzelfde kleine vergrijp nog in dit leven tot rijpheid komt en bij wie (in een toekomstig bestaan) zelfs niet een klein resultaat zich uit, laat staan een groot resultaat? Hij heeft (het inzicht in) het lichaam ontplooid, heeft zijn deugdzaamheid en zijn wijsheid ontplooid, is niet bekrompen; hij is een groot karakter die niet begrensd is (door de hartstochten). Bij een dergelijke mens komt hetzelfde kleine vergrijp nog in dit leven tot rijpheid en niet het geringste resultaat ervan uit zich (in een toekomstig bestaan), laat staan een groot resultaat.

Monniken, wanneer de bewering waar is dat ieder mens voor elke wilsactie (kamma) die hij verricht, het resultaat ondervindt dat telkens precies ermee overeenkomt, dan is in dit geval een heilig leven uitgesloten en bestaat er geen mogelijkheid tot volledige vernietiging van lijden.

Maar monniken, wanneer de bewering waar is dat wanneer de mens een wilsactie verricht, hij het resultaat ervan ondervindt al naar gelang de verschillende aard van de te ondervinden uitwerking, dan kan er in dit geval een heilig leven zijn en bestaat er de mogelijkheid tot volledige vernietiging van lijden.


A.III.102 (A.III.10.10) De hogere oefening van de geest I


Monniken, er zijn ruwe onreinheden van het goud zoals met aarde vermengd zand en en steenachtige kiezel. De goudwasser of diens hulp schudt het goud in een kuip, zuivert het, reinigt het grondig, wast het. Wanneer dan die onreinheden minder zijn geworden en verwijderd zijn, dan blijven nog middelmatige onreinheden over, zoals fijne kiezel en grof zand. En de goudwasser of diens hulp zuivert dat goud, reinigt het grondig, wast het. Wanneer dan die onreinheden minder zijn geworden en verwijderd zijn, dan blijven nog kleine onzuiverheden over, zoals fijn zand en zwart stof. En de goudwasser of diens hulp zuivert dat goud, reinigt het grondig, wast het. Wanneer dan die onreinheden minder zijn geworden en verwijderd zijn, dan blijft alleen nog het goudstof over. Dat schudt de goudsmid of diens hulp in een smeltkroes, smelt het daarin, smelt het samen maar versmelt het nog niet grondig. Dat goud is weliswaar gesmolten, maar het is nog niet grondig versmolten, de tekortkomingen ervan zijn nog niet helemaal weg, de slakken zijn nog niet helemaal eruit verwijderd; het goud is nog niet soepel en vormbaar, is zonder glans, broos en is nog niet correct geschikt om verwerkt te worden.

Maar er komt de tijd dat de goudsmid of diens hulp dat goud [nog een keer] smelt, grondig samensmelt. Dan is dat goud gesmolten, samengesmolten, grondig versmolten; de tekortkomingen ervan en de slakken zijn verwijderd; het goud is soepel en vormbaar, glanzend, niet broos en goed geschikt om ermee te werken. Wat voor sieraden men ook daaruit wil maken, hetzij hoofdband, oorringen, halssieraden of een gouden ketting, dat doel zal het vervullen.


Monniken, evenzo zijn er voor de monnik die de verheven spiritualiteit onderhoudt, ruwe onzuiverheden zoals het slechte gedrag in daden, woorden en gedachten. Deze onzuiverheden geeft de edele oplettende monnik op, verwijdert ze geheel en al.

Wanneer ze verwijderd zijn, blijven voor die monnik nog de middelmatige onzuiverheden over, zoals zinnelijke gedachten, boze gedachten en wrede gedachten. Deze geeft de monnik op, verwijdert ze.

Dan blijven voor hem nog de kleine onzuiverheden over, zoals gedachten over zijn verwanten, over zijn land, en de gedachte niet veracht te worden. Deze gedachten verwijdert hij geheel en al.

Dan blijven nog over gedachten over geestelijke processen, [die tijdens de meditatie optreden]. De concentratie van de geest is dan niet vredig noch verheven, noch heeft ze kalmte en geestelijke uniformiteit bereikt, maar is een oefening die door moeizame onderdrukking gehandhaafd wordt.

Maar er komt de tijd dat het bewustzijn zich innerlijk vestigt, helemaal tot rust komt, één wordt en zich concentreert. Deze concentratie van de geest is vredig, verheven, vol kalmte en harmonie, is geen oefening die door moeizame onderdrukking gehandhaafd wordt. Op welke toestand, die door hogere krachten van de geest bereikt kunnen worden, de monnik dan zijn geest richt om die door die hogere krachten van de geest te verwerkelijken, zo bereikt hij daarbij steeds de vaardigheid van de verwerkelijking, telkens wanneer de voorwaarden vervuld zijn.

Wanneer hij wenst zich over de magische krachten te verheugen, dan bereikt hij daarbij steeds die kundigheid van de verwerkelijking, telkens wanneer de voorwaarden vervuld zijn.

Wanneer hij wenst met het hemelse oor beide soorten van geluiden te horen, dan bereikt hij daarbij steeds die kundigheid van de verwerkelijking, telkens wanneer de voorwaarden vervuld zijn.

Wanneer hij wenst de geest van anderen te doordringen, dan bereikt hij daarbij steeds die kundigheid van de verwerkelijking, telkens wanneer de voorwaarden vervuld zijn.

Wanneer hij wenst zich aan veel vroegere vormen van bestaan te herinneren, dan bereikt hij daarbij steeds die kundigheid van de verwerkelijking, telkens wanneer de voorwaarden vervuld zijn.

Wanneer hij wenst met het hemelse oog te zien hoe de wezens overeenkomstig hun daden wedergeboren worden, dan bereikt hij daarbij steeds die kundigheid van de verwerkelijking, telkens wanneer de voorwaarden vervuld zijn.

Wanneer hij wenst nog in dit leven de bevrijding van het gemoed, de bevrijding door wijsheid te bereiken, dan bereikt hij daarbij steeds die kundigheid van de verwerkelijking, telkens wanneer de voorwaarden vervuld zijn.


(NB. De zes bovennatuurlijke krachten zijn hier weggelaten, zie: Facetten 9.7, de bovennatuurlijke krachten)


A.III.103 (A.III.10.11) De hogere oefening van de geest II


De monnik die zich oefent in hoge geestesgesteldheid moet van tijd tot tijd zijn aandacht schenken aan drie voorwerpen (nimittāni). Van tijd tot tijd moet hij zijn aandacht schenken aan de concentratie van de geest (samādhi-nimittam); van tijd tot tijd moet hij zijn aandacht schenken aan de inspanning (paggaha-nimittam); van tijd tot tijd moet hij zijn aandacht schenken aan de gelijkmoedigheid (upekkhā-nimittam).

Want wanneer de monnik die zich oefent in de hogere geestesgesteldheid zijn aandacht enkel en alleen schenkt aan de concentratie van de geest, dan kan het zijn dat zijn geest neigt naar slapheid. Wanneer hij zijn aandacht enkel en alleen schenkt aan de inspanning, dan kan het zijn dat zijn geest neigt naar rusteloosheid. Wanneer hij zijn aandacht enkel en alleen schenkt aan de gelijkmoedigheid, dan kan het zijn dat zijn geest zich niet goed op zijn doel van de vernietiging van de neigingen concentreert.

Maar wanneer de monnik die zich oefent in de hogere geestesgesteldheid zijn aandacht van tijd tot tijd schenkt aan de concentratie van de geest, van tijd tot tijd aan de inspanning en van tijd tot tijd aan de gelijkmoedigheid, dan wordt zijn geest soepel, hanteerbaar, stralend, niet broos, en zal zich goed concentreren op zijn doel van de vernietiging van de neigingen.


Monniken, het is als wanneer een goudsmid of diens hulp de oven klaarmaakt, het vuur aansteekt, met een tang het goud pakt, het in de gloed houdt en het dan van tijd tot tijd gloeit, van tijd tot tijd met water besprenkelt, van tijd tot tijd controleert. Wanneer de goudsmid of diens hulp het goud alleen zou gloeien, dan kan het zijn dat het goud verbrandt. Wanneer hij het alleen met water besprenkelt, dan kan het zijn dat het goud koud wordt. Wanneer hij het alleen controleert, dan kan het zijn dat het goud niet de juiste volmaaktheid krijgt.

Wanneer echter de goudsmid het goud van tijd tot tijd gloeit, van tijd tot tijd met water besprenkelt, van tijd tot tijd controleert, dan zal dat goud soepel worden, vormbaar, glanzend, niet broos en het zal goed geschikt zijn om ermee te werken. Men kan er elk sieraad mee maken.

Monniken, juist zo moet de monnik die zich oefent in hoge geestesgesteldheid van tijd tot tijd zijn aandacht schenken aan de concentratie van de geest, van tijd tot tijd aan de inspanning, van tijd tot tijd aan de gelijkmoedigheid. Wanneer hij dat doet, zal zijn geest soepel worden, vormbaar, stralend, niet broos, en hij zal zich goed concentreren op zijn doel van de vernietiging van de neigingen.

Op welke toestand die door hogere krachten van de geest bereikt kan worden hij dan zijn geest richt om die door die hogere krachten van de geest te verwerkelijken, zo bereikt hij daarbij steeds de vaardigheid van de verwerkelijking, telkens wanneer de voorwaarden vervuld zijn.


[dan volgen de zes hogere geestelijke krachten, zoals in A.III.102]


A.III.108 (A.III.11.5) Zingen en dansen

 

Monniken, als gehuil geldt in de discipline van de Orde van de Heilige het zingen, als waanzin geldt er het dansen, als kinderachtig het onpassende lachen met open mond. Daarom is het zingen en dansen een schending van de Orde. Wanneer jullie over dingen verheugd zijn, dan moet een glimlach voldoende zijn.

 

A.III.109 (A.III.11.6) Onverzadigd


Het is niet gemakkelijk verzadigd te zijn in het genot van drie dingen: het genot van slapen, het genot van bedwelmende dranken en het genot van de geslachtsdaad.


A.III.110 (A.III.11.7) De gelijkenis van het gevelhuis I


Wanneer de geest onbewaakt is, dan zijn ook de verrichtingen in daden, woorden en gedachten onbewaakt. Ze staan dan open voor het slechte. Dan zullen iemands verrichtingen in daden, woorden en gedachten verdorven zijn. En dan heeft hij geen goede dood, geen gelukkig stervensuur.

Juist zoals bij een gevelhuis met een slecht dak de gevel, daksparren en muren onbeschermd zijn, open voor vochtigheid en bederf, juist zo zijn bij een onbewaakte geest de handelingen in daden, woorden en gedachten onbewaakt.

Maar wanneer de geest bewaakt is, dan zijn ook de verrichtingen in daden, woorden en gedachten bewaakt. Ze staan dan gesloten voor het slechte. Dan kunnen zij niet verdorven worden. En men heeft een goede dood, een gelukkig stervensuur.

Juist zoals bij een gevelhuis met een goed dak de gevel, daksparren en muren beschermd zijn, gesloten voor vochtigheid en bederf, juist zo zijn bij een bewaakte geest de handelingen in daden, woorden en gedachten bewaakt. En men heeft een goede dood.


A.III.112 (A.III.11.9) Het ontstaan van wilsacties en het opdrogen van wilsacties - Pathama-nidāna sutta


Er zijn drie oorzaken voor het ontstaan van wilsacties (kamma), namelijk begeerte, haat en onwetendheid.

Een wilsactie (kamma) die uit begeerte gedaan werd, die uit begeerte is ontsprongen, met begeerte als oorzaak, door begeerte ontstaan, een dergelijke wilsactie is onheilzaam, heeft lijden tot resultaat, leidt tot het ontstaan van nieuwe wilsacties en niet tot het opdrogen van wilsacties (kamma-nirodhâya).

Een wilsactie (kamma) die uit haat gedaan werd, die uit haat is ontsprongen, met haat als oorzaak, door haat ontstaan, een dergelijke wilsactie is onheilzaam, verwerpelijk, heeft lijden tot resultaat, leidt tot het ontstaan van nieuwe wilsacties en niet tot het opdrogen van wilsacties.

Een wilsactie (kamma) die uit onwetendheid gedaan werd, die uit onwetendheid is ontsprongen, met onwetendheid als oorzaak, door onwetendheid ontstaan, een dergelijke wilsactie is onheilzaam, verwerpelijk, heeft lijden tot resultaat, leidt tot het ontstaan van nieuwe wilsacties en niet tot het opdrogen van wilsacties.


Drie oorzaken voor het ontstaan van wilsacties zijn er, namelijk begeerteloosheid, haatloosheid, niet-onwetendheid.

Een wilsactie die uit begeerteloosheid, uit haatloosheid, uit niet-onwetendheid gedaan werd, die daaruit is ontsprongen, met die eigenschappen als oorzaak, daardoor ontstaan, een dergelijke wilsactie is heilzaam, onberispelijk, heeft geluk als resultaat, leidt naar het opdrogen van wilsacties en niet naar het ontstaan van nieuwe wilsacties.


A.III.113 (A.III.11.10) Ontstaan en einde van de begeerte - Dutiyanidāna sutta


Er zijn drie oorzaken voor het ontstaan van wilsacties, namelijk op grond van vroegere, tegenwoordige of toekomstige verlangen opwekkende dingen ontstaat begeerte.

Hoe ontstaat die begeerte dan? – Men overweegt vroegere, tegenwoordige of toekomstige verlangen opwekkende dingen in de geest, men denkt erover na. Terwijl men zo overweegt, ontstaat in iemand de begeerte. Met begeerte is men aan die dingen geboeid; want de smet van de geest door hevig verlangen noem ik een boei. Zo ontstaat op grond van vroegere, tegenwoordige of toekomstige verlangen opwekkende dingen de begeerte.


Drie andere oorzaken van ontstaan van wilsacties zijn er, namelijk: op grond van vroegere, tegenwoordige of toekomstige verlangen opwekkende dingen ontstaat geen begeerte.

Hoe ontstaat dan geen begeerte? – Men ziet het toekomstige resultaat in van vroegere, tegenwoordige of toekomstige verlangen opwekkende dingen. Omdat men dat resultaat kent, vermijdt men ze. Terwijl men ze vermijdt en de geest ervan afwendt, onderkent men ze, ze wijs doordringend.

Zo ontstaat op grond van vroegere, tegenwoordige of toekomstige verlangen opwekkende dingen geen begeerte.


A.III.114 (A.III.12.1) De weg naar de hel - Āpāyika sutta

 

Drie soorten mensen komen in de lagere werelden en de hel, indien zij het volgende niet opgeven.

Degene die onkuis leeft maar zich als kuis levende uitgeeft.

Degene die een discipel die rein en kuis het gezuiverde reinheidsleven leidt, ten onrechte van onkuisheid beschuldigt.

Degene die aan de zinnelijke genietingen verslaafd raakt, in het geloof en de mening dat niets kwaads te vinden is in de zinnelijkheid.

Als zij deze drie dingen niet ontzeggen, gaan zij naar de lagere werelden en naar de hel.

 

A.III.115 (A.III.12.2) Zeldzaam in de wereld


Drie personen verschijnen zelden in de wereld: een Tathāgata, volmaakt Verlichte; iemand die de leer en discipline van de Boeddha kan uitleggen; en iemand die dankbaar is.

A.III.116 (A.III.12.3) Meetbaar en onmeetbaar


Drie soorten mensen zijn er: degene die gemakkelijk meetbaar is, degene die moeilijk meetbaar is en degene die onmeetbaar is.

Gemakkelijk meetbaar is degene die opgewonden is, opgeblazen, onstandvastig, een kletser, iemand zonder oplettendheid en helder inzicht, zonder concentratie, verstrooid, met vrij dwalende zintuigen.

Moeilijk meetbaar is degene die niet opgewonden is, niet opgeblazen, niet onstandvastig, geen kletser, iemand met oplettendheid en helder inzicht, met concentratie, met verenigde geest, beheerst in zijn zintuigen.

Onmeetbaar is de heilige, iemand die de neigingen vernietigd heeft.


A.III.117 (A.III.12.4) Wereldling en heilige


Drie soorten mensen zijn er in de wereld.

1. Iemand verkrijgt door de volledige opheffing van de lichamelijks-waarnemingen, door het verdwijnen van de terugwerk-waarnemingen (patigha-saññā), door het geen acht slaan op de veelheids-waarnemingen, in de voorstelling: 'ruimte is oneindig', het gebied van de ruimte-oneindigheid. Daarover verheugt hij zich nu, heeft er verlangen naar, voelt zich daarin gelukkig. Hij is ertoe geneigd, vertoeft er vaak in, zonder erin te verslappen; en na de dood verschijnt hij dan bij de goden van het gebied van de ruimte-oneindigheid. De levensduur daar is 20.000 wereldperioden. Een wereldling nu, die zijn levenstijd daar heeft geleefd en zoveel jaren als een levenstijd van die godheden duurt, daar volledig heeft doorgebracht, gaat naar de hel, naar de dierenwereld of naar het rijk van de ongelukkige geesten.

Maar een discipel van de Verhevene, die daar zijn tijd heeft geleefd en zoveel jaren als een levenstijd van die godheden duurt, daar volledig heeft doorgebracht, hij bereikt al in dat bestaan de volledige bevrijding van de waan. Monniken, dat is het verschil, dat is het kenmerk, dat er bestaat tussen de kundige, edele discipel en de onkundige wereldling wat betreft het pad van bestaan en de wedergeboorte.


2. Verder nog, monniken: Iemand verkrijgt door de volledige opheffing van het gebied van de ruimte-oneindigheid, in de voorstelling: 'bewustzijn is oneindig', het gebied van de bewustzijn-oneindigheid. Daarover verheugt hij zich nu, heeft er verlangen naar, voelt zich daarin gelukkig. Hij is ertoe geneigd, vertoeft er vaak in, zonder erin te verslappen; en na de dood verschijnt hij dan bij de goden van het gebied van bewustzijn-oneindigheid. Hun levenstijd duurt er 40.000 wereldperioden. Een wereldling nu die zijn levenstijd daar heeft geleefd en zoveel jaren als een levenstijd van die godheden duurt, daar volledig heeft doorgebracht, gaat naar de hel, naar de dierenwereld of naar het rijk van de ongelukkige geesten.

Maar een discipel van de Verhevene, die daar zijn tijd heeft geleefd en zoveel jaren als een levenstijd van die godheden duurt, daar volledig heeft doorgebracht, hij bereikt al in dat bestaan de volledige bevrijding van de waan. Monniken, dat is het verschil, dat is het kenmerk, dat er bestaat tussen de kundige, edele discipel en de onkundige wereldling wat betreft het pad van bestaan en de wedergeboorte.


3. Verder nog, monniken: Iemand verkrijgt door de volledige opheffing van het gebied van de bewustzijn-oneindigheid, in de voorstelling: 'er is niets', het gebied van 'er is niets'. Daarover verheugt hij zich nu, heeft er verlangen naar, voelt zich daarin gelukkig. Hij is ertoe geneigd, vertoeft er vaak in, zonder erin te verslappen; en na de dood verschijnt hij dan bij de goden van het gebied van 'er is niets'. Hun levenstijd duurt er 60.000 wereldperioden. Een wereldling nu die zijn levenstijd daar heeft geleefd en zoveel jaren als een levenstijd van die godheden duurt, daar volledig heeft doorgebracht, gaat naar de hel, naar de dierenwereld of naar het rijk van de ongelukkige geesten.

Maar een discipel van de Verhevene, die daar zijn tijd heeft geleefd en zoveel jaren als een levenstijd van die godheden duurt, daar volledig heeft doorgebracht, hij bereikt al in dat bestaan de volledige bevrijding van de waan. Monniken, dat is het verschil, dat is het kenmerk, dat er bestaat tussen de kundige, edele discipel en de onkundige wereldling wat betreft het pad van bestaan en de wedergeboorte.


Deze drie mensen zijn in de wereld te vinden.


A.III.118 (A.III.12.5) Falen en meesterschap I


Er zijn drie soorten van falen, namelijk: het falen (vipatti) in de deugdzaamheid, het falen in de gezindheid (citta-vipatti), en het falen in inzicht.

Het falen in de deugdzaamheid bestaat hierin: iemand is een moordenaar, een dief, een echtbreker, een leugenaar, iemand die scheldt of die kletst. Het falen in de gezindheid bestaat hierin: iemand is hebzuchtig, heeft een hatelijke gezindheid. Het falen in inzicht bestaat hierin: iemand heeft de verkeerde mening dat het geven van gaven, aalmoezen en offergaven doelloos is; dat er (in een toekomstig bestaan) geen resultaat is van goede en slechte handelingen; dat deze wereld en de volgende wereld slechts woorden zijn; dat er noch vader noch moeder is; dat er geen geestgeboren wezens zijn; dat er in de wereld geen asceten en brahmanen zijn met een goede, volmaakte levenswijze, die deze en de volgende wereld uit eigen inzicht en ervaring kunnen uitleggen."

Wegens het falen in deugdzaamheid, in gezindheid of in inzicht gebeurt het dat de wezens na de dood in een lagere wereld van bestaan terecht komen, op een pad van lijden, in de afgronden van bestaan, in de hel.


Er zijn drie soorten van meesterschap (sampadā) namelijk: meesterschap in deugdzaamheid, meesterschap in de gezindheid en meesterschap in inzicht.

Meesterschap in deugdzaamheid bestaat hierin: iemand ziet af van doden, stelen, echtbreuk, liegen, lasteren, beschimpen en kletsen. Meesterschap in de gezindheid bestaat hierin: iemand is vrij van hebzucht en is vrij van hatelijke gezindheid. Meesterschap in inzicht bestaat hierin: iemand heeft juist inzicht dat het geven van gaven, aalmoezen en offergaven niet doelloos is; dat er (in een toekomstig bestaan) wel een resultaat is van goede en slechte handelingen; dat deze wereld een feit is en dat de volgende een feit is; dat er vader en moeder zijn; dat er geestgeboren wezens zijn; dat er in de wereld asceten en brahmanen zijn met een goede, volmaakte levenswijze, die deze en de volgende wereld uit eigen inzicht en ervaring kunnen uitleggen.

Wegens meesterschap in deugdzaamheid, in gezindheid of in inzicht gebeurt het dat de wezens na de dood op een pad van een gelukkig bestaan komen, in een hemelse wereld.


A.III.123 (A.III.12.10) Het drievoudige stil zijn


Er zijn drie soorten van stil zijn (moneyyāni) namelijk: stil zijn in daden, stil zijn in woorden, stil zijn in de geest.

Het stil zijn in daden bestaat hierin: de monnik ziet af van doden, ziet af van het nemen wat niet is gegeven, en ziet af van onkuisheid. Stil zijn in woorden bestaat hierin: de monnik ziet af van liegen, lasteren, beschimpen en van geklets. Stil zijn in de geest bestaat hierin: de monnik komt door uitdroging van de neigingen nog tijdens zijn leven in het bezit van de neigingsvrije bevrijding van het gemoed en de bevrijding door wijsheid, ze zelf inziende en verwerkelijkende.

Dat zijn de drie soorten van stil zijn.


"Wie helemaal gestild is in daden, woord en geest,

iemand die bevrijd is van de neigingen, eigenaar van een dergelijk stil zijn,

zo'n stille geldt als alles-overwinnaar."


A.III.124 (A.III.13.1) Bij Kusinara - Kusināra sutta

 

Als men gaven geeft aan een monnik wiens gedachten vervuld zijn met begeerte, haat en nadeel, dan heeft die gave geen hoog resultaat.

Als men gaven geeft aan een monnik die geen begeerte heeft, wiens geest vrij is van haat, die vreedzaam leeft, de gave aan zo’n monnik brengt hoge vrucht. Want die monnik leeft serieus.

 

A.III.126 (A.III.13.3) Gotamaka


Eens verbleef de Verhevene bij Vesali, bij het Gotamaka-gedenkteken. Daar sprak hij de monniken als volgt toe:

"De leer onderwijs ik met begrip, gemotiveerd, en overtuigend. Omdat ik de leer zo onderwijs, daarom zou men mijn vermaning moeten volgen, mijn raad aannemen. Het is passend wanneer jullie tevreden zijn, opgetogen en blij van gemoed, en wanneer jullie denken: 'Een volmaakt Verlichte is de Volmaakte; goed uitgelegd werd de leer door de Volmaakte; op het juiste pad gaat de gemeenschap van de [heilige] monniken.'”

Zo sprak de Verhevene. Met vreugde keurden die monniken de woorden van de Verhevene goed. En tijdens deze leerrede beefde het duizendvoudige wereldsysteem.


A.III.129 (A.III.13.6) Gelijkenis van de vliegen

 

"Begerigheid geldt als verdorvenheid, haat als de geur van aas en de slechte, onheilzame gedachten gelden als de vliegen. Waarlijk, dat een verdorven hart dat met de geur van aas behept is, niet door vliegen zal worden gevolgd, nagejaagd, dat is niet mogelijk."

 

"Wie onbewaakt is bij oog en oor,

wie de zintuigen niet beteugeld heeft,

hem volgen, als zwermen van vliegen,

begerige gedachten.

Wie verontreinigd is, verdorven,

en een geur van aas heeft,

is van Nibbāna ver verwijderd,

alleen kwalen zijn zijn lot.

Hetzij in het dorp of in het bos,

geen innerlijke vrede vindend,

dwaalt de dwaas verder in de waan,

wordt altijd door vliegen vervolgd.

Zij die, volmaakt in deugdzaamheid,

vol inzicht de vrede proeven,

die stil werden, leven gelukkig.”

 

A.III.131 (A.III.13.8) Anuruddhas verkrijging van de heiligheid - Dutiya-anuruddha sutta


De eerwaarde Anuruddha ging eens naar de plek waar de eerwaarde Sāriputta vertoefde. Hij groette hem vriendelijk, wisselde enkele vriendelijke woorden met hem en ging terzijde zitten. De eerwaarde Anuruddha zei toen tot de eerwaarde Sariputta:

“Broeder Sariputta, ik kan met het hemelse oog een duizendvoudig wereldsysteem zien. Mijn kracht is dan ingespannen, de geest geconcentreerd. En toch wordt mijn geest niet zonder hechten bevrijd van de neigingen.”

“Broeder Anuruddha, dat is eigenwaan, een gevoel van superioriteit bij jou dat je eraan denkt dat je met het hemelse oog een duizendvoudig wereldsysteem kunt zien.

Dat jij denkt dat je kracht dan ingespannen is, dat de geest geconcentreerd is, dat is opgewondenheid bij jou.

Dat je denkt dat desondanks de geest niet zonder hechten bevrijd wordt van de neigingen, dat is gewetensonrust bij jou.

Waarlijk, het zou goed zijn als de eerwaarde Anuruddha die drie dingen opgeeft, er geen acht op slaat en zijn geest naar het doodloze element (het Nibbāna) richtte.”

Daarna gaf de eerwaarde Anuruddha die drie dingen op, schonk er geen achting aan en richtte zijn geest op het doodloze element. En eenzaam, afgezonderd, onvermoeibaar, ijverig, vastbesloten vertoevend, kwam de eerwaarde Anuruddha na niet lange tijd in het bezit van dat hoogste doel van het reinheidsleven omwille waarvan edele jongelingen van huis uit in de huisloosheid gaan, doordat hij het zelf inzag en verwerkelijkte.

"Opgedroogd is de wedergeboorte, vervuld het heilige leven, gedaan is wat gedaan moest worden, er is niets verder meer te doen," zo zag hij in. En de eerwaarde Anuruddha was een van de heiligen geworden.


A.III.132 (A.III.13.9) Heimelijkheid en openheid


De leer van de Boeddha is geen geheime leer. Ze is open.


A.III.133 (A.III.13.10) De drie afdrukken


Drie soorten mensen zijn er: de een lijkt op de afdruk in steen, de tweede lijkt op de afdruk op de aarde, de derde lijkt op de afdruk in water.

De mens die lijkt op de afdruk in steen wordt vaak woedend, en die woede hecht lang aan hem. Net zoals de afdruk in steen niet zo snel vergaat, maar lang blijft bestaan, evenzo blijft de woede van iemand die vaak woedend wordt, lang aan hem hechten.

De mens die lijkt op de afdruk op de aarde wordt weliswaar vaak woedend, maar die woede hecht niet lang aan hem. Net zoals de afdruk op de aarde spoedig vergaat en niet lang blijft bestaan, evenzo wordt iemand weliswaar vaak woedend, maar die woede hecht niet lang aan hem.

De mens die lijkt op de afdruk in water streeft naar eendracht, zelfs wanneer hij hard, grof en onvriendelijk wordt bejegend; hij is verzoeningsgezind en vriendelijk.


A.III.134 (A.III.14.1) Drie eigenschappen van de monnik

 

De monnik met drie eigenschappen is gaven waard, waard eerbiedig gegroet te worden, is het beste veld voor verdiensten.

1. Wat er bestaat aan lichamelijkheid, in het verleden, tegenwoordig of in de toekomst, eigen of vreemd, grof of fijn, gewoon of edel, veraf of nabij, van elke lichamelijkheid weet de monnik overeenkomstig de werkelijkheid en in juiste wijsheid: 'Dat is niet van mij, dat ben ik niet, dat is niet mijn zelf.' Wat er bestaat aan gevoel, waarneming, geestelijke beeldende krachten (formatie) en bewustzijn, in het verleden, tegenwoordig of in de toekomst, eigen of vreemd, grof of fijn, gewoon of edel, veraf of nabij, van elk gevoel, elke waarneming, alle geestelijke formaties en van elk bewustzijn weet de monnik overeenkomstig de werkelijkheid en in juiste wijsheid: 'Dat is niet van mij, dat ben ik niet, dat is niet mijn zelf.'

2. De monnik onderkent overeenkomstig de werkelijkheid: 'Dit is dukkha, dit is het ontstaan van dukkha, dit is de uitdoving van dukkha, dit is het pad dat leidt naar de uitdoving van dukkha.'

3. De monnik doordringt de grote macht van het niet-weten.

 

De monnik die voorzien is van deze drie eigenschappen, is gaven waard, is waard eerbiedig gegroet te worden, is het beste veld voor goede werken.

 

A.III.135 (A.III.14.2) De drie bijeenkomsten


Er zijn drie bijeenkomsten, namelijk: de bijeenkomst die beïnvloed is door mooie woorden, de bijeenkomst met tegenvragen, en de bijeenkomst die doelmatig geleid wordt.


A.III.136 (A.III.14.3) De echte vriend - Mitta sutta

Met een vriend die drie eigenschappen heeft, kan men omgaan. Die drie eigenschappen zijn:

Hij geeft wat moeilijk te geven is;

Hij doet wat moeilijk te doen is;

Hij verdraagt wat moeilijk te verdragen is.

A.III.137 (A.III.14.4) De drie eigenschappen van het bestaan - Uppādā sutta


Of Volmaakten ontstaan of niet ontstaan, het blijft een feit, een vaste en noodzakelijke voorwaarde van het bestaan, dat alle formaties vergankelijk zijn (anicca); dat alle formaties aan het lijden onderworpen zijn (dukkha); dat alle dingen zonder zelf zijn (anattâ).

Dit onderkent en doorschouwt de Volmaakte, hij onderwijst het, toont het, maakt het bekend, onthult het, maakt het duidelijk en maakt het openbaar. Alle formaties zijn vergankelijk, zijn aan het lijden onderhevig en alle dingen zijn zonder een zelf.


A.III.138 (A.III.14.5) Makkhali Gosāla - Kesakambala sutta


Onder de talrijke leerstelsels van asceten en priesters geldt de leer van Makkhali als de slechtste. Want hij onderricht dat er geen daad, geen handelen en geen wilskracht is.

Maar degenen die in het verleden heiligen, volmaakt Ontwaakten waren, ook zij waren leraren van de daad, van het handelen, van de wilskracht. Hen spreekt Makkhali, de dwaze mens, tegen door te zeggen dat er geen daad, geen handelen en geen wilskracht is.

Ook ik ben een leraar van de daad, van het handelen en van de wilskracht. Ook mij spreekt Makkhali, de dwaas, tegen.


A.III.139-140 (A.III.14.6-7) Meesterschap en vooruitgang


Er zijn drie soorten van meesterschap, namelijk: meesterschap in vertrouwen, meesterschap in deugdzaamheid en meesterschap in inzicht.

Er zijn drie soorten van vooruitgang, namelijk: vooruitgang in vertrouwen, vooruitgang in deugdzaamheid en vooruitgang in inzicht.


A.III.144-146 (A.III.14.11-13) De hoogste volmaaktheid


Te Rājagaha in het klooster van de dolende asceten sprak de Boeddha eens tot de monniken: "Een monnik aan wie drie dingen eigen zijn, heeft de hoogste volmaaktheid bereikt, de hoogste vrede, de hoogste heiligheid, het hoogste doel; hij is de beste onder goden en mensen. Die drie dingen zijn:

(A.III.144) De rijkdom (overvloed) van deugdzaamheid die eigen is aan de heilige; de rijkdom van geestelijke eenheid (concentratie) die eigen is aan de heilige; de rijkdom van wijsheid die eigen is aan de heilige.

(A.III.145) Het magische wonder, het wonder van waarzeggen, en het wonder van onderricht (vgl. A.III.61).

(A.III.146) Juist inzicht, juist weten, en juiste bevrijding (sammā-ditthiyā sammā-ñānena sammā-vimuttiyā).

Een monnik aan wie deze drie dingen eigen zijn, heeft de hoogste volmaaktheid bereikt, de hoogste vrede, de hoogste heiligheid, het hoogste doel; hij is de beste onder goden en mensen."


A.III.147-154 (A.III.15.1-8) De weg naar de hel en de weg naar de hemel – Akusala, Sâvajja, Visama, Asuci, Pathama-, Dutiya-, Tatiya-, Catuttha-khata sutta

 

Degene die drie dingen bezit, gaat naar de hel. Die drie dingen zijn:

(147a) onheilzame handeling in daden, in woorden en in gedachten.

(148a) Verwerpelijke handeling in daden, in woorden en in gedachten.

(149a) Onjuiste handeling in daden, in woorden en in gedachten.

(150a) Onreine handeling in daden, in woorden en in gedachten.

Wie deze dingen bezit, gaat naar de hel.

 

Maar wie de volgende drie dingen bezit, die verschijnt in een hemelse wereld. Die drie dingen zijn:

(147b) Heilzame handeling in daden, in woorden, in gedachten.

(148b) Onberispelijkheid in daden, woorden en gedachten.

(149b) Juiste handeling in daden, woorden en gedachten.

(150b) Zuivere handeling in daden, woorden en gedachten.

Wie deze dingen bezit, die verschijnt in een hemelse wereld.

 

De dwaze, onverstandige, onedele persoon die de volgende drie eigenschappen heeft, ondergraaft en benadeelt zijn karakter. Hem zijn verwijten te maken, hij wordt door wijzen berispt, en hij verschaft zich grote schuld.

Die drie eigenschappen zijn:

(151a) onheilzaam handelen in daden, woorden en gedachten;

(152a) Verwerpelijk handelen in daden, woorden en gedachten;

(153a) onjuist handelen in in daden, woorden en gedachten;

(154a) onzuiver handelen in in daden, woorden en gedachten.

 

In het bezit van drie eigenschappen houdt de wijze, verstandige, edele persoon zijn karakter intact en onaangetast; hij blijft vrij van verwijten, wordt door wijzen niet berispt, en hij verschaft zich veel goeds.

Die drie eigenschappen zijn:

(151b) Heilzaam handelen in daad, woorden en gedachten;

(152b) onberispelijke handelwijze;

(153b) juist handelen;

(154b) zuiver handelen.

 

A.III.155 (A.III.15.9) Drie soorten huldiging


Er zijn drie soorten van huldiging: met het lichaam, in woorden en in gedachten.


A.III.156 (A.III.15.10) De feestdag - Pubbanha sutta


“Waarlijk, diegenen die ‘s morgens, ‘s middags en ‘s avonds in daden, woorden en gedachten een goed leven leiden, zij hebben een blijde morgen, middag en avond.

Het is een heilsdag, een blijde feestdag, wanneer men monniken blijde gave geeft.

Het is steeds een feestdag als men zegenrijke daad doet in handeling, woorden en in de geest, wanneer men in het hart edel streven koestert. Want zulke edele dingen brengen grote zegen.

Wie in zo’n zegen gelukkig is, zal in de leer van de Boeddha bloeien. Dus leef wel en blijgezind met allen die u na staan."


A.III.157-163 (A.III.16.1-7) Drie paden

 

Monniken, er zijn drie paden, namelijk het grof-zinnelijke pad, het pad vol kwalen en het middenpad.

Het grof-zinnelijke pad bestaat hierin: iemand is van mening dat er in zinnelijkheid niets kwaads te vinden is, en hij vervalt de zinnenlusten.

Het pad vol kwalen bestaat hierin: iemand beoefent lichamelijke kastijding en de pijnlijke en strenge soorten van ascese.

Het middenpad bestaat hierin: de monnik beschouwt het lichaam bij het lichaam. Hij beschouwt de gevoelens bij de gevoelens. Hij beschouwt de toestanden van de geest bij de toestanden van de geest. Hij beschouwt de objecten van de geest bij de objecten van de geest. En hij doet dat ijverig, helder bewust en oplettend, na overwinning van begeerte en droefenis wat betreft de wereld.

De monnik wekt in zich de wil op en streeft er energiek naar om de slechte onheilzame dingen die nog niet bij hem zijn ontstaan, niet te laten ontstaan; hij streeft ernaar om de ontstane slechte onheilzame dingen te overwinnen; hij streeft ernaar om de niet ontstane heilzame dingen te laten ontstaan; en hij streeft ernaar om de ontstane heilzame dingen te vestigen, niet te laten verdwijnen, maar ze tot groei en volle ontplooiing te brengen.

De monnik ontplooit de krachten die bestaan in de concentratie van gedachten, de concentratie van de wilskracht, de concentratie van de geest, de concentratie van onderzoek. Die krachten worden begeleid door inspanning en vastberadenheid.

Hij ontplooit de geestelijke krachten van vertrouwen, energie, oplettendheid, concentratie en wijsheid.

Hij ontplooit de factoren van Verlichting: oplettendheid, het onderzoeken van de verschijnselen, energie, enthousiasme, kalmte, concentratie en gelijkmoedigheid.

Hij ontplooit juist inzicht, juist denken, juist spreken, juist handelen, juist levensonderhoud, juiste inspanning, juiste oplettendheid, juiste ontwikkeling van de geest.

 

Monniken, dat zijn de drie paden.

 

A.III.164-183 (A.III.17.1) Resultaat van wilsacties

 

Wie drie eigenschappen heeft, gaat naar de hel. Wie zelf doodt, anderen daartoe aanspoort en het toestaat; wie zelf steelt, seksueel verkeerd handelt, roddelt, ruwe taal gebruikt, veel kletst, hebzuchtig is, een verkeerde opvatting heeft, wie anderen daartoe aanspoort en het toestaat: wie deze eigenschappen heeft, die gaat naar de hel.

 

Wie de volgende eigenschappen heeft, gaat naar een hemelse wereld. Wie zelf afziet van doden, anderen tot zo’n terughouding aanspoort en het toestaat; wie zelf afziet van stelen, echtbreken, liegen, roddelen, ruwe taal, geklets, hebzucht, hatelijkheid en verkeerde opvatting, wie anderen tot zo’n terughouding aanspoort en het toestaat: wie deze eigenschappen heeft, die verschijnt in een hemelse wereld.

 

A.III.184 (A.III.18.1) het onderkennen van de begeerte

 

Tot het volledig onderkennen van begeerte, haat en onwetendheid, van toorn, woede, kleineren, heerszucht, afgunst, gierigheid, huichelarij, valsheid, hardnekkigheid, opgewondenheid, eigendunk, hoogmoed, overmoed en onverschilligheid, alsmede tot het doorzien, het overwinnen, de vernietiging, uitdoving, afwending, verwoesting, ontzegging en tot bevrijding ervan moeten drie dingen ontplooid worden, en wel: de concentratie van de geest op de leegheid, de concentratie van de geest op het kenmerkloze en de concentratie van de geest op de wensloosheid.

 

 

einde van het boek van drie

 

 

 

 

Impressum

Texte: alles uit dit e-boek mag worden overgenomen mits voor eigen gebruik
Tag der Veröffentlichung: 04.10.2019

Alle Rechte vorbehalten

Nächste Seite
Seite 1 /