Facetten van het Boeddhisme
9.10
Nibbana,
een bloemlezing
Samengesteld door Nico Moonen
2020-2022 / 2563-2565
geheel herziene versie van
Nibbana: een bloemlezing, 2007 / 2550.
Copyright © 2021 / 2564
Het is toegestaan om elektronisch of in gedrukte vorm fragmenten van deze compilatie of de compilatie in zijn geheel over te nemen voor eigen gebruik, of ook met als doel ze met anderen te delen, uitsluitend voor gratis verspreiding en zonder commercieel oogmerk.
Nibbana kan niet onder woorden gevat worden. Toch wordt hier een poging gedaan om duidelijk te maken wat Nibbana NIET is en wat er WEL onder verstaan moet worden. Ik doe dat met de woorden van de Boeddha zelf, of met die van zijn grote discipelen. Want waar de zon schijnt, is het licht van een kleine kaars niet nodig.
Siddhattha Gotama verliet vóór zijn Verlichting zijn welgestelde en veilige leven als zoon van de gouverneur van de stam van de Sakyas. Hij wilde het antwoord te weten komen op de vraag hoe er een einde komt aan onvoldaanheid, onzekerheid, frustratie, ziekte, ouder worden en dood. Hij ging op zoek naar de weg die naar de hoogste vrede leidt. Beroemde leraren konden hem die weg niet leren. Siddhattha ging toen alleen verder. In etappes kwam hij aan in de buurt van Uruvela. Daar bleef hij.
Eerst beoefende hij zelfkwelling, maar Siddhattha zag in dat zelfkwelling en vasten hem niet de hoogste vrede zouden brengen. Hij besefte dat concentratie geleid door geordende beschouwingen de weg was naar de hoogste vrede. Hij ging in een bos neerzitten aan de voet van een vijgenboom. Hij dacht er geconcentreerd na over ouderdom, geboorte en dood. Hij zag dat alles onderling afhankelijk is. En op 35-jarige leeftijd vond hij het antwoord op de vraag hoe er een einde komt aan onvoldaanheid, frustratie, ziekte, ouder worden en dood. Hij vond de weg die leidt naar de onvergelijkbare innerlijke vrede. Hij werd de volmaakt Ontwaakte, de Verhevene, de Verlichte, de Boeddha van dit tijdperk.
Vlak na de Verlichting overwoog de Verhevene dat zijn leer moeilijk te begrijpen is, namelijk oorzakelijk ontstaan. Ook is moeilijk te begrijpen de opheffing van alle formaties, het opgeven van alle bestaanssubstraten, de vernietiging van de dorst, de gelijkmoedigheid, de opheffing, het Nibbana. (S.VI.1).
Over Nibbana zei de Boeddha bij een andere gelegenheid het volgende: “Het doel van de lange tocht is het tot stilstand komen van alles wat gevormd is, de bevrijding van alle steunen van bestaan, de opdroging van het verlangen, het zich afwenden, de opheffing, het Nibbana.” (A.V.140)
De leer van de Boeddha is erop gericht ons te bevrijden van alles wat frustratie, leed kan brengen. Het doel van het Boeddhisme is Nibbana. Duidelijk heeft de Boeddha gesproken over Nibbana en ook dat wij ons geen voorstelling ervan moeten maken. Want elke voorstelling ervan is verkeerd.
Dus wat hier geschreven is, geeft géén idee van wat Nibbana precies is. Wel kunnen wij aan de hand van meerdere teksten uit de Pali Canon ervan verzekerd zijn dat Nibbana geen opgaan in een ‘niets’ is. En het is ook niet zoiets als een blijvende, vaste kern in de mens of een ziel die na de dood teruggaat naar een Oppergod.
Nibbana betekent letterlijk: uitdoving. Het is de uitdoving van de vuren van passies, van begeerte, afkeer en onwetendheid. Het is geen ophouden van alles.
Andere benamingen voor Nibbana zijn: het onbeweeglijke (M.131), het onverwoestbare (S.XXII.32), het ongevormde, het doel, het driftloze, de waarheid, het transcendente, het fijne, datgene wat heel moeilijk te zien is, datgene wat niet verwelkt, het blijvende, het onoplosbare, het onzichtbare, datgene wat niet afgezonderd is, het stille, het doodloze, het uitverkorene, het geluk, de vrede, de opdroging van de dorst, het verwonderlijke, het buitengewone, datgene wat zonder nood is, het noodloze ding, de wensloosheid, het onbenarde, het niet prikkelbare, het zuivere, de bevrijding, datgene wat zonder hechten is, het eiland, de geborgenheid, de bescherming, de toevlucht, de andere oever. (S.43.1-44)
Over de sfeer van het hoge doel kan niets geschreven worden. Het is als met de geur van een bloem of de smaak van een sappige vrucht of de aanraking van fluweel of zijde. Ook zoiets kan niet in woorden worden uitgelegd. Alleen eigen ervaring kan dat leren.
Bij meerderen heerst(e) de mening dat Nibbāna een ophouden, een verdwijnen van alles is. Maar dat is geenszins het geval. Nibbāna is een toestand die door iedereen verwerkelijkt kan worden. Het is het grootste geluk; het is de opperste vrede en hoogste vrijheid die er bestaat.
Wij weten nog niet uit eigen ervaring hoe de sfeer van Nibbāna is. Maar dát die sfeer bestaat, is zeker. Ze is door de Boeddha en door de Arahants verwerkelijkt. Zij zijn onze gidsen op de weg naar dat hoge doel. Door geleidelijke oefening is er vooruitgang en geleidelijk bedwingen wij dan de vele hindernissen, bedwingen wij onszelf. En dan kunnen wij in eigen persoon het geluk, de vrede en de vrijheid van Nibbāna ervaren.
Het Doodloze, Nibbana, is de vernietiging van alle begeerten, afkeer en onwetendheid; is volledige kalmte. De verlangens zijn uitgedoofd; men hecht niet meer aan iets, noemt niets meer zijn of haar eigen. De strijd is dan gestreden; hij of zij heeft alle vormen van bestaan overschreden. (Zie Ud.3.10 en Ud.3.4; vgl. M.141 en S.45.7). Het edele achtvoudige pad is het pad dat ernaartoe leidt. (S.45.7; zie ook S.45.10 en S.45.34-40)
“Nibbāna is omschreven als een bovenwereldse staat die reeds in dit leven verwezenlijkt kan worden. Het is een toestand die vrij is van de hartstochten, maar het is niet een staat van niets-heid. Het is een blijvende zalige sfeer van bevrijding welke bevrijding het resultaat is van de volledige uitroeiing van de hartstochten. Metafysisch is Nibbāna de uitdoving van lijden; psychologisch is het de opheffing van egoïsme; ethisch is het de verwijdering van begeerte, afkeer en onwetendheid. Nibbāna heet ‘leeg’ niet omdat die sfeer nietsheid is, maar omdat die sfeer leeg is van begeerte, afkeer en onwetendheid. Nibbāna is noch een eeuwig zijn (eternalisme) noch een eeuwig niet meer zijn (nihilisme). In Nibbāna is niets eeuwig en evenmin is er iets vernietigd behalve dan de hartstochten,” zo schreef de eerwaarde Narada Thera.
Elders wordt Nibbana genoemd het afwerpen van de last. Wat nu is de last, wie is de drager van de last, wat is het opladen van de last en hoe kan de last afgeworpen worden?
De last bestaat uit de vijf groepen van hechten, namelijk lichamelijkheid, gevoel, waarneming, geestelijke formaties en bewustzijn.
De drager van de last is het "individu", namelijk deze of die geachte persoon met zo'n naam, van zo'n geslacht.
Het opladen van de last is het verlangen dat wedergeboorte produceert, dat met lust en hebzucht verbonden is, dat hier en daar behagen schept, namelijk het verlangen naar zinnelijkheid, naar bestaan, naar niet-bestaan.
Het afwerpen van de last is de volledige opheffing en vernietiging van dat verlangen, de verzaking, vervreemding, verlossing, de vrijheid van hechten.
"Waarlijk, de groep van vijf is de last,
en ze wordt gedragen door de mens.
Het lijden in de wereld heet 'dragen van die last';
van de last bevrijd te zijn, dat is het geluk.
Wanneer de zware last is afgeworpen,
neemt hij nergens een andere last aan.
Wanneer de begeerte ontworteld is,
dan is hij stil, helemaal bevrijd."
(S.XXII.22; vgl. S.XXII.103-106 en A.VI.61)
De last bestaat uit datgene waaraan men gehecht is, namelijk het lichamelijke en het geestelijke: lichaam, gevoel, waarneming, gedachten en ideeën en bewustzijn.
Het 'dragen van die last' heet ook ‘het lijden in de wereld’.
Het verdwijnen van de last bestaat in wat genoemd wordt het verwijderen van het lichamelijke en het geestelijke. Dat verwijderen gaat door de volledige opheffing en vernietiging van die begeerte, het vrij zijn van hechten.
Het is dus niet een verwijderen van het lichaam met de geest. Door het inzien dat zij “mij” niet toebehoren, dat zij niet “van mij” zijn, verdwijnt gehechtheid aan lichaam en geest. Ook door het verwijderen van verlangen naar lichaam en geest is er geen vastklampen, geen gehechtheid meer aan lichaam en geest. Dat heet “het bevrijd zijn van de last”; het is het verdwijnen van het verlangen naar of het verdwijnen van afkeer van het lichamelijke en het geestelijke.
Het lichamelijke en het geestelijke vinden in de geest dan geen steunpunt meer omdat het “ik” dat voorheen als steun diende, er niet meer is. (Vgl. M.106 en M.109)
Boven [zie nr. 4] is gesproken over de last. Bij een andere gelegenheid heeft de Boeddha eveneens gesproken over de last of het juk. Dat juk moet de mens dragen omdat hij niet bekend ermee is wat hij moet doen om dat juk af leggen.
“Het juk of de last van de zintuigen bestaat erin dat men niet weet hoe de zintuigen ontstaan en vergaan, wat het genot ervan is, wat de ellende ervan is en wat het ontkomen aan de zintuigen is.
Wie gehecht is aan de zinnen-dingen, die is nog onderhevig aan het juk van de zinnen.
Het afleggen van het juk van de zintuigen bestaat erin dat men weet hoe de zintuigen ontstaan en vergaan, wat het genot ervan is, wat de ellende ervan is en wat het ontkomen aan de zintuigen is.
Wie niet gehecht is aan de zinnen-dingen, wie er niet naar verlangt, die heeft het juk van de zinnen afgelegd.
Het juk of de last van bestaan bestaat erin dat men niet weet hoe het bestaan ontstaat en vergaat, dat men niet weet wat het genot ervan is, wat de ellende ervan is en hoe men aan het bestaan kan ontkomen.
Wie gehecht is aan het bestaan, die is nog onderhevig aan het juk van bestaan.
Het afleggen van het juk van bestaan bestaat erin dat men weet hoe het bestaan ontstaat en vergaat en hoe men eraan kan ontkomen.
Wanneer men aan bestaan geen vreugde heeft, er niet naar verlangt, er niet aan gehecht is, dan heeft men het juk van bestaan afgelegd.
Het juk of de last van (verkeerde) visies bestaat erin dat men niet weet hoe verkeerde visies ontstaan en vergaan en hoe men eraan kan ontkomen.
Wie gehecht is aan verkeerde visies, die is nog onderhevig aan het juk van verkeerde visies.
Het afleggen van het juk van verkeerde visies bestaat erin dat men weet hoe verkeerde visies ontstaan en vergaan en hoe men eraan kan ontkomen.
Wanneer men niet gehecht is aan verkeerde visies, dan heeft men het juk van verkeerde visies afgelegd.
Het juk of de last van onwetendheid bestaat erin dat men niet weet hoe de zes zintuigen (oog, oor, neus, tong, lichaam, geest) ontstaan en vergaan en hoe men eraan kan ontkomen.
Wie nog het niet-weten heeft, die is onderhevig aan het juk van onwetendheid.
Het afleggen van het juk van onwetendheid bestaat erin dat men weet hoe de zes grondslagen van de zintuiglijke indrukken ontstaan en vergaan en hoe men eraan kan ontkomen.
Wanneer men wat betreft de zes grondslagen van de zintuigen geen niet-weten heeft, dan heeft men het juk van onwetendheid afgelegd.
Voor zover men geketend is aan die onheilzame, wedergeboorte en leed producerende soorten van juk, die steeds weer opnieuw leiden naar geboorte, ouderdom en sterven, - in zoverre geldt men als iemand die niet zonder juk is.
In zoverre men niet meer gebonden is aan die vier jukken die onheilzaam zijn, die naar weer geboren worden, ouderdom en dood leiden, in zoverre geldt men als iemand die zonder juk is.
Zij die de zinnelijke lust doorzien en die ook de last van de neiging naar bestaan kennen, die elke verkeerde visie in zich grondig hebben verwijderd, die het op een dwaalspoor brengen door onwetendheid geheel en al hebben opgegeven, - zulke heilige wijzen zijn aan het juk ontkomen, zij zijn van elk juk bevrijd.” (A.IV.10)
Hoe ontstaan de zintuigen? - De zes zintuigen zijn aanwezig als geestlichamelijkheid (naam en vorm) aanwezig is. Het voedsel bewustzijn is de oorzaak voor toekomstige wedergeboorte en nieuw bestaan. Daaruit ontstaan de zes zintuigen. (S.12.12)
Hoe vergaan de zintuigen? - Met het verdwijnen van geestlichamelijkheid verdwijnen de zes zintuigen. Allen die in het verleden of in de tegenwoordige tijd datgene wat in de wereld dierbaar en aangenaam is, beschouwd hebben en beschouwen als vergankelijk, als onvoldaan, frustrerend, als iets dat geen zelf is, als ziekte, als gevaar, die hebben de dorst opgegeven. Degenen die de dorst hebben opgegeven, hebben de basis van de zintuigen opgegeven. (S.12.13; S.12.33; S.12.66)
Wat is het genot van de zintuigen? - Lust en welgevallen die ontstaan ten gevolge van de elementen, het genot, het geluk dat ontstaat vanwege de zintuigen en de zintuiglijk waarneembare objecten, dat is de voldoening die er in de zintuigen is.
Wat is de ellende van de zintuigen? - Het onbestendige, smartelijke, veranderlijke, vergankelijke dat van die elementen ontstaat, dat is de ellende ervan. (Zie M.1) In zoverre als de zintuigen en zintuiglijke objecten vergankelijk zijn, vol van onvoldaanheid en onderhevig aan verandering, dat is de ellende die er in de zintuigen en de erbij behorende objecten is. (Zie S.22.23)
Wat is het ontkomen aan de zintuigen? - De beteugeling van begeerte en lust, het van zich afzetten van de begeerte en lust, het opgeven en verwijderen van het verlangen en de begeerte die er in zintuigen en erbij behorende objecten zijn, dat is de ontsnapping eraan. (Zie S.22.25) Wie niet gehecht is aan de zinnen-dingen, wie er niet naar verlangt, die heeft het juk van de zinnen afgelegd. (A.IV.10)
Hoe ontstaat het bestaan? - Door oorzakelijk ontstaan, door het ik-bewustzijn dat tot wedergeboorte leidt, door onwetendheid ontstaat het bestaan.
Hoe vergaat het bestaan? - Door het beëindigen van het ik-bewustzijn. (Zie nr. 30: het opheffen van persoonlijkheid)
Wat is het genot ervan? - Het dierbare en aangename in de wereld is het genot ervan.
Wat is de ellende ervan? - Het onderhevig zijn aan de wet van verval, de wet van vernietiging, van verdwijnen, de wet van opheffing, dat is de ellende ervan. (S.12.34)
Wat is het ontkomen aan bestaan? - Wanneer men aan bestaan geen vreugde heeft, er niet naar verlangt, er niet aan gehecht is, dan heeft men het juk van bestaan afgelegd. (A.IV.10) - Bestaan is ik-bestaan. Het opgeven van de ik-mening is eveneens het ontkomen aan bestaan.
Hoe ontstaan verkeerde visies? - Bij de elementen is iets aangenaams. Daarom vinden de wezens er welbehagen aan. Bij de elementen is ook iets nadeligs. Daarom ontstaat er bij de wezens afkeer. Maar bij de elementen is ook een ontkomen. Zo lang als dit niet begrepen is, heeft men verkeerde visies. (Zie S.14.31-32)
Hoe vergaan verkeerde visies? - Wanneer men bij de elementen het aangename als aangenaam, het nadelige als nadelig en het ontkomen als ontkomen begrepen heeft overeenkomstig de werkelijkheid, dan vergaan verkeerde visies, dan is men eraan ontkomen. (Zie S.14.31-32)
Wat is het genot ervan? - Het genot ervan is het aangename bij de elementen.
Wat is de ellende ervan? - De ellende ervan is het nadelige van de elementen, namelijk dat zij onderhevig zijn aan ontstaan en vergaan.
Wat is het ontkomen aan verkeerde visies? - Wanneer men niet gehecht is aan verkeerde visies, dan heeft men het juk van verkeerde visies afgelegd. (A.IV.10)
Hoe ontstaat onwetendheid? - Onwetendheid is het niet kennen van het lijden, het niet weten hoe het lijden ontstaat, het niet weten hoe het lijden beëindigd wordt, en het niet kennen van het pad naar de opheffing van het lijden. (S.56.17-18; S.56.21-51; S.12.2; M.9)
Wanneer men wat betreft de zes grondslagen van de zintuigen niet weet hoe die zes grondslagen van de zintuiglijke indrukken ontstaan en vergaan en hoe men eraan kan ontkomen, dan is men onwetend. (S.56.17-18; S.56.21-51; S.12.2; M.9)
Het begin van onwetendheid is niet te kennen. Men kan niet zeggen dat er vóór een bepaald moment geen onwetendheid was en daarna wel. Maar het moet aldus ingezien worden dat onwetendheid veroorzaakt is. Want onwetendheid moet voedsel hebben, kan zonder voedsel niet bestaan. En wat is het voedsel van onwetendheid? Het is begeerte, haat, traagheid, slecht gedrag, onbezonnenheid, niets opmerken en om niets iets geven. Hierbij is steeds het ene het voedsel voor het andere. Als laatste voedingsbodem is er slecht gezelschap. Zo wordt onwetendheid gevoed en grootgebracht. (A.X.61)
Hoe vergaat onwetendheid? – Wanneer men wel het lijden kent, het ontstaan ervan, de opheffing ervan, en het pad naar de opheffing ervan, dan vergaat onwetendheid. (S.56.17-18; S.56.21-51; S.12.2; M.9)
Wat is het genot ervan? - Het genot van onwetendheid is dat door oorzakelijk ontstaan de zintuigen ontstaan. En het dierbare en aangename daarvan is het genot ervan.
Wat is de ellende ervan? - Het onderhevig zijn aan de wet van verval, de wet van vernietiging, van verdwijnen, de wet van opheffing, dat is de ellende ervan.
Wat is het ontkomen aan onwetendheid? - Wanneer men wat betreft de zes grondslagen van de zintuigen weet hoe die zes grondslagen van de zintuiglijke indrukken ontstaan en vergaan en hoe men eraan kan ontkomen, dan heeft men het juk van onwetendheid afgelegd. (A.IV.10)
Na het volledige verdwijnen en na opheffing van de onwetendheid is er geen lichamelijke activiteit ten gevolge waarvan voor iemand begeerte en lijden ontstaan. Dan is er geen spreken ten gevolge waarvan voor iemand begeerte en lijden ontstaan. Dan is er geen denken ten gevolge waarvan voor iemand begeerte en lijden ontstaan. Er is dan geen veld, geen basis, er is dan geen bereik, geen betrekking ten gevolge waarvan voor iemand begeerte en lijden ontstaan. (S.12.25) En wel omdat die persoon bevrijd is van benoeming, uitleg, bevrijd in direct inzicht. (Zie D.15)
Dus wanneer men weet hoe oog en oor, neus en tong, lichaam en geest ontstaan en vergaan (namelijk door oorzaken), en wanneer men er niet meer aan gehecht is, dan is men vrij van die last.
Wat er ook aan gevormde en ongevormde dingen bestaat, als hoogste daaronder geldt de onthechting, namelijk de opheffing van onwetendheid, het stillen van de dorst, de vernietiging van het hechten, het doorbreken van de kringloop van bestaan, het opdrogen van begeerte, het loslaten, het uitdoven, het Nibbana. (A.IV.34)
Het inzien van oorzakelijk ontstaan en van de waarheden van anicca, vergankelijkheid, en van anatta, niet-zelf, is van groot belang voor het verwerkelijken van Nibbana. "Vorm, gevoel, waarneming, formaties, gedachten – dat alles is niet van mij, dat ben ik niet, dat is niet mijn zelf. Dat wat gezien, gehoord, gevoeld, waargenomen, gezocht, overwogen is, is niet van mij, dat ben ik niet, dat is niet mijn zelf.
Er is niets dat onvergankelijk, eeuwigdurend is. Als er een zelf was, zou er ook iets zijn dat tot dat zelf behoort. Maar er is geen zelf.
Vorm, gevoel, waarneming, formaties, bewustzijn, – dat alles is vergankelijk en daarom kan dat niet als “mijn zelf” beschouwd worden. Wie dat inziet, wordt zonder begeerte ernaar. Daardoor wordt zijn geest bevrijd. Die persoon heeft geen grens, heeft de last afgelegd, is ongeboeid. Hij heeft onwetendheid geheel en al uitgeroeid. Hij heeft begeerte overwonnen. Hij heeft de vijf lagere boeien overwonnen. Hij heeft de illusie van “ik” overwonnen, geheel en al verwijderd. Hij is aan de andere oever aangekomen, is onvindbaar geworden.” (M.22).
Als iemand het kwade en de wortels ervan, het goede en de wortels ervan heeft onderkend, en de opwelling van het willen heeft opgegeven, als hij de opwelling van “ikheid” heeft vernietigd en het weten heeft verworven, dan maakt hij nog in dit leven een einde aan het lijden. Hij is dan een volmaakte heilige. (M.9)
“Deze mensheid is ofwel gehecht aan de visie van zelf-productie of houdt vast aan de visie van productie door een ander. Sommigen begrijpen dit niet en kunnen het niet zien als een stekel. Maar degene die het begrijpt, trekt deze stekel uit. Hij denkt niet: ‘Ik ben het middel,’ hij denkt niet: ‘Een ander is het middel.’
Deze mensheid is bezeten door eigenwaan, is erdoor geboeid, erdoor vastgebonden. Wraakzuchtig spreken zij vanwege hun visies en daarom gaan zij niet over samsâra heen.” (Ud.6.6)
“Wiens geest onbeweeglijk staat als een rots, niet gehecht aan dingen die gehechtheid opwekken, niet boos door dingen die boosheid provoceren, wanneer zijn geest zo ontplooid is, hoe kan lijden hem dan ten deel vallen?” (Ud.4.4)
“Boven, beneden en overal bevrijd, iemand die niet van mening is: ‘Ik ben dit,’ hij heeft de stroom overgestoken die niet eerder was overgestoken, bevrijd met geen hernieuwd bestaan.” (Ud.7.1)
“Waarneming van niet zelf bereikt het punt waarop de waan verdwijnt van ‘ik ben’; en dat verdwijnen van die waan is de uitdoving (Nibbāna) hier en nu.” (Ud.4.1).
Wat wordt verstaan onder “wereld”?
Eens werd aan de Verhevene gevraagd of men door lopen het einde van de wereld kan kennen, zien of bereiken, het einde waar geen geboorte is noch ouder worden en sterven, noch ontstaan noch afscheiden.
De Boeddha antwoordde: “Door lopen is men daartoe niet in staat. Maar zonder het einde van de wereld bereikt te hebben kan men aan het het lijden geen einde maken. De wereld is omsloten in dit lichaam dat met waarneming en bewustzijn is voorzien, en daar ook is het ontstaan van de wereld, het einde ervan en het pad dat leidt naar het einde van de wereld. En dat pad naar het einde van de wereld is het edele achtvoudige pad.
Daarom verlangt een wijze kenner van de wereld, een heilige die tot aan het einde kwam, die kennis heeft van het einde van de wereld, niet meer naar deze wereld noch naar gene.
Daarom beoefent de wijze die de wereld kent de heilige levenswijze, vol vrede verlangt hij niet naar deze wereld en niet naar de andere wereld.”
Dit werd door de eerwaarde Ananda uitgelegd:
“Door het oog, het oor, de neus, de tong, het lichaam, het denken heeft men over de wereld een voorstelling. Dat heet wereld.”
Deze uitleg werd door de Boeddha goedgekeurd. (A.IV.45; S.2.26; vgl S.35.116)
Bij een andere gelegenheid werd aan de Verhevene gevraagd in hoeverre men “wereld” zegt.
De Boeddha antwoordde: “De zes innerlijke en uiterlijke gebieden, de zes soorten van bewustzijn, de zes aanrakingen, de achttien soorten van gevoel, die vergaan, daar zegt men ‘wereld’ aan.” (S.35.82).
Met afzondering van de wereld wordt bedoeld dat men afziet van doden, stelen, liegen, lasteren, barse taal, gierigheid, uitschelden, hebzucht, toorn en hoogmoed, wanneer men matigheid beoefent en een beheerst gemoed heeft. (M.54)
In een ander sutta (S.XII.44) spreekt de Boeddha over de oorsprong van de wereld en de ondergang ervan.
“Ten gevolge van het zien en de zichtbare vormen ontstaat zien-bewustzijn. De verbinding van de drie is contact. Uit het contact als oorzaak ontstaat het gevoel. Uit het gevoel als oorzaak ontstaat de dorst. Uit de dorst als oorzaak ontstaat het grijpen. Uit het grijpen als oorzaak ontstaat het worden. Uit het worden als oorzaak ontstaat de geboorte. Uit de geboorte als oorzaak ontstaan ouderdom en dood, pijn, leed, geweeklaag en wanhoop. Dat is de oorsprong van de wereld.
Ten gevolge van het oog (het zien) en de zichtbare vormen ontstaat het zien-bewustzijn. De verbinding van de drie is contact. Uit contact als oorzaak ontstaat het gevoel. Uit het gevoel als oorzaak ontstaat de dorst. Dat is de oorsprong van het lijden, de oorsprong van de wereld.
Ten gevolge van het oor (het horen) en de geluiden ontstaat het hoor-bewustzijn. De verbinding van de drie is contact. Uit het contact als oorzaak ontstaat het gevoel. Uit het gevoel als oorzaak ontstaat de dorst. Dat is de oorsprong van het lijden, de oorsprong van de wereld.
Ten gevolge van de neus (het ruiken) en de geuren ontstaat het ruik-bewustzijn. De verbinding van de drie is contact. Uit het contact als oorzaak ontstaat het gevoel. Uit het gevoel als oorzaak ontstaat de dorst. Dat is de oorsprong van het lijden, de oorsprong van de wereld.
Ten gevolge van de tong (het proeven) en de smaken ontstaat het smaak-bewustzijn. De verbinding van de drie is contact. Uit het contact als oorzaak ontstaat het gevoel. Uit het gevoel als oorzaak ontstaat de dorst. Dat is de oorsprong van het lijden, de oorsprong van de wereld.
Ten gevolge van het lichaam (het voelen, aanraken) en de voelbare (aan te raken) voorwerpen ontstaat het aanrakingsbewustzijn. De verbinding van de drie is contact. Uit het contact als oorzaak ontstaat het gevoel. Uit het gevoel als oorzaak ontstaat de dorst. Dat is de oorsprong van het lijden, de oorsprong van de wereld.
Ten gevolge van de geest (het denken) en de gedachten ontstaat het denk-bewustzijn. De verbinding van de drie is contact. Uit het contact als oorzaak ontstaat het gevoel. Uit het gevoel als oorzaak ontstaat de dorst. Dat is de oorsprong van het lijden, de oorsprong van de wereld. (S.XII.44)
De beëindiging van het lijden
Ten gevolge van het zien en de zichtbare vormen ontstaat het zien-bewustzijn. De verbinding van de drie is contact. Uit contact als oorzaak ontstaat het gevoel. Uit het gevoel als oorzaak ontstaat de dorst. Uit het volledige verdwijnen en de opheffing van die dorst volgt opheffing van het grijpen. Uit de opheffing van het grijpen volgt opheffing van het worden. Uit de opheffing van het worden volgt opheffing van de geboorte. Door opheffing van de geboorte worden ouderdom en dood, pijn, leed, geweeklaag (etc) opgeheven. Op die manier komt de opheffing van de hele massa van lijden tot stand. Dat is het beëindigen van lijden.
Evenzo met horen en geluiden, ruiken en geuren, proeven en smaken, voelen en voelbare voorwerpen, denken en gedachten. (S.XII.44)
m.a.w. door contact van een zintuig met een object ontstaat bewustzijn. Als het bewustzijn zich dat toe-eigent, er aan gaat hechten, dan is dat geboorte van een ik-bewustzijn. Ik zie, ik hoor etc. Maar als ingezien wordt dat er alleen losse elementen zijn, zonder een ik, dat ze allemaal veranderlijk en vergankelijk zijn, dat ze allemaal oorzakelijk zijn ontstaan, dan verdwijnt het hechten, dan verdwijnt het zich toe-eigenen. Het bewustzijn is dan zonder de metgezellen begeerte, afkeer en onwetendheid.
"Vorm, gevoel, waarneming, bewustzijn, en datgene wat formatie heeft, dat ben niet ik, dat behoort mij niet toe. Door zo te denken wordt men vrij ervan. Iemand die op die manier vrij geworden is, rustig van gemoed, van alle boeien bevrijd, hem heeft de legerschare van Mara niet gevonden." (S.IV.16)
En de Verhevene voegde toe:
“Vormen, geluiden, smaken, geuren, aanrakingen en gedachten, ideeën en herinneringen, ze zijn een boos lokmiddel voor de wereld; daarin is de wereld verstrikt. De leerling van de Verlichte heeft dat lokmiddel overwonnen. Overheen het bereik van de dood straalt hij als de zon. (S.IV.17, vgl. S.35.116; A.IX.38; zie ook M.141.)
De zintuigen en de erbij behorende objecten zijn op zich geen lokmiddel, maar wel het verlangen ernaar of de afkeer ervan.
Zintuigen en de overeenkomende zintuiglijke objecten zijn op zich niet met elkaar verbonden. Maar de wilsprikkel, het verlangen of de afkeer die ontstaat door contact van zintuig en object, dat is de band, de boei waarmee zij verbonden zijn. Door de wilsprikkel, verlangen of afkeer te verwijderen, ontstaat de bevrijding, de vrijheid.
“Het oog is niet de boei van de vormen, noch zijn de vormen de boei van het oog. Maar wat er, door beide veroorzaakt, ontstaat aan wilsprikkel, dat is daarbij de boei.
De zintuigen zijn niet de boei van de zintuiglijke objecten, noch zijn de zintuiglijke objecten de boei van de zintuigen. Maar wat er, door beide veroorzaakt, ontstaat aan wilsprikkel, dat is daarbij de boei.
Juist zoals wanneer een zwarte en een witte os door middel van een juk met elkaar verbonden zijn; dan is de zwarte os niet de boei van de witte os, noch is de witte os de boei van de zwarte os. Maar het juk is de boei.
Juist zo is het zintuig (oog, oor, neus, tong, lichaam, geest) niet de boei van het zintuiglijk object (vorm, geluid, geur, smaak, aanraking, gedachte) noch is het zintuiglijk object de boei van het zintuig. Maar wat er, door beide veroorzaakt, ontstaat aan wilsprikkel, dat is daarbij de boei.
Als het zintuig de boei van het zintuiglijk object was, en als het zintuiglijk object de boei van het zintuig was, dan zou er geen heilig leven zijn tot volledige opdroging van het lijden. Maar omdat de wilsprikkel de boei is van beide, daarom is er een heilig leven tot volledige opdroging van het lijden.
Bij de volmaakte heilige zijn de zintuigen aanwezig. Hij ziet vormen met het oog; hij hoort geluiden met het oor; hij ruikt geuren met de neus; hij proeft smaken met de tong; hij heeft aanrakingen met het lichaam; hij denkt gedachten met de geest. Maar bij de volmaakte heilige is er geen wilsprikkel meer. Zijn gemoed is geheel en al bevrijd. (S.35.191)
(Een Devatā vroeg:)
“Wat heeft de wereld tot boei?
Wat is het dwaalspoor ervan?
Na het opgeven waarvan spreekt men van Nibbana?"
(De Verhevene:)
"De wereld heeft vreugde tot boei,
piekeren is het dwaalspoor ervan.
Na het opgeven van de dorst spreekt men van Nibbana.” (S.I.64)
Wanneer men de dorst, het verlangen, de begeerte (en het tegendeel ervan: afkeer, vijandschap, kwaadwil, haat) heeft opgegeven, dan is men niet meer gehecht aan iets of iemand. Dan is men vrij.
De volmaakt heilige bhikkhunī Somā getuigde: “Ik denk niet meer in termen van ‘ben ik een man of een vrouw of ben ik eigenlijk iets.’ Ik denk niet meer aan een ‘zelf’.” (S.5.2)
De volmaakt heilige bhikkhunī Vajirā getuigde: “De uitdrukking ‘levend wezen’ is een verkeerde term. Een levend wezen is een opeenhoping van losse vormen. Als de bestanddelen ervan aanwezig zijn, ontstaat slechts lijden. En niets anders dan lijden wordt opgeheven.” (S.5.10)
"Om elk hechten te doorzien, om meesterschap te krijgen over alle vastgrijpen, toon ik jullie de leer. Luistert en let goed op mijn toespraak:
Hoe nu leidt de leer naar doorzien van en meesterschap over alle vastgrijpen?
Door het oog en afhankelijk van de vormen, door het oor en afhankelijk van de geluiden, door de neus en afhankelijk van de geuren, door de tong en afhankelijk van de smaken, door het lichaam en afhankelijk van de tastbare objecten, door de geest en afhankelijk van de gedachten ontstaan zien-bewustzijn, hoor-bewustzijn, ruik-bewustzijn, smaak-bewustzijn, aanrakingsbewustzijn, geest-bewustzijn. Het samenvallen van die drie is aanraking, contact. Afhankelijk van aanraking is gevoel. Zo ziende, monniken, vindt de ervaren edele discipel niets aan de innerlijke gebieden, niets aan de uiterlijke gebieden, niets aan het bewustzijn, niets aan het gevoel. Niets eraan vindende, wordt hij zonder prikkeling. Zonder prikkeling wordt hij bevrijd. En hij onderkent: 'Door de bevrijding is het vastgrijpen door mij doorzien en tot meesterschap gebracht'. Zo leidt de leer naar het doorzien en naar meesterschap van elk vastgrijpen."
Wat denken jullie, zijn de zes innerlijke en uiterlijke gebieden, de soorten van het bewustzijn, de zes aanrakingen, de achttien soorten van gevoel bestendig of onbestendig? "
“Onbestendig, Heer". - "Wat nu onbestendig is, is dat wee of goed?" - "Heer, dat is wee."
"Wat nu onbestendig is, aan de wet van de verandering onderhevig, kan men dat zo beschouwen: 'Dat is van mij, dat ben ik, dat is mijn zelf?' ”
"Zeker niet, Heer."
"Zo ziende vindt de ervaren edele discipel er niets aan. Niets eraan vindende, wordt hij ontprikkeld. Door de ontprikkeling wordt hij bevrijd. Hij onderkent: 'In de bevrijde is de bevrijding.’ ‘Opgedroogd is de geboorte, voltooid is het heilige leven, het werk is verricht, niets hogers is er dan dit hier,' zo begrijpt hij dan. Dit is de leer tot meesterschap over alle vastgrijpen." (S.35.60-62; S.35.64)
Ook hier weer de nadruk op het onthechten, het loslaten, en het inzien dat er geen blijvende kern, geen ‘ik’ is.
“Tweeheid zal ik jullie tonen,” zei de Boeddha. “Wat is tweeheid? - Het oog en de vormen, het oor en de geluiden, de neus en de geuren, de tong en de smaken, het lichaam en de tastbare objecten, het denken en de gedachten. Dat noemt men tweeheid. Een andere tweeheid is er niet.” (S.35.92)
“Op een tweeheid gebaseerd ontstaat bewustzijn. Op welke tweeheid?
Gebaseerd op het oog en de vormen ontstaat zien-bewustzijn. Het oog is onbestendig, veranderlijk, vergankelijk. De vormen zijn onbestendig, veranderlijk, vergankelijk. Deze tweeheid hier is wankelend, onstandvastig, onbestendig, veranderlijk, vergankelijk. Uit welke reden, uit welke voorwaarde nu steeds zien-bewustzijn ontstaat, een dergelijke reden, een dergelijke voorwaarde is onstandvastig, onbestendig, veranderlijk, vergankelijk. Het op iets veranderlijks gebaseerde, voorwaardelijk ontstane zien-bewustzijn - hoe kan dat bestendig zijn? Wat nu het samenkomen van die drie is, dat noemt men oog-contact. Het oog-contact is eveneens onbestendig, veranderlijk, vergankelijk. Uit welke reden, uit welke voorwaarde nu steeds oog-contact ontstaat, een dergelijke reden, een dergelijke voorwaarde is onbestendig, veranderlijk, vergankelijk. Het op iets veranderlijks gebaseerde, voorwaardelijk ontstane oog-bewustzijn - hoe kan dat bestendig zijn?
Door contact voelt men, door contact heeft men plannen, door contact neemt men waar. Deze dingen hier zijn wankelend, onstabiel, onbestendig veranderlijk, vergankelijk.
Op gelijke wijze is het met de andere zintuigen. Zo ontstaan, gebaseerd op een tweeheid, zien-bewustzijn, hoor-bewustzijn, ruik-bewustzijn, smaak-bewustzijn, tast-bewustzijn en geest-bewustzijn.” (S.35.93)
In een andere leerrede is dit met iets andere woorden omschreven.
"Monniken, de lichamelijkheid is niet-ik. En wat de oorzaak, de voorwaarde is voor het ontstaan van de lichamelijkheid, ook dat is niet-ik. De lichamelijkheid die ontstaan is door iets dat zonder een ik is, hoe zou die een ik kunnen zijn?
Gevoel is niet-ik. En wat de oorzaak, de voorwaarde is voor het ontstaan van gevoel, ook dat is niet-ik. Het gevoel dat ontstaan is door iets dat zonder een ik is, hoe zou dat een ik kunnen zijn?
Waarneming is niet-ik. En wat de oorzaak, de voorwaarde is voor het ontstaan van de waarneming, ook dat is niet-ik. De waarneming die ontstaan is door iets dat zonder een ik is, hoe zou die een ik kunnen zijn?
De formaties zijn niet-ik. En wat de oorzaak, de voorwaarde is voor het ontstaan van de formaties, ook dat is niet-ik. De formaties die ontstaan zijn door iets dat zonder een ik is, hoe zouden die een ik kunnen zijn?
Het bewustzijn is niet-ik. En wat de oorzaak, de voorwaarde is voor het ontstaan van het bewustzijn, ook dat is niet-ik. Het bewustzijn dat ontstaan is door iets dat zonder een ik is, hoe zou dat een ik kunnen zijn?
Ze zijn allemaal niet-ik. En wat de oorzaak, de voorwaarde is voor het ontstaan ervan, ook dat is niet-ik. Lichamelijkheid, gevoel, waarneming, formaties, bewustzijn, ontstaan door iets dat zonder ik is, hoe zouden die een ik kunnen zijn?” (S.XXII.20)
Met andere woorden: de zintuigen zijn veranderlijk en vergankelijk. De zintuiglijke objecten zijn veranderlijk en vergankelijk. Het bewustzijn dat ontstaat gebaseerd op zintuig en zintuiglijk object is veranderlijk en vergankelijk. Het zintuiglijk contact is veranderlijk en vergankelijk. Wat ontstaat ten gevolge van zintuiglijk contact is veranderlijk en vergankelijk. Niets daarvan is een blijvend iets. En wat niet blijvend is, wat vergankelijk is, daar moet men niet aan gehecht zijn. Is men er wel aan gehecht, dan ontstaat frustratie. Als men er niet aan gehecht is, als men dat alles loslaat, als men onthecht is, dan volgt een grote geestelijke vrijheid.
Vrijheid van zorgen heeft men als men in het nu en hier leeft. Dit onderwees de Boeddha eens aan een zekere godheid.
Eens vroeg een godheid:
“Diegenen die in het bos leven,
die vredig zijn en kalm, met een zuiver leven,
die slechts één maaltijd per dag eten:
hoe komt het dat zij er zo stralend uitzien?”
De Verhevene gaf ten antwoord:
“Zij treuren niet om het verleden,
zij hebben geen verlangens naar de toekomst,
het heden is voldoende voor hen.
Daarom zien zij er zo stralend uit.
Door naar de toekomst te verlangen,
door over het verleden bedroefd te zijn,
hierdoor kwijnen dwazen weg,
zoals een afgesneden zachte rietstengel.” (S.I.10)
De wijze beziet het heden zoals en wanneer het komt, zoals de Boeddha onderwees. Dit betekent dat men alleen datgene beschouwt wat juist gebeurt, en dan zo objectief mogelijk. Dat is heel moeilijk en alleen de Arahant, de heilige kan dit volmaakt.
Bij een andere gelegenheid onderwees de Gezegende dat gehechtheid aan iets of iemand zorg en leed brengt. Nadat hij een rijke veehouder had onderwezen nam deze met zijn echtgenote de toevlucht tot de Boeddha. Maar bij de rijke veehouder ontstond toen de verleidelijke gedachte: “Wie kinderen heeft, heeft vreugde vanwege zijn kinderen. Wie vee heeft, geniet van zijn koeien. Want bezittingen zijn een vreugde voor de mens. Wie geen bezittingen heeft, kent geen vreugde.”
De Gezegende gaf ten antwoord: “Degene die kinderen heeft, is bezorgd om zijn kinderen. En de veehouder is bezorgd om zijn koeien. Want bezittingen zijn een zorg voor de mens. Wie vrij is van bezittingen, die heeft geen zorgen.” (Sn. I.2. verzen 18-34; zie ook S.I.2.2.)
Eens werd aan de Boeddha gevraagd in hoeverre men alleen vertoeft, en in hoeverre men vertoeft met een tweede. Het antwoord luidde:
“Er zijn vormen die door het oog in het bewustzijn komen, geluiden die door het oor in het bewustzijn komen, geuren die door de neus in het bewustzijn komen, smaken die door de tong in het bewustzijn komen, tastbare objecten die door het lichaam in het bewustzijn komen, gedachten die door de geest in het bewustzijn komen: de verlangde, geliefde, verrukkelijke, aangename, overeenkomende met de begeerte, prikkelende. Wanneer men zich daarbij verheugt, ze verwelkomt, erop leunt, dan ontstaat voldoening bij hem die zich zo verheugt, ze zo verwelkomt, zo erop leunt. Als voldoening ontstaat, ontstaat lijden. En ook: waar voldoening is, is prikkeling. Als er prikkeling bij is, is men gebonden. Gebonden met de keten van voldoening vertoeft men met een tweede.
Iemand die zo vertoeft, zoekt nu in het bos afgelegen gebieden en zitplaatsen op, ver van lawaai vandaan, vrij van lawaai, door de mensen gemeden, waar alleen mensen kunnen zitten en die geschikt zijn voor afzondering. Ook daar vertoeft hij met een tweede. En waarom? Zijn tweede is de dorst die niet overwonnen is. Daarom vertoeft hij met een tweede.
Er zijn vormen die door het oog in het bewustzijn komen, geluiden die door het oor in het bewustzijn komen, geuren die door de neus in het bewustzijn komen, smaken die door de tong in het bewustzijn komen, tastbare objecten die door het lichaam in het bewustzijn komen, gedachten die door de geest in het bewustzijn komen: de verlangde, geliefde, verrukkelijke, aangename, overeenkomend met de begeerte, prikkelende. Wanneer men zich daarbij niet verheugt, ze niet verwelkomt, niet erop leunt, dan wordt voldoening verwijderd bij hem die zich niet zo verheugt, ze niet verwelkomt, niet erop leunt. Als voldoening verwijderd is, wordt lijden verwijderd. En ook: als er geen voldoening is, dan is er geen prikkeling bij. Als er geen prikkeling bij is, is men niet gebonden. Bevrijd van de keten van voldoening vertoeft men alleen.
Of men nu vertoeft in het gezelschap van monniken en nonnen, mannelijke en vrouwelijke lekenvolgelingen, koningen of koninklijke ambtenaren, met pelgrims van een andere religie of met hun discipelen: wanneer men zo vertoeft, vertoeft men alleen. En wel omdat zijn tweede, de dorst, door hem is overwonnen. Daarom vertoeft men alleen."
Nadat hij deze leerrede had vernomen, ging de eerwaarde Migajala alleen leven en overdacht wat hij geleerd had. En na niet lange tijd werd hij een volmaakte heilige. (S.35.64. Vergelijk ook S.35.92-93)
Ook tegenwoordig kan volmaakte heiligheid, Nibbana bereikt worden door het overwegen van deze leerrede en het inzien dat de dorst, het verlangen overwonnen moet worden. En als de volmaakte heiligheid niet bereikt wordt, dan is te hopen dat in ieder geval het begin van het pad naar heiligheid, stroomintrede, betreden wordt.
Nibbāna is een geestelijke eenzaamheid, een vertoeven zonder begeerte als metgezel. Hoe geestelijke eenzaamheid, het alleen vertoeven zonder een tweede, verkregen kan worden, is ook besproken in de volgende leerrede. Daarin verkondigde de Verhevene de samenvatting en de uiteenzetting van de ideale liefhebber van eenzaamheid.
Eens sprak de Verhevene te Sāvatthi de monniken als volgt toe: “Monniken, ik zal jullie de samenvatting en de uiteenzetting verkondigen van de ideale liefhebber van eenzaamheid. Luistert oplettend.
“Laat men niet het verleden nog eens opsporen
of smachten naar de toekomst;
wat tot het verleden behoort, is achtergelaten,
nog niet bereikt is wat nog moet komen.
Maar wat thans is, neemt men waar,
met inzicht, zoals en wanneer het komt.
In het onbeweeglijke, het niet-prikkelbare,
in die staat moet de wijze groeien.
Vandaag nog moet men zich beijveren,
morgen kan de dood al komen - wie weet?
Want geen afspraak kunnen we maken
met de dood en zijn machtige heerscharen.
Maar iemand die aldus oplettend vertoeft,
overdag en 's nachts, onvermoeibaar,
hij is door de Stille Wijze genoemd:
‘de ideale liefhebber van eenzaamheid’.
En hoe spoort iemand het verleden nog eens op? Hij denkt: ‘Ik had zo’n vorm in het verleden,’ en hij denkt er met genoegen aan. Hij denkt: ‘Ik had zulke gevoelens in het verleden,’ en hij denkt er met genoegen aan. Hij denkt: ‘ Ik had zulke waarnemingen in het verleden,’ en hij denkt er met genoegen aan. Hij denkt: ‘Ik had zulke gedachten en ideeën in het verleden,’ en hij denkt er met genoegen aan. Hij denkt: ‘Ik had zo’n bewustzijn in het verleden,’ en hij denkt er met genoegen aan. Zo spoort hij het verleden nog eens op.
Door te denken hoe het oog was en hoe vormen waren in het verleden, wordt het bewustzijn stevig gebonden door verlangen. Men schept er behagen in en zo spoort men het verleden nog eens op. Op gelijke wijze is het met het oor en geluiden, de neus en geuren, de tong en smaken, het lichaam en aanrakingen, de geest (d.w.z. denken, wilsacties e.d.) en ideeën. Men denkt aan het verleden en men verlangt ernaar. Men vindt het aangenaam en zo is men gehecht aan het verleden.
En hoe spoort iemand het verleden niet meer op? Hij denkt: ‘Ik had zo’n vorm in het verleden,’ maar hij denkt er niet met genoegen aan. Hij denkt: ‘Ik had zulke gevoelens in het verleden,’ maar hij denkt er niet met genoegen aan. Hij denkt: ‘Ik had zulke waarnemingen in het verleden,’ maar hij denkt er niet met genoegen aan. Hij denkt: ‘Ik had zulke gedachten en ideeën in het verleden,’ maar hij denkt er niet met genoegen aan. Hij denkt: ‘Ik had zo’n bewustzijn in het verleden,’ maar hij denkt er niet met genoegen aan. Zo spoort hij het verleden niet meer op.
Door te denken hoe het oog was en hoe vormen waren in het verleden, zonder dat het bewustzijn eraan gebonden is door verlangen, daardoor schept men er geen behagen in. En zo spoort men het verleden niet meer op. Op gelijke wijze is het met het oor en geluiden, de neus en geuren, de tong en smaken, het lichaam en aanrakingen, de geest en ideeën. Men denkt wel aan het verleden maar zonder verlangen ernaar. En omdat men geen verlangen heeft, is men niet gehecht aan het verleden.
En hoe smacht iemand naar de toekomst? Hij denkt: ‘Ik kan zo’n vorm hebben in de toekomst,’ en hij schept behagen in die gedachte. Hij denkt: ‘Ik kan zulke gevoelens hebben in de toekomst,’ en hij schept behagen in die gedachte. Hij denkt: ‘Ik kan zulke waarnemingen hebben in de toekomst,’ en hij schept behagen in die gedachte. Hij denkt: ‘Ik kan zulke gedachten en ideeën hebben in de toekomst,’ en hij schept behagen in die gedachte. Hij denkt: ‘Ik kan zo’n bewustzijn hebben in de toekomst,’ en hij schept behagen in die gedachte. Zo smacht hij naar de toekomst.
Door te denken hoe het oog kan zijn in de toekomst en hoe vormen kunnen zijn, verlangt men vurig naar iets wat nog niet verkregen is. Door dit verlangen schept men er behagen in en zo smacht men naar de toekomst. Op gelijke wijze is het met het oor en geluiden, de neus en geuren, de tong en smaken, het lichaam en aanrakingen, de geest en ideeën. Men denkt dan aan wat er in de toekomst kan zijn en men verlangt ernaar. Men vindt het aangenaam en zo is men gehecht aan de toekomst.
En hoe smacht iemand niet naar de toekomst? Hij denkt: ‘Ik kan zo’n vorm hebben in de toekomst,’ maar hij schept geen behagen in die gedachte. Hij denkt: ‘Ik kan zulke gevoelens hebben in de toekomst,’ maar hij schept geen behagen in die gedachte. Hij denkt: ‘Ik kan zulke waarnemingen hebben in de toekomst,’ maar hij schept geen behagen in die gedachte. Hij denkt: ‘Ik kan zulke gedachten en ideeën hebben in de toekomst,’ maar hij schept geen behagen in die gedachte. Hij denkt: ‘Ik kan zo’n bewustzijn hebben in de toekomst,’ maar hij schept geen behagen in die gedachte. Zo smacht hij niet naar de toekomst.
Door te denken hoe het oog kan zijn in de toekomst en hoe vormen kunnen zijn, zonder te verlangen naar wat nog niet verkregen is, daardoor schept men er geen behagen in. En zo smacht men niet naar de toekomst. Op gelijke wijze is het met het oor en geluiden, de neus en geuren, de tong en smaken, het lichaam en aanrakingen, de geest en ideeën. Men denkt wel aan de toekomst maar zonder verlangen ernaar. En omdat men geen verlangen heeft, is men niet gehecht aan de toekomst.
En hoe is men gericht naar het heden? Een niet-onderricht gewoon mens die geen rekening houdt met de edelen, is onbekwaam in de leer van de edelen, is ongeoefend in de leer van de edelen. Hij houdt geen rekening met de goede lieden, hij is onbekwaam in de leer van de goede lieden, is ongeoefend in de leer van de goede lieden. En daarom beziet hij vorm als zelf, of zelf als vorm hebbende, of vorm als in zelf, of zelf als in vorm. Hij beziet gevoelens als zelf, of zelf als gevoelens hebbende, of gevoelens als in zelf, of zelf als in gevoelens. Hij beziet waarneming als zelf, of zelf als waarneming hebbende, of waarneming als in zelf, of zelf als in waarneming. Hij beziet gedachten en ideeën als zelf, of zelf als gedachten hebbende, of gedachten als in zelf, of zelf als in gedachten en ideeën. Hij beziet bewustzijn als zelf, of zelf als bewustzijn hebbende, of bewustzijn als in zelf, of zelf als in bewustzijn. Zo is hij gericht naar het heden.
Door te denken hoe tegenwoordig het oog is en hoe vormen zijn, is het bewustzijn stevig gebonden door verlangen. Men schept er behagen in en zo is men gericht naar het heden. – Op gelijke wijze is het met het oor en geluiden, de neus en geuren, de tong en smaken, het lichaam en aanrakingen, de geest en gedachten. – Men denkt aan het heden met verlangen. Men schept er behagen in en zo is men gehecht aan het heden.
En hoe is iemand niet gericht naar het heden? Een onderrichte edele volgeling die rekening houdt met de edelen, is bedreven in de leer van de edelen, geoefend in de leer van de edelen. Hij houdt rekening met de goede lieden, hij is bedreven in de leer van de goede lieden, is geoefend in de leer van de goede lieden. En daarom beziet hij niet vorm als zelf, of zelf als vorm hebbende, of vorm als in zelf, of zelf als in vorm. Hij beziet niet gevoelens als zelf, of zelf als gevoelens hebbende, of gevoelens als in zelf, of zelf als in gevoelens. Hij beziet niet waarneming als zelf, of zelf als waarneming hebbende, of waarneming als in zelf, of zelf als in waarneming. Hij beziet niet gedachten en ideeën als zelf, of zelf als gedachten hebbende, of gedachten als in zelf, of zelf als in gedachten en ideeën. Hij beziet niet bewustzijn als zelf, of zelf als bewustzijn hebbende, of bewustzijn als in zelf, of zelf als in bewustzijn. Zo is hij niet gericht naar het heden.
Door te denken hoe tegenwoordig het oog is en hoe vormen zijn, zonder verlangen ernaar, is het bewustzijn er niet aan gebonden. Daardoor schept men er geen behagen in en zo is men niet gericht naar het heden. – Op gelijke wijze is het met het oor en geluiden, de neus en geuren, de tong en smaken, het lichaam en aanrakingen, de geest en gedachten. – Men denkt aan het heden zonder verlangen. Men schept er geen behagen in en zo is men niet gehecht aan het heden.
‘Laat men niet het verleden nog eens opsporen
of smachten naar de toekomst;
wat tot het verleden behoort, is achtergelaten,
nog niet bereikt is wat nog moet komen.
Maar wat thans is, neemt men waar,
met inzicht, zoals en wanneer het komt.
In het onbeweeglijke, het niet-prikkelbare,
in die staat moet de wijze groeien.
Vandaag nog moet men zich beijveren,
morgen kan de dood al komen - wie weet?
Want geen afspraak kunnen we maken
met de dood en z'n machtige heerscharen.
Maar iemand die aldus oplettend vertoeft,
overdag en ‘s nachts, onvermoeibaar,
hij is door de Stille Wijze genoemd:
'de ideale liefhebber van eenzaamheid’.
Dit is de samenvatting en de uiteenzetting van de ideale liefhebber van eenzaamheid.” (M.131 en S.35.63-64)
Met andere woorden, men kan aan het verleden, aan het heden of aan de toekomst denken, maar men moet niet gehecht zijn aan die gedachten. Men ziet het veranderlijke, vergankelijke van alles in, ziet ook dat er geen “zelf” is. Wat thans is, neemt men waar, met inzicht, zoals het komt en wanneer het komt. Men voegt er niets meer aan toe. Wat men waarneemt neemt men niet in bezit, men hecht er niet aan. Dat is de bevrijding van lijden.
In de voorgaande leerrede (nr. 20) is gezegd: “Wat thans is, neemt men waar, met inzicht, zoals en wanneer het komt.” Wat wordt hiermee bedoeld?
Aan Bâhiya, een asceet in boomschors gekleed, is dit uitgelegd. Bâhia leefde ver weg, aan de kust van de zee. Hij hoorde over de leer van de Boeddha en legde zonder dralen de lange afstand af naar Sâvatthi waar de Verhevene toen verbleef. Bâhiya vroeg een korte uitleg van de leer. De Boeddha onderwees hem toen als volgt:
“Bâhiya, hierin moet jij je oefenen en wel zo:
‘In het geziene zal enkel zijn wat gezien is;
in het gehoorde zal enkel zijn wat gehoord is;
in het gevoelde zal enkel zijn wat gevoeld is;
in het waargenomene zal enkel zijn wat waargenomen is,’*
Bâhiya, op die manier moet jij je oefenen.
Wanneer in het geziene enkel is wat gezien is; wanneer in het gehoorde enkel is wat gehoord is; wanneer in het gevoelde enkel is wat gevoeld is; wanneer in het waargenomene enkel is wat waargenomen is, dan zul jij niet ‘met dat’ zijn, [m.a.w. jij zult niet gebonden zijn door die visie, door aantrekking of weerzin, etc]. Wanneer jij niet ’met dat’ bent, dan zul jij niet ‘in dat’ zijn, [m.a.w. jij zult niet in die situatie zijn dat jij misleid wordt en op een dwaalspoor gebracht wordt door visies en emoties.] Wanneer jij niet ‘in dat’ bent, zul jij niet hier noch aan gene zijde zijn noch ertussenin, [m.a.w. jij zult noch in deze wereld zijn noch in een andere wereld. Dit betekent de ervaring van Nibbana of Verlichting hetwelk een stappen is uit het wereldlijke, uit de wereld].
Dat is het einde van lijden.”
Door deze korte Dhamma-uitleg van de Verhevene was de geest van Bâhiya onmiddellijk vrij van de smetten zonder hechten. (Udana 1.10)
En de Verhevene deed toen de volgende korte uitspraak:
“Waar noch water, noch aarde,
noch vuur noch lucht een steun krijgen,**
daar glanzen geen sterren, geen zon werpt er haar licht.
Er schijnt geen maan, en toch regeert er geen duisternis.
Wanneer een heilige, een brahmaan, dit te weten is gekomen
voor zichzelf door zijn eigen ervaring,
dan is hij bevrijd van vorm en van het vormloze,
bevrijd van vreugde en van leed.” (Udana 1.10)
** Water, aarde, vuur en lucht zijn de vier elementen waaruit het lichaam is samengesteld. Zij krijgen geen steun wanneer begeerte ernaar of afkeer ervan verdwenen is.
* In het geziene, gehoorde, gevoelde, waargenomene is enkel wat gezien, gehoord, gevoeld, waargenomen is. - Dit wil zeggen dat men bij het zien, horen, ruiken, proeven, aanraken en geestelijke activiteiten geen eigen visies, meningen en concepten moet toevoegen, geen persoonlijke sympathieën en antipathieën. Het betekent alleen zien, horen, ruiken, voelen, waarnemen wat er is en zoals het werkelijk is.
Het bewustzijn, citta, is dan waarlijk alleen, enkelvoudig. (Zie nr. 20. Ideale eenzaamheid)
Het meervoudige bewustzijn gaat samen met iets anders, met begeerte naar iets, met afkeer van iets, met onwetendheid.
Het enkelvoudige bewustzijn hecht zich nergens aan; en omdat het geen begeerte, afkeer, onwetendheid als ‘metgezel’ heeft, is het vrij.
Het bewustzijn dat niets zijn eigen noemt, is oneindig en helder stralend. (M.49)
Iemand met een dergelijk enkelvoudig bewustzijn beschouwt het gevoel, de waarneming, de formaties, het bewustzijn niet als het zelf, als een ik. Hij is niet geboeid door de banden van het gevoel, van de waarneming, van de formaties, van het bewustzijn; hij is inwendig en uitwendig ongeboeid. Hij vindt de andere oever, is volledig bevrijd van lijden. (S.XXII.117; zie ook S.XXII.115).
In het voorgaande staat “bevrijd van vorm en van het vormloze”. Over vorm en het vormloze is gezegd:
“Drie kenmerken van het gevormde zijn er, namelijk: een ontstaan, een vergaan, en een verandering toont zich.
Drie kenmerken van het ongevormde zijn er, namelijk: geen ontstaan, geen vergaan, en geen verandering toont zich.” (A.III.47-48; A.III.5.7-8)
"Wat nu is het ongevormde? - Het is de opdroging van begeerte, het opdrogen van afkeer, de opdroging van onwetendheid, - dat noemt men het ongevormde." (S.43.1-12)
Nibbana is niet geschapen, is niet veroorzaakt, het is blijvend. Wie Nibbana verwerkelijkt heeft, blijft in die gelukzalige, vredige staat.
Nibbana wordt ook het onverwoestbare genoemd. De Boeddha sprak eens over het verwoestbare en het onverwoestbare.
"Monniken, het verwoestbare en het onverwoestbare zal ik jullie tonen.
Het verwoestbare is de lichamelijkheid. De opheffing, de uitdoving, de beëindiging ervan, dat is het onverwoestbare.
Het verwoestbare is het gevoel. De opheffing, de uitdoving, de beëindiging ervan, dat is het onverwoestbare.
Het verwoestbare is de waarneming. De opheffing, de uitdoving, de beëindiging ervan, dat is het onverwoestbare.
Het verwoestbare zijn de formaties. De opheffing, de uitdoving, de beëindiging ervan, dat is het onverwoestbare.
Het verwoestbare is het bewustzijn. De opheffing, de uitdoving, de beëindiging ervan, dat is het onverwoestbare.” (S.XXII.32)
De opheffing van lichamelijkheid, gevoel, waarneming, formaties en bewustzijn is het vrij zijn van verlangen ernaar of afkeer ervan, het vrij zijn van gehechtheid eraan. (Zie nr. 20 en nr. 28)
Eens wenste Yama, de vorst van de dood, dat de Verhevene hem de leer zo uitlegde dat hij die leer goed kon begrijpen.
De Verhevene zei toen:
“Degenen die door goddelijke boden zijn gewaarschuwd en zich overgeven aan nalatigheid, zij klagen heel lang wanneer zij in een lagere wereld terecht zijn gekomen.
Maar de edele, goede mensen die door de goddelijke boden zijn gewaarschuwd, geven zich nooit over aan nalatigheid in de heilige, edele leer, omdat zij het gevaar in het hechten zien, in geboorte, de oorzaak van de dood.
Onthecht vinden zij de bevrijding, vrij van wederkeer en sterven, zij die zekerheid hebben; de zaligen in wie reeds in dit leven de waan is uitgedoofd, zij zijn aan alle kwaad en gevaren, aan elk lijden ontkomen." (A.III.37)
De
weg naar het hoge doel is voor wijze mensen. Niet alleen de
intelligente en geleerde mens maar ook de minder begaafde kan de
allerhoogste graad van heiligheid (arahatta) en dus Nibbāna
reeds in dit leven bereiken. Dit toont het volgende voorbeeld.
Ten tijde van de Boeddha was er een jonge monnik met naam
Culapanthaka die helemaal niet geleerd was zoals zijn broer, een
mede-monnik. Culapanthaka had een slecht herinneringsvermogen. Zelfs
na maanden kon hij de vier versregels niet opzeggen die hem door de
Verhevene als oefen-thema waren opgegeven. Door zijn broer werd hem
daarom aangeraden de Orde te verlaten. Want domoren kon de Orde niet
gebruiken, zo dacht deze. Maar de jonge monnik wilde blijven streven
naar het Doodloze. Onderweg ontmoette hij de Boeddha die hem vroeg
waar hij naartoe ging. - "Eerwaarde Heer, mijn broer heeft mij
uit de Orde verstoten en daarom ga ik terug naar de wereld." -
"Culapanthaka, waarom kwam je niet naar mij toe, toen jouw broer
je verstootte? Kom nu, wat heb je te doen met het leven van een
gezinshoofd. Je zult bij mij blijven."
Met deze woorden streek de Leraar hem met zijn hand over het hoofd en nam hem met zich mee, gaf hem een helder doekje en zei: "Wrijf dit doekje en zeg: 'Verwijdering van onzuiverheid, verwijdering van onzuiverheid.'"
Toen Culapanthaka het doekje wreef, werd dat smerig. Hij dacht toen: "Dit doekje was voorheen zuiver, maar door aanraking met mijn lichaam heeft het zijn oorspronkelijke karakter verloren en is vuil geworden. Veranderlijk en vergankelijk, waarlijk, zijn alle bestaande dingen." En hij ontwikkelde inzicht, begreep de gedachte van ontstaan, vergaan en dood.
De Boeddha wist dat Culapanthaka inzicht had bereikt en zei: "Culapanthaka, denk niet alleen aan een stukje doek. Maar binnen in jou zijn lust, onzuiverheid en andere smetten. Verwijder die. Begeerte en onwetendheid zijn waarlijk genaamd onzuiverheid. Monniken moeten zichzelf bevrijden van deze vorm van onzuiverheid en leven vol vertrouwen in de religie van hem die vrij is van begeerte en onwetendheid."
Door verder na te denken over het vergankelijke, het niet-blijvende van alle veroorzaakte dingen bereikte de jonge monnik Culapanthaka de staat van volledige heiligheid samen met de bovennatuurlijke eigenschappen en ook de kennis van de drie Pitakas.
En de Boeddha sprak het vers:
"Door onafgebroken inspanning, ernstig streven, discipline en zelfbeheersing, laat zo de wijze voor zichzelf een eiland maken dat door geen vloed kan worden overstroomd." (Dhp. 25)
Mettagu:
“Waaruit is dit lijden hier ontstaan, dit lijden dat in zo menigvuldige vormen voorkomt?”
De Verhevene:
“Het lijden ontstaat, veroorzaakt door de groepen van bestaan. Alwie, uit onwetendheid, voor zich groepen van bestaan schept, geraakt steeds weer opnieuw in lijden. Wie dit inziet, wie geboorte en de oorsprong van het lijden ziet, moet daarom geen nieuwe groepen van bestaan meer scheppen.”
Mettagu:
“Op welke manier overschrijden wijze mensen de stroom: geboorte en ouderdom, zorg en leed?”
De Verhevene:
“Wat je ook waarneemt, hetzij boven, beneden of in het midden, vermijdt de vreugde eraan [de begeerte ernaar] en vermijdt gewoontevorming. Kom het bewustzijn te boven en blijf niet langer in het bestaan. Degene die weet, die bevrijd is en die niet meer aan het zintuiglijke bestaan hecht, hij zal beslist deze stroom doorkruisen. De andere oever heeft hij bereikt, vrij van belemmeringen van de geest en vrij ook van twijfel. Een mens die weet, heeft de neiging naar steeds nieuw bestaan opgeheven. Degene die vrij is van begeerte, die onverstoorbaar is en zonder wens, hij heeft geboorte en ouderdom overwonnen, zo verkondig ik.” (Sn V.4 verzen 1049-1060)
Hierboven (nr. 26) is sprake van de stroom doorkruisen en de andere oever bereiken. En in nr. 21 is gezegd: Iemand met een enkelvoudig bewustzijn vindt de andere oever. Wat bedoeld wordt met “deze oever en de andere oever” heeft de Boeddha uitgelegd.
Sangārava, een brahmaan, ging eens naar de Verhevene en vroeg:
"Heer Gotama, wat is de oever aan deze kant en wat is de oever aan de andere kant?"
"Brahmaan, verkeerde visie is de oever aan deze kant, juist inzicht is de oever aan de andere kant. Verkeerde gezindheid, verkeerd denken is de oever aan deze kant, juiste gezindheid, juist denken is de oever aan de andere kant. Verkeerd taalgebruik is de oever aan deze kant, juist taalgebruik is de oever aan de andere kant. Verkeerde manier van handelen is de oever aan deze kant, juiste manier van handelen is de oever aan de andere kant. Verkeerd levensonderhoud is de oever aan deze kant, juist levensonderhoud is de oever aan de andere kant. Verkeerd streven is de oever aan deze kant, juist streven is de oever aan de andere kant. Verkeerde oplettendheid is de oever aan deze kant, juiste oplettendheid is de oever aan de andere kant. Verkeerde concentratie is de oever aan deze kant, juiste concentratie is de oever aan de andere kant. Verkeerde kennis is de oever aan deze kant, juiste kennis is de oever aan de andere kant. Verkeerde bevrijding is de oever aan deze kant, juiste bevrijding is de oever aan de andere kant. Brahmaan, dat is de oever aan deze kant, en dat is de oever aan de andere kant.
Zij die bij de correct onderwezen leer in harmonie met de leer leven, zullen de andere oever bereiken wanneer zij het rijk van de dood, dat men moeilijk overwint, overgestoken zijn.”
“Slechts een kleine menigte
bereikt de andere oever;
de anderen evenwel gaan allen
langs de oever heen en weer.
Zij die bij de correct onderwezen leer
in harmonie met de leer leven,
zij zullen de andere oever bereiken,
wanneer zij het rijk van de dood oversteken,
dat men moeilijk overwint.
Laat de wijze het donkere opgeven,
laat hij het licht ontplooien.
Van het huis naar het huisloze gekomen.
laat hij het geluk van de eenzaamheid zoeken,
waar men niet gemakkelijk zich gelukkig voelt.
En zonder wens en eigendom
moge de verstandige zijn hart zuiveren
van verontreiniging van de geest.
Zij die in de factoren van de Verlichting
hun geest hebben ontwikkeld,
die door bevrijding van de drang tot bestaan
gelukkig zijn zonder enige gehechtheid -
degenen in wie de neigingen uitgedroogd zijn,
de stralenden zijn aan alle waan van de wereld ontkomen.” (A.X.117)
In het voorgaande (nr. 21, ‘wat thans is neemt men waar‘ staan de regels:
“Waar noch water, noch aarde,
noch vuur noch lucht een steun krijgen, ...
Die regels gaan over vier elementen. Maar in totaal zijn er zes elementen waaruit de mens bestaat. Een overwegen ervan leidt naar onthechting, naar Nibbana.
“Deze mens bestaat uit zes elementen, namelijk het aarde-element, het water-element, het vuur-element, het wind-element, het ruimte-element en het bewustzijn-element.
Wat is het aarde-element? Het aarde-element kan zowel innerlijk als uiterlijk zijn. Het innerlijke aarde-element bestaat hierin: wat er bestaat aan vaste innerlijke dingen die tot iemand zelf behoren en die object van hechten zijn, zoals hoofdhaar, lichaamshaar, nagels, tanden, huid, vlees, spieren, pezen, beenderen, beendermerg, nieren, hart, lever, middenrif, milt, longen, dikke darm, dunne darm, maag, ontlasting of wat er anders nog is aan innerlijke dingen, dat noemt men het innerlijke aarde-element. Zowel het innerlijke als het uiterlijke aarde-element zijn alleen maar aarde-element. En dat moet met gepaste wijsheid overeenkomstig de werkelijkheid aldus beschouwd worden: ‘Dat is niet van mij, dat ben ik niet, dat is niet mijn zelf.’ Wanneer men zo het aarde-element beschouwt, dan wordt men tegenover dat aarde-element onthecht en maakt men de geest vrij van begeerte naar het aarde-element. (M.140)
Eens komt de tijd waarin het uiterlijke aarde-element in chaos geraakt en dan verdwijnt het uiterlijke aarde-element. Wanneer zelfs dit uiterlijke aarde-element, hoe groot het ook is, als vergankelijk beschouwd wordt, als onderhevig aan vernietiging, verdwijnen en verandering, hoeveel te meer dan dit lichaam waaraan door begeerte gehecht wordt en dat slechts korte tijd blijft bestaan. Dat lichaam kan niet als “ik” of “mijn” of “ik ben” beschouwd worden.
Wanneer nu anderen iemand die het zo overeenkomstig de werkelijkheid ziet, beledigen, uitschelden, en lastig vallen, dan begrijpt hij het aldus: 'Dit pijnlijke gevoel dat ontstaan is uit hoorcontact, is in mij ontstaan. Het is niet zonder oorzaak, maar het is veroorzaakt, en wel door contact.' Dan ziet hij dat contact vergankelijk is, dat gevoel vergankelijk is, dat waarneming vergankelijk is, dat formaties vergankelijk zijn, en dat bewustzijn vergankelijk is. En zijn geest die in dat element een steunpunt vindt, dringt vooruit en verkrijgt vertrouwen, standvastigheid en vastbeslotenheid.
Wanneer nu anderen die persoon aangrijpen op een manier die niet gewenst is, onaangenaam, waarbij hij met vuisten, stokken of messen in contact komt, dan begrijpt hij dat als volgt: 'Dit lichaam is van zo'n aard dat contact met vuisten, stokken of messen erop af komt. Maar in de gelijkenis van de zaag heeft de Verhevene deze raad gegeven: 'Monniken, zelfs wanneer bandieten jullie in stukken zouden zagen, dan zou iemand die tegenover hen een verdorven geest liet ontstaan, mijn leer niet navolgen.' Dus moet onuitputtelijke energie in mij geproduceerd worden, en moet ononderbroken oplettendheid tegenwoordig zijn, mijn lichaam moet stil zijn en onbelast, mijn geest moet geconcentreerd zijn en op één punt gericht. En nu kan contact met vuisten, stokken of messen op dit lichaam af komen; want dit is alleen maar het opvolgen van de leer van de Boeddha.'
Wanneer die persoon nadenkt over de Boeddha, Dhamma en Ariyasangha, ingeval dan gelijkmoedigheid die door het heilzame wordt ondersteund, niet in hem is verankerd, dan wekt hij als volgt een gevoel van urgentie op: 'Het is een verlies voor mij, het is geen winst voor mij, het is slecht voor mij, het is niet goed voor mij, dat, wanneer ik zo nadenk over de Boeddha, Dhamma en Ariyasangha, gelijkmoedigheid die door het heilzame wordt ondersteund, niet in mij verankerd wordt.'
Maar ingeval, wanneer hij nadenkt over de Boeddha, Dhamma en Ariyasangha, gelijkmoedigheid die door het heilzame wordt ondersteund, in hem verankerd wordt, dan is hij daarmee tevreden. En op dit punt is door die persoon veel bereikt. (M.28)
Wat is het water-element? Het waterelement kan zowel innerlijk als uiterlijk zijn. Het innerlijke waterelement bestaat hierin: wat er aan innerlijke dingen die tot iemand zelf behoren, water, waterig is en object van hechten, zoals gal, slijm, etter, bloed, zweet, vet, tranen, talg, speeksel, snot, gewrichtsvloeistof, urine of wat er anders nog aan innerlijke, tot iemand zelf behorende dingen, water, waterig is en object van hechten, dat noemt men het innerlijke waterelement. Zowel het innerlijke als het uiterlijke waterelement zijn alleen maar water-element. En dat moet met gepaste wijsheid overeenkomstig de werkelijkheid aldus beschouwd worden: “Dit is niet van mij, dit ben ik niet, dit is niet mijn zelf.” Wanneer men het waterelement zo beschouwt, wordt men tegenover het waterelement onthecht en maakt men de geest vrij van begeerte naar het waterelement. (M.140)
Eens komt de tijd waarin het uiterlijke waterelement in chaos raakt. Dorpen, kleine en grote steden, provincies en hele landen worden dan overstroomd. Eens komt de tijd waarin het water in de grote oceaan steeds verder terugwijkt, 100 km, 200 km, 500 km, 700 km. Eens komt de tijd dat het water in de grote oceaan steeds ondieper wordt, tot zelfs een vinger niet meer natgemaakt kan worden. Wanneer zelfs dat uiterlijke waterelement, hoe groot het ook is, als vergankelijk bezien wordt, als onderhevig aan vernietiging, verdwijnen en aan verandering, hoeveel meer dan dit lichaam waaraan door begeerte gehecht wordt en dat slechts korte tijd blijft bestaan. Dat lichaam kan niet als “ik” of “mijn” of “ik ben” beschouwd worden.
Wanneer nu anderen iemand die het zo overeenkomstig de werkelijkheid ziet, beledigen, uitschelden, en lastig vallen, dan begrijpt hij het aldus: 'Dit pijnlijke gevoel dat ontstaan is uit hoorcontact, is in mij ontstaan. Het is niet zonder oorzaak, maar het is veroorzaakt, en wel door contact.' Dan ziet hij dat contact vergankelijk is, dat gevoel vergankelijk is, dat waarneming vergankelijk is, dat formaties vergankelijk zijn, en dat bewustzijn vergankelijk is. En zijn geest die in dat element een steunpunt vindt, dringt vooruit en verkrijgt vertrouwen, standvastigheid en vastbeslotenheid.
Wanneer nu anderen die persoon aangrijpen op een manier die niet gewenst is, onaangenaam, waarbij hij met vuisten, stokken of messen in contact komt, dan begrijpt hij dat als volgt: 'Dit lichaam is van zo'n aard dat contact met vuisten, stokken of messen erop af komt. Maar in de gelijkenis van de zaag heeft de Verhevene deze raad gegeven: 'Monniken, zelfs wanneer bandieten jullie in stukken zouden zagen, dan zou iemand die tegenover hen een verdorven geest liet ontstaan, mijn leer niet navolgen.' Dus moet onuitputtelijke energie in mij geproduceerd worden en moet ononderbroken oplettendheid tegenwoordig zijn, mijn lichaam moet stil zijn en onbelast, mijn geest moet geconcentreerd zijn en op één punt gericht. En nu kan contact met vuisten, stokken of messen op dit lichaam af komen; want dit is alleen maar het opvolgen van de leer van de Boeddha.'
Wanneer die persoon nadenkt over de Boeddha, Dhamma en Ariyasangha, ingeval dan gelijkmoedigheid die door het heilzame wordt ondersteund, niet in hem is verankerd, dan wekt hij als volgt een gevoel van urgentie op: 'Het is een verlies voor mij, het is geen winst voor mij, het is slecht voor mij, het is niet goed voor mij, dat, wanneer ik zo nadenk over de Boeddha, Dhamma en Ariyasangha, gelijkmoedigheid die door het heilzame wordt ondersteund, niet in mij verankerd wordt.'
Maar ingeval, wanneer hij nadenkt over de Boeddha, Dhamma en Ariyasangha, gelijkmoedigheid die door het heilzame wordt ondersteund, in hem verankerd wordt, dan is hij daarmee tevreden. En op dit punt is door die persoon veel bereikt. (M.28)
Wat is het vuur-element? Het vuur-element kan zowel innerlijk als uiterlijk zijn. Het innerlijke vuur-element bestaat hierin: wat er bestaat aan innerlijke dingen die tot iemand zelf behoren, die vuur zijn, vurig en object van hechten, dus datgene waardoor men verwarmd wordt, ouder wordt en verteerd wordt, en datgene waardoor verteerd wordt wat gegeten, gedronken en geproefd is, of wat er anders nog aan innerlijke dingen die tot iemand zelf behoren, vuur, vurig is en object van hechten, dat noemt men het innerlijke vuur-element. Zowel het innerlijke als het uiterlijke vuur-element zijn alleen maar vuur-element. En dat moet met gepaste wijsheid aldus bezien worden: “Dit is niet van mij, dat ben ik niet, dat is niet mijn zelf.” Wanneer men het vuur-element zo beschouwt, wordt men tegenover het vuur-element onthecht en maakt men de geest vrij van begeerte naar het vuur-element. (M.140)
Eens komt de tijd waarin het uiterlijke vuurelement in chaos geraakt. Dorpen, kleine en grote steden, provincies en hele landen worden dan door brand verwoest. Het vuur gaat alleen uit op grond van gebrek aan brandstof, bijvoorbeeld wanneer het bij groen gras komt, of bij een rots of bij water of bij een vrije, open vlakte. Eens komt de tijd waarin men met moeite zal proberen vuur te maken, zelfs met kippenveren of spanen van schors. Wanneer zelfs dat uiterlijke vuurelement, hoe groot het ook is, als vergankelijk bezien wordt, als onderhevig aan vernietiging, aan verdwijnen en aan verandering, hoeveel te meer dan dit lichaam waaraan door begeerte gehecht wordt en dat slechts korte tijd blijft bestaan. Dat kan niet als “ik” of “mijn” of “ik ben” beschouwd worden.
Wanneer nu anderen iemand die het zo overeenkomstig de werkelijkheid ziet, beledigen, uitschelden en lastig vallen, dan begrijpt hij het aldus: 'Dit pijnlijke gevoel dat ontstaan is uit hoorcontact, is in mij ontstaan. Het is niet zonder oorzaak, maar het is veroorzaakt, en wel door contact.' Dan ziet hij dat contact vergankelijk is, dat gevoel vergankelijk is, dat waarneming vergankelijk is, dat formaties vergankelijk zijn, en dat bewustzijn vergankelijk is. En zijn geest die in dat element een steunpunt vindt, dringt vooruit en verkrijgt vertrouwen, standvastigheid en vastbeslotenheid.
Wanneer nu anderen die persoon aangrijpen op een manier die niet gewenst is, onaangenaam, waarbij hij met vuisten, stokken of messen in contact komt, dan begrijpt hij dat als volgt: 'Dit lichaam is van zo'n aard dat contact met vuisten, stokken of messen erop af komt. Maar in de gelijkenis van de zaag heeft de Verhevene deze raad gegeven: 'Monniken, zelfs wanneer bandieten jullie in stukken zouden zagen, dan zou iemand die tegenover hen een verdorven geest liet ontstaan, mijn leer niet navolgen.' Dus moet onuitputtelijke energie in mij geproduceerd worden, en moet ononderbroken oplettendheid tegenwoordig zijn, mijn lichaam moet stil zijn en onbelast, mijn geest moet geconcentreerd zijn en op één punt gericht. En nu kan contact met vuisten, stokken of messen op dit lichaam af komen; want dit is alleen maar het opvolgen van de leer van de Boeddha.'
Wanneer die persoon nadenkt over de Boeddha, Dhamma en Ariyasangha, ingeval dan gelijkmoedigheid die door het heilzame wordt ondersteund, niet in hem is verankerd, dan wekt hij als volgt een gevoel van urgentie op: 'Het is een verlies voor mij, het is geen winst voor mij, het is slecht voor mij, het is niet goed voor mij, dat, wanneer ik zo nadenk over de Boeddha, Dhamma en Ariyasangha, gelijkmoedigheid die door het heilzame wordt ondersteund, niet in mij verankerd wordt.'
Maar ingeval, wanneer hij nadenkt over de Boeddha, Dhamma en Ariyasangha, gelijkmoedigheid die door het heilzame wordt ondersteund, in hem verankerd wordt, dan is hij daarmee tevreden. En op dit punt is door die persoon veel bereikt. (M.28)
Wat is het wind-element? Het wind-element kan zowel innerlijk als uiterlijk zijn. Het innerlijke wind-element is aldus: wat er aan innerlijke dingen die tot iemand zelf behoren, wind, winderig is, en object van hechten, namelijk opstijgende winden, neergaande winden, winden in de buik, winden in de darmen, winden die door de ledematen stromen, in- en uitademing, of wat er anders nog aan innerlijke dingen die tot iemand zelf behoren, wind, winderig is en object van hechten, dat noemt men het innerlijke wind-element. Zowel het innerlijke als het uiterlijke wind-element zijn alleen maar wind-element. En dat moet met gepaste wijsheid aldus bezien worden: “Dit is niet van mij, dat ben ik niet, dat is niet mijn zelf.” Wanneer men het wind-element zo met gepaste wijsheid overeenkomstig de werkelijkheid beschouwt, dan wordt men tegenover het wind-element onthecht en maakt men de geest vrij van begeerte naar het wind-element. (M.140)
Eens komt de tijd dat het uiterlijke wind-element in chaos geraakt. Dorpen, kleine en grote steden, provincies en hele landen worden dan weggeveegd. Eens komt de tijd dat men in de laatste maand van het warme seizoen probeert wind te maken met een waaier of blaasbalg, en dat zelfs loshangende strovezels aan de rand van het dak niet bewegen. Wanneer zelfs dat uiterlijke wind-element, hoe groot het ook is, als vergankelijk gezien wordt, als onderhevig aan vernietiging, aan verdwijnen en aan verandering, hoeveel te meer dan dit lichaam waaraan door begeerte gehecht wordt en dat slechts korte tijd blijft bestaan. Dat kan niet als “ik” of “mijn” of “ik ben” beschouwd worden.
Wanneer nu anderen iemand die het zo overeenkomstig de werkelijkheid ziet, beledigen, uitschelden, en lastig vallen, dan begrijpt hij het aldus: 'Dit pijnlijke gevoel dat ontstaan is uit hoorcontact, is in mij ontstaan. Het is niet zonder oorzaak, maar het is veroorzaakt, en wel door contact.' Dan ziet hij dat contact vergankelijk is, dat gevoel vergankelijk is, dat waarneming vergankelijk is, dat formaties vergankelijk zijn, en dat bewustzijn vergankelijk is. En zijn geest die in dat element een steunpunt vindt, dringt vooruit en verkrijgt vertrouwen, standvastigheid en vastbeslotenheid.
Wanneer nu anderen die persoon aangrijpen op een manier die niet gewenst is, onaangenaam, waarbij hij met vuisten, stokken of messen in contact komt, dan begrijpt hij dat als volgt: 'Dit lichaam is van zo'n aard dat contact met vuisten, stokken of messen erop af komt. Maar in de gelijkenis van de zaag heeft de Verhevene deze raad gegeven: 'Monniken, zelfs wanneer bandieten jullie in stukken zouden zagen, dan zou iemand die tegenover hen een verdorven geest laat ontstaan, mijn leer niet navolgen.' Dus moet onuitputtelijke energie in mij geproduceerd worden, en moet ononderbroken oplettendheid tegenwoordig zijn; mijn lichaam moet stil zijn en onbelast, mijn geest moet geconcentreerd zijn en op één punt gericht. En nu kan contact met vuisten, stokken of messen op dit lichaam af komen; want dit is alleen maar het opvolgen van de leer van de Boeddha.'
Wanneer die persoon nadenkt over de Boeddha, Dhamma en Ariyasangha, ingeval dan gelijkmoedigheid die door het heilzame wordt ondersteund, niet in hem is verankerd, dan wekt hij als volgt een gevoel van urgentie op: 'Het is een verlies voor mij, het is geen winst voor mij, het is slecht voor mij, het is niet goed voor mij, dat, wanneer ik zo nadenk over de Boeddha, Dhamma en Ariyasangha, gelijkmoedigheid die door het heilzame wordt ondersteund, niet in mij verankerd wordt.'
Maar ingeval, wanneer hij nadenkt over de Boeddha, Dhamma en Ariyasangha, gelijkmoedigheid die door het heilzame wordt ondersteund, in hem verankerd wordt, dan is hij daarmee tevreden. En op dit punt is door die persoon veel bereikt. (M.28)
Wat is het ruimte-element? Het ruimte-element kan zowel innerlijk als uiterlijk zijn. Het innerlijke ruimte-element is aldus: wat er aan innerlijke dingen die tot iemand zelf behoren, ruimte, ruimtelijk is en object van hechten, dus de oorgaten, de neusgaten, de mondopening, en de opening waarmee datgene wat gegeten, gedronken, verteerd en geproefd is, afgeslikt wordt, en de opening waarin het zich ophoopt, en de opening waardoor het beneden uitgescheiden wordt, of wat er anders nog aan innerlijke dingen die tot iemand zelf behoren, ruimte, ruimtelijk is en object van hechten: dat noemt men het innerlijke ruimte-element. Zowel het innerlijke als het uiterlijke ruimte-element zijn alleen maar ruimte-element. En dat moet met gepaste wijsheid aldus bezien worden: “Dit is niet van mij, dat ben ik niet, dat is niet mijn zelf.” Wanneer men het ruimte-element zo met gepaste wijsheid overeenkomstig de werkelijkheid beschouwt, wordt men tegenover het ruimte-element onthecht en maakt men de geest vrij van begeerte naar het ruimte-element.
Dan blijft alleen nog het bewustzijn over, gezuiverd en stralend. Wat neemt men waar met dat bewustzijn? Men neemt waar: ‘dit is aangenaam,’ men neemt waar: ‘dit is pijnlijk,’ men neemt waar: ‘dit is noch pijnlijk noch aangenaam.’ In afhankelijkheid van contacten die als aangenaam of pijnlijk of noch pijnlijk noch aangenaam gevoeld moeten worden, ontstaan aangename of pijnlijke of neutrale gevoelens. Wanneer men een aangenaam of een pijnlijk of een neutraal gevoel voelt, begrijpt men: ‘Ik voel een aangenaam of een pijnlijk of een neutraal gevoel.’
Wanneer er geen contact is, worden de aangename of pijnlijke of neutrale gevoelens beëindigd.” (M.140)
“Dan blijft alleen nog gelijkmoedigheid over, gezuiverd en stralend. Men begrijpt: ‘Wanneer ik deze gelijkmoedigheid, die zo gezuiverd en stralend is, ga richten op de vormloze meditatieve gebieden (‘ruimte is oneindig,’ ‘bewustzijn is oneindig,’ ‘niets is er,’ ‘noch waarneming noch niet waarneming,’) en mijn geest dienovereenkomstig ga ontplooien, dan zou deze gelijkmoedigheid van mij, door die meditatieve gebieden gedragen, eraan vasthechten en zeer lang voortduren. Men begrijpt: ‘Wanneer ik deze gelijkmoedigheid, die zo gezuiverd en stralend is, ga richten op die vormloze meditatieve gebieden en mijn geest dienovereenkomstig ga ontplooien, dan is dat gevormd. Men vormt geen enkele voorwaarde en produceert geen enkele wilsopwelling in de richting van bestaan of bestaansmogelijkheid. Omdat men geen enkele voorwaarde vormt en geen enkele wilsopwelling in richting bestaan of bestaansmogelijkheid produceert, hecht men nergens meer vast aan de wereld. Wanneer men niet vasthecht, is men niet opgewonden. Wanneer men niet opgewonden is, bereikt men persoonlijk Nibbana. Men begrijpt: ‘Geboorte is ten einde gebracht, het heilige leven is geleefd, gedaan is wat gedaan moest worden, er is verder niets meer te doen.’
Wanneer men een aangenaam gevoel voelt, begrijpt men: ‘Het is vergankelijk, er is geen vasthouden aan. Wanneer men een pijnlijk gevoel voelt, begrijpt men: ‘Het is vergankelijk, er is geen vasthouden aan’. Wanneer men een noch pijnlijk noch aangenaam gevoel voelt, begrijpt men: ‘Het is vergankelijk, er is geen vasthouden aan.’
Wanneer men een aangenaam gevoel voelt, voelt men het als bevrijde. Wanneer men een pijnlijk gevoel voelt, voelt men het als bevrijde. Wanneer men een noch pijnlijk noch aangenaam gevoel voelt, voelt men het als bevrijde.
Men begrijpt: ‘Met het einde van het leven zal alles wat gevoeld wordt, waaraan men zich niet vermaakt, terstond koel worden.’
Iemand die deze wijsheid bezit, heeft de hoogste grondslag van de wijsheid. Want dit is de hoogste edele wijsheid, namelijk het weten van de vernietiging van alle dukkha.
Zijn bevrijding die op de waarheid is gebaseerd, is onwrikbaar. Want dat is onecht wat een bedrieglijke aard heeft, en dat is echt wat een onbedrieglijke aard heeft - Nibbāna.
Vroeger, toen hij onwetend was, verwierf en ontwikkelde hij geestelijke aanwinsten. Nu zijn die door hem overwonnen, aan de wortel afgesneden, verwijderd zodat zij niet meer onderworpen zijn aan toekomstig ontstaan. Daarom bezit iemand die deze verzaking bezit, de hoogste grondslag van verzaking. Want bhikkhu, dit is de hoogste edele verzaking, namelijk het loslaten van alle geestelijke aanwinsten.
Vroeger, toen hij onwetend was, ervoer hij hebzucht, begeerte en hevig verlangen; die zijn nu door hem overwonnen, aan de wortel afgesneden, verwijderd, zodat ze aan een toekomstig ontstaan ervan niet meer onderworpen zijn. Vroeger, toen hij onwetend was, ervoer hij toorn, kwaadwil en haat; die zijn nu door hem overwonnen, aan de wortel afgesneden, verwijderd, zodat zij aan een toekomstig ontstaan ervan niet meer onderworpen zijn. Vroeger, toen hij onwetend was, ervoer hij onwetendheid en verblinding; dat is nu door hem opgegeven, aan de wortel afgesneden, verwijderd, zodat het niet meer aan een toekomstig ontstaan ervan onderworpen is. Daarom bezit een bhikkhu die deze vrede bezit, de hoogste grondslag van de vrede. Want dit is de hoogste edele vrede, namelijk de bevrijding van begeerte, haat en verblinding.
Met betrekking hierop werd gezegd dat men wijsheid niet moet verwaarlozen, dat men de waarheid oprecht moet houden, dat men verzaking moet onderhouden, en dat men voor de vrede moet oefenen.” (M.140)
“ ‘De stromen van de voorstelling overstromen iemand niet meer die op deze grondvesten staat, en wanneer de stromen van de voorstelling hem niet meer overstromen, dan wordt hij een ‘wijze in de vrede’ genoemd, zo werd gezegd.’ En met betrekking waarop werd dit gezegd?
‘Ik ben’ is een voorstelling; ‘ik ben dit’ is een voorstelling; ‘ik zal zijn’ is een voorstelling; ‘ik zal niet zijn’ is een voorstelling; ‘ik zal bezitten’ is een voorstelling; ‘ik zal vorm bezitten’ is een voorstelling; ‘ik zal vormloos zijn’ is een voorstelling’; ‘ik zal waarnemend zijn’ is een voorstelling; ‘ik zal niet waarnemend zijn’ is een voorstelling; ‘ik zal noch waarnemend noch niet waarnemend zijn’ is een voorstelling. Voorstelling is een ziekte, een gezwel, een stekel. Bhikkhu, doordat men elke voorstelling overschrijdt, wordt men een wijze in de vrede genoemd. En de wijze in de vrede is niet geboren, hij wordt niet ouder, sterft niet; hij wordt niet bewogen en heeft geen verlangen. Want in hem is niets meer aanwezig waardoor hij geboren zou kunnen worden. Niet geboren, hoe kan hij dan ouder worden? Niet ouder wordend, hoe kan hij dan sterven? Niet stervend, hoe kan hij dan bewogen worden? Niet bewogen, hoe kan hij dan verlangen hebben?
Met betrekking hierop werd gezegd: ‘De stromen van de voorstelling overstromen iemand niet meer die op deze grondslagen staat, en wanneer de stromen van de voorstelling hem niet meer overstromen, dan wordt hij een ‘wijze in de vrede’ genoemd.’
Onthoudt deze korte uiteenzetting van de zes elementen.” (M.140)
Het verwijderen van het verlangen en van de begeerte naar de elementen, het opgeven van verlangen en begeerte ernaar, dat is het ontkomen aan die elementen. En ook het opgeven van afkeer is het ontkomen aan de elementen. (Zie M.1)
Eens stelde een bhikkhu aan de Verhevene de vraag: "Eerwaarde Heer, als ik het goed begrepen heb, zijn dit de vijf groepen van bestaan waaraan men hecht, namelijk:
▪ de bestaansgroep van vorm waaraan men hecht,
▪ de bestaansgroep van gevoel waaraan men hecht,
▪ de bestaansgroep van waarneming waaraan men hecht,
▪ de bestaansgroep van de formaties waaraan men hecht,
▪ en de bestaansgroep van het bewustzijn waaraan men hecht."
"Inderdaad, dat zijn de vijf groepen van bestaan waaraan men hecht."
De bhikkhu was blij met het antwoord en stelde een andere vraag. "Eerwaarde Heer, waarin wortelen deze vijf groepen van bestaan waaraan men hecht? "
"Bhikkhu, deze vijf groepen van bestaan waaraan gehecht wordt, wortelen in hebberigheid."
"Eerwaarde Heer, is dat hechten hetzelfde als deze vijf groepen van bestaan waaraan men hecht, of is dat hechten gescheiden van de vijf groepen van bestaan waaraan men hecht?"
"Bhikkhu, dat hechten is niet hetzelfde als deze vijf groepen van bestaan waaraan men hecht, noch is het hechten gescheiden van de vijf groepen van bestaan waaraan men hecht. Het is de hebberigheid en de begeerte in de vijf groepen van bestaan waaraan men hecht, die vermeld hechten is." (Vgl. M.44)
"Eerwaarde Heer, kan er veelvuldigheid zijn in de hebberigheid en de begeerte in de vijf groepen van bestaan waaraan men hecht?"
"Ja, bhikkhu, die kan er zijn. Iemand denkt: 'Moge mijn vorm in de toekomst zo en zo zijn. Moge mijn gevoel, mijn waarneming, mijn formaties, mijn bewustzijn zo en zo zijn.' Op een dergelijke manier is er veelvuldigheid in de hebberigheid en de begeerte in de vijf groepen van bestaan waaraan men hecht."
"Eerwaarde Heer, op welke manier kan men het begrip 'groepen' toepassen op de groepen van bestaan?"
"Bhikkhu, elke soort van vorm, hetzij in het verleden, toekomstig of tegenwoordig, innerlijk of uiterlijk, grof of fijn, laag of hoog, veraf of nabij, - dat is de bestaansgroep van vorm. Elke soort van gevoel, hetzij in het verleden, toekomstig of tegenwoordig, innerlijk of uiterlijk, grof of fijn, laag of hoog, veraf of nabij, - dat is de bestaansgroep van gevoel. Elke soort van waarneming, hetzij in het verleden, toekomstig of tegenwoordig, innerlijk of uiterlijk, grof of fijn, laag of hoog, veraf of nabij, - dat is de bestaansgroep van waarneming. Elke soort van formaties, hetzij in het verleden, toekomstig of tegenwoordig, innerlijk of uiterlijk, grof of fijn, laag of hoog, veraf of nabij, - dat is de bestaansgroep van formaties. Elke soort van bewustzijn, hetzij in het verleden, toekomstig of tegenwoordig, innerlijk of uiterlijk, grof of fijn, laag of hoog, veraf of nabij, - dat is de bestaansgroep van bewustzijn. Bhikkhu, op die manier kan men het begrip 'groepen' toepassen op de groepen van bestaan."
"Eerwaarde Heer, wat is de oorzaak en de voorwaarde voor de manifestatie van de bestaansgroep van de vorm? Wat is de oorzaak en de voorwaarde voor de manifestatie van de bestaansgroepen van gevoel, waarneming, formaties en bewustzijn?"
"Bhikkhu, de vier grote elementen zijn de oorzaak en de voorwaarde voor de manifestatie van de bestaansgroep van vorm. Aanraking is de oorzaak en de voorwaarde voor de manifestatie van de bestaansgroep van het gevoel. Aanraking is de oorzaak en de voorwaarde voor de manifestatie van de bestaansgroep van waarneming. Aanraking is de oorzaak en de voorwaarde voor de manifestatie van de bestaansgroep van de formaties. Naam en vorm (geestlichamelijkheid) is de oorzaak en de voorwaarde voor de manifestatie van de bestaansgroep van bewustzijn.”
"Eerwaarde Heer, op welke manier ontstaat de mening van persoonlijkheid?"
“Bhikkhu, een niet onderwezen wereldling die geen acht slaat op de edelen en die de leer van hen niet volgt en er niet in geschoold is, die geen acht slaat op oprechte mensen en die hun leer niet navolgt en er niet in geschoold is, die persoon beschouwt vorm als zelf, of zelf als vorm hebbende, of vorm als in zelf, of zelf als in vorm. Hij beschouwt gevoel als zelf, of zelf als gevoel hebbende, of gevoel als in zelf, of zelf als in gevoel. Hij beschouwt waarneming als zelf, of zelf als waarneming hebbende, of waarneming als in zelf, of zelf als in waarneming. Hij beschouwt formaties als zelf, of zelf als formaties hebbende, of formaties als in zelf, of zelf als in formaties. Hij beschouwt bewustzijn als zelf, of zelf als bewustzijn hebbende, of bewustzijn als in zelf, of zelf als in bewustzijn. – Op die manier ontstaat de mening van persoonlijkheid."
"Eerwaarde Heer, op welke manier ontstaat de mening van persoonlijkheid niet?"
"Bhikkhu, een goed onderwezen edele volgeling die acht slaat op de edelen en die in hun leer onderwezen is, die acht slaat op oprechte mensen en die in hun leer onderwezen is, die persoon beschouwt vorm niet als zelf of zelf als vorm hebbende, of vorm als in zelf, of zelf als in vorm. Hij beschouwt gevoel niet als zelf, of zelf als gevoel hebbende, of gevoel als in zelf, of zelf als in gevoel. Hij beschouwt waarneming niet als zelf, of zelf als waarneming hebbende, of waarneming als in zelf, of zelf als in waarneming. Hij beschouwt de formaties niet als zelf, of zelf als formaties hebbende, of formaties als in zelf, of zelf als in formaties. Hij beschouwt bewustzijn niet als zelf, of zelf als bewustzijn hebbende, of bewustzijn als in zelf, of zelf als in bewustzijn. – Op die manier ontstaat de mening van persoonlijkheid niet."
"Eerwaarde Heer, wat is de bevrediging, wat is het gevaar en wat is het ontkomen in het geval van de vorm? Wat is de bevrediging, wat is het gevaar en wat is het ontkomen in het geval van het gevoel, van de waarneming, van de formaties, van het bewustzijn?"
"Bhikkhu, het geluk en de vreugde die in afhankelijkheid van vorm ontstaan, dat is de bevrediging in het geval van vorm. Vorm is vergankelijk, smartelijk en onderworpen aan verandering. Dat is het gevaar in het geval van vorm. De verwijdering van hebberigheid en begeerte, het overwinnen van hebberigheid en begeerte naar vorm, dat is het ontkomen in het geval van vorm.
Bhikkhu, het geluk en de vreugde die in afhankelijkheid van gevoel ontstaan, dat is de bevrediging in het geval van gevoel. Gevoel is vergankelijk, smartelijk en onderworpen aan verandering. Dat is het gevaar in het geval van gevoel. De verwijdering van hebberigheid en begeerte, het overwinnen van hebberigheid en begeerte naar gevoel, dat is het ontkomen in het geval van gevoel.
Bhikkhu, het geluk en de vreugde die in afhankelijkheid van waarneming ontstaan, dat is de bevrediging in het geval van waarneming. Waarneming is vergankelijk, smartelijk en onderworpen aan verandering. Dat is het gevaar in het geval van waarneming. De verwijdering van hebberigheid en begeerte, het overwinnen van hebberigheid en begeerte naar waarneming, dat is het ontkomen in het geval van waarneming.
Bhikkhu, het geluk en de vreugde die in afhankelijkheid van formaties ontstaan, dat is de bevrediging in het geval van formaties. Formaties zijn vergankelijk, smartelijk en onderworpen aan verandering. Dat is het gevaar in het geval van formaties. De verwijdering van hebberigheid en begeerte, het overwinnen van hebberigheid en begeerte naar formaties, dat is het ontkomen in het geval van formaties.
Bhikkhu, het geluk en de vreugde die in afhankelijkheid van bewustzijn ontstaan, dat is de bevrediging in het geval van bewustzijn. Bewustzijn is vergankelijk, smartelijk en onderworpen aan verandering. Dat is het gevaar in het geval van bewustzijn. De verwijdering van hebberigheid en begeerte, het overwinnen van hebberigheid en begeerte naar bewustzijn, dat is het ontkomen in het geval van bewustzijn."
"Eerwaarde Heer, op welke manier weet men, op welke manier ziet men zodat er met betrekking tot dit lichaam met zijn bewustzijn en alle uiterlijke tekenen geen ik-maken, geen mijn-maken en geen neiging tot (ik-)waan is?"
"Bhikkhu, men ziet elke soort van vorm, hetzij in het verleden, toekomstig of tegenwoordig, innerlijk of uiterlijk, grof of fijn, laag of hoog, veraf of nabij, men ziet elke vorm met passende wijsheid overeenkomstig de werkelijkheid aldus: 'Dit behoort mij niet toe, dit is niet van mij, dit ben ik niet, dit is niet mijn zelf.’ Evenzo met gevoel, waarneming, formaties, bewustzijn. Elke soort ervan, hetzij in het verleden, toekomstig of tegenwoordig, innerlijk of uiterlijk, grof of fijn, laag of hoog, veraf of nabij, men ziet elke soort van gevoel, waarneming, formaties, bewustzijn met passende wijsheid overeenkomstig de werkelijkheid aldus: 'Dit behoort mij niet toe, dit is niet van mij, dit ben ik niet, dit is niet mijn zelf.' Wanneer men op een dergelijke manier weet en ziet, is er met betrekking tot dit lichaam met zijn bewustzijn en alle uiterlijke tekens geen ik-maken, geen mijn-maken en geen neiging tot (ik-)waan."
Toen ontstond in het hart van een bepaalde bhikkhu deze gedachte: "Het schijnt dus, dat vorm niet-zelf is, dat gevoel niet zelf is, dat waarneming niet zelf is, dat formaties niet zelf zijn, dat bewustzijn niet zelf is. Op welk zelf hebben dan daden uitwerking die door het niet zelf verricht werden?"
De Verhevene onderkende in zijn hart de gedachte in het hart van die bhikkhu. Daarom richtte hij zich tot die bhikkhu met de woorden: "Jij bhikkhu, het is mogelijk dat de een of andere man op een dwaalspoor is, dom en onwetend, met een hart dat door begeerte beheerst is. Hij zou kunnen denken dat hij de boodschap van de leraar op een dergelijke manier kan overtreffen [door te denken]: 'Het schijnt dus, dat vorm niet-zelf is, dat gevoel niet zelf is, dat waarneming niet zelf is, dat formaties niet zelf zijn, dat bewustzijn niet zelf is. Op welk zelf hebben dan daden uitwerking die door het niet zelf verricht werden?'
[En verder richtte hij zich tot alle aanwezige bhikkhus:] “Wel bhikkhus, jullie zijn door mij door middel van ondervraging geschoold, tot verschillende gelegenheden, met betrekking tot verschillende dingen.
Bhikkhus, wat menen jullie? Is vorm onvergankelijk of vergankelijk?" - "Vergankelijk, Eerwaarde Heer." - "Is datgene wat vergankelijk is, leed of geluk?" - "Leed, eerwaarde Heer." - "Is dat wat vergankelijk, smartelijk en aan verandering onderworpen is, ertoe geschikt om als volgt beschouwt te worden: 'Dit behoort mij toe, dit ben ik, dit is mijn zelf?'" - "Neen, Eerwaarde Heer."
"Bhikkhus, wat menen jullie? Is gevoel onvergankelijk of vergankelijk? Is waarneming onvergankelijk of vergankelijk? Zijn de formaties onvergankelijk of vergankelijk? Is bewustzijn onvergankelijk of vergankelijk?" - "Ze zijn vergankelijk, Eerwaarde Heer." - "Is datgene wat vergankelijk is, leed of geluk?" - "Leed, Eerwaarde Heer." - "Is dat wat vergankelijk, smartelijk en aan verandering onderworpen is, ertoe geschikt om als volgt beschouwt te worden: 'Dit behoort mij toe, dit ben ik, dit is mijn zelf?'" - "Neen, Eerwaarde Heer."
"Bhikkhus, daarom moet elke soort van vorm, hetzij in het verleden, toekomstig of tegenwoordig, innerlijk of uiterlijk, grof of fijn, laag of hoog, veraf of nabij, daarom moet elke vorm met passende wijsheid overeenkomstig de werkelijkheid aldus gezien worden: 'Dit behoort mij niet toe, dit is niet van mij, dit ben ik niet, dit is niet mijn zelf.' Evenzo met gevoel, waarneming, formaties en bewustzijn. Elke soort ervan, hetzij in het verleden, toekomstig of tegenwoordig, innerlijk of uiterlijk, grof of fijn, laag of hoog, veraf of nabij, elke soort van gevoel, waarneming, formaties en bewustzijn moet met passende wijsheid overeenkomstig de werkelijkheid aldus gezien worden: 'Dit behoort mij niet toe, dit is niet van mij, dit ben ik niet, dit is niet mijn zelf.'
Doordat hij zo ziet, wordt een goed onderwezen edele discipel ontnuchterd tegenover de vorm, ontnuchterd tegenover het gevoel, ontnuchterd tegenover de waarneming, ontnuchterd tegenover de formaties, ontnuchterd tegenover het bewustzijn.
Wanneer hij ontnuchterd is, wordt hij begeerteloos. Door begeerteloosheid is (zijn geest) bevrijd. Wanneer hij bevrijd is, komt het weten dat hij bevrijd is. Hij begrijpt: 'Geboorte is ten einde gebracht, het heilige leven is geleefd, gedaan is wat gedaan moest worden, er is verder niets meer te doen.'"
Zo sprak de Verhevene. De bhikkhus waren tevreden en blij over de woorden van de Verhevene. Terwijl deze leerrede gesproken werd, werd de geest van zestig bhikkhus door niet-hechten bevrijd van de neigingen. (M.109)
De eerwaarde Sâriputta ging eens naar de Verhevene toe, begroette hem vol eerbied en ging terzijde neerzitten. De Verhevene zei toen aan Sariputta:
“Hoe ik de leer ook uitleg, kort of uitvoerig, het is moeilijk mensen te vinden die ze begrijpen.”
“Dan wordt het tijd, Verhevene, dat de leer kort en uitvoerig uitgelegd wordt. Er zullen mensen te vinden zijn, die ze begrijpen."
“Sariputta, men moet aldus oefenen: ‘Bij dit bewustzijn bezittende lichaam alsook bij alle uiterlijke voorstellingen moeten geen neigingen van ik en mijn, geen neigingen van de onwetendheid opkomen; en die bevrijding van het gemoed en bevrijding door wijsheid willen wij ons eigen maken, zodat in het bezit ervan vertoevend bij iemand geen enkele neiging van ik en mijn, geen enkele neiging van de onwetendheid kan ontstaan.
Wanneer nu bij iemand geen neigingen van ik en mijn opkomen en hij in beide bevrijdingen vertoeft, dan zegt men van zo iemand dat hij de begeerte heeft doorgesneden, de boeien heeft verbroken en door volledige vernietiging van de onwetendheid aan het lijden een einde heeft gemaakt.
Met betrekking hierop heb ik op Udayas vraag geantwoord:
'Overwinning van beiden,
Lust der zinnen en leed van het gemoed;
overwinning van geestelijke starheid,
afweer van alle wroeging,
in oplettende gelijkmoedigheid grondig gezuiverd,
door gedachten van waarheid wijs geleid,
bevrijding door weten verkondig ik u
als de vernietiging van de onwetendheid.“ (A.III.33)
Een Devata vroeg of de bhikkhu die een Volmaakte is, die de wereldse invloeden vernietigd heeft, "ik" en "mij" mag zeggen.
Het antwoord van de Boeddha luidde: “De bhikkhu die een Volmaakte is, mag de uitdrukking "ik" en "mij" gebruiken. Hij weet dat het de normale manier van spreken is in de wereld. Hij heeft de onwetendheid opgegeven en voor hem zijn er geen boeien meer. Degene met inzicht heeft de sterfelijkheid opgegeven. Hij mag de zegswijze van "ik" en "mijn" gebruiken.” (S.1.25)
Het lichamelijke werd boven geanalyseerd in de zintuigen oog, oor, neus, tong en het lichaam. Maar het lichamelijke kan ook geanalyseerd worden in de grote elementen. Vier van die elementen zijn: aarde, water, vuur en lucht.
“Waar vinden die vier grote elementen zonder rest hun einde?”
Deze vraag is verkeerd gesteld. Ze moet zo gesteld worden:
“Waar kunnen water, aarde, vuur en lucht geen basis meer vinden? Waar bestaat geen lang en kort, geen grof en fijn; waar bestaat niets lelijks en niets moois? Waar gaat het geestelijke en ook het lichamelijke volledig te niet?”
Het antwoord daarop luidt:
“Bewustzijn, het onzichtbare, het grenzenvrije, alom licht, dáár kunnen water, aarde, vuur en lucht geen post meer vatten. Daar bestaat geen lang en kort meer, geen grof en fijn; daar bestaat niets lelijks en niets moois. Daar gaat het geestelijke en ook het lichamelijke volledig te niet. Door het ophouden van het bewustzijn verdwijnt dit alles.” (D.11)
‘Door het ophouden van het bewustzijn,’ wil zeggen: wanneer het samengestelde (ik-)bewustzijn vrij is van de metgezellen begeerte, haat en onwetendheid, blijft alleen het grenzenvrije bewustzijn, het enkelvoudige bewustzijn over.
‘Alles verdwijnt’ betekent niet dat Nibbana een verdwijnen in een niets is. Maar wanneer Nibbana verwerkelijkt is, dan kunnen de elementen niet meer postvatten in het bewustzijn. De elementen hebben in de geest geen houvast meer als men inziet dat er geen zelf is, geen ik. Het ik-bewustzijn verdwijnt, maakt plaats voor een zo-bewustzijn (zo is het ontstaan; zo is het vergaan), en men eigent zich niets meer toe.
En bij een andere gelegenheid sprak de Boeddha:
“Als de heilige in diepe, stille uren van gedachten de waarheid achterhaalt, dan is hij vrij van vreugde en van leed, en van vorm en vormloze staten eveneens. Waar water, aarde, vuur en lucht geen post vatten, daar branden geen lichtende sterren, noch schijnt er de zon. En de maan schijnt er niet met haar schitterende stralen. Maar het tehuis van de duisternis is daar niet.” (Ud.I.10)
Eens verbleef de Gezegende te Savatthi, in het park van Anathapindika. Bij die gelegenheid onderwees hij de monniken met een leerrede over Nibbāna. En die monniken luisterden vol aandacht en met open oren naar de leer; mentaal namen zij alles op. De woorden van de Verhevene luidden:
“Monniken, er bestaat die toestand waarin geen aarde is noch water, noch vuur noch lucht. Daarin is noch de sfeer van [de meditatieve verdiepingen van] oneindige ruimte noch van oneindig bewustzijn noch van nietsheid noch van noch-bewust-noch-niet-bewust-zijn. Daarin is noch deze wereld noch een wereld aan gene zijde noch beide samen, noch maan en zon. Monniken, van daar is geen wording tot geboorte, zo verklaar ik. Daarheen is geen gaan (vanuit leven); daarin is geen duur; van daar is geen vallen; daar is geen ontstaan. Het is niet iets dat bevestigd is, het beweegt niet verder, het is niet op iets gebaseerd. Waarlijk, dat is het einde van lijden.”
En hij vervolgde met de woorden: “Moeilijk is de leer van niet-ik te zien; de waarheid is niet iets gemakkelijks om waar te nemen; begeerte is doorstoken door hem die weet; voor hem die ziet, blijft er niets over.”
En verder sprak hij: “Monniken, er is een ongeboren, een niet-ontstaan, ongeschapen, niet-samengesteld iets. Monniken, indien dat ongeborene, niet-ontstane, ongeschapene, niet-samengestelde er niet was, zou een ontsnapping vanuit dit hier wat geboren, ontstaan, geschapen, samengesteld is, niet waarneembaar zijn.”
En hij eindigde met de woorden: “Voor degene die zich vasthecht, is er wankelen; voor degene die zich niet vasthecht, is er geen wankelen. Als er geen wankelen is, is er kalmte. Als er kalmte is, is er geen zich neigen. Als er geen neiging is, is er geen komen-en-gaan (naar geboorte). Als er geen komen-en-gaan is, is er geen sterven-en-wedergeboorte. Als er geen sterven-en-wedergeboorte is, is er geen ‘hier’ of ‘ginds’ noch iets tussen die twee. Dit waarlijk is het einde van lijden.” (Ud.VIII.1-4).
“Met onderscheid in ‘gewenst’ en ‘ongewenst’ als basis komt verlangen tot ontstaan. Als hij ontstaan en vergaan ziet bij de lichamelijke dingen, dan vormt de mens zich oordelen.” (Sn.867)
Dit wil zeggen: wanneer de mens het ontstaan van een gewenste lichamelijke gebeurtenis of het vergaan van een ongewenste gebeurtenis ondervindt, dan velt hij het oordeel: 'Dit is goed.' Ondervindt hij het vergaan van een gewenste gebeurtenis, of het ontstaan van een ongewenste gebeurtenis, dan oordeelt hij: 'Dat is slecht.'
“De woede, leugens en twijfel, ook die dingen zijn er als die tweeheid er is.” (Sn.868)
De tweeheid is het gewenste en het ongewenste. (Zie nr. 16. Tweeheid)
(vraag)
“Vanwaar stammen 'gewenst' en 'ongewenst'? Wanneer ontstaan en verdwijnen deze twee?” (Sn.869)
(De Verhevene)
“'Gewenst' en 'ongewenst' stammen van de zintuiglijke indruk. Wanneer er geen zintuiglijke indruk is, zijn ook die twee niet aanwezig. Het verdwijnen en ontstaan ervan stamt daar vandaan.” (Sn.870)
(vraag)
“Vanwaar stamt de zintuiglijke indruk in de wereld? Vanwaar is het grijpen (naar de wereld) ontstaan? Wanneer is er geen mijn-gedachte? Wanneer kan indruk geen contact maken?” (Sn.871)
(De Verhevene)
“Door lichaam en geest is de indruk veroorzaakt. Uit wensen stamt het grijpen (naar de wereld). Wanneer er geen wensen zijn, zijn er geen mijn-gedachten; wanneer de lichamelijke wereld is verdwenen, kan indruk geen contact maken.” (Sn.872)
Het hier bedoelde 'lichamelijke' wordt omschreven als 'de vier grondstoffen (elementen) en de ervan afhankelijke lichamelijke dingen (die ook de zinsobjecten insluiten).'
Door vier oorzaken kan lichamelijkheid verdwijnen: door verdwijnen in herkennen, door verdwijnen in het onderzoeken, door verdwijnen in het opgeven, door verdwijnen in het overschrijden.
Hoe verdwijnt lichamelijkheid in het herkennen? Men weet dat alles wat lichamelijkheid is, in de vier grondstoffen (elementen) en de ervan afhankelijke lichamelijke dingen bestaat.
Hoe verdwijnt lichamelijkheid in het onderzoeken? De zodanig herkende lichamelijkheid onderzoekt men in vergankelijkheid ervan, het niet bevredigende ervan, de onpersoonlijkheid ervan.
Hoe verdwijnt lichamelijkheid in het opgeven? Na een dergelijk onderzoek geeft men het verlangen en de hebberigheid naar de lichamelijkheid op.
Hoe verdwijnt lichamelijkheid door overschrijden? Voor degene die de vier onstoffelijke meditatieve sferen heeft verkregen, zijn de lichamelijke dingen (inclusief die van de fijnstoffelijke sfeer) verdwenen, te niet gemaakt, overschreden, volledig overschreden, overwonnen.
(vraag)
“Hoe geaard is iemand bij wie de lichamelijke wereld tot verdwijnen komt? Hoe komt zij tot verdwijnen?” (Sn.873)
(De Verhevene)
“Niet heeft hij het gewone bewustzijn, noch is het ziekelijk. Hij is niet onbewust, noch heeft hij een ontlichaamd bewustzijn. Voor degene die aldus geaard is, wordt de lichamelijke wereld opgeheven. Want uit het bewustzijn ontstaat de veelheidswereld in haar onderdelen.” (Sn.874)
‘Niet heeft hij het gewone bewustzijn’: hij bevindt zich niet in de natuurlijke of gewone bewustzijnstoestand.
‘Noch is het ziekelijk’: hij is niet waanzinnig noch geestelijk gestoord.
‘Hij is niet onbewust’: hij is niet ingetreden in de toestand van de opheffing (van waarneming en gevoel), noch is hij een onbewust wezen.
‘Noch heeft hij een ontlichaamd bewustzijn’: dit wil zeggen dat hij niet iemand is wiens bewustzijn bij het lichamelijke en fijnstoffelijke verdwenen is. - Hij heeft niet deel aan de vier onlichamelijke (onstoffelijke) meditatie-toestanden.
‘Want uit het bewustzijn stamt de veelheidswereld in haar delen’. - De Verhevene zei: “Als men iets waarneemt en er geen behagen in schept, er niet aan hecht, dat is het einde van begeerte, afkeer, onwetendheid, het einde van twijfel; daar worden de slechte dingen volledig vernietigd.”
Het hebben van verlangens, begeerte en hartstocht, van afkeer, kwaadwil en haat, en het hebben van onwetendheid wordt ook met het branden van vuur vergeleken. En het uitdoven van het vuur is dan het beëindigen van verlangen, van afkeer en van onwetendheid.
Van Uruvela ging de Verhevene samen met heel veel bhikkhus naar Gayāsīsa, nabij Gayā. Daar onderwees hij de monniken met de Vuur-toespraak.
“Monniken, alles staat in vuur en vlam, alles staat in brand. De betekenis hiervan nu is als volgt. Het oog staat in brand; vormen staan in brand. In brand staat het oog-bewustzijn; dit is het bewustzijn dat ontstaat in afhankelijkheid van oog en vorm. In brand staat oog-contact; dit is het samenvallen van oog, vorm en bewustzijn. In brand staat ook alwat ontstaat met oog-contact als noodzakelijke voorwaarde en wat als prettig of als pijnlijk of als neutraal gevoeld wordt.
En waarmee staat dit alles in vuur en vlam, waarmee gloeit het? Het gloeit met het vuur van begeerte, met het vuur van afkeer en met het vuur van illusie. Ik zeg dat het gloeit met geboorte, ouderdom en dood, met leed, geweeklaag, pijn, zorg en wanhoop.
Het oor staat in brand; geluiden staan in brand. In brand staat het oor-bewustzijn; dit is het bewustzijn dat ontstaat in afhankelijkheid van oor en geluid. In brand staat oor-contact; dit is het samenvallen van oor, geluid en bewustzijn. In brand staat ook alwat ontstaat met oor-contact als noodzakelijke voorwaarde en wat als prettig of als pijnlijk of als neutraal gevoeld wordt.
En waarmee staat dit alles in vuur en vlam, waarmee gloeit het? Het gloeit met het vuur van begeerte, met het vuur van afkeer en met het vuur van illusie. Ik zeg dat het gloeit met geboorte, ouderdom en dood, met leed, geweeklaag, pijn, zorg en wanhoop.
De neus staat in brand; geuren staan in brand. In brand staat het neus-bewustzijn; dit is het bewustzijn dat ontstaat in afhankelijkheid van neus en geuren. In brand staat neus-contact; dit is het samenvallen van neus, geluiden en bewustzijn. In brand staat ook alwat ontstaat met neus-contact als noodzakelijke voorwaarde en wat als prettig of als pijnlijk of als neutraal gevoeld wordt.
En waarmee staat dit alles in vuur en vlam, waarmee gloeit het? Het gloeit met het vuur van begeerte, met het vuur van afkeer en met het vuur van illusie. Ik zeg dat het gloeit met geboorte, ouderdom en dood, met leed, geweeklaag, pijn, zorg en wanhoop.
De tong staat in brand; smaken staan in brand. In brand staat het tong-bewustzijn; dit is het bewustzijn dat ontstaat in afhankelijkheid van tong en smaken. In brand staat tong-contact; dit is het samenvallen van tong, smaken en bewustzijn. In brand staat ook alwat ontstaat met tong-contact als noodzakelijke voorwaarde en wat als prettig of als pijnlijk of als neutraal gevoeld wordt.
En waarmee staat dit alles in vuur en vlam, waarmee gloeit het? Het gloeit met het vuur van begeerte, met het vuur van afkeer en met het vuur van illusie. Ik zeg dat het gloeit met geboorte, ouderdom en dood, met leed, geweeklaag, pijn, zorg en wanhoop.
Het lichaam staat in brand; aanrakingen staan in brand. In brand staat het lichaam-bewustzijn; dit is het bewustzijn dat ontstaat in afhankelijkheid van lichaam en aanrakingen. In brand staat lichaam-contact; dit is het samenvallen van lichaam, aanraking en bewustzijn. In brand staat ook alwat ontstaat met lichaam-contact als noodzakelijke voorwaarde en wat als prettig of als pijnlijk of als neutraal gevoeld wordt.
En waarmee staat dit alles in vuur en vlam, waarmee gloeit het? Het gloeit met het vuur van begeerte, met het vuur van afkeer en met het vuur van illusie. Ik zeg dat het gloeit met geboorte, ouderdom en dood, met leed, geweeklaag, pijn, zorg en wanhoop.
De geest staat in brand; gedachten staan in brand. In brand staat het geest-bewustzijn; dit is het bewustzijn dat ontstaat in afhankelijkheid van geest en gedachten. In brand staat geest-contact; dit is het samenvallen van geest, gedachten en bewustzijn. In brand staat ook alwat ontstaat met geest-contact als noodzakelijke voorwaarde en wat als prettig of als pijnlijk of als neutraal gevoeld wordt.
En waarmee staat dit alles in vuur en vlam, waarmee gloeit het? Het gloeit met het vuur van begeerte, met het vuur van afkeer en met het vuur van illusie. Ik zeg dat het gloeit met geboorte, ouderdom en dood, met leed, geweeklaag, pijn, zorg en wanhoop.
Monniken, wanneer een edele volgeling die de waarheid heeft gehoord, aldus ziet, dan vindt hij vervreemding in het oog en dan vindt hij vervreemding in vormen. Hij vindt vervreemding in oog-bewustzijn; hij vindt vervreemding in oog-contact; en ook vindt hij vervreemding in alwat ontstaat met oog-contact als noodzakelijke voorwaarde en wat als prettig of als pijnlijk of als neutraal gevoeld wordt.
En evenzo vindt hij vervreemding in het oor, in geluiden, in oor-bewustzijn, in oor-contact en in het gevoel dat ontstaat met oor-contact als noodzakelijke voorwaarde.
Hij vindt vervreemding in de neus, in geuren, in neus-bewustzijn, in neus-contact en in het gevoel dat ontstaat met neus-contact als noodzakelijke voorwaarde.
Hij vindt vervreemding in de tong, in smaken, in tong-bewustzijn, in tong-contact en in het gevoel dat ontstaat met tong-contact als noodzakelijke voorwaarde.
Hij vindt vervreemding in het lichaam, in aanrakingen, in lichaam-bewustzijn, in lichaam-contact en in het gevoel dat ontstaat met lichaam-contact als noodzakelijke voorwaarde.
Hij vindt vervreemding in de geest, in gedachten en ideeën, in geest-bewustzijn, in geest-contact en in het gevoel dat ontstaat met geest-contact als noodzakelijke voorwaarde.
Kortom, wanneer een edele volgeling de waarheid ziet, dan vindt hij vervreemding in de zintuigen en in de erbij behorende objecten. Hij vindt vervreemding in zintuig-bewustzijn, het bewustzijn dat ontstaat in afhankelijkheid van zintuig en bijbehorende object. Hij vindt vervreemding in alwat ontstaat met zintuig-contact als noodzakelijke voorwaarde en wat als prettig of als pijnlijk of als neutraal gevoeld wordt.
Wanneer hij vervreemding vindt, sterft het vuur van de hartstocht geleidelijk af. Met het geleidelijk afsterven van hartstocht is hij bevrijd. Wanneer hij bevrijd is, is er de kennis, het weten dát hij bevrijd is. Hij begrijpt dat zijn taak is volbracht. ‘Geboorte is uitgedoofd; het heilige leven is geleefd. Er gaat niets meer boven dit uit.’ Zo beseft hij dan.”
Aldus sprak de Verhevene. De monniken waren blij en verheugden zich over zijn woorden. Gedurende deze toespraak werden de harten van al die monniken bevrijd van de smetten. Zij hechtten zich nergens meer aan. Allen waren heiligen geworden. De vuren van hun passies, van begeerte, afkeer en illusie waren definitief uitgedoofd. (S.35.28)
Hier is een duidelijke omschrijving van Nibbāna reeds in dit leven. De uiteindelijke bevrijding van alle lijden bestaat in onthechting, het loslaten, zich nergens aan hechten. Ze bestaat in het doven van het vuur van verlangen naar iets of het vuur van afkeer van iets. Door het opheffen van alle onwetendheid komt de waarheid in ons aan het licht. Daardoor zien wij dat er geen enkele reden is om ons ergens aan te hechten: alles is immers veranderlijk, vergankelijk, veroorzaakt, niet alleen ‘het andere’ maar ook wijzelf. Hoe dit gerealiseerd kan worden, heeft de Boeddha onderwezen. Volg het edele achtvoudige pad.
In de gelijkenis van het stuk hout benadrukt de Boeddha dat men de middenweg moet bewandelen om tot Nibbāna te komen.
Eens zag de Verhevene een stuk hout in een rivier drijven. En naar aanleiding daarvan sprak hij de gelijkenis: “Als men niet toestaat dat men naar een van beide oevers gedreven wordt, als men niet zinkt in het midden van de stroom noch op droog land wordt geworpen, als men niet door mensen of geesten wordt gegrepen noch door een draaikolk omlaag wordt getrokken, en als men van binnen niet verrot, dan leidt de stroom iemand naar Nibbāna en dan zal vrijheid worden bereikt. Want juist begrip leidt naar bevrijding.
Wat nu is de betekenis hiervan? - De ene oever betekent: de zes innerlijke en subjectieve grondslagen van ons geestelijk leven. De andere oever doelt op de zes uitwendige of objectieve grondslagen. Het zinken in het midden van de stroom heeft betrekking op het feit dat men door de genietingen van de zintuigen wordt verzwolgen. Op droog land te worden geworpen wijst naar de hindernis waardoor vooruitgang belemmerd wordt. Die hindernis bestaat uit hoogmoed en eigendunk. Door mensen gegrepen te worden betekent: al zijn tijd te besteden in en voor de gemeenschap, bezig met van alles behalve met de eigen ontwikkeling. Door geesten gegrepen te worden betekent: een deugdzaam en religieus leven te leiden, hoofdzakelijk in de hoop als resultaat van de verdienste herboren te worden in een hemelse sfeer. Door een draaikolk omlaag getrokken duidt op het hechten aan het voortzetten van de genietingen in de wereld. Inwendig verrotten doelt op immoreel gedrag, huichelarij, voorwendende goed en deugdzaam te zijn maar inwendig vol verdorvenheid.
Nibbāna is het einde van de stroom, waar geen strijd meer nodig is om beide oevers niet te raken en om de andere belemmeringen te ontgaan. Nibbāna is het ongeborene, ongeschapene; het is de bevrijding van lijden.”
De vrede van Nibbana is niet onder woorden te brengen. Maar hoe men Nibbana bereikt kan wel meegedeeld worden, namelijk door de opheffing van begeerte, afkeer en onwetendheid.
Eens zei de Boeddha:
“Het Doodloze, Nibbana, het ongevormde is de opdroging van begeerte, voorkeur, de opdroging van afkeer, de opdroging van onwetendheid. Het is de vernietiging van alle begeerten, afkeer en onwetendheid; is volledige kalmte. De neigingen en driften zijn opgedroogd. De verlangens zijn uitgedoofd; men hecht niet meer aan iets, noemt niets meer zijn of haar eigen. De strijd is dan gestreden; hij of zij heeft alle vormen van bestaan overschreden. (S.43.1-12; zie Ud.3.10 en Ud.3.4; vgl. M.141 en S.45.7). Het edele achtvoudige pad is het pad dat naar Nibbana leidt: men ontplooit juist inzicht, juist denken, juist spreken, juist handelen, juist levensonderhoud, juiste inspanning, juiste oplettendheid, juiste concentratie. Dat noemt men het pad dat naar het ongevormde leidt. Monniken, zorg dat jullie inzicht krijgen, wees niet nonchalant opdat jullie er later geen spijt van krijgen." (S.45.7; S.43.12. Zie ook S.45.10 en S.45.34-40).
Verder worden de factoren van Verlichting als pad naar het ongevormde genoemd. (S.43.1-10)
Ook het koesteren van de volgende gedachten leidt naar Nibbana.
“Er zijn drie heilzame gedachten waardoor wijsheid vermeerderd wordt, waardoor weten ontstaat. Die drie heilzame gedachten leiden naar Nibbāna. Het zijn:
1) De gedachte van reinheid; het vrij zijn van de lust van de zinnen.
2) De gedachte van liefdevolle vriendelijkheid; het vrij zijn van kwaadwil.
3) De gedachte van ontzien; het vrij zijn van geweld doen.
Wie deze drie gedachten koestert, brengt zijn denken dat vroeger rondzwierf, tot rust zoals de regen het stof verwijdert. Degene in wie het denken tot rust kwam, heeft reeds in dit leven de plaats van de vrede bereikt.” (It.87)
Zuiverheid van gedrag, zuiverheid van de geest, zuivering van visie, zuivering van het overwinnen van twijfel, zuivering door weten en zien van pad en niet-pad, zuivering van weten en het zien van de weg van oefening, zuivering door weten en zien - dit alles zijn verschillende halteplaatsen op de zevenvoudige weg naar nibbāna. Die plaatsen moet men één voor één oversteken totdat het doel, nibbāna, bereikt is. (M.24).
Juist inzicht is de oever aan de andere kant (zie nr. 26). In hoeverre is er juist inzicht? – De wereld komt meestal uit op twee mogelijkheden: zijn en niet-zijn. Maar voor degene die de oorsprong van de wereld overeenkomstig de werkelijkheid met juist begrip beschouwt (zie nr 7 en nr 8), voor hem bestaat er niet zoiets als niet-zijn of zijn. [...] Wanneer nu iemand niets in bezit neemt en de gedachte heeft: er is in mij geen "ik” - en wanneer hij niet eraan twijfelt dat lijden alles is wat ontstaat en dat lijden alles is wat vergaat, wanneer hij alleen al ten gevolge van zijn vertrouwen reeds het weten hierover bezit,- in zoverre is er juist inzicht. (S.12.15)
De brahmaan Jânussoni vroeg eens aan de Boeddha: “Heer Gotama, in hoeverre is het Nibbana duidelijk zichtbaar, met onmiddellijk resultaat, uitnodigend, naar het doel leidende, begrijpelijk voor de wijze, ieder voor zich?“
“Uit begeerte, uit haat, uit onwetendheid, met de geest overweldigd door begeerte, door haat, door onwetendheid, streeft men naar eigen nadeel, naar het nadeel van anderen, naar beider nadeel; uit begeerte, uit haat, uit onwetendheid lijdt men geestelijke pijn en zorgen. Maar wanneer de begeerte, de haat, de onwetendheid is opgeheven, dan streeft men niet naar eigen nadeel, noch naar het nadeel van anderen noch naar beider nadeel; men lijdt geen geestelijke pijn en zorgen.
In zoverre men de volledige uitdoving van de begeerte, van de haat en van de onwetendheid ervaart, in zoverre is het Nibbana duidelijk zichtbaar, met onmiddellijk resultaat, uitnodigend, naar het doel leidende, begrijpelijk voor de wijze, ieder voor zich.” (A.III.56; S.45.7)
Het beëindigen van lijden is het volledig wegebben en het volledig uitdoven van begeerte, het verwerpen, het opgeven en het achterlaten ervan; het is de bevrijding ervan en het zich losmaken ervan. (M.141)
"Zinnelijke genietingen zijn niet blijvend. Door er aan gebonden te zijn, erdoor verlamd, kan men niet komen tot niet meer wederkeer uit het bereik van de dood."
"Uit begeerte stamt het kwaad; uit begeerte stamt het lijden. Uit de opheffing van begeerte volgt opheffing van het kwaad; uit de opheffing van het kwaad volgt opheffing van lijden."
"Niet de veelvuldige zinnelijke genietingen die er in de wereld zijn, maar het willen en verlangen van de mens is de lust der zinnen. De veelvuldige genietingen in de wereld blijven bestaan, maar de wijze verwijdert de begeerte ernaar.” (Zie A.III.411; vgl. Sn.III.5, verzen 490-499; S.1.29-30; S.2.28; Dhp. 398 en S.VI.1)
“Wie het lage en het hoge in de wereld onderzoekt,
wie niet bewogen wordt door iets in de wereld,
wie stil is en helder, onverstoorbaar en wensloos,
hij heeft geboorte en ouderdom overwonnen.”
(Sn. V.3, vers 1048)
“Wie elk oord van bestaan heeft begrepen,
wie naar geen ervan verlangen koestert,
wie vrij is van begeerte en zonder wens,
hij of zij hoeft niet meer te strijden:
aangekomen is die persoon aan de oever.”
(Sn.I.12, vers 210)
Met het zichtbare Nibbâna is bedoeld de volledige uitdoving van de hartstochten tijdens dit leven. Door die uitdoving wordt een toekomstige wedergeboorte onmogelijk gemaakt.
Er zijn vier personen in de wereld:
a) Degene die met de stroom meegaat. - Hij is degene die behagen schept in zinsverlangens en die verkeerde daden verricht.
b) Degene die tegen de stroom in gaat. - Hij is degene die geen behagen schept in zinsverlangens en die geen verkeerde daden verricht, maar die het volmaakt zuivere heilige leven leidt zelfs onder pijn en kwalen en onder tranen zuchtend.
c) Degene die veilig in de stroom staat. - Hij is degene die de vijf lagere boeien heeft verbroken, die spontaan is wedergeboren in de sfeer van de geestgeboren wezens, waar hij of zij nibbāna verwerkelijkt zonder naar de zinnelijke sfeer terug te keren.
d) Degene die de stroom heeft overgestoken en op de andere oever op vast land staat, de heilige die op veilige grond staat. - Hij is degene die door uitdroging van de neigingen nog in dit leven de bevrijding van het gemoed en de bevrijding door wijsheid zelf inziet en verwerkelijkt.
Zij die onbeheerst in hun zinnelijkheid
met ongestilde begeerte het zin-genot genieten,
die steeds opnieuw onderhevig zijn aan ouderdom en geboorte,
omdat zij aan de levensdorst helemaal zijn uitbesteed,
zij laten zich door de levensstroom drijven.
Daarom blijft een dapper iemand steeds bezonnen
en volgt geen lusten noch het slechte.
Zelfs onder pijnen zal hij lusten vermijden.
'Tegen de stroom in strijdend' heet hij dan.
Wie de vijf hartstochten heeft overwonnen,
de opleiding voltooid en niet in staat om terug te vallen,
wie zijn geest en zijn zinnen beheerst,
een dergelijk iemand heeft de veilige standplaats bereikt.
Wie hoge en lage dingen doorschouwt,,
bij wie ze voor altijd vernietigd en verdwenen zijn,
een heilige die zijn levensdoel heeft voltooid,
hij vond het einde van de wereld, ging naar de andere oever. (A.IV. 5)
Bij de grootste zegeningen wordt als zegening nr. 34 vermeld: Het verwerkelijken van Nibbāna. En als resultaat daarvan de zegeningen nrs 35-38:
“Een gemoed te hebben dat niet door de grillen van het leven wordt bewogen; een gemoed te hebben dat vrij is van verdriet; een gemoed te hebben dat bevrijd is van smetten; een gemoed te hebben dat vrij is van angst en dat vol is van vrede.”
De
grillen van het leven zijn die omstandigheden die noodzakelijkerwijs
verbonden zijn met het leven in deze wereld, namelijk: winst en
verlies, eer en schande, lofprijzingen en smaad, vreugde en verdriet.
Het gemoed van de volmaakte heilige is “in het midden”,
smetteloos, d.w.z. vrij van begeerte, vrij van afkeer en vrij van
onwetendheid. Hij of zij is vrij van alle angst, is beschermd tegen
de belemmeringen van zintuiglijke verlangens, is vrij van hernieuwd
bestaan in deze wereld van lijden en onvoldaanheid, is vrij van
verkeerde meningen.
“Zoals een rots niet bewogen wordt door de wind, evenzo zijn de wijzen niet verstoord door lofprijzing of berisping.” (Dhp.81)
De leer van de Boeddha is erop gericht ons te bevrijden van alles wat frustratie, leed kan brengen. Dat einddoel van de leer heet Nibbana. Het is de uitdoving van de vuren van passies, begeerte, afkeer en onwetendheid. Nibbāna is geen ophouden, geen verdwijnen van alles. Nibbāna is het grootste geluk; het is de opperste vrede en hoogste vrijheid die er bestaat.
Nibbana is niet het verdwijnen van het lichamelijke; is niet het verdwijnen van het geestelijke. Nibbana is niet de vernietiging van het lichamelijke; is niet de vernietiging van het geestelijke.
Nibbana is geen verdwijnen in een niets. Nibbana is het afwerpen van de last die bestaat uit de vijf groepen van hechten, namelijk lichamelijkheid, gevoel, waarneming, geestelijke formaties en bewustzijn. Die last komt door verlangen naar of afkeer van iets. Bevrijding van de last ontstaat door vernietiging van verlangen en afkeer. En ook door het inzien van het kenmerk van niet-zelf. Door het volledig inzien van dat kenmerk vinden het lichamelijke en het geestelijke in de geest geen steunpunt meer. Men is vrij geworden, is rustig van gemoed, van alle boeien bevrijd, men is niet meer in slavernij.
De zintuigen en de erbij horende objecten zijn op zich geen lokmiddel, maar wel het verlangen ernaar of de afkeer ervan. Zintuigen en de overeenkomende zintuiglijke objecten zijn op zich niet met elkaar verbonden. Maar door het verlangen of de afkeer die ontstaat door contact van zintuig en object, is men geboeid, is men in in slavernij.
De uitdrukking “levend wezen” is verkeerd. In de mens is geen blijvende kern, er zijn alleen losse, veranderende en vergankelijke bestanddelen. Wat als “blijvendheid” beschouwd wordt, is een “samengesteldheid”.
En wat samengesteld is, is vergankelijk.
Wie nog ergens aan gehecht is, verwerft nibbana niet. (M.106) Maar wanneer iemand zonder ergens aan te hechten bevrijd is, dan is hij iemand die al in dit leven Nibbana heeft bereikt. (S. XII.16)
Het hechten, vastgrijpen aan iets vergankelijks leidt tot onvoldaanheid, lijden; gehechtheid aan iets of iemand brengt zorg en leed. Daarom is het belangrijk dat men zich toelegt op onthechten, loslaten, en dat men inziet dat er geen blijvende kern, geen ‘ik’ is.
Vrijheid van zorgen heeft men als men in het nu en hier leeft, als de dorst, het verlangen overwonnen wordt. Nibbāna is een geestelijk alleen leven, zonder begeerte en afkeer als metgezellen. Bij het zien, horen, ruiken, proeven, aanraken en geestelijke activiteiten voegt men geen eigen visies, meningen en concepten toe, geen persoonlijke sympathieën en antipathieën.
De weg naar het hoge doel, Nibbāna, is niet voor een elite, maar kan door iedereen die wijs is, verwerkelijkt worden. Het is het grootste geluk; het is de opperste vrede en hoogste vrijheid die er bestaat.
Nibbana is volledige kalmte. De verlangens zijn uitgedoofd; wie Nibbana heeft verwerkelijkt, hecht niet meer aan iets, noemt niets meer zijn of haar eigen. Men is niet meer gebonden aan zinnelijke genietingen; men is vol zelfbeheersing. Men heeft alle boeien verbroken; men is vrij, onverstoorbaar, zonder wens. Men heeft begeerte en haat, voorkeur en afkeer, en onwetendheid en meningen opgegeven. Men koestert geen verlangen meer naar iets in de wereld. Men is ontkomen aan de hartstochten, is zonder kwaadwil, vrij van toekomstig bestaan. Het gemoed is stil. Men is onthecht, beschouwt het lichamelijke niet als eigendom noch beschouwt men het geestelijke als eigendom. Men eigent zich niets meer toe. En omdat onwetendheid geheel en al is opgeheven, omdat men weet dat er geen ego is, maar dat er alleen vergankelijke verschijnselen zijn, is er geen lager, gelijk of hoger voor iemand. Men noemt niets zijn eigen. Daardoor is men onvindbaar geworden.
De weg naar Nibbana is het onthechten, het loslaten, het is de vernietiging van de begeerte en het verlangen naar het zintuiglijke en het lichamelijke. Wanneer er geen begeerte meer is, is er geen “kleefstof” meer. Dan zijn we niet meer vastgemaakt aan wat ons vroeger begeerlijk voorkwam.
De weg naar Nibbana is het onthechten, het loslaten, het is de vernietiging van de afkeer en van de antipathie van het zintuiglijke en het lichamelijke. Wanneer er geen afkeer meer is, is er geen “kleefstof” meer. Dan zijn we niet meer vastgemaakt aan wat ons vroeger afkerig voorkwam.
Het Nibbāna dat reeds in dit leven verwezenlijkt kan worden, is door diegenen die het bereikt hebben, aangeprezen als een zuiver en onvervreemdbaar geluk, als de hoogste vertroosting, als de onuitsprekelijke verlichting die bestaat in het bevrijd te zijn van last en gebondenheid.
De leer is als een vlot. Het doel ervan is de rivier over te steken. Men neemt het vlot daarna niet meer mee. Het doel van de Dhamma is volledige bevrijding te bereiken. Als de heilige de stroom heeft overgestoken, is de Dhamma niet meer nodig. (M.22)
Om Nibbana te bereiken, moet men niet alleen onthechten, loslaten, maar ook moet men niets nieuws meer oppakken.
Wie Nibbāna reeds in dit leven verwerkelijkt heeft, blijft steeds vol vrede. Hij of zij is gevestigd in geluk en is onoverwinnelijk.
Het is een lange weg ernaartoe. Maar dat doel kan bereikt worden. Velen zijn ons voorgegaan.
Naar het onverstoorbare, onwankelbare,
waarvoor er geen gelijkenis bestaat,
mogen daarheen alle lezers zich op weg begeven.
Het Milindapanha is een tweegesprek tussen de monnik Nāgasena en de Griekse koning Milinda (Menandros), een van de heersers over het Graeco-Indiase koninkrijk dat in de tweede eeuw v.C. afgescheiden werd van het Graeco-Bactrische koninkrijk. Hij heerste waarschijnlijk in de eerste eeuw v.C. in Noord-India van Peshawar tot Patna.
Er wordt ook gesproken over Nibbana. Een korte samenvatting daarvan volgt hier.
Kan men Nibbana beschrijven? (Mil. 4.8.11).
Vorm, gestalte, duur of grootte van Nibbana kan men niet uitleggen. Nibbana is onvergelijkbaar.
Er bestaat de oceaan, maar men kan niet uitleggen hoeveel water zich erin bevindt of hoeveel wezens erin leven. Het is niet mogelijk het water van de oceaan te meten of de wezens die erin leven te tellen.
Evenmin kan men iets over de vorm, duur of grootte van Nibbana zeggen.
Er zijn de vormloze goden, maar men kan door een gelijkenis de vorm, gestalte, duur en grootte van die goden niet uitleggen.
Evenmin kan men iets over de vorm, duur of grootte van Nibbana zeggen.
Kenmerken van Nibbana
Juist zoals de lotusbloem door het water onberoerd blijft, evenzo blijft Nibbana onbevlekt door alle hartstochten.
Juist zoals het water koel is en de gloed dooft, evenzo is Nibbana verkoelend en dooft de gloed van alle hartstochten.
Verder stilt het water de dorst van de uitgeputte en smachtende, door dorst en hitte gekwelde menselijke en dierlijke wezens. Evenzo stilt Nibbana de dorst van de zinnelijke begeerte, van begeerte naar bestaan en van begeerte naar zelfvernietiging.
Geneesmiddelen maken een einde aan de ziekte. Evenzo maakt Nibbana een einde aan alle lijden.
Juist zoals de oceaan zich van alle lijken ontdoet, evenzo is Nibbana leeg van elke hartstocht.
Verder is de oceaan enorm, oeverloos, en wordt niet vol ondanks alle toevloeden. Evenzo is Nibbana enorm, zonder deze en andere kant, en wordt nooit vol ondanks alle wezens die Nibbana bereiken.
Verder is de oceaan het tehuis van machtige schepsels. Evenzo is Nibbana een oord van grote heiligen, wezens zonder smetten, bevrijd van hartstochten, begiftigd met macht, met sterke wil.
Voedsel geeft kracht aan alle wezens. Evenzo brengt Nibbana, eens verwerkelijkt, in alle mensen hogere krachten tot ontplooiing.
Het rode sandelhout is moeilijk te krijgen, bezit een onvergelijkbare geur, en wordt door de edelen geprezen. Evenzo is het met Nibbana.
De bergtop rijst op in de hoogte. Evenzo is Nibbana hoog verheven.
Verder is de bergtop onwrikbaar. Evenzo is Nibbana onwrikbaar.
Verder is de bergtop moeilijk te beklimmen. Evenzo is Nibbana ontoegankelijk voor alle hartstochten.
Verder kunnen op de bergtop geen kiemen meer ontstaan. Evenzo laat Nibbana geen hartstochten meer opkomen.
Verder buigt de bergtop zich niet heen en weer. Evenzo is Nibbana vrij van voorkeur en afkeer.
Kan Nibbāna geproduceerd worden? (Mil. 4.8.12)
Vraag van koning Milinda: Nibbana behoort niet tot het verleden noch tot het heden noch tot de toekomst. Het is niet geproduceerd noch niet geproduceerd noch produceerbaar. Wanneer nu een volmaakte heilige het Nibbana verwerkelijkt, bereikt hij het dan als iets dat al geproduceerd is of produceert hij het vóór verwerkelijking ervan?
Antwoord van de eerwaarde Nagasena: Koning, noch het een noch het andere is van toepassing. En toch bestaat het element van Nibbana dat de volmaakte heilige verwerkelijkt.
Het element van Nibbāna bestaat; het is vredig, zalig, verheven. En dit Nibbana verwerkelijkt de volmaakte heilige doordat hij de leer van de Overwinnaar trouw navolgt en de formaties vol inzicht beschouwt.
Nibbana is op te vatten als vrij van kwaal, ellende en vrees; het is op te vatten als zekerheid, vrede, geluk, zaligheid, verhevenheid, zuiverheid en koelte.
Begeerte, haat en onwetendheid moeten als een vuur beschouwd worden. Nibbana is een toevluchtsoord vrij van dat vuur.
Nibbana is het hoogste geluk, vrij van angst en vrees, vrij van de hartstochten van de vijf zintuigen, vrij van ouderdom, ziekte en dood.
Is er een plaats voor Nibbana? (Mil. 4.8.13)
Er is geen plaats in het oosten, westen, noorden of zuiden, in een richting ertussen, of boven of onder ons, waar Nibbana zich bevindt. Toch bestaat Nibbana. Want de volmaakte heilige verwerkelijkt het door wijze overweging.
Wel is er een oord waarin de volmaakte heilige vertoeft en Nibbana verwerkelijkt. Dat oord is de deugdzaamheid. Want de volmaakte heilige verblijft vast in de deugdzaamheid en verwerkelijkt door wijs overwegen Nibbana. En het maakt dan niet uit waar hij zich bevindt, in het land van de Scythen of dat van de Grieken, in China of ergens anders, op een bergtop of in de Brahma-wereld.
Juist zoals iemand met gezonde ogen vanaf elke plaats waar hij zich bevindt het uitspansel kan zien, evenzo kan degene die in deugdzaamheid gevestigd is en die wijs overweegt, als volmaakte heilige Nibbana verwerkelijken.
In hoeverre is er geen oorzaak van ontstaan van Nibbana, maar toch een weg naar de verwerkelijking ervan? (Mil. 4.7.5)
Nibbana is niet door voorgeboortelijke wilsacties, noch door oorzaken, noch door temperatuur ontstaan. De Verhevene heeft op veel manieren het pad naar de verwerkelijking van Nibbana getoond. Maar hij heeft geen oorzaak van ontstaan ervan aangetoond. Nibbana is niet produceerbaar; daarom werd geen oorzaak van ontstaan ervan aangegeven.
Iemand kan van hier naar de Himalaya gaan. Maar hij kan niet de Himalaya naar hier brengen. Iemand kan met een schip de oceaan oversteken en de andere oever bereiken. Maar hij kan de andere oever niet hierheen brengen.
Juist zo kan men wel de weg naar de verwerkelijking van Nibbana aantonen, maar geen oorzaak van ontstaan ervan. En wel omdat de toestand van Nibbana niet geschapen is.
Nibbana is ongeworden, ongevormd, niet oorzakelijk ontstaan; het is door niemand geproduceerd. Van Nibbana kan men niet zeggen dat het ontstaan is of niet ontstaan of produceerbaar, of herkenbaar voor oog, oor, neus, tong of lichaam. Maar Nibbana bestaat. Het is herkenbaar aan de geest. Met de gezuiverde, verheven, onbelemmerde, bovennatuurlijke geest ziet de volmaakte heilige het Nibbana.
Buddhadasa Bhikkhu: Handbuch für die Menschheit zum Verständnis des Buddhismus. s.a.
Burlingame, Eugene Watson (tr.): Buddhist Legends. Translated from the original Pali text of the Dhammapada Commentary. London : PTS, 1979. (Harvard Oriental Series, Vol. 28, 29, 30).
Dahlke, Paul (Übers.): Buddha. Auswahl aus dem Palikanon. Wiesbaden: Fourier, [s.a.]
Dhammananda, K. Sri: The Dhammapada. Kuala Lumpur 1988.
'The Discourse on Effacement (Sallekha Sutta), Maj. Nik. 8,’ in: Nyânaponika Thera (ed.): The Simile of the Cloth and The Discourse on Effacement. Two Discourses of the Buddha from the Majjhima-Nikâya. Kandy: BPS, 1964, The Wheel Publication 61/62, p. 30-42.
Horner, I.B. (tr.): Milinda's Questions. Vol. I & II. (repr.) - Oxford: PTS, 1990 & 1991. (Sacred books of the Buddhists, Vol. XXII & Vol. XXIII). (1st ed. 1963 & 1964).
Horner, I.B. (Transl.): The Noble Quest. Ariyapariyesana Sutta. The 26th Discourse of the Middle Length Sayings (Majjhima Nikâya). Kandy : BPS, 1974, The Wheel No. 198.
Ireland, John D. (tr.): The Udâna. Inspired Utterances of the Buddha. Kandy : BPS, 1990.
Ireland, John D. (tr.): The Itivuttaka : The Buddha's Sayings. Kandy : BPS, 1991.
Ñânamoli Thera: 'Anattâ according to the Theravada,' The Wheel No. 202/204 (Kandy 1974).
Ñânananda, Bhikkhu (transl.): An Anthology from the Samyutta Nikâya with notes. Part Two. Kandy : BPS, 1972, The Wheel No. 183/185.
Ñânananda, Bhikkhu: 'Bhaddekaratta Sutta (The Discourse on the Ideal Lover of Solitude),' in: Ideal Solitude. An exposition of the Bhaddekaratta Sutta, Kandy: BPS, 1973, The Wheel No. 188, p. 19-22.
Nârada Thera: The Dhammapada : Pali Text and translation with stories in brief and notes. (3rd ed.) - Colombo: BMS, 2522-1978. (1st ed. 1963).
Norman, K.R.: Pâli Literature, including the Canonical Literature in Prakrit and Sanskrit of all the Hînayâna Schools of Buddhism. Wiesbaden: Harrassowitz, 1983. (A History of Indian Literature, Vol. 7, Fasc. 2).
Norman, K.R. (tr.): The Group of Discourses (Sutta-Nipâta). Vol. I. With alternative transl. by I.B. Horner and Walpola Rahula. London : PTS, 1984.
Nyânaponika Thera (Ed.): The Simile of the Cloth and The Discourse on Effacement. Two Discourses of the Buddha from the Majjhima-Nikâya. Kandy : BPS, 1964, The Wheel No. 61/62, p. 1-29.
Nyanaponika Thera (comp. & tr.): The Five Mental Hindrances and their Conquest. Selected Texts from the Pali Canon and the Commentaries. (repr.) - Kandy : BPS, 1973, The Wheel No. 26. (1st ed. Colombo 1947)
Nyanaponika (Übers.): Sutta-Nipâta : Früh-buddhistische Lehr-Dichtungen aus dem Pali-Kanon. Mit Auszügen aus den alten Kommentaren. (2. revid. Aufl.) - Konstanz: Christiani, 1977. (Buddhistische Handbibliothek; 6).
Nyanasatta Thera: Two Buddhist Parables. Bodhi Leaves, A-serie nr. 3.
Nyanatiloka (Übers.): Die Lehrreden des Buddha aus der Angereihten Sammlung Anguttara-Nikâya. Übers. von Nyanatiloka; hrsg. von Nyanaponika. Köln : DuMont Schauberg, 1969. Neue Gesamtausgabe in fünf Bänden. 3. revid. Neuauflage.
Nyânatiloka Mahathera (Comp. & transl.): 'Extracts from the Samyutta-Nikaya Dealing with Egolessness,' The Wheel No. 202/204 (Kandy 1974).
Nyânatiloka: Buddhist Dictionary : Manual of Buddhist Terms and Doctrines. Edited by Nyanaponika. (4th revised ed.) - Kandy : BPS, 1980. (1st ed. 1952).
Perera, T.H.: The Four Cankers (Āsavas). Kandy : BPS, 1967, Bodhi Leaves No. B 35.
Seidenstücker, Karl (übers.): Itivuttaka : Das Buch der Herrnworte : Eine kanonische Schrift des Pali-Buddhismus. Moers : Buddhistische Gemeinde am Niederrhein, [s.a.]
Seidenstücker, Karl: Udāna, das Buch der feierlichen Worte des Erhabenen. Eine kanonische Schrift des Pāli-Buddhismus in erstmaliger deutscher Übersetzung aus dem Urtext von Dr. Karl Seidenstücker. München-Neubiberg: Oskar Schloss Verlag, 1920. (online versie)
http://www.palikanon.com/khuddaka/ud_seidenst/ud_vorw.htm
The Three basic Facts of Existence. III. Egolessness (Anattâ). Collected Essays. Kandy 1974. The Wheel No. 202/204.
Vatthupama-Sutta, M.7, in: Nyânaponika Thera: The Simile of the Cloth and The Discourse on Effacement. Two Discourses of the Buddha from the Majjhima-Nikâya. Edited by Nyânaponika Thera. Kandy : BPS, 1964, The Wheel No. 61/62, p. 1-29.
Woodward, F.L. (tr.): Udana. Verses of Uplift; and Itivuttaka. As it was said. (repr.) - London: PTS, 1985. (The Minor Anthologies of the Pali Canon, Part II). (1st ed. 1935).
http://www.palikanon.com/diverses/milinda/milin_idx.html
http://www.palikanon.com/majjhima/m_index_new.html
http://www.palikanon.com/samyutta/samyutta.html
A. = Anguttara Nikaya
D. = Digha Nikaya
Dhp. = Dhammapada
It. = Itivuttaka
M. = Majjhima Nikaya
S. = Samyutta Nikaya
Sn. = Sutta-Nipata
Ud. = Udana
v.C. = voor Christus
Texte: alles uit dit e-boek mag worden overgenomen
Tag der Veröffentlichung: 17.09.2014
Alle Rechte vorbehalten