De toekomst van het Boeddhisme
Behoud of verval?
Samengesteld door Nico Moonen
Copyright © 2021 / 2564
Het is toegestaan om elektronisch of in gedrukte vorm fragmenten van deze compilatie of de compilatie in zijn geheel over te nemen voor eigen gebruik, of ook met als doel ze met anderen te delen, uitsluitend voor gratis verspreiding en zonder commercieel oogmerk.
In een leerrede (D.26) heeft de Boeddha Gotama gesproken over de aanstaande Boeddha Metteyya. Deze Verhevene zal geboren worden in Jambudipa (India/Nepal) in een tijd als dat land bloeiend en welvarend zal zijn. Maar eerst zal er een lange periode van geleidelijk verval komen.
Als het verval op een dieptepunt is gekomen, zal er een wending ten goede volgen. Er zal een tijd van opbloei komen. En dan zal de Boeddha Metteyya verschijnen, tot heil en zegen voor goden en mensen. (D.26)
Maar thans leven wij nog in het tijdperk van de Boeddha Gotama. Diens leer zal verdwijnen. Na de instelling van de Bhikkhuni Sangha zou de Boeddha gezegd hebben dat zonder vrouwen de Brahma-weg 1000 jaren duurde, maar met vrouwen in de Orde zou die weg slechts 500 jaren duren. [*1] Echter, die tekst is later toegevoegd. Het verval en het verdwijnen van de leer van de Boeddha is afhankelijk van het wel of niet goed nakomen van de plichten van de monniken. De Boeddha noemde meerdere gevaren:
“In de toekomst zullen er monniken zijn die ongeoefend zijn in lichaam, ongeoefend in moreel gedrag, ongeoefend in de geest, ongeoefend in wijsheid. Aldus ongeoefend zullen zij anderen de wijding tot monnik geven. Het is zeker dat zij niet in staat zullen zijn om hen op de weg te leiden naar volmaakt moreel gedrag, volmaakte geestelijke ontwikkeling, volmaakte wijsheid.
En ook de nieuwe monniken zullen ongeoefend zijn in lichaam, ongeoefend in moreel gedrag, ongeoefend in de geest, ongeoefend in wijsheid. En dezen zullen anderen tot monniken inwijden. En die nieuwe monniken zullen ongeoefend zijn in lichaam, ongeoefend in moreel gedrag, ongeoefend in de geest, ongeoefend in wijsheid.
Waarlijk, zo zal het verval van de leer leiden tot het verval van de discipline, en het verval van de discipline zal leiden tot het verval van de leer.
Dat is het eerste gevaar.” (A.V.79)
“In de toekomst zullen er monniken zijn die ongeoefend zijn in lichaam, ongeoefend in moreel gedrag, ongeoefend in de geest, ongeoefend in wijsheid. Aldus ongeoefend zullen zij steun geven [*2] aan andere (nieuwe) monniken. En het is zeker dat zij niet in staat zullen zijn om hen op de weg te leiden naar volmaakt moreel gedrag, volmaakte geestelijke ontwikkeling, volmaakte wijsheid.
En ook de nieuwe monniken zullen ongeoefend zijn in lichaam, ongeoefend in moreel gedrag, ongeoefend in de geest, ongeoefend in wijsheid. En dezen zullen anderen tot monniken inwijden. En die nieuwe monniken zullen ongeoefend zijn in lichaam, ongeoefend in moreel gedrag, ongeoefend in de geest, ongeoefend in wijsheid.
Waarlijk, zo zal het verval van de leer leiden tot het verval van de discipline, en het verval van de discipline zal leiden tot het verval van de leer.
Dat is het tweede gevaar.” (A.V.79)
“In de toekomst zullen er monniken zijn die ongeoefend zijn in lichaam, ongeoefend in moreel gedrag, ongeoefend in de geest, ongeoefend in wijsheid. Aldus ongeoefend zullen zij, wanneer zij spreken over de hoge leer, niet volledig oplettend zijn. Zij zullen de slechte dingen (kanham dhammam) waartoe zij vervallen, niet inzien maar in een staat van duisternis verkeren; zij zullen kritiek leveren, uit zijn op eigen voordeel.
Waarlijk, zo zal het verval van de leer leiden tot het verval van de discipline, en het verval van de discipline zal leiden tot het verval van de leer.
Dat is het derde gevaar.” (A.V.79)
“In de toekomst zullen er monniken zijn die ongeoefend zijn in lichaam, ongeoefend in moreel gedrag, ongeoefend in de geest, ongeoefend in wijsheid. Aldus ongeoefend zullen zij niet willen luisteren naar de leerreden die door de Verhevene gesproken zijn, de leerreden die een diepe betekenis hebben, handelende over de leegheid. Die monniken zullen er niet naar luisteren wanneer ze gereciteerd worden, zullen ze niet meer als Dhamma beschouwen die van buiten geleerd moet worden. Maar de leerreden die door dichters in dichterlijke stijl gemaakt zijn, alleen maar mooie woorden en frasen, gesproken door mensen buiten de leer en door (wereldlijke) discipelen, die leerreden zullen zij als Dhamma beschouwen en van buiten leren.
Waarlijk, zo zal het verval van de leer leiden tot het verval van de discipline, en het verval van de discipline zal leiden tot het verval van de leer.
Dat is het vierde gevaar.” (A.V.79)
“In de toekomst zullen er monniken zijn die ongeoefend zijn in lichaam, ongeoefend in moreel gedrag, ongeoefend in de geest, ongeoefend in wijsheid. Aldus ongeoefend zullen zij in luxe willen leven; zij zullen laks zijn en niet het leven in afzondering willen leven. Zij zullen geen moeite doen om het nog niet bereikte te bereiken, om te verwerkelijken wat nog niet verwerkelijkt is. En hun discipelen zullen eenzelfde gedrag hebben.
Waarlijk, zo zal het verval van de leer leiden tot het verval van de discipline, en het verval van de discipline zal leiden tot het verval van de leer.
Dat is het vijfde gevaar.” (A.V.79)
Dit zijn de vijf dreigende gevaren die ooit zullen ontstaan. Weest volledig waakzaam en streeft ernaar vrij te zijn van die gevaren.” (A.V.79)
----------
[*1] Hüsken, Ute: 'Die Legende von der Einrichtung des buddhistischen Nonnenordens im Vinaya-Pitaka der Theravâdin,' in: Studien zur Indologie und Buddhismuskunde, Bonn 1993, p. 164-165.
[*2] Iedere monnik moet de eerste vijf jaar van leven in de Orde in afhankelijkheid van zijn 'adviseur' (upajjhāya) leven; of, als deze afwezig of gestorven is, in afhankelijkheid van een ander, door hemzelf gekozen oudere persoon van de Orde. Deze is dan de vertegenwoordiger of opvolger van de adviseur en wordt de 'assistent' (nissaya) genoemd.
"Vijf andere dreigende gevaren zullen ooit ontstaan. Die gevaren moeten jullie onderkennen en dan jullie best doen om ze te overwinnen. (A.V.80)
"Eens, monniken, zullen er in latere tijden monniken zijn die goede gewaden begeren; en door het begeren van goede gewaden mijden zij de gewaden uit lompen, mijden zij de afgezonderde, eenzame woonplekken in het bos, en gaan zij naar het dorp of de stad of de koninklijke residentie. Daar nemen zij hun verblijf, en omwille van het gewaad gedragen zij zich op veel manieren opdringerig en onfatsoenlijk. Dat, monniken, is het eerste dreigende gevaar." (A.V.80)
"Verder, monniken, zullen er in latere tijden monniken zijn die een goede aalmoezenmaaltijd begeren; en door een goede aalmoezenmaaltijd te begeren, mijden zij het rondgaan voor aalmoezen, mijden zij de afgezonderde, eenzame woonplekken in het bos, en gaan zij naar het dorp of de stad of de koninklijke residentie. Daar nemen zij hun verblijf, en omwille van de aalmoezenmaaltijd gedragen zij zich op veel manieren opdringerig en onfatsoenlijk. Dat, monniken, is het tweede dreigende gevaar." (A.V.80)
"Verder, monniken, zullen er in latere tijden monniken zijn die goede woongelegenheden wensen; en door naar goede woongelegenheden te verlangen mijden zij het wonen aan de voet van een boom, mijden zij de afgezonderde, eenzame woonplekken in het bos, en gaan zij naar dorp of stad of koninklijke residentie. Daar nemen zij hun verblijf, en omwille van de woongelegenheid gedragen zij zich op veel manieren opdringerig en onfatsoenlijk. Dat, monniken, is het derde dreigende gevaar." (A.V.80)
“In de toekomst zullen er monniken zijn die in het gezelschap van nonnen en vrouwelijke novices leven. Te verwachten is in zo’n geval dat de monniken geen behagen scheppen in het heilige leven. Zij zullen ofwel het monnikenleven zonder animo voeren ofwel de regels van discipline overtreden of de training opgeven en weer tot het leven van leek terugkeren. Ook dat is een gevaar.” (A.V.80)
“In de toekomst zullen er monniken zijn die in het gezelschap leven van lekenarbeiders van het klooster en in het gezelschap van sāmaneras (novicen). Te verwachten is in zo’n geval dat de monniken zich bezig gaan houden met veel opgeslagen bezittingen en dat zij landerijen en gewassen laten bewerken. Ook dat is een gevaar.” (A.V.80)
"Dit zijn de vijf dreigende gevaren die ooit zullen ontstaan. Die gevaren moeten jullie onderkennen en dan jullie inspannen om ze te overwinnen." (A.V.80)
"Wanneer de wezens teruggaan - [d.z.w. wanneer er morele teruggang, moreel verval is van de mensen, wanneer zij onverschillig worden t.o. v. de leer van de Boeddha] - en wanneer de goede leer verdwijnt, dan worden de voorschriften meer en dan bevinden zich minder bhikkhus in de staat van volmaakt inzicht." (S.16.13)
"De disciplinaire regels (vinaya) zijn voorgeschreven o.a. om de goede leer sterk te maken en te laten voortbestaan." (A.X.31; vgl. A.II.201)
"Monniken, niets anders ken ik dat zozeer voert naar het verdwijnen en de ondergang van de goede leer dan achteloosheid, – traagheid, – veeleisendheid, – ontevredenheid, – onwijs nadenken, – geestelijke onhelderheid, – slechte omgang, – het uitoefenen van onheilzame dingen, – het niet uitoefenen van heilzame dingen.
Monniken, niets anders ken ik dat zozeer voert naar het voortbestaan van de goede leer en niet naar het verdwijnen ervan dan ijver, – het inzetten van de wilskracht, – bescheidenheid,- tevredenheid, – wijs nadenken, – helderheid van weten, – de edele omgang, – het uitoefenen van heilzame dingen, -en het niet uitoefenen van onheilzame dingen." (A.I.19)
"Verder, wanneer de monniken ontoegankelijk zijn voor onderricht, wanneer zij eigenschappen bezitten die hen onbeleerbaar maken, wanneer zij onhandelbaar zijn en aan het onderricht niet de juiste hoogachting schenken, dan is dat een omstandigheid die voert naar het verdwijnen en naar de ondergang van de goede leer." (A.IV.160; A.V.156)
"Verder, monniken, wanneer die monniken die veel weten, die met de overlevering goed vertrouwd zijn, kenners van de leer, van de discipline van de Orde en van de leidende beginselen, wanneer zij niet de ijver hebben om anderen een leertekst te laten leren, dan zijn na hun dood de leerteksten van hun dragers beroofd, zijn zonder ondersteuning. Dit, monniken, is de derde omstandigheid die voert tot het verdwijnen en het verval van de Goede Leer." (A.IV.160)
"Verder nog, monniken: er zijn de oudere monniken die toegewijd zijn aan overvloed en luiheid; zij geven de voorkeur aan het schadelijke, schuwen de eenzaamheid als een last en spannen hun kracht niet in om het niet verkregene te verkrijgen, om het niet bereikte te bereiken en om het niet verwerkelijkte te verwerkelijken. Maar hun discipelen imiteren wat ze hebben gezien: ook zij zijn toegewijd aan overvloed en luiheid; zij geven de voorkeur aan het schadelijke, schuwen de eenzaamheid als een last en spannen hun kracht niet in om het niet verkregene te verkrijgen, om het niet bereikte te bereiken en om het niet verwerkelijkte te verwerkelijken. Dit, monniken, is de vierde omstandigheid die leidt tot het verdwijnen en het verval van de Goede Leer."
"Deze vier omstandigheden, monniken, leiden tot het verdwijnen en het verval van de Goed Leer." (A.IV.160)
"Maar vier omstandigheden, monniken, strekken tot het voortbestaan van de Goede Leer, tot het behoud en de verspreiding ervan. Welke vier?
Daar leren de monniken een goed begrepen leertekst met de juiste formulering. De betekenis van de juiste bewoording echter is goed te begrijpen. Dit, monniken, is de eerste omstandigheid die bijdraagt tot het voortbestaan van de Goede Leer, tot het behoud en de verspreiding ervan.
Verder nog, monniken: de monniken zijn toegankelijk voor instructie [*3] hebben eigenschappen die hen beleerbaar maken (sovacassa-karanā-dhammā); ze zijn gewillig en schenken aan de leringen het juiste respect. Dit, monniken, is de tweede omstandigheid die bijdraagt tot de voortzetting van goed onderricht, tot het behoud en de verspreiding ervan.
Bovendien, monniken, die monniken die rijk aan weten zijn, goed vertrouwd met de leer, kenners van de leer, van de discipline in de Orde en van de leidende beginselen, zij hebben de ijver om anderen de leerteksten te laten leren. Na hun dood zijn dan de leerteksten niet van hun dragers beroofd, maar hebben een steun. Dit, monniken, is de derde omstandigheid die bijdraagt tot het voortbestaan van de Goede Leer, tot het behoud en de verspreiding ervan.
Bovendien, monniken: de oudere monniken zijn niet toegewijd aan overvloed en niet aan luiheid; zij schuwen het schadelijke als een last, geven de voorkeur aan eenzaamheid en spannen hun kracht in om het niet verkregene te verkrijgen, om het niet bereikte te bereiken en om het niet verwerkelijkte te verwerkelijken. En hun discipelen imiteren wat ze hebben gezien: ook zij zijn niet toegewijd aan overvloed, noch aan luiheid; ze schuwen het schadelijke als een last, geven de voorkeur aan eenzaamheid en spannen hun kracht in om het niet verkregene te verkrijgen, om het niet bereikte te bereiken en om het niet verwerkelijkte te verwerkelijken. Dit, monniken, is de vierde omstandigheid die bijdraagt tot het voortbestaan van de Goede Leer, tot het behoud en de verspreiding ervan.
Deze vier omstandigheden, monniken, strekken tot het voortbestaan van de Goede Leer, tot het behoud en de verspreiding ervan." (A.IV.160; A.V.156)
----------
[*3] suvaca; niet, zoals vaak vertaald, 'mild sprekend' maar 'gemakkelijk aanspreekbaar', d.w.z. gemakkelijk te onderwijzen, toegankelijk voor advies en instructie, meegaand.
Bovendien, monniken, wanneer er een splitsing in de gemeenschap van de monniken bestaat, wanneer de gemeenschap van de monniken gesplitst is, dan beschuldigt de een de ander, beschimpt de een de ander, intrigeert de een tegen de ander, verjaagt de een de ander; en wie geen vertrouwen heeft, die krijgt het niet, en bij menigeen die vertrouwen heeft, treedt een verandering op. Dat is een vijfde omstandigheid die leidt tot het verdwijnen en het verval van de goede leer.
Maar wanneer de gemeenschap van de monniken in vrede en harmonie leeft, zonder ruzie, dan volgt die gemeenschap dezelfde regels en leeft ongestoord. En dan zijn er onderling geen beschuldigingen, beschimpingen, intriges; dan verjaagt de een de ander niet. Daardoor krijgen degenen zonder vertrouwen vertrouwen en wie vol vertrouwen is, wordt erin versterkt." (A.V.156)
"Twee omstandigheden voeren naar het verdwijnen en de ondergang van de ware leer, namelijk: verkeerde woordkeuze en verkeerd begrepen zin. De zin van verkeerde woordkeuze is misleidend.
Twee omstandigheden voeren naar het voortbestaan van de ware leer, naar het behoud en de uitbreiding ervan, namelijk juiste woordkeuze en goed begrepen zin. De zin van juiste woordkeuze is begrijpelijk." (A.II.20-21)
"Wanneer een bekende monnik de volgende drie dingen bezit, is hij velen tot onheil, tot ongeluk en nadeel, tot onheil en lijden voor goden en mensen, namelijk wanneer hij aanspoort tot verkeerde daden, tot verkeerde woorden en tot verkeerde ideeën.
Wanneer een bekende monnik de volgende drie dingen bezit, is hij velen tot zegen, tot welzijn en heil, is hij tot zegen en welzijn voor goden en mensen, namelijk wanneer hij aanspoort tot juiste daden, tot juiste woorden en tot juiste ideeën." (A.III.11)
"Die monniken die door verkeerd begrepen [*4] en [slechts] woordelijk opgevatte leerreden [*5] de leer en de betekenis ervan terzijde zetten,[*6] die monniken handelen tot verderf, ongeluk en onheil van velen, tot nadeel en lijden van goden en mensen. Zij scheppen voor zich grote schuld en brengen deze goede leer tot ondergang.
Maar die monniken die door goed begrepen en goed opgevatte leerreden in harmonie leven met de leer en de betekenis ervan, die monniken handelen tot zegen van velen, tot welzijn en heil, tot zegen en welzijn van goden en mensen. Zij scheppen voor zich grote verdienste en vestigen deze goede leer. (A.II.42; zie ook A.IV.160)
"Iemand met een verkeerde opvatting, met een verkeerd denkbeeld brengt vele mensen af van het goede en versterkt hen in het slechte.
Iemand met juist inzicht, juiste opvatting, een juist denkbeeld brengt veel mensen af van het kwade en versterkt hen in het goede.
Van alle kwaad is verkeerde opvatting, verkeerde mening het grootste." (A.I.29)
"Een monnik bij wie de volgende vijf omstandigheden aanwezig zijn, handelt tot eigen heil en niet tot heil van anderen. Hij is zelf deugdzaam, maar spoort anderen niet tot deugdzaamheid aan. Hij is zelf begiftigd met concentratie, wijsheid, bevrijding en inzicht van bevrijding, maar hij spoort anderen niet ertoe aan." (A.V.17)
"Een monnik bij wie de volgende vijf omstandigheden aanwezig zijn, handelt tot heil van anderen maar niet tot eigen heil. Hij is zelf niet deugdzaam maar spoort anderen aan deugdzaam te leven. Hij spoort anderen aan tot concentratie, wijsheid, bevrijding en inzicht van bevrijding, maar zelf heeft hij die eigenschappen niet." (A.V.18)
"Een monnik bij wie de volgende vijf omstandigheden aanwezig zijn, handelt niet tot eigen heil noch tot heil van anderen. Hij is zelf niet deugdzaam, noch spoort hij anderen aan tot deugdzaamheid. Hij is zelf niet begiftigd met concentratie, wijsheid, bevrijding en inzicht van bevrijding, noch spoort hij anderen ertoe aan." (A.V.19)
"Een monnik bij wie de volgende vijf omstandigheden aanwezig zijn, handelt zowel tot eigen heil als tot heil van anderen. Hij is zelf deugdzaam, en ook spoort hij anderen aan tot deugdzaamheid. Hij is zelf begiftigd met concentratie, wijsheid, bevrijding en inzicht van bevrijding, en ook spoort hij anderen ertoe aan." (A.V.20)
"Vijf omstandigheden, monniken, leiden tot de verdwijning en het verval van de Goede Leer. Welke vijf? - De monniken luisteren niet vol ijver naar de leer; leren niet vol ijver de leer; onthouden niet vol ijver de leer; onderzoeken niet vol ijver de betekenis van de geleerde leer; en zelfs wanneer zij de leer en de betekenis ervan kennen, leven zij niet vol ijver in de zin van de leer.
Deze vijf omstandigheden, monniken, leiden tot het verdwijnen en het verval van de Goede Leer." (A.V.154)
"Maar vijf omstandigheden, monniken, leiden tot het voortbestaan van de Goede Leer, tot het behoud en de verspreiding ervan. Welke vijf? - De monniken luisteren vol ijver naar de leer; leren vol ijver de leer; onthouden vol ijver de leer; onderzoeken vol ijver de betekenis van de geleerde leer; en de leer en de betekenis ervan wetende, leven zij vol ijver in de zin van de leer.
Deze vijf omstandigheden, monniken, leiden tot het voortbestaan van de Goede Leer." (A.V.154)
"Vijf omstandigheden, monniken, leiden tot de verdwijning en het verval van de Goede Leer. Welke vijf? - De monniken leren de leer niet, namelijk leerteksten, gemengd proza, exegese, verzen, hymnes, spreuken, geboorteverhalen, wonderbaarlijke dingen en uitleg. Dat is de eerste omstandigheid.
De monniken onderrichten anderen niet uitvoerig in de leer, zoals zij door hen vernomen en geleerd werd. Dat is de tweede omstandigheid.
Zij laten anderen de leer niet uitvoerig reciteren. Dat is de derde omstandigheid.
Zelf reciteren zij de leer niet uitvoerig. Dat is de vierde omstandigheid.
Zij denken niet na over de leer, peinzen er niet over en overwegen ze niet in de geest. Dat is de vijfde omstandigheid.
Deze vijf omstandigheden, monniken, leiden tot het verdwijnen en verval van de Goede Leer." (A.V.155)
"Vijf omstandigheden, monniken, leiden tot het behoud en de verspreiding van de Goede Leer. Welke vijf? - De monniken leren de leer, namelijk leerteksten, gemengd proza, exegese, verzen, hymnes, spreuken, geboorteverhalen, wonderbaarlijke dingen en uitleg. Dat is de eerste omstandigheid.
De monniken onderrichten anderen uitvoerig in de leer, hoe zij van hen vernomen en geleerd werd. Dat is de tweede omstandigheid.
Zij laten anderen de leer uitvoerig reciteren. Dat is de derde omstandigheid.
Zelf reciteren zij de leer uitvoerig. Dat is de vierde omstandigheid.
Zij denken na over de leer, peinzen er over en overwegen ze in de geest. Dat is de vijfde omstandigheid.
Deze vijf omstandigheden, monniken, leiden tot het behoud en de verspreiding van de Goede Leer." (A.V.155)
----------
[*4] duggahitehi, letterlijk.: schlecht opgevat, Commentaar: bijvoorbeeld in onjuiste volgorde. Subcommentaar: ook vervorming van de tekst door weglatingen, toevoegingen, verkeerd overgeleverde woorden, enz.
[*5] vyañjana-patirūpakehi suttehi; commentaar: alleen opgevat overeenkomstig woordklang en de grammatische regels.
[*6] Commentaar: zij zetten de uitleg van de betekenis (atthakathā) en de tekst (pāli) van goedbegrepen leerreden terzijde, en onderrichten alleen de uitleg van de betekenis en de tekstvan de door hen verkeerd begrepen leerreden, zij geven daar de voorkeur aan. Vgl. A.II.20; A.IV.160.
"De monniken die iets dat geen fout is, als een fout beschouwen, en die iets dat een fout is als geen fout beschouwen; die een lichte misstap voor een zware houden en een zware voor een lichte; die een aanzienlijk vergrijp als niet aanzienlijk beschouwen en die een niet aanzienlijk vergrijp beschouwen als aanzienlijk; die een volledig vergrijp houden voor een niet volledig vergrijp, en die een niet volledig vergrijp houden voor een volledig vergrijp, die een zoenbaar vergrijp beschouwen als niet zoenbaar en die een niet zoenbaar vergrijp beschouwen als zoenbaar; al deze monniken dienen velen tot verderf, tot ongeluk en onheil, tot verderf en lijden voor goden en mensen. Zij verwerven voor zich grote schuld en brengen deze goede leer tot ondergang.
Maar die monniken die iets dat geen fout is als geen fout beschouwen, en een fout voor een fout houden, die een lichte fout als lichte en niet als zware fout beschouwen, die een aanzienlijk vergrijp als aanzienlijk vergrijp beschouwen, die een volledig vergrijp als volledig vergrijp beschouwen, die een zoenbaar vergrijp als zoenbaar en een niet zoenbaar vergrijp als niet zoenbaar beschouwen, - al die monniken dienen velen tot heil, welzijn en zegen, tot zegen en heil van goden en mensen; zij verwerven voor zich grote verdienste en vestigen deze goede leer." (A.I.21)
"Er zijn monniken die velen tot verderf zijn. En er zijn monniken die velen tot heil zijn.
De monniken die velen tot verderf zijn, zijn:
- degenen die een verkeerde leer als de juiste beschouwen en de juiste leer als verkeerd;
- degenen die een verkeerde discipline als de juiste beschouwen en de juiste als de verkeerde;
- degenen die het door de Volmaakte niet gezegde en onderwezene beschouwen als door hem wel gezegd en onderwezen en die het door hem gezegde en onderwezene beschouwen als door hem niet gezegd en niet onderwezen;
- degenen die het door de Volmaakte niet gedane en niet opgedragene beschouwen als het door hem wel gedane en opgedragene en die het door hem wel gedane en opgedragene beschouwen als het door hem niet gedane en niet opgedragene.
Al deze monniken zijn velen tot verderf, ongeluk en onheil, tot verderf en lijden van goden en mensen; die monniken verwerven voor zich grote schuld en brengen deze goede leer tot ondergang." (A.I.20; vgl. A.X.35, 37-38)
"Maar de monniken die een verkeerde leer als verkeerd en de juiste leer als juist beschouwen;
- die verkeerde discipline als verkeerd en juiste discipline als juist beschouwen;
- die het door de Volmaakte niet gesprokene en niet onderwezene beschouwen als door hem niet gesproken en niet onderwezen en die het door de Volmaakte gesprokene en onderwezene beschouwen als door hem gesproken en onderwezen;
- die het door de Volmaakte niet gedane en niet opgedragene beschouwen als door hem niet gedaan en niet opgedragen, en die het door hem gedane en opgedragene beschouwen als door hem gedaan en opgedragen.
Al deze monniken dienen velen tot zegen, heil en welzijn, tot zegen en heil voor goden en mensen. Zij verwerven voor zich grote verdienste en vestigen deze goede leer." (A.I.20; vgl. A.X.36, 39-40)
“De ware leer zal niet eerder verdwijnen totdat een tegenleer, een vervalsing van de leer verschijnt. Wanneer die eens is ontstaan, gaat de ware leer verdwijnen. En dat zal geschieden wanneer dwaze mensen in de Sangha ontstaan. En er zijn vijf factoren van ontaarding welke voeren naar het verdwijnen van de ware leer, namelijk: bhikkhus en bhikkhunīs en mannelijke en vrouwelijke lekenvolgelingen leven zonder eerbied en hoogachting en niet volgens de regels ten opzichte van de Leraar, ten opzichte van de Dhamma, ten opzichte van de Ariyasangha, ten opzichte van de training, ten opzichte van geestelijke concentratie, en ten opzichte van elkaar."
"Deze vijf factoren moeten vermeden worden. Zij voeren naar het ophouden en verdwijnen van de goede leer." (A.V.201; S.16.13; zie ook A.VII.56; A.VI.40)
"Maar vijf factoren voeren naar het behoud, de helderheid en het niet verdwijnen van de leer, namelijk: bhikkhus en bhikkhunīs en mannelijke en vrouwelijke lekenvolgelingen leven vol eerbied en vol hoogachting en volgens de regels ten opzichte van de Leraar, ten opzichte van de Dhamma, ten opzichte van de Ariyasangha, ten opzichte van de training, ten opzichte van geestelijke concentratie, en ten opzichte van elkaar.” (A.V.201; S.16.13)
"Deze vijf dingen strekken tot het behoud, het niet ophouden en niet verdwijnen van de goede leer." (zie A.V.201)
“Indien de vier grondslagen van oplettendheid niet regelmatig ontwikkeld en beoefend worden, dan zal de ware leer na het definitieve Heengaan van de Verhevene niet lang meer duren. Maar indien die vier grondslagen van oplettendheid regelmatig ontwikkeld en beoefend worden, dan zal de ware leer na het definitieve Heengaan van de Verhevene nog lang blijven bestaan.” (S.47.22-23)
Het gevaar voor het Boeddhisme schuilt dus op de eerste plaats in het gedrag van de monniken. Ze verdwijnt niet door uitwendige oorzaken, maar ze wordt van binnen uit ten onder gebracht. (zie S.16.13) De leer kan evenwel nog lang blijven bestaan als de monniken en leken zich goed gedragen, als zij respect hebben voor de Boeddha, voor zijn leer en voor de Orde van de heilige volgelingen, als zij zich blijven inspannen om het hogere te bereiken en als zij de inzicht-meditatie of een andere vorm van meditatie of contemplatie beoefenen.
Samenvatting
1. Oorzaken voor verval van de leer
Veel oorzaken voor het verval van de leer worden vermeld. Ik heb geprobeerd ze enigszins in groepen bijeen te zetten.
Wanneer monniken de volgende eigenschappen hebben, dan zijn dat oorzaken voor verval van de leer:
wanneer zij ongeoefend zijn in lichaam (A.V.79); wanneer zij ongeoefend zijn in moreel gedrag (A.V.79); wanneer zij ongeoefend zijn in de geest (A.V.79) en wanneer zij ongeoefend zijn in wijsheid (A.V.79).
Verdere oorzaken voor verval:
wanneer monniken een moreel verval tonen (S.16.13); wanneer zij aansporen tot verkeerde daden (A.III.11); wanneer zij aansporen tot verkeerde woorden (A.III.11); wanneer zij slechte omgang hebben(A.I.19); wanneer zij onheilzame dingen uitoefenen en wanneer zij heilzame dingen niet uitoefenen (A.I.19); wanneer zij de voorkeur geven aan het schadelijke (A.IV.160); wanneer zij niet vol ijver in de zin van de leer leven (A.V.154).
Verdere oorzaken zijn:
wanneer de monniken onwijs nadenken (A.I.19); wanneer zij niet oplettend zijn (A.V.79); wanneer zij de vier grondslagen van oplettendheid niet regelmatig ontwikkelen en beoefenen (S.47.22-23); wanneer zij aansporen tot verkeerde ideeën (A.III.11); wanneer zij verkeerde opvattingen hebben (A.I.29); wanneer zij verkeerde denkbeelden hebben (A.I.29); wanneer er bij hen geestelijke onhelderheid is (A.I.19).
Door dwaze mensen in de Sangha komt er een vervalsing van de leer (A.V.201; S.16.13). En dat komt wanneer zij een verkeerde leer als de juiste beschouwen en de juiste leer als verkeerd (A.I.20); wanneer zij een verkeerde discipline als de juiste beschouwen en de juiste discipline als de verkeerde (A.I.20); wanneer zij het door de Volmaakte niet gezegde en onderwezene beschouwen als door hem wel gezegd en onderwezen en wanneer zij het door hem gezegde en onderwezene beschouwen als door hem niet gezegd en niet onderwezen (A.I.20); wanneer zij het door de Volmaakte niet gedane en niet opgedragene beschouwen als het door hem wel gedane en opgedragene en wanneer zij het door hem wel gedane en opgedragene beschouwen als het door hem niet gedane en niet opgedragene. (A.I.20)
Wat betreft het gedrag van monniken worden de volgende oorzaken vermeld die leiden tot een verval van de leer:
Wanneer de monniken uit zijn op eigen voordeel (A.V.79); wanneer zij zich opdringerig en onfatsoenlijk gedragen (A.V.80); wanneer zij veeleisend zijn (A.I.19); wanneer zij in luxe willen leven (A.V.79); wanneer zij goede gewaden wensen (A.V.80); wanneer zij geen gewaden uit lompen willen (A.V.80); wanneer zij goede maaltijden wensen (A.V.80); wanneer zij goede woongelegenheden wensen (A.V.80); wanneer zij graag in overvloed leven (A.IV.160).
Verdere oorzaken voor verval van de leer zijn:
wanneer de monniken niet in afzondering willen leven (A.V.79); wanneer zij het alleen leven schuwen (A.IV.160); wanneer zij niet op een eenzame woonplek willen wonen (A.V.80) maar wanneer zij graag leven in dorp of stad (A.V.80); wanneer zij leven in gezelschap van nonnen en vrouwelijke novicen (A.V.80); wanneer zij leven in gezelschap van lekenarbeiders (A.V.80); wanneer zij leven in gezelschap van novicen (A.V.80).
Verder worden als oorzaken voor het verval van de leer genoemd:
wanneer de monniken geen inspanning doen om datgene te bereiken wat nog niet is bereikt (A.IV.160); wanneer zij geen moeite doen (A.V.79); wanneer zij ontevreden zijn (A.I.19); wanneer zij kritiek leveren (A.V.79); wanneer zij laks zijn (A.V.79); wanneer zij geen behagen scheppen in het heilige leven (A.V.80); wanneer achteloosheid (A.I.19), traagheid (A.I.19) en luiheid (A.IV.160) bij hen aanwezig is.
Wat betreft het luisteren naar (of lezen over) de leer worden de volgende oorzaken vermeld die leiden tot een verval van de leer:
onverschillig zijn t.o.v. de leer (S.16.13); niet luisteren naar de leerreden (A.V.79); niet vol ijver naar de leer luisteren (A.V.154); ontoegankelijk zijn voor onderricht, onbeleerbaar zijn (A.IV.160; A.V.156); onhandelbaar zijn (A.IV.160; A.V.156); het onderricht niet respecteren (A.IV.160; A.V.156); niet vol ijver de leer leren (A.V.154; (A.V.155); niet vol ijver de leer onthouden (A.V.154); niet vol ijver de betekenis van de geleerde leer onderzoeken (A.V.154); niet nadenken over de leer, er niet over peinzen (A.V.155); de leer niet in de geest overwegen (A.V.155).
Wat betreft onderricht van de leer worden als oorzaken voor verval van de leer vermeld:
geen ijver om anderen te onderwijzen (A.IV.160); anderen niet aansporen tot deugdzaamheid (A.V.17); anderen niet aansporen tot concentratie, wijsheid, bevrijding en inzicht van bevrijding (A.V.17); anderen niet uitvoerig onderrichten in de leer (A.V.155); zelf de leer niet uitvoerig reciteren (A.V.155); anderen de leer niet uitvoerig laten reciteren (A.V.155); verkeerde woordkeuze (A.II.20-21); verkeerd begrepen zin (A.II.20-21); verkeerd begrepen leerreden (A.II.42); woordelijk opgevatte leerreden (A.II.42); het terzijde zetten van de leer (A.II.42).
Wat betreft het samenleven in de gemeenschap van de monniken worden als oorzaken voor verval van de leer genoemd:
wanneer monniken iets dat geen fout is, als een fout beschouwen, en iets dat een fout is als geen fout beschouwen; wanneer zij een lichte misstap voor een zware houden en een zware misstap voor een lichte; wanneer zij een aanzienlijk vergrijp als niet aanzienlijk beschouwen en wanneer zij een niet aanzienlijk vergrijp beschouwen als aanzienlijk; wanneer zij een volledig vergrijp houden voor een niet volledig vergrijp, en wanneer zij een niet volledig vergrijp houden voor een volledig vergrijp; wanneer zij een zoenbaar vergrijp beschouwen als niet zoenbaar en wanneer zij een niet zoenbaar vergrijp beschouwen als zoenbaar (A.I.21).
En verder
wanneer zij leven zonder eerbied en hoogachting en niet volgens de regels ten opzichte van de Leraar, ten opzichte van de Dhamma, ten opzichte van de Ariyasangha, ten opzichte van de training, ten opzichte van geestelijke concentratie, en ten opzichte van elkaar. (A.V.201; S.16.13; zie ook A.VII.56; A.VI.40)
2. Oorzaken voor het behoud van de leer
Naar het voortbestaan van de goede leer voert ijver, het inzetten van de wilskracht, bescheidenheid, tevredenheid, wijs nadenken, helderheid van weten, edele omgang, het uitoefenen van heilzame dingen en het niet uitoefenen van onheilzame dingen. (A.I.19)
Het navolgen van de vinaya, de disciplinaire regels A.X.31)
De monniken leren een goed begrepen leertekst met de juiste formulering. De betekenis van de juiste bewoording is goed te begrijpen. (A.V.156; A.II.20-21) De monniken die de leer goed kennen, en ook de discipline in de Orde en de leidende beginselen, zij hebben de ijver om anderen de leerteksten te laten leren.
De oudere monniken zijn niet toegewijd aan overvloed en niet aan luiheid; zij schuwen het schadelijke als een last, geven de voorkeur aan eenzaamheid en spannen hun kracht in om het onverkregene te verkrijgen, om het onbereikte te bereiken en om het onverwerkelijkte te verwerkelijken. (A.V.156)
Wanneer de monniken door goed begrepen en goed opgevatte leerreden in vrede en harmonie leven met de leer en de betekenis ervan, zonder ruzie. (A.II.42; A.IV.160; A.V.156)
Wanneer een bekende monnik aanspoort tot juiste daden, tot juiste woorden en tot juiste ideeën." (A.III.11)
Iemand met juist inzicht, juiste opvatting, een juist denkbeeld brengt veel mensen af van het kwade en versterkt hen in het goede. (A.I.29)
Een monnik is zelf deugdzaam, en ook spoort hij anderen aan tot deugdzaamheid. Hij is zelf begiftigd met concentratie, wijsheid, bevrijding en inzicht van bevrijding, en ook spoort hij anderen ertoe aan. (A.V.20)
De monniken luisteren vol ijver naar de leer; leren vol ijver de leer; onthouden vol ijver de leer; onderzoeken vol ijver de betekenis van de geleerde leer; en de leer en de betekenis ervan wetende, leven zij vol ijver in de zin van de leer.(A.V.154-155)
De monniken onderrichten anderen uitvoerig in de leer, zoals zij door hen vernomen en geleerd werd. (A.V.155)
Zij laten anderen de leer uitvoerig reciteren. (A.V.155) Zelf reciteren zij de leer uitvoerig.(A.V.155) Zij denken na over de leer, peinzen er over en overwegen ze in de geest. (A.V.155)
De monniken beschouwen iets dat geen fout is, als geen fout en zij houden een fout voor een fout. Zij beschouwen een lichte fout als een lichte en niet als een zware fout. Zij beschouwen een aanzienlijk vergrijp als een aanzienlijk vergrijp. Zij beschouwen een volledig vergrijp als een volledig vergrijp. Zij beschouwen een zoenbaar vergrijp als zoenbaar en een niet zoenbaar vergrijp als niet zoenbaar. (A.I.21)
De monniken beschouwen een verkeerde leer als verkeerd en de juiste leer als juist. Zij beschouwen de verkeerde discipline als verkeerd en juiste discipline als juist. Zij beschouwen het door de Volmaakte niet gesprokene en niet onderwezene als door hem niet gesproken en niet onderwezen. Zij beschouwen het door de Volmaakte gesprokene en onderwezene als door hem gesproken en onderwezen. Zij beschouwen het door de Volmaakte niet gedane en niet opgedragene als door hem niet gedaan en niet opgedragen. Zij beschouwen het door hem gedane en opgedragene als door hem gedaan en opgedragen. (A.I.20; vgl. A.X.36, 39-40)
Bhikkhus en bhikkhunīs en mannelijke en vrouwelijke lekenvolgelingen leven vol eerbied en vol hoogachting en volgens de regels ten opzichte van de Leraar, ten opzichte van de Dhamma, ten opzichte van de Ariyasangha, ten opzichte van de training, ten opzichte van geestelijke concentratie, en ten opzichte van elkaar.” (A.V.201; S.16.13)
Indien de vier grondslagen van oplettendheid regelmatig ontwikkeld en beoefend worden, dan zal de ware leer nog lang blijven bestaan.” (S.47.22-23)
Verantwoording
De foto op de cover is een detail van Wat Chediluang Varaviharn, Chiang Mai, Thailand
Deze gegevens kunnen ook geraadpleegd worden op website
www.facettenvanhetboeddhisme.nl/11.2.%20De%20toekomst%20van%20het%20Boeddhisme.html
Texte: alles uit dit e-boek mag worden overgenomen
Tag der Veröffentlichung: 13.04.2018
Alle Rechte vorbehalten