Facetten van het Boeddhisme
VINAYA PITAKA
een korte verkenning
Copyright © 2021 / 2564
Het is toegestaan om elektronisch of in gedrukte vorm fragmenten van deze compilatie of de compilatie in zijn geheel over te nemen voor eigen gebruik, of ook met als doel ze met anderen te delen, uitsluitend voor gratis verspreiding en zonder commercieel oogmerk.
De Vinaya Pitaka omvat de boeken over de discipline, de gedragsregels voor de Orde (Sangha).
Op het einde van het eerste regenseizoen na de Verlichting zei de Boeddha tot zijn directe discipelen - die allen volledig bekwaam waren om anderen te onderwijzen – dat zij de leer moesten gaan verkondigen. Na afloop van zes jaar moesten zij weer samenkomen om op plechtige wijze de orde-regels op te zeggen.
Die Orde-regels zijn:
“Geduld en verdraagzaamheid is de hoogste boete-oefening;
de Boeddhas noemen Nibbāna het hoogste.
Geen pelgrim is hij die anderen aangrijpt;
geen boeteling is degene die iemand anders schade berokkent.
Het nalaten van alle kwaad,
het constant zich moeite doen voor het goede,
de reiniging van de eigen geest:
dat is de leer en het voorschrift van de Boeddhas.
Zonder te berispen, zonder te strijden,
wel-beschermd door de Orde-regel,
steeds matig bij de maaltijd
en gericht naar afgelegen verblijfplaats
en naar verheven denken:
dat is de leer en het voorschrift van de Boeddhas.”
In het bovenstaande is sprake van de Orde-regel. Volgens het commentaar is ermee bedoeld het Pātimokkha. Maar m.i. zijn ermee bedoeld de tien regels die nu voor de novicen gelden. Meer regels hadden de bhikkhus toen niet nodig.
Toen de Sangha toenam en er veel kloosters ontstonden, kwamen er regels hoe de monniken zich moesten gedragen ten opzichte van elkaar, ten opzichte van nonnen en leken, en hoe zij zich moesten gedragen in de kloosters. Die regels waren nodig omdat veel mensen in de Orde waren ingetreden met niet goede bedoelingen of met een geringe opvoeding. Het werd toen ook nodig om regels voor de nonnen vast te stellen.
Als iemand iets verkeerds had gedaan, een fout die het nodig maakte een regel vast te stellen, dan riep de Boeddha een vergadering van monniken bijeen. De betreffende monnik werd dan ondervraagd, Er werd vastgesteld dat het begaan van zo’n fout ongewenst was. En een bepaalde regel werd dan vastgesteld om zoiets in het vervolg niet meer te laten gebeuren.
Zo ontstond geleidelijk de Vinaya. De introductie van de Vinaya, de voorschriften voor de monniken, wordt toegeschreven aan de twaalfde regentijd.
De regels van de Vinaya namen geleidelijk toe in de 45 jaren waarin de Boeddha onderwees. De Vinaya werd onthouden door de Vinayadharas, degenen die de Vinaya bewaren. De arahant Upāli was de autoriteit erin. En na het overlijden van de Boeddha kwamen er nog veel regels bij.
De grote praktische betekenis van de Vinaya Pitaka kan men aflezen aan het feit dat er zes volledige versies van bewaard zijn gebleven. Ze stammen van de Theravādins, de Sarvāstivādins, de Dharmaguptakas, de Mahīsāsakas, de Mūlasarvastivādins, en de Mahāsānghikas.
De Vinaya Pitaka is verdeeld in drie secties (vaggas):
1.1. Sutta vibhangha; onderverdeeld in
1.1.1. Mahāvibhangha (= Bhikkhuvibhangha) en
1.1.2. Bhikkhunivibhangha.
1.2. Khandhaka; onderverdeeld in:
1.2.1. Mahāvagga; en
1.2.2. Cullavagga.
1.3. Parivāra.
De eerste sectie is een keer voor monniken en een keer voor nonnen afzonderlijk. Het is een commentaar, quasi-historisch, voor elke fout die in het Patimokka behandeld wordt. De nonnen hadden meer voorschriften dan de monniken.
De meeste regels zouden door de Boeddha zijn vastgesteld. Veel sub-regels zijn vastgesteld zonder naar hem te verwijzen. Misschien zijn ze daarom door zijn hoofddiscipelen vastgesteld of later toegevoegd. Het oude commentaar is een analyse van woorden. Dit wijst erop dat ze zijn ontstaan in dezelfde periode als het Nidessa.
Volgens de verhalen erbij schijnen de regels te zijn vastgesteld bij een bepaalde gelegenheid. Maar tenminste enkele verhalen ervan zijn later erbij gedacht. Ongetwijfeld zijn regels vastgesteld als de noodzaak zich voordeed. Het is zeer waarschijnlijk dat er ten tijde van de Boeddha al een algemene gedragscode bestond voor rondtrekkende asceten. Er kunnen regels aan ontleend zijn.
De groep met regels voor bhikkhunis (Bhikkhuni-kkhandaka) is waarschijnlijk toegevoegd.
De Vinaya-pitaka in zijn tegenwoordige vorm dateert zeker 100 jaar na de dood van de Boeddha.
Volgens Frauwallner en ook volgens Schneider is de Vinaya Pitaka het werk van één man. Deze heeft na het concilie van Vesali (ca 100 jaar na het overlijden van de Boeddha), maar vóór de splitsing in Mahāsanghikas en Sthaviras, het beschikbare Vinaya-materiaal op de boven genoemde manier geordend. En hij heeft ook een raamwerk geschapen om het geheel voor te stellen als was het ontstaan tijdens het leven van de Boeddha. De 40-jarige preektijd van de Boeddha was voornamelijk een Dhamma-activiteit. De samensteller van de Vinaya heeft die activiteit vermeerderd met Vinaya-activiteit welke later overgewaardeerd werd. De tekst van het raamwerk is versleten. Er zijn echter nog voldoende resten over om de oorspronkelijke toestand van het werk te bewijzen of te laten vermoeden.
Als eigenlijke kern van de Vinaya moet men het Patimokkha beschouwen.
Het echte van de Vinayapitaka is uit de oer-canon, uit de Suttapitaka geput, soms in fragmenten, soms als tussenvoegingen. De verhalen en legenden zijn later verschenen.Tijdens Asoka was de Vinayapitaka nog een soort uittreksel van de Suttapitaka.
Tijdens het 2e concilie, 100 jaren na de dood van de Boeddha, stelde de Eerwaarde Revata aan de Eerwaarde Sabbakāmi vragen over de Vināya. In de Vināya is dit concilie beschreven als een vināya-sangīti.
Buddhaghosa geeft een verslag van een bijeenkomst in Sri Lanka, spoedig nadat het Boeddhisme er werd ingevoerd. De ouderling Mahā-arittha preekte er de vināya.
In deze sectie staan de regels voor de monniken. De kern ervan is het Pātimokkha, de code van 227 regels voor de monniken, met uitvoerig commentaar. Die regels worden elke 14 dagen gereciteerd als de monniken samenkomen om hun tekortkomingen op te biechten. Het Pātimokkha bestaat uit twee delen: het 1e deel (pārājika) behandelt de overtredingen welke uitstoot uit de orde tot gevolg hebben; het 2e deel (pāticciya) behandelt de geringere vergrijpen.
De 227 regels voor monniken zijn weer onderverdeeld in acht groepen, acht soorten overtredingen:
1. pārājika: vier regels die bij overtreding voeren tot verbanning uit de Orde. Wie deze regels overtreedt, kan later geen bhikkhu meer worden. Het zijn:
(a) met opzet seksuele omgang hebben;
(b) diefstal, het stelen van iets waardevols; met opzet nemen wat niet is gegeven;
(c) iemand doden of iemand anders aanzetten om zelfmoord te plegen of iemand anders te doden; het nemen van leven.
(d) het ten onrechte zich beroemen op bovennatuurlijke vermogens; beweren dat men de jhānas of inzicht en Verlichting bereikt heeft terwijl men die nog niet bereikt heeft.
Ook als hij het gele gewaad blijft dragen, is hij toch geen bhikkhu meer.
2. sanghādisesā: dertien regels die handelen over het samenkomen van de Sangha. Vijf overtredingen ervan hebben betrekking op seksueel gedrag, zoals het vrijwillig lozen van het zaad, vrouwen met lustvolle bedoelingen aanspreken, ontuchtige woorden tot haar spreken, of seksuele omgang aanprijzen als de hoogste manier om verdiensten te verwerven. Een monnik mag niet met lustvolle, verkeerde gedachten lichamelijk contact hebben met een vrouw, zoals haar handen vasthouden of delen van haar lichaam aanraken. Een monnik mag ook geen arrangementen maken voor een man om een vrouw te ontmoeten (of omgekeerd) voor een huwelijk of voor seksuele omgang.
Een bhikkhu kan dus geen huwelijk sluiten zoals priesters dat doen. Maar gewoonlijk worden monniken vóór een huwelijk uitgenodigd om zegenbrengende verzen te reciteren.
Na het overtreden van zulke regels moet een monnik ze eerst aan zijn leraar opbiechten. Deze licht dan de Sangha in. De monniken komen bijeen en de schuldige bhikkhu moet hen eerst de aard van zijn overtreding meedelen. De Sangha schrijft dan de parivāsa boete, de 6-nachten boete voor. En als hij zijn overtreding eerst heeft verborgen gehouden, mag hij niet meer met de overige leden van de Sangha omgaan gedurende zoveel dagen als hij bewust zijn overtreding heeft verborgen gehouden. In ieder geval verliest hij tijdens die periode zijn senioriteit. Als jongste bhikkhu moet hij aanzitten. Hij mag ook niet deelnemen aan officiële Sangha-acties zoals inwijding, noch mag hij de leer onderwijzen. Alle monniken die op bezoek komen (in het klooster) moeten door hem over zijn overtreding ingelicht worden. Na afloop van de boeteperiode moet hij in bijzijn van niet minder dan 20 bhikkhus vragen of hij weer in zijn vroegere status terug mag keren.
Na de parivāsa periode volgt een andere boete, mānatta, van 6 dagen, om weer goedkeuring van de Sangha te krijgen. Op het einde ervan vraagt de monnik om weer volledig in de Sangha opgenomen te worden. Een speciale vergadering van ten minste 20 monniken is dan nodig.
Daarna volgen overtredingen die niet in het Patimokkha zijn opgenomen. Vaak zijn ze een mindere graad van ernstige overtredingen. o.a. zich naakt vertonen in het openbaar, het drinken van bloed, vrijwillig de sekszintuigen stimuleren.
Andere punten zijn:
- het vestigen van een klooster op land dat niet op de behoorlijke manier is toegewezen door geschikte oudere monniken en dat geen juiste aangrenzende omgeving heeft. Of het gebouw ervan is te groot.
- Als een bhikkhu voor zichzelf iets bouwt, mag hij een hut bouwen van ca 13 voet lang en 7 voet 6 inches breed, binnenmaat.
- Proberen een andere monnik te verdrijven van het heilige leven door hem te beschuldigen van een van de vier nederlagen.
- Proberen een schisma te veroorzaken.
- Een volgeling zijn van iemand die probeert een schisma te veroorzaken.
- Een monnik die moeilijk is te vermanen, die de houding aanneemt: “Ik zal niets over jouw gedrag vertellen, dus vertel jij niets over mijn gedrag.”
- De monnik die een bederver van gezinnen is. Hij geeft gaven hier en daar teneinde zichzelf populair te maken zodat hij later veel offergaven krijgt.
(3) Twee onbepaalde regels (aniyatā). Het is onzeker tot welke categorie ze behoren.
Een monnik mag niet alleen zitten met een vrouw op een plek die afgezonderd en verborgen voor het oog is, en op welke plek gemakkelijk immorele handelingen verricht kunnen worden. Als een betrouwbare lekenvrouw (d.w.z. een ariya) hem ziet en hem beschuldigt van een pārājika, sanghādisesa of pācittiya fout, en als die monnik toegeeft dat hij er zo zat, dan wordt hij schuldig bevonden aan een van die fouten.
Een monnik mag niet alleen zitten met een vrouw op een plek die weliswaar niet voor het oog verborgen is en die niet geschikt is voor immoreel gedrag, maar die geschikt is om ontuchtige woorden tot haar te spreken. Als een betrouwbare lekenvrouw hem ziet en beschuldigt van een sanghādisesa fout of een pācittiya fout, en als de monnik zelf toegeeft dat hij er zat, dan wordt hij schuldig bevonden aan een van die fouten.
(4) nissaggiyā pācittiyā: dertig regels handelende over boetedoening met verbeurdverklaring. De meeste ervan gaan over de rekwisieten: gewaden of geld om ze te kopen, nappen, medicijnen e.d. Een bhikkhu mag die alleen een bepaald aantal dagen gebruiken of mag alleen een bepaalde hoeveelheid ervan bezitten. Deze regels zijn vastgesteld om ongepaste begeerte in toom te houden bij bhikkhus, begeerte om materiele dingen te bezitten. Als hij teveel bezit aan goederen, moet hij die aan een andere bhikkhu geven. En wat geld betreft, geeft hij dat aan de Sangha die een bestemming eraan geeft.
De schuldige bhikkhu biecht zijn overtreding op en belooft dat hij zich in de toekomst zal beheersen. De boete bestaat in het afgeven van de betreffende voorwerpen. Men bekent dit tegenover de Sangha als geheel, tot een groep monniken of tot een enkele monnik.
(5) Twee en negentig regels over boetedoening (pācittiyā), zoals: geen respect betonen tegenover leraar-bhikkhu; opzettelijk een leugen vertellen; wanneer een monnik onder hetzelfde dak en binnen de muren slaapt samen met een vrouw; wanneer een monnik aarde omspit of laat omspitten. Deze fouten worden vergeven wanneer een monnik ze toegeeft. Meerdere regels van deze groep zijn tegenwoordig van weinig betekenis, zoals het hebben van een naaidoosje van been, ivoor of hoorn.
(6) Vier regels die een bekentenis vereisen (pātidesaniyā). Zij gaan over het aannemen en eten van aalmoezen. Zo mag een monnik geen voedsel aannemen van een non.
(7) Vijfenzeventig regels over de opleiding (sekhiyā). Zij gaan over beleefd gedrag van monniken en novicen. Deze regels kunnen in vier groepen onderverdeeld worden:
26 regels betreffende goed gedrag wanneer men in steden of dorpen gaat.
30 regels over goed gedrag bij het aannemen en eten van aalmoezen.
16 regels die verbieden de leer te verkondigen aan lieden die geen respect tonen.
3 regels over onbetamelijk gedrag bij het urineren of zich ontlasten en bij het spuwen.
Deze regels gelden ook voor novicen.
De Boedha zou het nodig gevonden hebben die regels vast te stellen toen de Sangha groter werd en ook meer supporters kreeg.
(8) Zeven regels voor het regelen van twisten en rechtsgeldige processen (adhikaranasamathā). Zij gaan o.a. over wat is dhamma en wat niet; wat is vinaya en wat niet; wat zei de Boeddha en wat niet; wat is een fout en wat niet. Twistgesprekken betreffende de deugd, praktijk, inzichten en manier van leven van een monnik. Beide partijen moeten gehoord worden voordat een beslissing genomen wordt. Deze groep schijnt later toegevoegd te zijn. Er zijn geen verklarende verhalen en er is geen oud commentaar.
De sectie van de Sutta-vibhanga wordt gevolgd door een andere, de Bhikkhunī-vibhanga (of Bhikkhuni-suttavibhanga). Ze bevat de regels voor de nonnen, met commentaar. De lijst van die regels is langer dan die voor de monniken. In totaal zijn er 311 regels voor nonnen.
Nadat de Orde van de nonnen was ingesteld, moest Mahāpajāpati acht speciale regels aannemen.
* Een bhikkhunī (non) moet achting tonen jegens een bhikkhu (monnik), ook al is zij 100 jaar in de Orde en hij slechts één dag.
* Een non mag geen regentijd doorbrengen in een plaats waar geen monniken zijn.
* Om de 14 dagen moet een non twee dingen doen: de bhikkhu Sangha vragen naar de Uposatha-dag; en naar de bhikkhu Sangha gaan voor instructies en aanmaningen.
* Na de regentijd moet een non de pavāranā ceremonie bijwonen op de bijeenkomsten van zowel monniken als nonnen. Op elke ervan moet zij kritiek over haar gedrag vragen.
* Een non die een sanghādisesa fout heeft begaan, moet een straf van een halve maand ondergaan bij zowel de bijeenkomst van monniken als die van de nonnen.
* Toestemming tot intrede in de Orde moet voor beide gemeenschappen gevraagd worden door een vrouwelijke novice na een proeftijd van 2 jaar.
* Een non mag een monnik niet beschimpen.
* Een non moet de instructies die haar door monniken gegeven zijn, aannemen. Zijzelf mag geen instructies of advies geven aan monniken.
Deze sectie bestaat weer uit twee andere sekties (vaggas), de grotere en de kleinere:
1.2.1. Mahāvagga (10 delen):
1. Regels voor toelating tot de Orde (upasampadā).
2. Procedures voor de Uposatha-samenkomst en het reciteren van het Patimokkha (bekentenis).
3. Regels voor verblijf tijdens het regenseizoen (vassa).
4. Regels voor de ceremonie op het einde van de regentijd (pavāranā). De monnik vraagt dan van zijn medemonniken kritiek over zijn gedrag.
5. Regels voor het gebruik van sandalen, kledingstukken en meubilair.
6. Regels over medicijnen en voedsel.
7. De jaarlijkse verdeling van gewaden (de kathina ceremonie).
8. Regels voor zieke monniken, reglementen betreffende het slapen, en het materiaal van gewaden.
9. De manier waarop maatregelen door de Orde moeten worden uitgevoerd.
10. Maatregelen in geval van schisma. Maatregelen in geval van onenigheid in de Orde.
In het Mahāvagga staat verder hoe de Boeddha de Verlichting bereikte, de eerste preek en de preek over niet-zelf. Ook wordt er vermeld de bekering van Yasa en de zijnen, de uitzending van de eerste Boeddhistische missionarissen (de eerste 60 arahants), en de Orde van de monniken. Het gaat ook over beroemde discipelen zoals Sāriputta, Moggallāna, Mahā Kassapa, Ānanda, Upāli en Angulimāla.
De Khandaka moet zijn samengesteld ná het 2e concilie.
1.2.2. Cullavagga
Deze sectie bevat 12 boeken met diverse regels, zoals o.a. toelating tot de Orde, verblijf tijdens het regenseizoen, medicijnen, wat te doen bij schisma. In deze teksten is de geschiedenis van de afzonderlijke discipline-regels gegeven. Verhaald wordt de gelegenheid waarbij de Boeddha een bepaalde regel instelde.
1 en 2. Regels hoe te handelen bij vergrijpen die voor de Orde komen.
3. Het weer in de Orde opnemen van monniken.
4. Regels hoe te handelen bij vraagstukken die ontstaan.
5. Diverse regels voor het nemen van een bad, hoe zich te kleden etc.
6. Verblijfplaatsen, meubilair, etc.
7. Schisma. Er is beschreven hoe Devadatta drie keer probeerde de Boeddha te doden en hoe hij een schisma veroorzaakte. Openlijk werd toen verklaard: “Alles wat Devadatta doet, heeft niets te maken met de Boeddha, Dhamma en Sangha.” – Ook maatregelen te nemen tegen monniken die twisten, familiair omgaan met leken; die oneerbiedig spreken over de Boeddha, Dhamma en Sangha.
8. De behandeling van verschillende standen van monniken, en de plichten van leraren en novicen (sāmaneras). Behandeling van bezoekende monniken.
9. Uitsluiting van het Pātimokkha.
10. De wijding en instructie van nonnen.
11. Verslag van het eerste concilie, te Rājagaha.
12. Verslag van het tweede concilie, te Vesālī.
De regels in de Suttavibhanga en de Khandhakas worden ieder vergezeld van een verhaal over de een of andere gebeurtenis naar aanleiding waarvan de regel werd vastgesteld. Sommige ervan zijn zuiver formeel. Ze vermelden slechts dat een monnik of een groep van monniken een overtreding beging of een bepaalde praktijk navolgde, waarna de Boeddha een regel vaststelde. Maar veel echte legenden en eveneens veel leerreden van de nikāyas zijn er ingesloten, speciaal in het Mahāvagga en Cullavagga. De regels betreffende toetreding tot de orde worden voorafgegaan door het verhaal van de gebeurtenissen die direkt volgden na de Verlichting, het begin van de verkondiging van de leer, en de toetreding van de eerste discipelen. Het verhaal van Rāhula wordt er gegeven in verband met de voorwaarden die van kandidaten verlangd worden voor opname in de orde. En de regels betreffende schisma worden gebruikt voor een verslag van de complotten van Devadatta.
Het Parivāra of Parivāra–Pātha is een soort handboek. Het bevat samenvattingen en classificaties van de regels als een soort catechismus, bedoeld voor instructie. Dit deel is duidelijk een latere toevoeging in de Vinaya Pitaka. Het is een samenstelling van verklaringen bij het Sutta Vibhanga en van enkele regels.
Het Parivāra schijnt een supplement tot de Vinaya te zijn. Volgens sommigen is het samengesteld in Sri Lanka, in de eerste eeuw n.C. Volgens anderen dateert het uit de eerste eeuw v.C. De tekst ervan werd niet geaccepteerd door de Mahāsanghikas. Het Parivāra bestaat nu uit 19 hoofdstukken. Oorspronkelijk moet het uit 16 bestaan hebben. De hoofdstukken 17-19 moeten later zijn toegevoegd.
Er is een grove indeling in onderwerpen:
1-4 betreft ceremoniële zaken;
5-8 de uitrusting van de monnik;
9-16 gaan over discipline;
17-20 is een naoogst.
Vin.I.22. – Toevluchtname. Saranagamana (zie ook: M.I.24.
Ik neem mijn toevlucht tot de Boeddha;
ik neem mijn toevlucht tot zijn leer;
ik neem mijn toevlucht tot de gemeenschap van de monniken.
Nogmaals neem ik mijn toevlucht tot de Boeddha;
nogmaals neem ik mijn toevlucht tot zijn leer;
nogmaals neem ik mijn toevlucht tot de gemeenschap van de monniken.
Nogmaals en nogmaals neem ik mijn toevlucht tot de Boeddha;
nogmaals en nogmaals neem ik mijn toevlucht tot zijn leer;
nogmaals en nogmaals neem ik mijn toevlucht tot de gemeenschap van de monniken.
Vin.I.83-84. – De tien regels van discipline. Dasa sikkhāpada
De tien regels van discipline zijn bindend voor alle novicen. Zeer strenge leken kunnen deze regels ook navolgen bijvoorbeeld gedurende periodes van oefening en meditatie. Die tien regels zijn:
1. Ik neem het vaste voornemen geen enkel levend wezen te doden en geen enkel levend wezen te kwellen.
2. Ik neem het vaste voornemen niet te stelen en niet te nemen wat niet is gegeven.
3. Ik neem het vaste voornemen af te zien van alle seksuele wilsacties in daad, woord en gedachte.
5. Ik neem het vaste voornemen me te onthouden van alle bedwelmende dranken en drugs door welke onachtzaamheid veroorzaakt wordt.
6. Ik neem het vaste voornemen geen vast voedsel noch bepaalde dranken te gebruiken op een onpassende tijd.
7. Ik neem het vaste voornemen me te onthouden van dansen, zingen, muziek en van het bezoeken van onpassende shows.
8. Ik neem het vaste voornemen af te zien van het gebruik van guirlandes, parfums, crèmes, en van dingen die dienen tot het mooier maken van de persoon.
9. Ik neem het vaste voornemen geen hoge en luxueuze zitplaats en geen hoog en gerieflijk bed te gebruiken.
10. Ik neem het vaste voornemen geen goud en zilver (d.w.z. geld) aan te nemen.
Vin.Mv.Kh.1. – Dhammacakkappavattana sutta. De eerste verkondiging van de leer (zie ook: S .V.420)
Eens vertoefde de Verhevene in het hertenpark te Isipatana nabij Varanasi. Daar sprak hij de volgende leerrede tot de groep van vijf asceten:
Het achtvoudige pad
“Monniken, twee uitersten moeten niet uitgeoefend worden door iemand die vanuit het huiselijke leven vertrokken is in de huisloze staat. Het zijn deze twee: a) behagen scheppen in zingeneugten, en b) zelfkwelling. En waarom? Wel, behagen scheppen in zingeneugten is laag, vulgair, werelds, onedel en voert tot lijden. Ook zelfkwelling is laag, vulgair, werelds, onedel en voert tot lijden.
Het middenpad dat door de Volmaakte ontdekt is, vermijdt deze twee uitersten. Dat middenpad geeft visie, kennis en het voert tot vrede, tot direct inzicht, tot Verlichting en tot Nibbāna. En wat is nu dat middenpad? Het is niets anders dan het edele achtvoudige pad, namelijk: juist inzicht, juist denken, juist spreken, juist handelen, juist levensonderhoud, juiste inspanning, juiste oplettendheid en juiste ontwikkeling van de geest. Dat is het middenpad dat door de Volmaakte ontdekt is en dat tot vrede, tot direct inzicht voert, tot Verlichting, Nibbāna.
De vier Edele Waarheden
De edele waarheid van lijden, onvoldaanheid (dukkha) is als volgt: geboorte is lijden; ouder worden is lijden; ziekte is lijden; sterven is lijden; verdriet, geweeklaag, pijn, leed en wanhoop zijn lijden; het verenigd zijn met wie of waarmee men een afkeer heeft, is lijden; het gescheiden zijn van wie of van wat men liefheeft, is lijden; niet te krijgen wat men graag wil, is lijden; kortom de vijf groeperingen van hechten zijn lijden.
De edele waarheid van het ontstaan van lijden is als volgt: het is de begeerte die wedergeboorte doet ontstaan, die vergezeld gaat van genoegen en lust en die nu eens hier en dan weer daar steeds nieuw behagen schept. Met andere woorden, het is het verlangen naar zinnelijke begeerten, het verlangen naar bestaan en het verlangen naar niet-bestaan.
De edele waarheid van het beëindigen van lijden is als volgt: het is het volledig wegebben en het volledig uitdoven van die begeerte, het verwerpen, het opgeven en het achterlaten ervan; het is de bevrijding ervan en het zich losmaken ervan.
De edele waarheid van het pad dat voert naar het beëindigen van lijden, is als volgt: het is niets anders dan het edele achtvoudige pad, namelijk: juist inzicht, juist denken, juist spreken, juist handelen, juist levensonderhoud, juiste inspanning, juiste oplettendheid, juiste ontwikkeling van de geest.
Dit is de edele waarheid van lijden. Aldus was in mij de visie, de kennis, de wijsheid en het weten over dingen die voorheen niet vernomen waren. Dit lijden als edele waarheid moet volledig begrepen worden. Aldus was in mij de visie, de kennis, de wijsheid en het weten over dingen die voorheen niet vernomen waren. En het is door mij volledig begrepen. Aldus was in mij de visie, de kennis, de wijsheid en het weten over dingen die voorheen niet vernomen waren.
Dit is de edele waarheid van het ontstaan van lijden. Aldus was in mij de visie, de kennis, de wijsheid en het weten over dingen die voorheen niet vernomen waren. Het ontstaan van lijden als edele waarheid moet uitgeroeid worden. Aldus was in mij de visie, de kennis, de wijsheid en het weten over dingen die voorheen niet vernomen waren. En het is door mij volledig uitgeroeid. Aldus was in mij de visie, de kennis, de wijsheid en het weten over dingen die voorheen niet vernomen waren.
Dit is de edele waarheid van het beëindigen van lijden. Aldus was in mij de visie, de kennis, de wijsheid en het weten over dingen die voorheen niet vernomen waren. Dit beëindigen van lijden als edele waarheid moet verwerkelijkt worden. Aldus was in mij de visie, de kennis, de wijsheid en het weten over dingen die voorheen niet vernomen waren. En het ís door mij volledig verwerkelijkt. Aldus was in mij de visie, de kennis, de wijsheid en het weten over dingen die voorheen niet vernomen waren.
Dit is de edele waarheid van het pad dat voert naar de beëindiging van lijden. Aldus was in mij de visie, de kennis, de wijsheid en het weten over dingen die voorheen niet vernomen waren. Dit pad dat voert naar de beëindiging van lijden moet ontwikkeld worden. Aldus was in mij de visie, de kennis, de wijsheid en het weten over dingen die voorheen niet vernomen waren. En het is door mij volledig ontwikkeld. Aldus was in mij de visie, de kennis, de wijsheid en het weten over dingen die voorheen niet vernomen waren.
Zolang als mijn kennis en mijn zien van de dingen zoals ze werkelijk zijn, niet geheel helder was in deze drie aspecten, zolang maakte ik er geen aanspraak op de onvergelijkbare Ontwaking verwerkelijkt te hebben, welke verheven is in deze wereld met haar goden, Maras en Brahmas, met haar asceten en priesters, haar goden en mensen. Maar zodra mijn kennis en mijn zien van de dingen zoals ze werkelijk zijn, geheel helder was in deze drie aspecten betreffende de vier edele waarheden, toen maakte ik er aanspraak op dat ik de onvergelijkbare en verheven Ontwaking verwerkelijkt had in deze wereld met haar goden, Maras en Brahmas, met haar asceten en priesters, haar goden en mensen. En de visie, het inzicht ontstond in mij aldus: 'Onwrikbaar is de bevrijding van mijn gemoed; dit is de laatste geboorte. Nu is er voor mij geen verder bestaan meer in dit leven van lijden.’”
Dit is wat de Gezegende zei. De vijf asceten waren blij en verheugden zich over de woorden van de Verhevene.
Tijdens het luisteren naar deze leerrede ontstond in de Eerwaarde Kondañña de hartstochtvrije, vlekkeloze visie van de waarheid: “Alwat de natuur heeft van ontstaan, heeft ook de natuur van vergaan.”
Op het moment dat de Gezegende het wiel der waarheid in beweging bracht, riepen de Bhummattha-godheden6 uit: “Te Varanasi, in het hertenpark van Isipatana, is het onvergelijkbare wiel der leer in beweging gebracht door de Gezegende. En het kan niet tot stilstand gebracht worden door boeteling of brahmaan, god, Mara, Brahma of iemand anders in de wereld.”
Bij het horen van deze woorden van de aardgoden riepen alle Cātummāhārājīka-goden uit: “Te Varanasi, in het hertenpark van Isipatana, is het onvergelijkbare wiel der leer in beweging gebracht door de Gezegende. En het kan niet tot stilstand gebracht worden door boeteling of brahmaan, god, Mara, Brahma of iemand anders in de wereld.”
Deze woorden werden vernomen in de hogere godensferen, en van de Cātummāhārājīka-goden werd het verkondigd bij de Tāvatimsa-goden. En achtereenvolgend werd het verkondigd bij de Yāma-goden, bij de Tusita-goden, bij de Nimmānarati-goden en bij de Paranimmita-vasavatti-goden. En zij allen riepen na elkaar uit: “Te Varanasi, in het hertenpark van Isipatana, is het onvergelijkbare wiel der leer in beweging gebracht door de Gezegende. En het kan niet tot stilstand gebracht worden door boeteling of brahmaan, god, Mara, Brahma of iemand anders in de wereld.”
En deze woorden werden ook vernomen door de Brahmas van de Brahmapārisajja-sfeer, de Brahmas van de Brahmapurihita-sfeer, de Brahmas van de Mahā Brahmā-sfeer, de Brahmas van de Paritābha-sfeer, de Brahmas van de Ābhassara-sfeer, de Brahmas van de Paritasubha-sfeer, de Brahmas van de Appāmanasubha-sfeer, de Brahmas van de Subhakinha-sfeer, de Brahmas van de Vehapphala-sfeer, de Brahmas van de Āviha-sfeer, de Brahmas van de Ātappa-sfeer, de Brahmas van de Sudassa-sfeer, de Brahmas van de Sudassī-sfeer en de Brahmas van de Akanittha-sfeer. En allen riepen zij na elkaar uit: “Te Varanasi, in het hertenpark van Isipatana, is het onvergelijkbare wiel der leer in beweging gebracht door de Gezegende. En het kan niet tot stilstand gebracht worden door boeteling of brahmaan, god, Mara, Brahma of iemand anders in de wereld.”
Op dat ogenblik verspreidde zich over de hele Brahma-sfeer de roep dat het Wiel der Waarheid in beweging was gebracht. Het systeem van de 10.000 werelden sidderde, trilde en beefde. En een onbegrensde, verheven schittering die de glans van de goden overtrof, verscheen in de wereld.
Toen uitte de Gezegende deze woorden van vreugde: “Waarlijk, Kondañña weet, Kondañña heeft de waarheid verwerkelijkt.” En zo kreeg deze Eerwaarde de naam: Añña-Kondañña: Kondañña die weet.
In Vin.I.140 is sprake van een upasaka (lekenvolgeling) die de bhikkhus uitnodigt naar hem toe te komen en een sutta van hem te leren voordat dat sutta verloren gaat.
Die leek zou dus een leerrede van buiten hebben geleerd die niet meer aan de monniken bekend was.
Dutoit, Julius (Übers.): Das Leben des Buddha. Eine Zusammenstellung alter Berichte aus den kanonischen Schriften der südlichen Buddhisten. Leipzig: Lotus-Verlag, 1906.
Glasenapp, Hellmuth von: Die Literaturen Indiens von ihren Anfängen bis zur Gegenwart. Wildpark-Potsdam: Athenaion, 1929. (Handbuch der Literaturwissenschaft).
Gombrich, Richard F.: How Buddhism Began : The Conditioned Genesis of the Early Teachings. London: The Athlone Press, 1996. (Jordan Lectures in Comparative religion XVII).
Khantipalo, Bhikkhu: Banner of the Arahants. Buddhist Monks and Nuns from the Buddha's time till now. Kandy 1979.
Norman, K.R.: Pâli Literature, including the Canonical Literature in Prakrit and Sanskrit of all the Hînayâna Schools of Buddhism. Wiesbaden: Harrassowitz, 1983. (A History of Indian Literature, Vol. 7, Fasc. 2).
Piyadassi Thera: The Buddha. A short Study of His Life and Teaching. (3rd enlarged ed.) Kandy 1970. The Wheel No. 5ab.
Piyadassi Thera: Aspects of Buddhism. (repr.) Kandy 1976, Bodhi Leaves No. B 21.
Schneider, Ulrich: Einführung in den Buddhismus. Darmstadt: Wissenschaftliche Buchgesellschaft, 1980.
Thomas, Edward J.: The Life of Buddha as Legend and History. (repr.) New Delhi 1992
U Ko Lay (comp.): Guide to Tipitaka. Burma 1985, (E-book).
Webb, Russell (ed.): An Analysis of the Pali Canon, being the Buddhist Scriptures of the Theravada School. Kandy 1975. The Wheel No. 217/220
Deze gegevens kunnen ook geraadpleegd worden op website
http://www.facettenvanhetboeddhisme.nl/5.1.%20Vinaya%20Pitaka.html
Texte: alles uit dit e-boek mag worden overgenomen
Tag der Veröffentlichung: 16.03.2017
Alle Rechte vorbehalten