Facetten van het Boeddhisme
10.1
De vier grondslagen van oplettendheid
Satipatthana
Samengesteld
door Nico Moonen
Copyright © 2021 / 2564
Het is toegestaan om elektronisch of in gedrukte vorm fragmenten van deze compilatie of de compilatie in zijn geheel over te nemen voor eigen gebruik, of ook met als doel ze met anderen te delen, uitsluitend voor gratis verspreiding en zonder commercieel oogmerk.
In de zevende week na de Verlichting kwam bij de Boeddha de volgende gedachte op: “Het pad van de vier grondslagen van oplettendheid is een pad dat slechts in één richting leidt: naar de zuivering van wezens, naar het te boven komen van verdriet en geweeklaag, naar het bereiken van het ware doel, de verwerkelijking van Nibbāna. Die vier grondslagen zijn: de beschouwing van het lichaam, de beschouwing van de gevoelens, de beschouwing van bewustzijn, en de beschouwing van mentale objecten.” (S.47.18).
Bij andere gelegenheden zei de Verhevene eveneens dat de grondslagen van oplettendheid rechtstreeks naar Nibbana leiden, dat zij een rechtlijnige weg zijn voor zuivering van de wezens, om leed en gejammer te overwinnen, om pijn en droefenis te beëindigen. (S.47.1 en S.47.18)
De beoefening van de grondslagen van oplettendheid behoort tot een van de elementen van de Verlichting (bodhipakkhiya-dhamma) (A.I.35)
De vier grondslagen van oplettendheid, ontplooid en ontwikkeld, leiden naar onthechting, naar opheffing, naar tot rust komen, naar overzicht, naar ontwaking, naar Nibbana.
Wie met de vier grondslagen van oplettendheid begint, die is begonnen met het edele achtvoudige pad naar de volledige opheffing van lijden.
Die vier grondslagen van oplettendheid, ontplooid en ontwikkeld, leiden van deze oever naar de andere oever. (S.47.32-34)
Wie de vier grondslagen van oplettendheid verwaarloost, verwaarloost ook het edele pad dat leidt naar de vernietiging van lijden. (S.52.1.)
Diegenen met wie jullie medelijden hebben en van wie jullie menen dat ze zullen luisteren, jullie vrienden en kennissen, familieleden en verwanten, die moeten door jullie aangespoord, versterkt en gevestigd worden in de ontplooiing van de vier grondslagen van oplettendheid. (S.47.48)
Wie de vier grondslagen van oplettendheid ten dele heeft ontplooid, die is iemand die nog oefent.
Wie de vier grondslagen van oplettendheid volledig heeft ontplooid, die is klaar met oefenen. (S.47.26-27)
Niet alleen volgelingen die pas beginnen, maar ook de volmaakte heiligen beoefenen de vier pijlers van oplettendheid. (S.47.4)
Wie de vier grondslagen van oplettendheid ontplooit en ontwikkelt, krijgt een groot overzicht. Men kan dan lage eigenschappen als laag onderkennen, middelmatige als middelmatig en voortreffelijke als voortreffelijk. (S.52.3)
Bij de beoefening van de grondslagen van oplettendheid beschouwt men de wet van ontstaan, beschouwt men de wet van vergaan, beschouwt men de wet van ontstaan-vergaan.
De procedure die naar ontwikkeling ervan leidt, is het edele achtvoudige pad. (S.47.40)
Het begin van de heilzame dingen is zuivere deugdzaamheid en rechtlijnige visie. Wanneer de deugdzaamheid goed gezuiverd is en de visie rechtlijnig is, dan kan men de vier grondslagen van oplettendheid ontplooien. Dat doet men inwendig en uitwendig, onvermoeibaar, helder bewust, oplettend, na het overwinnen van wereldse begeerte en droefenis. Wanneer men de vier grondslagen van oplettendheid aldus drievoudig ontplooit, dan is een toename van heilzame dingen te verwachten, geen terugval. (S.47.3; S.47.15)
De heilzame deugden zijn die deugden waarmee men de vier grondslagen van oplettendheid kan ontplooien. (S.47.21)
Bewandel geen verkeerde wegen. Verdwaal niet. Wat zijn verkeerde wegen? – Het zijn de vijf genietingen van de zintuigen, namelijk de vormen, geluiden, geuren, smaken en aanrakingen die in het bewustzijn treden door oog, oor, neus, tong, lichaam. Ze zijn dierbaar, geliefd, aangenaam. Dat is vreemd gebied.
De juiste weg bestaat in de vier grondslagen van oplettendheid. (S.47.6-7)
Alles wat lief en dierbaar is, zal vergaan, zal veranderen, zal vernietigd worden. Het is niet mogelijk dat iets wat geboren, samengesteld is, niet aan verval onderhevig is. Wees daarom een toevlucht voor jezelf. Heb de leer als toevlucht, en wel: Waak bij het lichaam over het lichaam, waak bij de gevoelens over de gevoelens, waak bij het bewustzijn over het bewustzijn, waak bij de geestformaties over de geestformaties, onvermoeibaar, helder bewust, oplettend, na het overwinnen van wereldse verlangens en droefenis. (S.47.13)
Wanneer de vier grondslagen van oplettendheid niet ontplooid en ontwikkeld worden, dan heeft de goede leer na het heengaan van de Verhevene geen lang voortbestaan. En wanneer de vier grondslagen van oplettendheid ontplooid en ontwikkeld worden, dan heeft de goede leer na het heengaan van de Verhevene een lang voortbestaan. (S.47.22-23)
Wie de vier grondslagen van oplettendheid ontplooid en ontwikkeld heeft, kan niet meer terugvallen tot het normale leven. (S.52.8)
Nabij Sāvatthi, in het park van Anāthapindika, sprak de Boeddha de monniken toe over het opgeven van de neigingen, over het verdwijnen van alle waan, door juiste oplettendheid.
Een gewoon mens, die niets over de leer vernomen heeft, let op het onwaardige, namelijk op datgene waardoor nieuwe wensen opkomen en oude wensen sterker worden en waardoor oude waan sterker wordt. Hij denkt: “Was ik in het verleden of was ik niet in het verleden? Zal ik in de toekomst zijn of niet? Wat ben ik in het verleden geweest en wat zal ik in de toekomst zijn? Hoe zal ik in de toekomst zijn?”
Of hij denkt: “Ben ik nu, of ben ik niet? Wat ben ik? Wie ben ik? Vanwaar ben ik gekomen en waarheen ga ik?” En hij komt tot de conclusie dat hij een ziel heeft, of dat hij geen ziel heeft.
Maar de ervaren monnik is kundig in de leer. Hij weet wat oplettendheid waard is en wat niet. Er komen geen nieuwe wensen op en oude wensen worden vernietigd. Hij overweegt de vier edele waarheden (lijden, ontwikkeling van lijden, opheffing van lijden, pad naar opheffing van lijden). En hij gelooft niet meer aan persoonlijkheid, is vrij van twijfel, en hecht niet meer aan deugdzame daden.
Hij oefent oplettendheid bij het zien, horen, ruiken, proeven, aanraken, denken.
Voor de monnik geldt verder nog oplettendheid bij het gebruik van het gewaad. Het is om te beschermen tegen koude en hitte, tegen wind en regen, tegen muggen en wespen en kruipende insecten, en om de schaamte te bedekken. De aalmoezen (maaltijd) gebruikt hij alleen om zijn lichaam in stand te houden, om schade te voorkomen, om een heilig leven te kunnen leiden.
De woonplek is er alleen om zich te beschermen tegen koude en hitte, tegen wind en weer, tegen muggen en wespen en kruipende insecten, om de ongunstige invloeden van de jaargetijden te ontwijken, om rust te kunnen genieten.
De medicijnen gebruikt hij oplettend in geval van ziekte.
Geduldig verdraagt hij koude en hitte, honger en dorst, wind en weer, muggen en wespen en kruipende insecten, roddelpraat of scheldwoorden, en lichamelijke pijnlijke gevoelens. Dat alles verdraagt hij geduldig.
Hij vlucht voor een woedende olifant, een woedend paard, een woedende stier, een woedende hond. Hij vlucht voor slangen. Hij vermijdt gerode grond, doornstruiken, kloven, poelen en moerassen, oorden die niet deugen. Hij vermijdt ook vrienden die niet deugen.
Met inspanning moet het volgende overwonnen worden. Nieuw opgekomen verlangens verdrijft hij, en evenzo woede, haat, afkeer.
Hij beoefent inzicht en diepzinnigheid, vredigheid, zachtheid, inzicht.
Wie dat alles heeft gedaan, heeft de volmaakte heiligheid bereikt.
Eens verbleef de Gezegende in het land van de Kurus, nabij de marktplaats Kammāsadamma. Daar sprak hij de monniken als volgt toe:
"Dit is de weg, monniken, die rechtstreeks leidt naar de zuivering van wezens, voor het te boven komen van verdriet en gejammer, voor het tenietdoen van lichamelijk en geestelijk lijden, de weg waarmee men rechtstreeks het juiste pad kan bereiken, waarmee men nibbāna kan verwerkelijken, namelijk de vier grondslagen van oplettendheid.
Wat zijn die vier grondslagen?
Er zijn vier grondslagen van oplettendheid. Men waakt bij het lichaam over het lichaam. Men doet dat onvermoeibaar, helder bewust, oplettend, na het overwinnen van wereldse begeerte en droefenis. Terwijl iemand zo over het lichaam bij het lichaam waakt, neemt bij hem de wil naar het lichaam af en verdwijnt. Door het verdwijnen van de wil is het doodloze verwerkelijkt.
Men waakt bij de gevoelens over de gevoelens. Men waakt bij het bewustzijn over het bewustzijn. Men waakt bij de geestformaties over de geestformaties. Men doet dat onvermoeibaar, helder bewust, oplettend, na het overwinnen van wereldse begeerte en droefenis. Terwijl iemand zo over de gevoelens bij de gevoelens, bij het bewustzijn over het bewustzijn, bij de geestformaties over de geestformaties waakt, neemt bij hem de wil naar de gevoelens, naar het bewustzijn en naar de geestformaties af en verdwijnt. Door het verdwijnen van de wil is het doodloze verwerkelijkt. (S.47.37)
Terwijl men over de vier grondslagen van oplettendheid waakt, worden lichaam, gevoelens, bewustzijn en geestformaties doorzien. Bij het doorzien ervan is het doodloze verwerkelijkt. (S.47.38)
Wanneer een monnik voortdurend het lichaam beschouwt, energiek, het helder begrijpend en vol oplettendheid, dan moet hij begeerte en zorg met betrekking tot de wereld opzij zetten.
Hij beschouwt alleen het lichaam, en niet de gevoelens of gedachten die ontstaan ten gevolge van lichamelijk contact. - En men identificeert zich niet met het lichaam, dus: "dit is een lichaam"; en niet: "dat ben ik." Idem met gevoelens e.d.
Wanneer hij voortdurend de gevoelens beschouwt, energiek, ze helder begrijpend en vol oplettendheid, dan moet hij begeerte en zorg met betrekking tot de wereld opzij zetten.
Wanneer hij voortdurend de geest beschouwt, energiek, ze helder begrijpend en vol oplettendheid,dan moet hij begeerte en zorg met betrekking tot de wereld opzij zetten.
Wanneer hij voortdurend geestelijke objecten beschouwt, energiek, ze helder begrijpend en vol oplettendheid, dan moet hij begeerte en zorg met betrekking tot de wereld opzij zetten.
Wie geen juiste voorstelling heeft van het lichaam, van het gevoel, van het bewustzijn en van de geestformaties, die kan zich niet concentreren, de vertroebelingen verdwijnen niet. Hij kan de vier grondslagen van oplettendheid niet ontplooien. Hij heeft geen notie van zijn eigen bewustzijn.
Maar een wijze monnik waakt bij het lichaam over het lichaam, bij de gevoelens over de gevoelens, bij het bewustzijn over het bewustzijn, bij de geestformaties over de geestformaties, onvermoeibaar, helder bewust, oplettend na het overwinnen van wereldse begeerte en droefenis.
Bij hem concentreert zich het bewustzijn, de vertroebelingen verdwijnen. Want hij heeft een juiste voorstelling van het lichaam, van de gevoelens, van het bewustzijn en van de geestformaties.
Deze wijze monnik bereikt reeds in dit leven een gelukkig vertoeven, verkrijgt oplettendheid en helder bewustzijn. Want hij heeft een juiste voorstelling van zijn eigen bewustzijn. (S.47.8)
Wie goed gevestigd is in de vier grondslagen van oplettendheid, zal een geweldig resultaat ervan ondervinden.
Als bij het waken bij het lichaam over het lichaam dorst en slapheid van het gemoed verschijnt, of wanneer het bewustzijn zich naar buiten keert, dan moet men het bewustzijn op een bevredigende voorstelling richten. Dan ontstaat vreugde. Daarna ontstaat verrukking. Verrukt in de geest wordt het lichaam gekalmeerd. Met gekalmeerd lichaam voelt men zich goed. Dan concentreert zich het bewustzijn. Men overweegt dan: “Tot welk doel ik het bewustzijn daarheen gericht heb, dat doel is nu vervuld. Nu wil ik het terugtrekken.”
Men trekt het terug en overweegt niet meer en denkt niet meer (peinst niet meer). Men weet dat men vrij is van overwegen en peinzen, dat men zich goed voelt naar binnen achtzaam.
Men waakt bij de gevoelens over de gevoelens, bij het bewustzijn over het bewustzijn, bij de geestformaties over de geestformaties, onvermoeibaar, helder bewust, oplettend, na het overwinnen van wereldse verlangens en droefenis.
Terwijl men daarover zo waakt, verschijnt dorst of slapheid van het gemoed. Of het bewustzijn wendt zich naar buiten.
Men moet dan het bewustzijn op een bevredigende voorstelling richten. Dan ontstaat vreugde. Daarna ontstaat verrukking. Verrukt in de geest wordt het lichaam gekalmeerd. Met gekalmeerd lichaam voelt men zich goed. Dan concentreert zich het bewustzijn. Men overweegt dan: “Tot welk doel ik het bewustzijn daarheen gericht heb, dat doel is nu vervuld. Nu wil ik het terugtrekken.”
Men trekt het terug en overweegt niet meer en denkt niet meer (peinst niet meer). Men weet dat men vrij is van overwegen en peinzen, dat men zich goed voelt naar binnen achtzaam.
Zo voltrekt zich gerichte ontplooiing.
En hoe voltrekt zich niet-gerichte ontplooiing? – Als het bewustzijn niet naar buiten gericht is, weet men dat. Men weet dat men niet verstrooid is op vroegere of latere zaken. Men weet dat men bij het lichaam waakt over het lichaam, bij de gevoelens over de gevoelens, bij het bewustzijn over het bewustzijn, bij de geestformaties over de geestformaties, onvermoeibaar, helder bewust, oplettend, na het overwinnen van wereldlijke verlangens en droefenis. “Het gaat mij goed,” zo voltrekt zich niet-gerichte ontplooiing. (S.47.10)
"Men is helder bewust als men ziet dat gevoelens ontstaan, even duren en weer vergaan; als men ziet dat gedachten ontstaan, even duren en weer vergaan; als men ziet dat waarnemingen ontstaan, even duren en weer vergaan." (S.47.35)
“Als het bewustzijn bevrijd is, dan is men een groot mens. En het bewustzijn is bevrijd als men bij het lichaam waakt over het lichaam, bij de gevoelens over de gevoelens, bij het bewustzijn over het bewustzijn, bij de geestformaties over de geestformaties. En men doet dat onvermoeibaar, helder bewust, oplettend, na het overwinnen van wereldse verlangens en droefenis.
Terwijl men zo waakt, wordt het bewustzijn zonder prikkels, wordt het zonder hechten bevrijd van de neigingen.
Zo is het bewustzijn bevrijd. En dan is men een groot mens. (S.47.11)
En hoe beschouwt een monnik voortdurend het lichaam bij het lichaam?
Men vertoeft inwendig bij het lichaam en men beschouwt de wet van ontstaan en van vergaan. Dat doet men onvermoeibaar, helder bewust, oplettend, na overwinning van werelds verlangen en droefgeestigheid.
Men vertoeft ook uitwendig bij het lichaam op die manier.
Men vertoeft op die manier zowel inwendig als uitwendig bij het lichaam.
Wanneer men wenst dat men bij het niet walgelijke dat als walgelijk waarneemt, dan vertoeft men zo dat men dat als walgelijk waarneemt.
Wanneer men wenst dat men bij het walgelijke dat als niet walgelijk waarneemt, dan vertoeft men zo dat men dat als niet walgelijk waarneemt.
Wanneer men wenst dat men bij het niet walgelijke en bij het walgelijke dat als walgelijk waarneemt, dan vertoeft men zo dat men dat als walgelijk waarneemt.
Wanneer men wenst dat men bij het walgelijke en bij het niet walgelijke dat als niet walgelijk waarneemt, dan vertoeft men zo dat men dat als niet walgelijk waarneemt.
Wanneer men wenst dat men zowel niet walgelijks als walgelijks afwijst en dat men gelijkmoedig blijft, oplettend en helder bewust, dan vertoeft men zo.
En evenzo vertoeft men bij de gevoelens, bij het hart en bij de verschijnselen. (S.52.1.)
Hij gaat naar het bos, naar de voet van een boom of naar een lege plek, en gaat er zitten, met gekruiste benen. Hij houdt het lichaam rechtop en oplettend richt hij zijn aandacht op het meditatie-object, namelijk de adem die voor hem is.
Oplettend ademt hij in en oplettend ademt hij uit. Hij beseft, wanneer hij lang inademt: 'Ik adem lang in,' of hij beseft, wanneer hij lang uitademt: 'Ik adem lang uit.' Of hij beseft, wanneer hij kort inademt: ' Ik adem kort in’, of hij beseft, wanneer hij kort uitademt: 'Ik adem kort uit.'
'Het hele proces van ademen gewaarwordend, zal ik inademen’, zo oefent hij zich. 'Het hele proces van ademen gewaarwordend, zal ik uitademen’, zo oefent hij zich. 'De activiteit van het ademhalingsproces kalmerend, zal ik inademen’, zo oefent hij zich. 'De activiteit van het ademhalingsproces kalmerend, zal ik uitademen’, zo oefent hij zich.
Juist zoals een bekwaam draaier of draaiersleerling lang draait en beseft: 'Ik draai lang,' of kort draait en beseft: 'Ik draai kort,' evenzo, monniken, beseft een monnik, wanneer hij lang inademt: ' Ik adem lang in’, of wanneer hij kort inademt, beseft hij: ' Ik adem kort in. ' Of wanneer hij lang uitademt, beseft hij: ' Ik adem lang uit’, of wanneer hij kort uitademt, beseft hij: 'Ik adem kort uit.'
Hij oefent zich met de gedachte: 'Het hele proces van ademen gewaarwordend, zal ik inademen’, en hij oefent zich met de gedachte: 'Het hele proces van ademen gewaarwordend, zal ik uitademen.' Hij oefent zich met de gedachte: 'De activiteit van het proces van ademen kalmerend, zal ik inademen’, en hij oefent zich met de gedachte: 'De activiteit van het proces van ademen kalmerend, zal ik uitademen.'
Zo beschouwt hij voortdurend het lichaam bij het lichaam inwendig, of hij beschouwt voortdurend het lichaam bij het lichaam uitwendig, of hij beschouwt voortdurend het lichaam bij het lichaam zowel inwendig als uitwendig.
Hij beschouwt voortdurend het ontstaan van het proces van ademen, of hij beschouwt voortdurend het vergaan van het proces van ademen. Of hij beschouwt voortdurend zowel het ontstaan als het vergaan van het proces van ademen. Of zijn oplettendheid is werkelijk gevestigd met de gedachte: 'Het proces van ademen bestaat,' juist zoveel als nodig is voor inzicht en oplettendheid.
En hij leeft onafhankelijk en hecht aan niets in de wereld.
Aldus beschouwt een monnik voortdurend het lichaam bij het lichaam.
Oplettendheid bij het ademhalen betekent dat men erop let hoe men ademhaalt, langzaam of snel, rustig of gejaagd. Als men hard loopt, is er een snellere ademhaling dan wanneer men rustig zit te lezen. Dit op te merken, is oplettendheid bij het ademhalen.
En verder beseft een monnik, wanneer hij gaat: 'Ik ga.' Wanneer hij staat, beseft hij: 'Ik sta.' Wanneer hij zit, beseft hij: 'Ik zit.' Wanneer hij neerligt, beseft hij: 'Ik lig neer.' Of juist zoals zijn lichaamshouding is, zo beseft hij ze.
Deze oefening kan ook in het dagelijkse leven uitgevoerd worden en niet alleen tijdens een meditatie-zitting.
Zo beschouwt hij voortdurend het lichaam bij het lichaam inwendig, of hij beschouwt voortdurend het lichaam bij het lichaam uitwendig, of hij beschouwt voortdurend het lichaam bij het lichaam zowel inwendig als uitwendig.
Hij beschouwt voortdurend het ontstaan van de houdingen van het lichaam, of hij beschouwt voortdurend het vergaan van de houdingen van het lichaam. Of hij beschouwt voortdurend zowel het ontstaan als het vergaan van de houdingen van het lichaam. Of zijn oplettendheid is werkelijk gevestigd met de gedachte: 'Het lichaam bestaat,' juist zoveel als nodig is voor inzicht en oplettendheid.
En hij leeft onafhankelijk en hecht aan niets in de wereld.
Aldus beschouwt een monnik voortdurend het lichaam bij het lichaam.
Oplettendheid bij de lichaamshoudingen houdt in dat men zich ervan bewust is welke houding men heeft: staan, liggen, zitten buigen, knielen. Men is zich ook bewust ervan dat men van houding verandert, dat bij het veranderen de ene houding verdwijnt en de andere verschijnt.
“Ontplooi de oplettendheid op het lichaam; ontwikkel ze. Maak ze tot basis, verstevig ze, maak ze sterk en gebruik ze. Zo moeten jullie oefenen.” (S.47.20)
En verder beoefent een monnik helder begrip bij het voorwaarts gaan en bij het achteruit gaan. Hij beoefent helder begrip bij het recht vooruit kijken en bij het zijwaarts kijken. Hij beoefent helder begrip bij het buigen en strekken (van de ledematen). Hij beoefent helder begrip bij het dragen van zijn onder- en bovenkleren en van zijn bedelnap. Hij beoefent helder begrip bij het eten, drinken, kauwen en proeven. Hij beoefent helder begrip bij het ontlasten en bij het urineren. Hij beoefent helder begrip bij het gaan, bij het staan, bij het zitten, bij het inslapen, bij het ontwaken, bij het spreken en bij het zwijgen.
Zo beschouwt hij voortdurend het lichaam bij het lichaam inwendig, of hij beschouwt voortdurend het lichaam bij het lichaam uitwendig, of hij beschouwt voortdurend het lichaam bij het lichaam zowel inwendig als uitwendig.
Hij beschouwt voortdurend het ontstaan van de dingen in het lichaam, of hij beschouwt voortdurend het vergaan van de dingen in het lichaam. Of hij beschouwt voortdurend zowel het ontstaan als het vergaan van de dingen in het lichaam. Of zijn oplettendheid is werkelijk gevestigd met de gedachte: 'Het lichaam bestaat,' juist zoveel als nodig is voor inzicht en oplettendheid.
En hij leeft onafhankelijk en hecht aan niets in de wereld.
Aldus beschouwt een monnik voortdurend het lichaam bij het lichaam.
Helder begrip houdt in dat men weet wat men doet, waar men mee bezig is op dat moment: ik eet, ik kauw, ik proef, kijk, loop, zit, etc.
“Hoe is men helder bewust? – Men handelt helder bewust bij het komen en gaan; men handelt helder bewust bij het toekijken en wegzien; men handelt helder bewust bij het buigen en strekken; men handelt helder bewust bij het dragen van het gewaad en de nap; men handelt helder bewust bij het eten en drinken, kauwen en proeven; men handelt helder bewust bij het urineren en bij de ontlasting; men handelt helder bewust bij het gaan en staan en zitten, bij het inslapen en wakker worden, bij het spreken en bij het zwijgen.” (S.47.2)
En verder denkt een monnik na over dit lichaam, omgeven door de huid en vol van menigerlei onzuiverheid, van top tot teen. En hij denkt aldus: 'Er zijn in en aan dit lichaam hoofdharen, lichaamsharen, nagels, tanden, huid, vlees, spieren, zenuwen, pezen, botten, beenmerg, nieren, hart, lever, borstvlies, milt, longen, darmen, ingewanden, maag, ontlasting, gal, slijm, etter, bloed, zweet, vet, tranen, lymfe, speeksel, neusvocht, gewrichtsvloeistof, urine, en hersenen.'
Het is juist zoals een zak met twee openingen, gevuld met granen van verschillende soort, namelijk: heuvelrijst, rijst van het laagland, bonen en tuinbonen, sesamzaad en gepelde rijst. En een man met goede ogen zou die zak losmaken en aldus denken: ‘Dit is heuvelrijst, dat rijst van het laagland; dit zijn bonen en dat tuinbonen; dit is sesamzaad en dat gepelde rijst.’
Monniken, op dezelfde manier denkt een monnik na over dit lichaam, omsloten door de huid en vol van menigerlei onzuiverheden, van top tot teen. En hij denkt aldus: 'Er zijn in en aan dit lichaam hoofdharen, lichaamsharen, nagels, tanden, huid, vlees, spieren, zenuwen, pezen, botten, beenmerg, nieren, hart, lever, borstvlies, milt, longen, darmen, ingewanden, maag, ontlasting, gal, slijm, etter, bloed, zweet, vet, tranen, lymfe, speeksel, neusvocht, gewrichtsvloeistof, urine, en hersenen.'
Zo beschouwt hij voortdurend het lichaam bij het lichaam inwendig, of hij beschouwt voortdurend het lichaam bij het lichaam uitwendig, of hij beschouwt voortdurend het lichaam bij het lichaam zowel inwendig als uitwendig.
Hij beschouwt voortdurend het ontstaan van de dingen in het lichaam, of hij beschouwt voortdurend het vergaan van de dingen in het lichaam. Of hij beschouwt voortdurend zowel het ontstaan als het vergaan van de dingen in het lichaam. Of zijn oplettendheid is werkelijk gevestigd met de gedachte: 'Het lichaam bestaat,' juist zoveel als nodig is voor inzicht en oplettendheid.
En hij leeft onafhankelijk en hecht aan niets in de wereld.
Aldus beschouwt een monnik voortdurend het lichaam bij het lichaam.
Bij het overdenken van de walgelijkheid van het lichaam analyseert men het lichaam in al zijn elementen. Zo wordt gehechtheid aan het lichaam opgeheven. Het gaat om een inzien van de werkelijkheid. De gedachte: “Wat ben ik toch mooi [of lelijk],” verdwijnt als men zichzelf beschouwt als een hoop beenderen omgeven met vlees en bloed, samengehouden door de huid. Zo moet men ook anderen beschouwen. Iedereen is zo gesteld.
En verder denkt een monnik na over zijn lichaam naarmate het geplaatst is of gebruikt wordt, met betrekking tot de elementen van materie. En hij denkt aldus: 'Er is in dit lichaam het element van aarde, het element van water, het element van vuur en het element van lucht.'
Monniken, zoals een handige koeslachter of een koeslachtersleerling, na een koe geslacht en ze in stukken verdeeld te hebben, bij een wegkruising zou neerzitten, op dezelfde manier denkt een monnik na over dit lichaam, naarmate het geplaatst is of gebruikt wordt, met betrekking tot de elementen van materie. En hij denkt aldus: 'Er zijn in dit lichaam de elementen van aarde, water, vuur en lucht.'
Zo beschouwt hij voortdurend het lichaam bij het lichaam inwendig, of hij beschouwt voortdurend het lichaam bij het lichaam uitwendig, of hij beschouwt voortdurend het lichaam bij het lichaam zowel inwendig als uitwendig.
Hij beschouwt voortdurend het ontstaan van de dingen in het lichaam, of hij beschouwt voortdurend het vergaan van de dingen in het lichaam. Of hij beschouwt voortdurend zowel het ontstaan als het vergaan van de dingen in het lichaam. Of zijn oplettendheid is werkelijk gevestigd met de gedachte: 'Het lichaam bestaat,' juist zoveel als nodig is voor inzicht en oplettendheid.
En hij leeft onafhankelijk en hecht aan niets in de wereld.
Aldus beschouwt een monnik voortdurend het lichaam bij het lichaam.
Bij het nadenken over de elementen analyseert men het lichaam in de elementen van aarde, water, vuur en lucht, ofwel vaste elementen, vloeibare elementen, elementen die verteren, en etherische elementen.
En verder, monniken, als een monnik, op wat voor manier ook, een lichaam ziet dat op het knekelveld is geworpen …
1.2.1.6.1 ...een lichaam dat al één, twee of drie dagen dood is: gezwollen, blauw en vol bederf, - dan denkt hij aan zijn eigen lichaam aldus: 'Waarlijk, met dit lichaam van mij is het net zo gesteld als met dat lichaam; dit lichaam gaat net zo worden en het kan dat niet ontgaan.'
Dit lichaam van mij is net zo: Door het bestaan van deze drie: leven, warmte en bewustzijn kan het lichaam het uithouden te staan, te gaan en andere dingen te doen. Maar door de afscheiding van deze drie is dit lichaam inderdaad een ding zoals dat dode lichaam, begiftigd met de natuur van vergaan. Het zal zo worden, zal opgezwollen worden, blauw en vol bederf. En het kan er niet aan ontkomen.
Zo beschouwt hij voortdurend het lichaam bij het lichaam inwendig, of hij beschouwt voortdurend het lichaam bij het lichaam uitwendig, of hij beschouwt voortdurend het lichaam bij het lichaam zowel inwendig als uitwendig.
Hij beschouwt voortdurend het ontstaan van de dingen in het lichaam, of hij beschouwt voortdurend het vergaan van de dingen in het lichaam. Of hij beschouwt voortdurend zowel het ontstaan als het vergaan van de dingen in het lichaam. Of zijn oplettendheid is werkelijk gevestigd met de gedachte: 'Het lichaam bestaat,' juist zoveel als nodig is voor inzicht en oplettendheid.
En hij leeft onafhankelijk en hecht aan niets in de wereld.
Aldus beschouwt een monnik voortdurend het lichaam bij het lichaam.
En verder, monniken, als een monnik, op wat voor manier ook, een lichaam ziet dat op een knekelveld is geworpen ...
1.2.1.6.2... een lichaam dat wordt opgevreten door kraaien, haviken, gieren, honden, jakhalzen of door verschillende soorten wormen, …
1.2.1.6.3... een lichaam dat vergaan is tot een skelet met wat vlees en bloed, samengehouden door de pezen, - …
1.2.1.6.4... een lichaam dat vergaan is tot een met bloed besmeurd skelet zonder vlees, maar bijeengehouden door de pezen, -
1.2.1.6.5... een lichaam dat vergaan is tot een skelet dat door de pezen bijeen wordt gehouden maar zonder vlees en niet besmeurd met bloed, -
1.2.1.6.6... een lichaam dat vergaan is tot losse beenderen die in alle richtingen verspreid zijn, - hier een bot van de hand, daar een bot van de voet, elders een scheenbeen, een dijbeen, het bekken, ruggengraat en schedel, alles op een andere plaats, -
1.2.1.6.7... een lichaam dat vergaan is tot beenderen, zo wit van kleur als een oester, -
1.2.1.6.8... een lichaam dat vergaan is tot beenderen die al meer dan een jaar oud zijn, op een hoop gegooid, -
1.2.1.6.9... een lichaam dat vergaan is tot beenderen die zijn gaan rotten en tot stof geworden, -
... dan denkt hij aan zijn eigen lichaam aldus: 'Waarlijk, met dit lichaam van mij is het net zo gesteld als met dat lichaam; dit lichaam gaat net zo worden en het kan er niet aan ontkomen.'
Zo beschouwt hij voortdurend het lichaam bij het lichaam inwendig, of hij beschouwt voortdurend het lichaam bij het lichaam uitwendig, of hij beschouwt voortdurend het lichaam bij het lichaam zowel inwendig als uitwendig. Hij beschouwt voortdurend het ontstaan van de dingen in het lichaam, of hij beschouwt voortdurend het vergaan van de dingen in het lichaam. Of hij beschouwt voortdurend zowel het ontstaan als het vergaan van de dingen in het lichaam. Of zijn oplettendheid is werkelijk gevestigd met de gedachte: 'Het lichaam bestaat,' juist zoveel als nodig is voor inzicht en oplettendheid.
En hij leeft onafhankelijk en hecht aan niets in de wereld.
Aldus beschouwt een monnik voortdurend het lichaam bij het lichaam.
En hoe, monniken, beschouwt een monnik voortdurend gevoelens bij gevoelens?
Welnu, monniken, als een monnik een aangenaam gevoel ervaart, beseft hij: 'Ik ervaar een aangenaam gevoel.' Als hij een onaangenaam gevoel ervaart, beseft hij: ' Ik ervaar een onaangenaam gevoel.' En als hij een neutraal gevoel ervaart, beseft hij: ' Ik ervaar een neutraal gevoel.'
Als hij een aangenaam werelds gevoel ervaart, beseft hij: 'Ik ervaar een aangenaam werelds gevoel.' Als hij een aangenaam geestelijk gevoel ervaart, beseft hij: 'Ik ervaar een aangenaam geestelijk gevoel.' Als hij een onaangenaam werelds gevoel ervaart, beseft hij: 'Ik ervaar een onaangenaam werelds gevoel.' Als hij een onaangenaam geestelijk gevoel ervaart, beseft hij: 'Ik ervaar een onaangenaam geestelijk gevoel.' Als hij een neutraal werelds gevoel ervaart, beseft hij: 'Ik ervaar een neutraal werelds gevoel.’ En als hij een neutraal geestelijk gevoel ervaart, beseft hij: 'Ik ervaar een neutraal geestelijk gevoel.’
Zo beschouwt hij voortdurend gevoelens bij gevoelens inwendig, of hij beschouwt voortdurend gevoelens bij gevoelens uitwendig, of hij beschouwt voortdurend gevoelens bij gevoelens zowel inwendig als uitwendig.
Hij beschouwt voortdurend het ontstaan van gevoelens, of hij beschouwt voortdurend het vergaan van gevoelens. Of hij beschouwt voortdurend zowel het ontstaan als het vergaan van gevoelens. Of zijn oplettendheid is werkelijk gevestigd met de gedachte: 'Gevoelens bestaan,' juist zoveel als nodig is voor inzicht en oplettendheid.
En hij leeft onafhankelijk en hecht aan niets in de wereld.
Aldus beschouwt een monnik voortdurend gevoelens bij gevoelens.
Er zijn drie soorten van gevoel, namelijk aangenaam gevoel, onaangenaam gevoel, neutraal gevoel. Om deze drie soorten van gevoel te doorzien moet men de vier grondslagen van oplettendheid ontplooien. (S.47.49)
Het beschouwen van de gevoelens kan ertoe bijdragen dat onheilzame reacties op onze ervaringen vermeden worden. Met gevoel (vedana) wordt niet emotie bedoeld.
Het beschouwen van gevoelens betekent dat men beseft (a) dat er een aangenaam gevoel is ontstaan, of een onaangenaam gevoel, of een neutraal gevoel; (b) hoe een dergelijk gevoel is ontstaan; (c) hoe een dergelijk gevoel weer verdwijnt (door welke oorzaken).
Geestelijke gevoelens zijn gevoelens die ontstaan tijdens de praktijk van de leer. Aangenaam zijn bijvoorbeeld de gevoelens bij de praktijk van de eerste drie jhanas of bij de goddelijke verblijven; onaangenaam zijn schaamte en berouw; neutraal zijn de gevoelens in de vierde jhana.
En hoe, monniken, beschouwt een monnik voortdurend de geest bij de geest?
Welnu, monniken, een monnik begrijpt de geest met begeerte als ze met begeerte is. En hij begrijpt de geest zonder begeerte als ze zonder begeerte is. Hij begrijpt de geest met afkeer als ze vol afkeer is, en hij begrijpt de geest zonder afkeer als ze zonder afkeer is. Hij begrijpt de geest met onwetendheid als ze vol onwetendheid is; en hij begrijpt de geest zonder onwetendheid als ze zonder onwetendheid is. Hij begrijpt de bekrompen geestelijke staat als bekrompen, en de verstrooide geestelijke staat begrijpt hij als verstrooid. Hij begrijpt de ontwikkelde geestelijke staat als ontwikkeld; en hij begrijpt de niet ontwikkelde geestelijke staat als niet ontwikkeld. De overtrefbare geestelijke staat begrijpt hij als overtrefbaar; en de niet overtrefbare geestelijke staat begrijpt hij als niet overtrefbaar. De geconcentreerde geestelijke staat begrijpt hij als geconcentreerd; en de niet geconcentreerde geestelijke staat begrijpt hij als niet geconcentreerd. De bevrijde geestelijke staat begrijpt hij als bevrijd; en de niet bevrijde geestelijke staat begrijpt hij als niet bevrijd.
Zo beschouwt hij voortdurend de geest bij de geest inwendig, of hij beschouwt voortdurend de geest bij de geest uitwendig, of hij beschouwt voortdurend de geest bij de geest zowel inwendig als uitwendig.
Hij beschouwt voortdurend het ontstaan van de geest, of hij beschouwt voortdurend het vergaan van de geest. Of hij beschouwt voortdurend zowel het ontstaan als het vergaan van de geest. Of zijn oplettendheid is gevestigd met de gedachte: 'De geest bestaat,' juist zoveel als nodig is voor inzicht en oplettendheid.
En hij leeft onafhankelijk en hecht aan niets in de wereld.
Aldus beschouwt een monnik werkelijk voortdurend de geest bij de geest.
Bij het beschouwen van de geest is men zich ervan bewust dat er begeerte is of afkeer of onwetendheid. Hoe is de gemoedsgesteldheid? Is men vol verlangen naar iets? Of vol afkeer van iets? Is men geconcentreerd of verstrooid? Zich dit bewust te zijn is oplettendheid, is het beschouwen van de geest.
“Er zijn drie [soorten van] neigingen, namelijk de neiging van de zintuigen, de neiging tot bestaan, en de neiging tot onwetendheid. Om die neigingen te overwinnen, moet men de vier grondslagen van oplettendheid ontplooien.” (S.47.50)
En hoe, monniken, beschouwt een monnik voortdurend geestelijke objecten bij geestelijke objecten?
Monniken, een monnik beschouwt de geestelijke objecten bij de geestelijke objecten van de vijf hindernissen op de volgende manier:
Welnu, monniken, als zinnelijkheid aanwezig is, weet een monnik met begrip: 'Ik heb zinnelijkheid.' Of, als zinnelijkheid afwezig is, weet hij met begrip: 'Ik heb geen zinnelijkheid.' Hij begrijpt hoe het ontstaan van de niet ontstane zinnelijkheid geschiedt. Hij begrijpt hoe het opgeven van de ontstane zinnelijkheid geschiedt. En hij begrijpt hoe het toekomstig niet meer ontstaan van de opgegeven zinnelijkheid geschiedt.
Als kwaadwil, afkeer aanwezig is, weet een monnik met begrip: 'Ik heb afkeer.' Of, als afkeer afwezig is, weet hij met begrip: ' Ik heb geen afkeer.' Hij begrijpt hoe het ontstaan van de niet ontstane afkeer geschiedt. Hij begrijpt hoe het opgeven van de ontstane afkeer geschiedt. En hij begrijpt hoe het toekomstig niet meer ontstaan van de opgegeven afkeer geschiedt.
Als traagheid en starheid aanwezig zijn, weet een monnik met begrip: 'Ik heb traagheid en starheid.' Of, als traagheid en starheid afwezig zijn, weet hij met begrip: 'Ik heb geen traagheid en starheid.' Hij begrijpt hoe het ontstaan van de niet ontstane traagheid en starheid geschiedt. Hij begrijpt hoe het opgeven van de ontstane traagheid en starheid geschiedt. En hij begrijpt hoe het toekomstig niet meer ontstaan van de opgegeven traagheid en starheid geschiedt.
Als rusteloosheid en gewetenswroeging aanwezig zijn, weet een monnik met begrip: 'Ik heb rusteloosheid en gewetenswroeging.' Of, als rusteloosheid en gewetenswroeging afwezig zijn, weet hij met begrip: 'Ik heb geen rusteloosheid en gewetenswroeging.' Hij begrijpt hoe het ontstaan van de niet ontstane rusteloosheid en gewetenswroeging geschiedt. Hij begrijpt hoe het opgeven van de ontstane rusteloosheid en gewetenswroeging geschiedt. En hij begrijpt hoe het toekomstig niet meer ontstaan van de opgegeven rusteloosheid en gewetenswroeging geschiedt.
Als twijfel aanwezig is, weet een monnik met begrip: 'Ik heb twijfel.' Of, als twijfel afwezig is, weet hij met begrip: 'Ik heb geen twijfel.' Hij begrijpt hoe het ontstaan van de niet ontstane twijfel geschiedt. Hij begrijpt hoe het opgeven van de ontstane twijfel geschiedt. En hij begrijpt hoe het toekomstig niet meer ontstaan van de opgegeven twijfel geschiedt.
Zo beschouwt hij voortdurend geestelijke objecten bij geestelijke objecten inwendig. Of hij beschouwt voortdurend geestelijke objecten bij geestelijke objecten uitwendig. Of hij beschouwt voortdurend geestelijke objecten bij geestelijke objecten zowel inwendig als uitwendig.
Hij beschouwt voortdurend het ontstaan van de geestelijke objecten. Of hij beschouwt voortdurend het vergaan van geestelijke objecten. Of hij beschouwt voortdurend zowel het ontstaan als het vergaan van geestelijke objecten. Of zijn oplettendheid is gevestigd met de gedachte: 'Geestelijke objecten bestaan,’ juist zoveel als nodig is voor inzicht en oplettendheid.
En hij leeft onafhankelijk en hecht aan niets in de wereld.
Aldus beschouwt een monnik werkelijk voortdurend geestelijke objecten bij de geestelijke objecten van de vijf hindernissen.
Bij het beschouwen van de geestelijke objecten gaat het niet alleen om een passief beschouwen, maar ook om het afnemen van onheilzame toestanden en het bevorderen van heilzame toestanden.
Men weet wanneer de vijf hindernissen aanwezig zijn en wanneer ze afwezig zijn. Men weet ook hoe ze ontstaan, hoe men ze opgeeft en hoe men kan voorkomen dat ze weer ontstaan.
“Onheilzaam zijn de vijf hindernissen (nivarana), namelijk de hindernis door wensen, willen, de hindernis door haat, de hindernis door luiheid, de hindernis door opwinding en onrust, en de hindernis door twijfel.
Maar heilzaam zijn de vier grondslagen van oplettendheid.” (S.47.5)
En verder, monniken, beschouwt een monnik voortdurend geestelijke objecten bij de geestelijke objecten van de vijf groeperingen van hechten. En hoe doet hij dat?
Welnu, monniken, een monnik denkt: 'Zo is materiële vorm; zo is het ontstaan van materiële vorm; en zo is het verdwijnen van materiële vorm.
Zo is gevoel; zo is het ontstaan van gevoel; en zo is het verdwijnen van gevoel.
Zo is gewaarwording; zo is het ontstaan van gewaarwording; en zo is het verdwijnen van gewaarwording.
Zo zijn de geestelijke formaties; zo is het ontstaan van de geestelijke formaties; en zo is het verdwijnen van de geestelijke formaties.
Zo is bewustzijn, zo is het ontstaan van bewustzijn; en zo is het verdwijnen van bewustzijn.’
Zo beschouwt hij voortdurend geestelijke objecten bij geestelijke objecten inwendig. Of hij beschouwt voortdurend geestelijke objecten bij geestelijke objecten uitwendig. Of hij beschouwt voortdurend geestelijke objecten bij geestelijke objecten zowel inwendig als uitwendig.
Hij beschouwt voortdurend het ontstaan van de geestelijke objecten. Of hij beschouwt voortdurend het vergaan van geestelijke objecten. Of hij beschouwt voortdurend zowel het ontstaan als het vergaan van geestelijke objecten. Of zijn oplettendheid is gevestigd met de gedachte: 'Geestelijke objecten bestaan,’ juist zoveel als nodig is voor inzicht en oplettendheid.
En hij leeft onafhankelijk en hecht aan niets in de wereld.
Aldus beschouwt een monnik werkelijk voortdurend geestelijke objecten bij de geestelijke objecten van de vijf groeperingen van hechten.
De vijf groepen van bestaan waaraan men gehecht kan zijn, zijn vijf groepen van factoren die de individuele persoonlijkheid vormen: materiële vorm, gevoel, gewaarwording, geestelijke formaties en bewustzijn. Materiële vorm is niet alleen te zien als het eigen lichaam, maar ook uiterlijk omdat zij immers de beleveniswereld is waarop de ik-illusie zich baseert – "dit is van mij, dit behoort mij toe".
En verder, monniken, beschouwt een monnik voortdurend geestelijke objecten bij de geestelijke objecten van de zes inwendige en de zes uitwendige zintuiglijke grondslagen. En hoe doet hij dat?
Welnu, monniken, een monnik begrijpt het oog (gezichtsorgaan) en materiële vormen en de kluister die ontstaat afhankelijk van beide. Hij begrijpt hoe het ontstaan van de niet ontstane kluister geschiedt. Hij begrijpt hoe het opgeven van de ontstane kluister geschiedt. En hij begrijpt hoe het toekomstig niet meer ontstaan van de opgegeven kluister geschiedt.
Hij begrijpt het oor (gehoororgaan) en de geluiden en de kluister die ontstaat afhankelijk van beide. Hij begrijpt hoe het ontstaan van de niet ontstane kluister geschiedt. Hij begrijpt hoe het opgeven van de ontstane kluister geschiedt. En hij begrijpt hoe het toekomstig niet meer ontstaan van de opgegeven kluister geschiedt.
Hij begrijpt de neus (het reukorgaan) en geuren en de kluister die ontstaat afhankelijk van beide. Hij begrijpt hoe het ontstaan van de niet ontstane kluister geschiedt. Hij begrijpt hoe het opgeven van de ontstane kluister geschiedt. En hij begrijpt hoe het toekomstig niet meer ontstaan van de opgegeven kluister geschiedt.
Hij begrijpt de tong (het smaakorgaan) en smaken en de kluister die ontstaat afhankelijk van beide. Hij begrijpt hoe het ontstaan van de niet ontstane kluister geschiedt. Hij begrijpt hoe het opgeven van de ontstane kluister geschiedt. En hij begrijpt hoe het toekomstig niet meer ontstaan van de opgegeven kluister geschiedt.
Hij begrijpt het lichaam (het tastorgaan) en tastbare objecten en de kluister die ontstaat afhankelijk van beide. Hij begrijpt hoe het ontstaan van de niet ontstane kluister geschiedt. Hij begrijpt hoe het opgeven van de ontstane kluister geschiedt. En hij begrijpt hoe het toekomstig niet meer ontstaan van de opgegeven kluister geschiedt.
Hij begrijpt bewustzijn (het besef-orgaan) en geestelijke objecten en de kluister die ontstaat afhankelijk van beide. Hij begrijpt hoe het ontstaan van de niet ontstane kluister geschiedt. Hij begrijpt hoe het opgeven van de ontstane kluister geschiedt. En hij begrijpt hoe het toekomstig niet meer ontstaan van de opgegeven kluister geschiedt.
Zo beschouwt hij voortdurend geestelijke objecten bij geestelijke objecten inwendig. Of hij beschouwt voortdurend geestelijke objecten bij geestelijke objecten uitwendig. Of hij beschouwt voortdurend geestelijke objecten bij geestelijke objecten zowel inwendig als uitwendig.
Hij beschouwt voortdurend het ontstaan van de geestelijke objecten. Of hij beschouwt voortdurend het vergaan van geestelijke objecten. Of hij beschouwt voortdurend zowel het ontstaan als het vergaan van geestelijke objecten. Of zijn oplettendheid is gevestigd met de gedachte: 'Geestelijke objecten bestaan,’ juist zoveel als nodig is voor inzicht en oplettendheid.
En hij leeft onafhankelijk en hecht aan niets in de wereld.
Aldus beschouwt een monnik werkelijk voortdurend geestelijke objecten bij de geestelijke objecten van de zes inwendige en de zes uitwendige zintuiglijke grondslagen.
Men weet hoe materiële vorm, gevoel, gewaarwording en gedachten en ideeën ontstaan en weer verdwijnen.
Men begrijpt dat er via oog en voorwerp (object) oog-contact ontstaat en visueel bewustzijn. Men begrijpt dat op die manier begeerte naar iets kan ontstaan of afkeer van iets.
Idem met de overige zintuigen, objecten en zintuiglijk bewustzijn.
“Bij degene die op verkeerde paden gaat, vind Mara een steunpunt. Die verkeerde paden zijn: de vijf soorten van zintuiglijke verlangens, namelijk de vormen, geluiden, geuren, smaken en aanrakingen die in het bewustzijn treden door oog, oor, neus, tong, lichaam. Ze zijn dierbaar, geliefd, aangenaam.
De juiste weg zijn de vier grondslagen van oplettendheid.” (S.47.6-7)
En verder, monniken, beschouwt een monnik voortdurend geestelijke objecten bij de geestelijke objecten van de zeven factoren van Verlichting. En hoe doet hij dat?
Welnu, monniken, wanneer de verlichtingsfactor van oplettendheid aanwezig is, weet een monnik met begrip: 'Ik heb de verlichtingsfactor van oplettendheid.' Of wanneer de verlichtingsfactor van oplettendheid afwezig is, weet hij met begrip: 'Ik heb niet de verlichtingsfactor van oplettendheid.' En hij begrijpt hoe het ontstaan van de niet ontstane verlichtingsfactor van oplettendheid geschiedt en hoe het ontwikkelen en vervolmaken van de ontstane verlichtingsfactor van oplettendheid geschiedt.
Wanneer de verlichtingsfactor van het onderzoeken van geestelijke objecten aanwezig is, weet een monnik met begrip: 'Ik heb de verlichtingsfactor van het onderzoeken van geestelijke objecten.' Of wanneer de verlichtingsfactor van het onderzoeken van geestelijke objecten afwezig is, weet hij met begrip: 'Ik heb niet de verlichtingsfactor van het onderzoeken van geestelijke objecten.' En hij begrijpt hoe het ontstaan van de niet ontstane verlichtingsfactor van het onderzoeken van geestelijke objecten geschiedt en hoe het ontwikkelen en vervolmaken van de ontstane verlichtingsfactor van het onderzoeken van geestelijke objecten geschiedt.
Wanneer de verlichtingsfactor van energie aanwezig is, weet een monnik met begrip: 'Ik heb de verlichtingsfactor van energie.' Of wanneer de verlichtingsfactor van energie afwezig is, weet hij met begrip: 'Ik heb niet de verlichtingsfactor van energie.' En hij begrijpt hoe het ontstaan van de niet ontstane verlichtingsfactor van energie geschiedt en hoe het ontwikkelen en vervolmaken van de ontstane verlichtingsfactor van energie geschiedt.
Wanneer de verlichtingsfactor van vreugde aanwezig is, weet een monnik met begrip: 'Ik heb de verlichtingsfactor van vreugde.' Of wanneer de verlichtingsfactor van vreugde afwezig is, weet hij met begrip: 'Ik heb niet de verlichtingsfactor van vreugde.' En hij begrijpt hoe het ontstaan van de niet ontstane verlichtingsfactor van vreugde geschiedt en hoe het ontwikkelen en vervolmaken van de ontstane verlichtingsfactor van vreugde geschiedt.
Wanneer de verlichtingsfactor van kalmte aanwezig is, weet een monnik met begrip: 'Ik heb de verlichtingsfactor van kalmte.' Of wanneer de verlichtingsfactor van kalmte afwezig is, weet hij met begrip: ' Ik heb niet de verlichtingsfactor van kalmte.' En hij begrijpt hoe het ontstaan van de niet ontstane verlichtingsfactor van kalmte geschiedt en hoe het ontwikkelen en vervolmaken van de ontstane verlichtingsfactor van kalmte geschiedt.
Wanneer de verlichtingsfactor van concentratie aanwezig is, weet een monnik met begrip: 'Ik heb de verlichtingsfactor van concentratie.' Of wanneer de verlichtingsfactor van concentratie afwezig is, weet hij met begrip: 'Ik heb niet de verlichtingsfactor van concentratie.' En hij begrijpt hoe het ontstaan van de niet ontstane verlichtingsfactor van concentratie geschiedt en hoe het ontwikkelen en vervolmaken van de ontstane verlichtingsfactor van concentratie geschiedt.
Wanneer de verlichtingsfactor van gelijkmoedigheid aanwezig is, weet een monnik met begrip: 'Ik heb de verlichtingsfactor van gelijkmoedigheid.' Of wanneer de verlichtingsfactor van gelijkmoedigheid afwezig is, weet hij met begrip: 'Ik heb niet de verlichtingsfactor van gelijkmoedigheid.' En hij begrijpt hoe het ontstaan van de niet ontstane verlichtingsfactor van gelijkmoedigheid geschiedt en hoe het ontwikkelen en vervolmaken van de ontstane verlichtingsfactor van gelijkmoedigheid geschiedt.
Zo beschouwt hij voortdurend geestelijke objecten bij geestelijke objecten inwendig. Of hij beschouwt voortdurend geestelijke objecten bij geestelijke objecten uitwendig. Of hij beschouwt voortdurend geestelijke objecten bij geestelijke objecten zowel inwendig als uitwendig.
Hij beschouwt voortdurend het ontstaan van de geestelijke objecten. Of hij beschouwt voortdurend het vergaan van geestelijke objecten. Of hij beschouwt voortdurend zowel het ontstaan als het vergaan van geestelijke objecten. Of zijn oplettendheid is gevestigd met de gedachte: 'Geestelijke objecten bestaan,’ juist zoveel als nodig is voor inzicht en oplettendheid.
En hij leeft onafhankelijk en hecht aan niets in de wereld.
Aldus beschouwt een monnik werkelijk voortdurend geestelijke objecten bij de geestelijke objecten van de zeven factoren van Verlichting.
Men weet wanneer oplettendheid aanwezig is en wanneer ze afwezig is. Men begrijpt hoe oplettendheid ontstaat en hoe men die kan ontwikkelen en vervolmaken.
Idem met het onderzoeken van geestelijke objecten, energie, vreugde, kalmte, concentratie en gelijkmoedigheid.
“De vier grondslagen van oplettendheid, ontplooid en ontwikkeld, brengen de zeven factoren van Verlichting tot volmaaktheid.
En de zeven factoren van Verlichting, ontplooid en ontwikkeld, brengen weten en bevrijding tot volmaaktheid.” (S.54.13)
En verder, monniken, beschouwt een monnik voortdurend geestelijke objecten bij de geestelijke objecten van de vier Edele Waarheden. En hoe doet hij dat?
Welnu, monniken, een monnik begrijpt overeenkomstig de werkelijkheid: 'Dit is lijden.' Hij begrijpt overeenkomstig de werkelijkheid: 'Dit is het ontstaan van lijden.' Hij begrijpt overeenkomstig de werkelijkheid: 'Dit is het beëindigen van lijden.' En hij begrijpt overeenkomstig de werkelijkheid: 'Dit is de weg die leidt naar het beëindigen van lijden.'
Zo beschouwt hij voortdurend geestelijke objecten bij geestelijke objecten inwendig. Of hij beschouwt voortdurend geestelijke objecten bij geestelijke objecten uitwendig. Of hij beschouwt voortdurend geestelijke objecten bij geestelijke objecten zowel inwendig als uitwendig.
Hij beschouwt voortdurend het ontstaan van geestelijke objecten. Of hij beschouwt voortdurend het vergaan van geestelijke objecten. Of hij beschouwt voortdurend zowel het ontstaan als het vergaan van geestelijke objecten. Of zijn oplettendheid is gevestigd met de gedachte: 'Geestelijke objecten bestaan,' juist zoveel als nodig is voor inzicht en oplettendheid.
En hij leeft onafhankelijk en hecht aan niets in de wereld.
Aldus beschouwt een monnik werkelijk voortdurend geestelijke objecten bij de geestelijke objecten van de vier Edele Waarheden.
Men richt zijn aandacht op de leer van de Boeddha: het lijden, het ontstaan van lijden, het beëindigen van lijden, en de weg die leidt naar het beëindigen van lijden.
In feite is men al de hele tijd met de leer van de Boeddha bezig.
Waarlijk, monniken, alwie deze vier grondslagen van oplettendheid op deze manier beoefent gedurende zeven jaren, door hem kan zeker één van twee vruchten verwacht worden, namelijk: volmaakte kennis hier en nu, of, als nog enige vorm van hechten aanwezig is, de staat van Niet-Wederkeer.
Monniken, afgezien van zeven jaren. Alwie deze vier grondslagen van oplettendheid op deze manier beoefent gedurende zes jaren, ...vijf jaren, ...vier jaren, ...drie jaren, ...twee jaren, ...één jaar, ...door hem kan zeker één van twee vruchten verwacht worden, namelijk: volmaakte kennis hier en nu, of, als nog enige vorm van hechten aanwezig is, de staat van Niet-Wederkeer.
Monniken, afgezien van één jaar. Alwie deze vier grondslagen van oplettendheid op deze manier beoefent gedurende zeven maanden, door hem kan zeker één van twee vruchten verwacht worden, namelijk: volmaakte kennis hier en nu, of, als nog enige vorm van hechten aanwezig is, de staat van Niet-Wederkeer.
Monniken, afgezien van zeven maanden. Alwie deze vier grondslagen van oplettendheid op deze manier beoefent gedurende zes maanden, ...vijf maanden, ...vier maanden, ...drie maanden, twee maanden, ...één maand, ...een halve maand, ...door hem kan zeker één van twee vruchten verwacht worden, namelijk: volmaakte kennis hier en nu, of, als nog enige vorm van hechten aanwezig is, de staat van Niet-Wederkeer.
Monniken, afgezien van een halve maand. Alwie deze vier grondslagen van oplettendheid op deze manier beoefent gedurende een week, door hem kan zeker één van twee vruchten verwacht worden, namelijk: volmaakte kennis hier en nu, of, als nog enige vorm van hechten aanwezig is, de staat van Niet-Wederkeer.
Monniken, om deze reden is gezegd: 'Dit is de manier die rechtstreeks leidt naar de zuivering van wezens, voor het te boven komen van verdriet en gejammer, voor het tenietdoen van lichamelijk en geestelijk lijden, de weg waarmee men rechtstreeks het juiste pad kan bereiken, waarmee men Nibbāna kan verwerkelijken, namelijk de vier grondslagen van oplettendheid."
Aldus sprak de Gezegende. Tevreden verheugden zich de monniken over zijn woorden. (D.22 en M.10).
Dat succes verzekerd is, blijkt o.a. uit de volgende verhalen.
Het gezinshoofd Sirivaddha te Rajagaha was ziek. Hij vroeg aan iemand om naar de eerwaarde Ananda te gaan, hem te zeggen dat hij ziek was en hem te vragen of hij Sirivaddha kon opzoeken. De eerwaarde Ananda stemde zwijgend toe, nam mantel en nap en ging naar het huis van Sirivaddha. Hij ging er op een stoel zitten en vroeg hoe het met Sirivaddha ging. Deze zei dat de pijn erg hevig was. Ze namen niet af, maar namen toe.
De eerwaarde Ananda gaf de raad dat het gezinshoofd zich moest oefenen in de vier grondslagen van oplettendheid, onvermoeibaar, helder bewust, oplettend, na het overwinnen van wereldse begeerte en droefenis.
Het gezinshoofd zei dat hij die grondslagen van oplettendheid oefende en dat hij de lagere boeien had overwonnen.
De eerwaarde Ananda gaf ten antwoord dat het gezinshoofd de vrucht van niet-wederkeer had verkregen. (S.47.29)
Te Savatthi. Eens was de eerwaarde Anuruddha erg ziek. Maar zijn gemoed werd niet verstoord door de opstijgende lichamelijke gevoelens van pijn. Zijn medemonniken vroegen hem toen in welke toestand hij verbleef dat die pijn hem niet verstoorde.
De eerwaarde Anuruddha antwoordde: “Met een gemoed dat vast gebaseerd is in de vier grondslagen van oplettendheid kunnen ontstane lichamelijke gevoelens van pijn het gemoed niet verstoren. (S.52.10.)
Men hoeft in het begin niet alles te overwegen. In het begin concentreert men zich alleen op de ademhaling. Die ademhaling is steeds aanwezig, bij het wachten op de bus of trein, bij het wandelen, etc. Let op de ademhaling en laat de gedachten niet afdwalen. Merkt men dat men toch afdwaalt, keer dan weer terug naar de ademhaling. Men zal merken dat er gedachten ontstaan en gevoelens (prikkelingen of pijn). Richt de concentratie dan niet op die gedachten of gevoelens, maar blijf proberen de ademhaling te volgen. Noem de dingen bij naam: inademen; uitademen. Of alleen: in, uit. Probeer elke dag op dezelfde tijd deze meditatie te oefenen, in het begin slechts 10 à 15 minuten. Daarna kan men proberen langer te mediteren. Men kan dan ook andere methoden toevoegen, zoals bijvoorbeeld oplettendheid bij het ontstaan van gedachten en bij het weer verdwijnen van gedachten. Dit is eigenlijk meditatie over het kenmerk van anattā, niet-zelf. Of men is eerder in staat om zich te concentreren op de lichaamshoudingen. Dit is voor ieder persoonlijk anders. In feite is de inzicht-meditatie een methode om de kenmerken van anicca, vergankelijkheid, van anattā, niet-zelf, van dukkha, frustratie, onvoldaanheid, onbevredigendheid, en van oorzakelijk ontstaan daadwerkelijk in te zien.
In het Vitakkasanthāna sutta (M.20) onderwijst de Boeddha vijf methoden om onheilzame gedachten te verdrijven die tijdens het mediteren kunnen ontstaan. Men moet slechte gedachten opgeven en goede gedachten ontwikkelen. Men moet nadenken over de nadelen van slechte gedachten. Men moet niet toestaan dat de geest zich wendt tot slechte gedachten. Men moet erover nadenken hoe gedachten ontstaan. En men moet zich oefenen in zelfbeheersing.
Als slechte, onheilzame gedachten ontstaan, moet men de opmerkzaamheid richten op goede, heilzame gedachten. Als dan nog slechte, onheilzame gedachten ontstaan, dan moet men het gevaar in die gedachten onderzoeken: ze zijn onheilzaam, ze zijn te berispen, ze hebben lijden tot resultaat. Als dan nog slechte, onheilzame gedachten ontstaan, moet men proberen die gedachten te vergeten; men moet er geen acht op slaan. Als dan nog slechte, onheilzame gedachten ontstaan, moet men de opmerkzaamheid richten op het tot stilstand komen van de vorming van die gedachten. Als dan nog slechte, onheilzame gedachten ontstaan, moet men met inspanning de geest bedwingen. Met het overwinnen van die onheilzame gedachten wordt de geest innerlijk gevestigd, gekalmeerd en geconcentreerd. Wat men wil denken, die gedachten zal men denken; en wat men niet wil denken, die gedachten zal men niet denken.
Dahlke, Paul (Übers). Buddha. Auswahl aus dem Palikanon. Wiesbaden [s.a.], p. 5-39.
Dahlke, Paul. 'Right Understanding,' in: The Wheel No. 77/78 (Kandy 1965), p. 46-50.
Einführung in die Einsichts-Meditation. Kandersteg : Dhammapala Verlag, 1990.
Figen, Dorothy. Beginning Insight Meditation and other essays. (repr.) Kandy : BPS, 1988. Bodhi Leaves No. B 85. (1st ed. 1980).
Fleischman, Paul R. The Therapeutic Action of Vipassana. Why I Sit. Kandy : BPS, 1986. The Wheel No. 329/330.
Horner, I.B. (tr.). The Noble Quest. Ariyapariyesana Sutta. The 26th Discourse of the Middle Length Sayings (Majjhima Nikâya). Kandy 1974, The Wheel No. 198.
Khemarangsi, Phra Maha Suphap. 'Vipassana in Theravada Buddhism,' Sambodhi 6 (1995/2539) 6, p. 30-31.
Kientz, Robert. Satipatthana. La voie du bonheur. Monaco : Savoir etre, 1979. (Editions du Rocher).
Ledi Sayadaw Maha Thera. A Manual of Insight. Vipassanā Dīpanī. Translated by U Nyana Maha Thera. (2nd impr.). Kandy : BPS, 1975. The Wheel No. 31/32. (1st ed. 1961).
Mahasi Sayadaw, Rev. Practical Insight Meditation : Basic and Progressive Stages. Transl. from the Burmese by U Pe Thin & Myanaung U Tin. Kandy : BPS, 1976.
Mahasi Sayadaw. 'The Contemplation of the Internal and the External in the Satipatthâna Sutta,' in: Nyanatiloka Centenary Volume, Kandy 1978, p. 53-55.
Mahasi Sayadaw, Rev. The Progress of Insight through the Stages of Purification : A modern Pâli treatise on Buddhist Satipatthâna Meditation. Engl. transl. with notes by Nyânaponika Thera. Kandy : BPS, 1978.
Mahasi Sayadaw, Ven. Satipatthâna Vipassanâ. Insight through Mindfulness. Transl. by U Pe Thin. Kandy : BPS, 1990. The Wheel No. 370/371.
Majjhima Nikaya, in: www.palikanon.com.
Namto, Sobin S. Wayfaring. A Manual for Insight Meditation. Kandy : BPS, 1979. The Wheel No. 266/267.
Ñânamoli, Bhikkhu. The Life of the Buddha according to the Pali Canon. (2nd ed.) Kandy : BPS, 1978. (1st ed. 1972).
Nimalasuria, A. Buddha the Healer: The Mind and its place in Buddhism. Essays edited by Dr. A. Nimalasuria. Kandy: BPS, The Wheel No. 22.
Nyanaponika (Übers.). Kommentar zur Lehrrede von den Grundlagen der Achtsamkeit (Satipatthâna) mit Subkommentar in Auswahl. (repr.) Konstanz : Christiani, 1973.
Nyânaponika Thera (Transl.). The Heart of Buddhist Meditation : A handbook of mental training based on the Buddha's way of mindfulness. With an anthology of relevant texts. Translated from the Pali and Sanskrit by Nyanaponika Thera. (5th impr.) London : Rider, 1975. (1st. ed. 1962).
Nyânaponika Thera. The Power of Mindfulness. An Inquiry into the Scope of Bare Attention and the Principal Sources of its Strength. (3rd ed.) Kandy : BPS, 1976. The Wheel No. 121/122. (1st ed. 1968).
Nyânaponika Thera. Protection through Satipatthâna. (2nd ed.) Kandy : BPS, 1978. Bodhi Leaves No. B 34.
Nyanaponika. Geistestraining durch Achtsamkeit : Die buddhistische Satipatthâna-Methode. (verb. Aufl.) Konstanz: Christiani, 1979.
Nyanaponika (Übers.). Der einzige Weg. Buddhistische Texte zur Geistesschulung in rechter Achtsamkeit. (2. revid. Aufl.). Konstanz: Christiani, 1980. (Buddhistische Handbibliothek; 9).
Nyanaponika, Ehrw. 'Satipatthâna als ein Weg der Charakter-Harmonisierung,' in: Zur Erkenntnis geneigt, Konstanz 1986, p. 131-138.
Nyanaponika, Ehrw. 'Schutz durch rechte Achtsamkeit,' in: Zur Erkenntnis geneigt, Konstanz 1986, p. 173-184.
Nyanasatta Thera (Transl.). The Foundations of Mindfulness. Satipatthâna Sutta. A Discourses of the Buddha. (3rd impr.) Kandy : BPS, 1974. The Wheel No. 19. (1st ed. 1960).
Ott, Julius von (Übers.). Das Satipattâna-Suttam. Die Rede des Buddha Gotama über die Grundlagen des Eingedenkseins. (Majjhima Nikâya Nr. 10). München-Neubiberg: Schloß, [s.a.]. (Buddhistische Volksbibliothek No. 4).
Rajasiddhi Muni Mahathera, Phra. Der Weg zum Nirvana. Eine Einführung in die Vipassana Meditation. [s.l.]: [Mahaadthai Press], 1971. Übersetzung überarbeitet by Wat Thai München Germany 1997.
Samyutta Nikaya, in: www.palikanon.com.
Soma Thera (Transl.). The Way of Mindfulness : The Satipatthâna Sutta and Commentary. (4th ed.) Kandy: BPS, 2518/1975. Transl. of the Satipatthâna Sutta of the Majjhima Nikâya; its Commentary, the Satipatthâna Sutta Vannanâ of the Papancasûdanî Tîkâ, Marginal Notes, of Dhammapâla Thera on the Commentary. - 1st ed. 1941.
Story, Francis. Buddhist Meditation. Kandy: BPS, Bodhi Leaves B 15.
Sumedho, Ven. Ajahn: Now is the Knowing. Thailand: Wat Pah Nanachat, [s.a.].
Sumedho, Ajahn. Erkenntnis geschieht jetzt. Kandersteg: Dhammapala Verlag, 1992. Übersetzung des englischen Originals »Now is the Knowing«, 1989.
Swearer, Donald K. A Guide to the Perplexed. The Satipatthâna Sutta. Kandy: BPS, 1973. The Wheel No. 194.
Die vier Satipatthana. Die vier Grundlagen der Achtsamkeit. Eine geführte Meditation von dem erwürdigen Luang Por Sanon Katapunno, Abt von Wat Sanghathan, Nonthaburi, Thailand. Ins Englische und Deutsche übersetzt von Mae Chee Maria, unter Assistenz von Mae Chee Samnao. Nonthaburi: Wat Sanghathan, 2008.
Walshe, Maurice (tr.). The Long Discourses of the Buddha. A Translation of the Dîgha Nikâya. Kandy: BPS, 1996. (The Teachings of the Buddha).
Texte: alles uit dit e-boek mag worden overgenomen
Tag der Veröffentlichung: 23.05.2016
Alle Rechte vorbehalten