Inhalt

Cover

titelpagina

 

Facetten van het Boeddhisme

9

 

 

 

  

De Sangha

 

 

  

 

 

samengesteld door Nico Moonen

Kerkrade 2009 / 2552

 

 

Copyright

 

Copyright ©  2021 / 2564

Het is toegestaan om elektronisch of in gedrukte vorm fragmenten van deze compilatie of de compilatie in zijn geheel over te nemen voor eigen gebruik, of ook met als doel ze met anderen te delen, uitsluitend voor gratis verspreiding en zonder commercieel oogmerk.

1. De Sangha

 

Inleiding

 

Het woord “ Sangha” kan drie betekenissen hebben. De savaka-sangha is de gemeenschap van alle leerlingen van de Boeddha, zowel monniken en nonnen, als ook mannelijke en vrouwelijke leken. Elke gemeenschap van bhikkhus van vier of meer in aantal is een bhikkhu-sangha.*1] De gemeenschap van alle mensen die het 1e, 2e, 3e of 4e niveau van heiligheid bereikt hebben, zij allen vormen de ariya-sangha of edele sangha. Leken kunnen die vier niveaus ook bereiken. Hier bespreken wij de Sangha als gemeenschap van de bhikkhus (monniken) en de bhikkhunis (nonnen).

_____

[1] Khantipalo, Bhikkhu: Banner of the Arahants, Kandy 1979, p. 7.

 

  

afb. 1

Chaukhandi stoepa (met toren uit 1555) te Sarnath, India, op de plek waar de leer voor het eerst verkondigd werd 

  

Het begin van de Sangha

 

Op het einde van de eerste toespraak in het hertenpark te Isipatana (Sarnath) bereikte Kondañña het eerste niveau van heiligheid. Hij vroeg aan de Boeddha of hij een discipel van hem mocht worden.*2] De Boeddha nam hem aan met de woorden: “Kom, bhikkhu”. Het woord bhikkhu werd toen al gebruikt voor religieuze rondtrekkende asceten. Thans wordt het alleen gebruikt voor Boeddhistische monniken. Letterlijk betekent bhikkhu: iemand die bedelt. Maar bhikkhus bedelen niet; zij nemen alleen aan wat vrijwillig gegeven is.*3]

 

Na de eerste toespraak tot de vijf asceten en nadat Añña-Kondañña een bhikkhu en een in de stroom getredene was geworden, wordt in de Vinaya vermeld dat de Verhevene die asceten onderwees met een gesprek over de Dhamma. We weten niet wat hij toen precies onderwees.*4] De overige vier asceten werden verder onderwezen totdat zij het eerste niveau van heiligheid bereikt hadden. Daarna richtte de Boeddha zich tot hen met de tweede ons bekende toespraak, en wel over niet-zelf. Alle vijf bereikten toen arahantschap. De vier andere asceten vroegen toen of ook zij bhikkhu konden worden.*5]

 

Eén of twee bhikkhus vormen geen Sangha. Er moeten minstens vier monniken samen zijn.*6] Het begin van de Sangha is dus in het hertenpark te Isipatana nadat die vier asceten bhikkhu waren geworden.

 

Na de bekering van de vijf asceten volgde de bekering van Yasa, diens vader en vier vrienden. Zij allen werden Arahants. Yasa vroeg om als bhikkhu toegelaten te worden. De Boeddha antwoordde: “Kom bhikkhu, de leer is goed uitgelegd. Voer het heilige leven om aan het lijden een einde te maken.”*7]

 

De vrouw en de moeder van Yasa wachtten tevergeefs. Zij gingen naar het hertenpark en ook zij werden er onderwezen. Zij werden de eerste vrouwelijke lekenvolgelingen.

Vijftig andere vrienden van Yasa volgden en ook zij werden volmaakte heiligen. Er waren toen in totaal 61 heiligen (Arahants) in de wereld.

 

Toen het regenseizoen ten einde liep, zond de Boeddha zijn directe discipelen - die allen volledig bekwaam waren om anderen te onderwijzen – heen in alle richtingen om de leer te verspreiden. Zij moesten de leer verkondigen in haar eigen zin en haar eigen wijze, naar bedoeling en naar de letter.

Na afloop van zes jaar moesten zij weer samenkomen om op plechtige wijze de orde-regels op te zeggen. Hoewel het er niet uitdrukkelijk bij vermeld is, moeten die orderegels toen al bij die bhikkhus bekend zijn geweest. En het is aan te nemen dat zij ook de tien regels van discipline navolgden.

 

Toen vertrokken al die monniken, op één en dezelfde dag. En steeds na afloop van een jaar verkondigden godheden dat een jaar verstreken was en hoeveel jaren er nog over waren.

_____

[2] Khantipalo 1979, p .5.

[3] idem.

[4] Khantipalo 1979 p. 53.

[5] Khantipalo 1979, p. 6.

[6] Khantipalo 1979, p. 7.

[7] Khantipalo 1979, p. 11.

 

De wijding

 

Van degenen die de leer van die Arahants vernamen, wilde een aantal in de Orde opgenomen worden. Volgens Khantipalo zeiden de Arahants toen dat zij de wijding van de Boeddha zelf moesten krijgen en brachten zij hun leerlingen dan helemaal naar het hertenpark te Isipatana.*8] Dat moet dus gebeurd zijn tijdens het eerste regenseizoen na de Verlichting, toen de Boeddha in dat park aanwezig was.

De Boeddha stond de monniken toe de inwijding te geven aan degenen die erom vroegen. Hoofdhaar en baard moesten afgeschoren worden, de wijdeling moest een geel ondergewaad dragen (als een sarong) en het oppergewaad over de linker schouder, de rechter schouder bloot. Dan moest hij drie keer eer betonen aan de voeten van zijn leraar, neerknielen met de handpalmen tegen elkaar, en drie keer zeggen: “Ik neem mijn toevlucht tot de Boeddha, Dhamma en Sangha.”*9]

 

De eerste methode van wijding, (door de Boeddha zelf) werd genoemd de “Kom bhikkhu-intrede”.

 

De tweede methode heet: “Inwijding door de drie Toevluchtnamen”. Deze methode wordt nu gebruikt voor de wijding van novice (samanera).

 

Daarna kwam nog een derde methode. Personen met verkeerde motieven en bedoelingen kwamen in de Orde. Daarom werden regels vastgesteld waaraan voldaan moest worden vóór de inwijding, zoals bezit van eigen nap en eigen gewaden.*10] Ook werden de eigenschappen vastgesteld welke iemand moet hebben om een bhikkhu te worden.*11]

 

De wijding tot monnik is de wijding van intrede in de Orde: de upasampadā. Na de aanname-ceremonie moet een bhikkhu tenminste vijf jaren bij een leraar blijven.*12]

In principe kan iedereen gewijd worden. Ook leden uit de laagste kaste, de Sudra-kaste, konden tot zijn Orde toetreden. De kaste is niet belangrijk. Of een vuur nu met kostbaar hout aangemaakt wordt, of met goedkoop hout, het vuur heeft dezelfde vlam, dezelfde glans, dezelfde lichtsterkte.*13] Minderjarigen hadden toestemming van hun familie nodig. Slaven en onvrijen moesten toestemming hebben van hun heren. Minderjarigen die geen toestemming van hun ouders hadden, werden geweigerd, evenals veroordeelden, dieven, mensen die uit de gevangenis gevlucht waren en mensen die een van de vijf zware vergrijpen begaan hadden (vadermoord, moedermoord, moord van een Arahant, verwonding van een Boeddha, poging tot schisma). Graag gezien waren zonen van goeden huize.*14]

 

Er zijn in de Boeddhistische Orde geen geloften die iemand voor een heel leven binden. Men kan zonder meer uittreden uit de Orde.

Pas laat ontwikkelde zich een strenge hiërarchie.*15]

_____

[8] Khantipalo 1979, p. 12-13.

[9] Khantipalo 1979, p. 12-13; Bareau, André: “Der indische Buddhismus,” in: Die Religionen Indiens, III, Stuttgart 1964, p. 54-55.

[10] Deze regel lijkt me erg moeilijk uitvoerbaar voor arme mensen die wel graag bhikkhu willen worden maar een nap en gewaden niet kunnen bekostigen. Zij zouden dan door deze regel uitgesloten zijn van toetrede tot de Orde.

[11] Khantipalo 1979, p. 13.

[12] Khantipalo 1979, p. 46.

[13] Schweitzer: Gandhi in Südafrika, Erlenbach-Zürich 1925, p. 69.

[14] Schneider, Ulrich: Einführung in den Buddhismus, Darmstadt 1980, p. 119.

[15] Schneider 1980, p. 121.

 

De wijding tot novice

 

Zoals voorheen vermeld wordt de tweede methode nu gebruikt voor de wijding van novice (samanera). Die wijding heet de wijding van uittrede uit de wereld: de pabbajjā. Minimaal vijf bhikkhus komen dan samen eerst om de naam van de wijdeling te vernemen. Drie keer luisteren zij in stilte naar de aankondiging van de naam. Als iemand bezwaren maakt, heeft de wijding geen waarde.*16]

Rahula was de eerste novice, samanera. Toen de Boeddha voor de eerste keer na de Verlichting in Kapilavatthu was, zei Yasodharā aan Rahula dat hij zijn erfenis moest gaan vragen. De kleine Rāhula ging naar de Verhevene, bleef voor hem staan en zei: “Geeft mij mijn erfenis, asceet.” Daarop wendde de Meester zich tot Sariputta en sprak: “Geef hem de wijding, Sariputta, geef hem het gaan uit de wereld.” Sariputta vroeg hoe hij de wijding moest doen. De Verhevene zei, dat de tweede methode zoals boven omschreven, gebruikt moest worden. Aldus werd de kleine Rāhula een novice (sāmanera) op zevenjarige leeftijd. Koning Suddhodana was er niet gelukkig mee. Op zijn verzoek werden geen wijdingen meer gegeven aan minderjarigen zonder de toestemming van de ouders.*17]

 

De novice moet tien regels navolgen. Die tien regels zijn:

1. Ik neem het vaste voornemen geen enkel levend wezen te doden en geen enkel levend wezen te kwellen.

2. Ik neem het vaste voornemen niet te stelen en niet te nemen wat niet is gegeven.

3. Ik neem het vaste voornemen af te zien van alle seksuele wilsacties in daad, woord en gedachte.

4. Ik neem het vaste voornemen juiste taal te gebruiken.

5. Ik neem het vaste voornemen me te onthouden van alle bedwelmende drank en drugs door welke onachtzaamheid veroorzaakt wordt.

6. Ik neem het vaste voornemen geen vast voedsel noch bepaalde drank te gebruiken op een onpassende tijd.

7. Ik neem het vaste voornemen me te onthouden van dansen, zingen, muziek en van het bezoeken van onpassende shows.

8. Ik neem het vaste voornemen af te zien van het gebruik van guirlandes, parfums, crèmes, en van dingen die dienen tot het mooier maken van de persoon.

9. Ik neem het vaste voornemen geen hoge en luxueuze zitplaats en geen hoog en comfortabel bed te gebruiken.

10. Ik neem het vaste voornemen geen goud en zilver (d.w.z. geld) aan te nemen.

 

Men moet minstens zeven jaar zijn om novice (sāmanera) te kunnen worden.*18] Men krijgt een leraar (upajjihāya), het hoofdhaar wordt afgeschoren en men ontvangt het gele gewaad. Daarna werpt de novice zich neer en spreekt drie keer de toevluchtname uit. En hij krijgt een leraar (ācariya) die de tien regels moet uitleggen.*19]

De novicen zijn de dienaren van hun leermeesters en verrichten de dagelijkse werkzaamheden.*20]

_____

[16] Khantipalo 1979, p. 13.

[17] Khantipalo 1979, p. 31-32; Ñānamoli, Bhikkhu: The Life of the Buddha according to the Pali Canon. (2nd ed.) Kandy 1978, p. 77-78.

[18] In Thailand heeft de schrijver novicen van 6 jaar gezien.

[19] Schneider 1980 p. 119.

[20] Bareau 1964, p. 54-55.

 

 

 

 

afb. 2

 slaapplaats voor novicen tijdens jaarlijkse retraite, Saraburi, Thailand

 

De wijding tot monnik

 

In het begin werden degenen die in de Orde wilden intreden, direct opgenomen, zonder eerst tot novice te zijn gewijd. Maar later werd men eerst tot novice gewijd en pas daarna kreeg men de volle wijding (upasampadā). Wie eerst aanhanger van een andere leer was en in de leer en discipline van de Boeddha de wijding van uittrede uit de wereld en de wijding van de intrede in de Orde wenst, die heeft gewoonlijk vier maanden proeftijd. Na afloop van die vier maanden geven de monniken, als zij tevreden zijn, hem de wijding van uittrede uit de wereld en nemen hem in de Orde van de monniken op. Maar hierbij wordt onderscheid naar persoonlijkheid gemaakt.

Wanneer iemand bij de Orde wil intreden, moet hij hoofdhaar en baard laten afscheren en het drievoudige gewaad aantrekken. Hierbij moet het oppergewaad, de sanghati, de rechter schouder vrij laten. Dan moet de aspirant de voeten van een al gewijde monnik groeten. En met gevouwen handen spreekt hij dan de drievoudige formule.*21]

Voor de eigenlijke wijding tot monnik moet men minstens 20 jaar oud zijn. Het ritueel (kammavācā) schrijft voor dat ten minste 10 monniken aanwezig moeten zijn. De kandidaat krijgt dan de intrede (upasampadā). Op de vastgestelde dag krijgt hij van zijn leermeester de aalmoezennap (pātra) en het gewaad (cīvara). De kandidaat moet dan drie keer opname in de Orde vragen. Men stelt hem dan een aantal vragen om te zien of hij daarvoor in aanmerking komt. In bepaalde gevallen kan hij geweigerd worden, bijvoorbeeld als hij lepra of vallende ziekte heeft, als hij een eunuch, slaaf of soldaat is. Ook mensen met grote schulden of met onzedelijk gedrag, of mensen die geen bedelnap en geen gewaad hebben, worden niet opgenomen. Voor de verzamelde gemeenschap moet de kandidaat dan drie keer opname in de Orde vragen. Als alle vragen bevredigend beantwoord zijn, stelt de leermeester met een drie keer gesproken verklaring (ñatti) de wijding voor, gevolgd door drie keer een voorstel met afstemmen. Door zwijgen wordt toestemming gegeven. De leermeester verklaart de wijding als voltrokken. Dag en uur van de wijding worden genoteerd en de betreffende persoon wordt nog eens met de regels van het kloosterleven vertrouwd gemaakt.*22]

Oorspronkelijk volgde de monnik alleen de tien regels na. Later kwamen de Vinaya-regels erbij.

 

Gewoonlijk moet de monnik na de wijding een aantal jaren doorbrengen met leraren die zijn gidsen zijn bij studie en praktijk.*23] Er zijn twee soorten leraren: de zedenmeester (upajjihāya) die hem in de discipline onderwijst, en de geestelijke leraar (ācariya) die hem in de leer onderwijst. Leerlingen en leermeesters wonen samen. De leerlingen zijn hun dienaren, helpen bij de dagelijkse werkzaamheden.*24]

_____

[21] Naudou, Jean: Buddha. Aus dem Französischen übertragen von Peter Kamnitzer. Paris [s.a.] p. 147; Bareau 1964, p. 54-55.

[22] Schneider 1980, p. 119; Bareau 1964, p. 54-55.

[23] Khantipalo 1979, p. 10.

[24] Bareau 1964, p. 64.

 

De regentijd

 

In de tijd van de Boeddha trokken de bhikkhus rond, alleen of in kleine groepen. Tijdens de regentijd (vassa) waren de monniken verplicht gedurende drie maanden op één plaats te blijven. Als reden wordt genoemd de vrees dat planten en dieren schade toegebracht wordt als zij in die tijd rondtrekken. In werkelijkheid zou het eerder gaan om een oud gebruik van de brahmanen en van andere Indiase asceten. De oorsprong ervan was al vergeten en het Boeddhisme heeft dat gebruik vanaf het begin overgenomen.*25]

De regentijd, van juli tot oktober, wordt gebruikt voor intensieve meditatie-praktijk of voor studie. In het algemeen komen bhikkhus dan samen rond bekende leraren om door hen onderwezen te worden. Ook leken kunnen dan de Dhamma leren.*26]

Tijdens de regenperiode mogen de monniken en nonnen het klooster niet verlaten. Maar er zijn bepaalde uitzonderingen.*27] De regentijd wordt afgesloten met een ceremonie, pavāranā, op de 14e of 15e dag van de maand.*28]

Op het einde van de regentijd was er nog een andere plechtigheid: de verdeling van de katoenen stoffen (kathina) waaruit de monniksgewaden gemaakt werden. De stof werd door de leken geschonken.*29] Tegenwoordig worden hele gewaden geschonken.

_____

[25] Bareau 1964, p. 57-58.

[26] Khantipalo 1979, p. 45.

[27] zie: Vin. I.137.

[28] Bareau 1964,p. 58.

[29] Bareau 1964, p. 59.

  

afb. 3

monniken te Saraburi, Thailand, tijdens meerweekse meditatie 

De regels voor de monniken

 

Na afloop van de periode van zes jaren die de Boeddha had vastgesteld, kwamen de Arahants weer samen en wel te Rajagaha in het Veluvana-park.*30] Daar zei de Verhevene toen plechtig de Orde-regels op:

 

“Geduld en verdraagzaamheid is de hoogste boete-oefening;

de Boeddhas noemen Nibbāna het hoogste.

Geen pelgrim is hij die anderen aangrijpt;

geen boeteling is degene die iemand anders schade berokkent.*31]

 

Het nalaten van alle kwaad,

het constant zich moeite doen voor het goede,

de reiniging van de eigen geest:

dat is de leer en het voorschrift van de Boeddhas.

 

Zonder te berispen, zonder te strijden,

wel-beschermd door de Orde-regel,

steeds matig bij de maaltijd

en gericht naar afgelegen verblijfplaats

en naar verheven denken:

dat is de leer en het voorschrift van de Boeddhas.”*32]

 

Met de Orde-regel moeten bedoeld zijn de tien regels van discipline. En toen er veel kloosters ontstonden, kwamen er regels hoe de monniken zich moesten gedragen ten opzichte van elkaar, ten opzichte van nonnen en leken, en hoe zij zich moesten gedragen in de kloosters. Die regels waren nodig omdat er veel mensen in de Orde waren ingetreden met niet goede bedoelingen of met een geringe opvoeding.

Zo ontstond geleidelijk de Vinaya. Daarin staan de regels voor de Sangha samen met de omstandigheden die ertoe voerden dat ze vastgesteld werden. Vinaya wordt vertaald met discipline. Maar het betekent letterlijk: datgene waardoor men uitgeleid wordt.*33] Volgens Khantipalo betekent dit dat men erdoor buiten het lijden gevoerd wordt.*34] Maar de Vinaya zijn kloosterregels. Alleen de Dhamma, het achtvoudige pad, de middenweg voert naar een einde van lijden.

De regels van de Vinaya namen geleidelijk toe in de 45 jaren waarin de Boeddha onderwees. De Vinaya werd onthouden door de Vinayadharas, degenen die de Vinaya bewaren. De Arahant Upāli was de autoriteit erin.*35]

De Vinaya-Pitaka gaat over de discipline in de Orde. De grote praktische betekenis ervan kan men aflezen aan het feit dat er zes volledige versies van bewaard zijn gebleven. Ze stammen van de Theravādins, de Sarvāstivādins,*36] de Dharmaguptakas,*37] de Mahīsāsakas,*38] de Mūlasarvastivādins,*39] en de Mahāsānghikas.*40]

De inhoud ervan kan in twee hoofddelen en een bijlage verdeeld worden: Het eerste hoofddeel heet Sutta-Vibhanga: een keer voor monniken en een keer voor nonnen afzonderlijk. Die twee boeken van de Vinaya bevatten de fundamentele regels van het Patimokkha van bhikkhus en bhikkhunis. Het Patimokkha is de code van 227 regels voor bhikkhus die elke 14 dagen gereciteerd worden als zij samen komen om hun tekortkomingen op te biechten. Het is een commentaar, quasi-historisch, voor elke fout die in het Patimokkha behandeld wordt. De nonnen hadden meer voorschriften dan de monniken.

Het tweede hoofddeel heet Khandhaka. Volgens E. Frauwallner waren het oorspronkelijk 20 delen.*41]

De volgende twee boeken heten het grote en het kleine hoofdstuk. Zij gaan over verschillende onderwerpen. Tenslotte zijn er twee hoofdstukken over het 1e en 2e concilie.*42]

Volgens Frauwallner is de Vinaya het werk van één man. Deze heeft na het concilie van Vesali, maar vóór de splitsing in Mahāsanghikas en Sthaviras, het beschikbare Vinaya-materiaal op de bovengenoemde manier geordend. Maar hij heeft ook een raamwerk geschapen om het geheel voor te stellen als was het ontstaan tijdens het leven van de Boeddha. De 40-jarige preektijd van de Boeddha was voornamelijk een Dhamma-activiteit. De samensteller van de Vinaya heeft die activiteit vermeerderd met Vinaya-activiteit welke later overgewaardeerd werd.*43]

 

Als eigenlijke kern van de Vinaya-Pitaka moet men het Patimokkha beschouwen.*44] Dit wordt aan het einde van elke halve maanstand (uposatha) gereciteerd, op de 14e of 15e dag al naargelang de lengte van de maand. De plechtigheid vindt plaats in een speciale ruimte van het klooster (uposathāgāra), welke groot genoeg moet zijn om alle plaatselijke monniken te kunnen bevatten.*45] De monniken die een fout gemaakt hebben, moeten die voor de andere monniken opbiechten en beloven die fout niet meer te maken. De voorzitter of een door hem aangewezen monnik preekt de leer en reciteert het Patimokkha. Bij deze recitatie mogen geen leken, nonnen en novicen aanwezig zijn, noch monniken die schuldig bevonden zijn aan zware vergrijpen en die daarom uit de Orde gestoten zijn.

Na de recitatie vraagt de reciteerder aan de aanwezige monniken drie keer of zij fouten gemaakt hebben. Hij vraagt hun ze openlijk en onmiddellijk te bekennen. Degenen die hun fouten verborgen houden en er later op betrapt worden, staan zware straffen te wachten.*46]

 

Het Patimokkha heeft ongeveer 250 artikelen in acht afdelingen:

1. Foutief gedrag dat verwijdering uit de Orde tot gevolg heeft: met opzet seksuele omgang; iemand doden of iemand anders ertoe overhalen zichzelf of iemand anders te doden; diefstal; pochen met bovennatuurlijke krachten die men niet heeft.

Een bhikkhu die zich schuldig maakt aan overtreding van deze artikelen heet ongeneeslijk en hij moet de Orde verlaten. Ook als hij het gele gewaad blijft dragen, is hij toch geen bhikkhu meer. Degene die “ongeneeslijk” is verklaard, kan niet meer in de Orde terugkeren.

 

2. Foutief gedrag dat een tijdelijke verwijdering uit de Orde tot gevolg heeft. Deze groep bevat 13 overtredingen, o.a. zelfbevrediging, vrouwen met lustvolle bedoelingen aanspreken, het maken van koppeldiensten voor mannen om vrouwen te ontmoeten (of omgekeerd) voor een huwelijk of voor seksuele omgang, valse beschuldigingen uiten tegenover een monnik.

Deze overtredingen zijn “te genezen”; de monnik mag in de Orde blijven en zijn oefening voortzetten.

 

3. Moeilijk te beoordelen foutief gedrag. Twee overtredingen betreffende de omgang met vrouwen. Andere punten zijn:

- het vestigen van een klooster op land dat niet op de behoorlijke manier is toegewezen door geschikte oudere monniken en dat geen juiste aangrenzende omgeving heeft. Of het gebouw ervan is te groot.

- Als een bhikkhu voor zichzelf iets bouwt, mag hij een hut bouwen van ongeveer vier meter lang en circa 2,30 meter breed, binnenmaat.

- Proberen een andere monnik te verdrijven van het heilige leven door hem te beschuldigen van een van de vier grote overtredingen.

- Proberen een schisma te veroorzaken.

- Een volgeling zijn van iemand die probeert een schisma te veroorzaken.

- Een monnik die moeilijk is te vermanen, die de houding aanneemt: “Ik zal niets over jouw gedrag vertellen, dus vertel jij niets over mijn gedrag.”

- De monnik die een bederver van gezinnen is. Hij geeft gaven hier en daar teneinde zichzelf populair te maken zodat hij later veel offergaven krijgt.

 

Een bhikkhu die zich schuldig maakt aan een van deze overtredingen, moet ze eerst aan zijn leraar opbiechten. Deze licht dan de Sangha in. De monniken komen bijeen en de schuldige bhikkhu moet hen eerst inlichten over de aard van zijn overtreding. Daarna vraagt hij de zes-nachten boete. En als hij zijn overtreding (aanvankelijk) heeft verborgen, moet hij eerst een proefperiode ondergaan welke gelijk is aan de lengte van het verborgen houden. Daarna moet hij de zes-nachten boete ondergaan.

In ieder geval verliest hij tijdens die periode zijn senioriteit. Als jongste bhikkhu moet hij aanzitten. Hij mag ook niet deelnemen aan officiële Sangha-acties zoals inwijding, noch mag hij de leer onderwijzen. Alle monniken die op bezoek komen (in het klooster) moeten door hem van zijn overtreding ingelicht worden. Na afloop van de boete-periode moet hij in bijzijn van niet minder dan 20 bhikkhus vragen of hij weer in zijn vroegere status terug mag keren.*47]

 

Daarna volgen overtredingen die niet in het Patimokkha zijn opgenomen. Vaak zijn ze een mindere graad van ernstige overtredingen, zoals zich naakt vertonen in het openbaar, het drinken van bloed, vrijwillig de seks-zintuigen stimuleren.*48]

 

4. Foutief gedrag betreffende het zich ongeoorloofd toe-eigenen van een voorwerp (vooral kledingstukken) van een monnik. Deze groep bevat 30 overtredingen in totaal. De meeste ervan gaan over de rekwisieten: gewaden of geld om ze te kopen, dekens, nappen, medicijnen e.d. Een bhikkhu mag die alleen een bepaald aantal dagen gebruiken of mag alleen een bepaalde hoeveelheid ervan bezitten.

Er zijn ook belangrijke regels over de omgang met geld. Een goede bhikkhu probeert vrij te zijn van geld.

Als hij teveel bezit aan goederen, moet hij die afgeven aan een andere bhikkhu. En wat geld betreft, geeft hij dat aan de Sangha die een bestemming eraan geeft.

De schuldige bhikkhu biecht zijn overtreding op en belooft dat hij zich in de toekomst zal beheersen.

Deze methode van zuivering geldt ook voor de onderstaande overtredingen.*49]

 

5. Foutief gedrag dat bepaalde straffen vereist. Hierin zijn 92 overtredingen, o.a. geen respect tonen tegenover leraar-bhikkhus, liegen, slecht over anderen spreken, wijn drinken, andere monniken slaan of bedriegen. Andere overtredingen zijn thans van weinig betekenis zoals het niet hebben van een naaidoosje van been, ivoor of hoorn. Er is ook een groep van 10 regels over de omgang van bhikkhus met bhikkhunis, zoals zonder toestemming van de Orde tot nonnen spreken.*50]

 

6. Foutief gedrag waarbij het voldoende is dat men zichzelf ervan beschuldigt en dat men er berouw over heeft. Het zijn vier kleinere artikelen, o.a. zich bij het eten door een non laten bedienen.

 

7. Regels van goed gedrag. Het zijn 57 manieren van oefening. Ze gaan meestal over goede manieren en beschaafd gedrag wat betreft het dragen van gewaden, het vergaren van voedsel en het eten ervan, gelegenheden geschikt om de leer te verkondigen, en plaatsen voor ontlasting en urineren.

Deze regels gelden ook voor novicen.

De Boeddha zou het nodig gevonden hebben die regels vast te stellen toen de Sangha groter werd en ook meer supporters kreeg.*51]

 

8. Regels over de besluitvorming van rechtskwesties. Het zijn zeven artikelen in totaal.*52]

 

Sangha betekent hierboven een groep van bhikkhus. Om het Patimokkha te reciteren moeten vier bhikkhus samen komen. Vijf bhikkhus zijn er nodig om een nieuwe bhikkhu in te wijden (buiten het dal van de Ganges); in het Middenland zijn daarvoor tien monniken nodig. Minstens twintig bhikkhus vormen een Sangha om een bhikkhu te rehabiliteren na een zware overtreding.

De procedures moeten steeds strikt nagevolgd worden, anders hebben ze geen waarde. Als woorden of hele zinnen vergeten worden, of als iemand jonger is dan de vastgestelde leeftijd, dan heeft de procedure geen waarde.*53]

_____

[30] Dit geschiedde in de maand Māgha (= februari). - Ter herinnering aan deze gebeurtenis staat thans een klein Boeddha-beeldje op de plek waar zij samen kwamen.

[31] in daad, woord of gedachten.

[32] D.14.

[33] Khantipalo 1979, p. 34.

[34] Khantipalo 1979, p. 108.

[35] Khantipalo 1979, p. 34.

[36] in Chinese vertaling; en gedeeltelijk ook in het Sanskriet.

[37] in Chinese vertaling.

[38] in Chinese vertaling.

[39] in Chinese en Tibetaanse vertaling, en gedeeltelijk in het Sanskriet.

[40] in Chinese vertaling; en gedeeltelijk ook in het Sanskriet.

[41] Schneider 1980, p. 164.

[42] Khantipalo 1979, p. 35.

[43] Schneider 1980, p. 166.

[44] Schneider 1980, p. 167.

[45] Bareau 1964 p. 56-57.

[46] Bareau 1964, p. 57.

[47] Khantipalo 1979, p. 37.

[48] Khantipalo 1979, p. 38.

[49] Khantipalo 1979, p. 38.

[50] Khantipalo 1979, p. 38.

[51] Khantipalo 1979, p. 39.

[52] Schneider 1980, p.117-118; Khantipalo 1979, p. 36-39.

[53] Khantipalo 1979, p. 42.

 

Waarin de regels van oefening inbegrepen zijn

Pathamasikkha Sutta (A.III.87)

 

“De 150 regels van oefening, monniken, die elke halve maand gereciteerd worden, zijn in drie oefeningen inbegrepen, namelijk:

De oefening van hoge deugdzaamheid;

De hoge geestesoefening;

De hoge wijsheidsoefening.

In deze drie oefeningen is dat alles inbegrepen.

 

Een monnik is volkomen in de regels van deugdzaamheid, maar slechts matig ontwikkeld in de concentratie van de geest, slechts matig ontwikkeld in wijsheid. Wat er bestaat aan die kleine en nog geringere oefeningsregels, daar valt hij wel soms en staat ook weer op.

Hoe is dat mogelijk? Ik heb uitgelegd dat dit een onkundigheid [tot het bereiken van het doel] betekent. Maar wat er bestaat aan die oefeningsregels die het oerheilige gedrag*54] betreffen,die aan het heilige gedrag aangepast zijn, daar is hij sterk in deugd, vast in deugd, en hij oefent zich in de opgenomen oefeningsregels. Na het verdwijnen van de drie boeien is hij een in de stroom getredene, aan de afgronden van het bestaan ontkomen, veilig, zeker van de volle Verlichting.

Verder, monniken, is een monnik volmaakt in de regels van deugdzaamheid, maar slechts matig ontwikkeld in de concentratie van de geest, slechts matig ontwikkeld in wijsheid. Wat er bestaat aan die kleine en nog geringere oefeningsregels, daar valt hij wel soms en staat ook weer op. Hoe is dat mogelijk? Ik heb uitgelegd dat dit een onkundigheid (abhabbata) [tot het bereiken van het doel] betekent. Maar wat er bestaat aan die oefeningsregels die het oerheilige gedrag betreffen, die aan het heilige gedrag aangepast zijn, daar is hij sterk in deugd, vast in deugd, en hij oefent zich in de opgenomen oefeningsregels. Na het verdwijnen van de drie boeien en na afzwakking van begeerte, haat en onwetendheid keert hij nog een keer terug in deze wereld. En dan maakt hij aan het lijden een einde.

Verder, monniken, is een monnik volmaakt in de regels van deugdzaamheid, volmaakt in de concentratie van de geest, slechts matig ontwikkeld in wijsheid. Wat er bestaat aan die kleine en nog geringere oefeningsregels, daar valt hij wel soms en staat ook weer op. Hoe is dat mogelijk? Ik heb uitgelegd dat dit een onkundigheid [tot het bereiken van het doel] betekent. Maar wat er bestaat aan die oefeningsregels die het oerheilige gedrag betreffen, die aan het heilige gedrag aangepast zijn, daar is hij sterk in deugd, vast in deugd, en hij oefent zich in de opgenomen oefeningsregels. Na het verdwijnen van de vijf lagere boeien keert hij onder de geestgeboren wezens weer, en daar dooft hij uit van de onwetendheid, keert niet meer terug vanuit die wereld.

Verder, monniken, is een monnik volmaakt in de regels van deugdzaamheid, volmaakt in de concentratie van de geest, en volmaakt in wijsheid. Wat er bestaat aan die kleine en nog geringere oefeningsregels, daar valt hij wel soms en staat ook weer op. Hoe is dat mogelijk? Ik heb uitgelegd dat dit een onkundigheid [tot het bereiken van het doel] betekent. Maar wat er bestaat aan die oefeningsregels die het oerheilige gedrag betreffen, die aan het heilige gedrag aangepast zijn, daar is hij sterk in deugd, vast in deugd, en hij oefent zich in de opgenomen oefeningsregels. En door uitdroging van de hartstochten komt hij nog in dit leven in het bezit van de hartstocht-vrije bevrijding van het gemoed en de bevrijding door wijsheid, ze zelf inziende en verwerkelijkende.

Op die manier nu verwerkelijkt degene die de leer ten dele vervult, een deel; degene die de leer helemaal vervult, verwerkelijkt de Volmaaktheid.

Monniken, de regels van oefening zijn niet doelloos.

_____

*54] De in het volgende genoemde ‘kleine en nog geringere regels van oefening’ zijn het abhisa-macarika-sila, 'de deugdzaamheid die bestaat in goed gedrag of voorbeeldig gedrag.’ (Vgl. A.IV.245; A.V.21)

 

Redenen waarom de regels zijn vastgesteld

 

Eens vroeg de eerwaarde Upali, te Savatthi: "Waarom zijn er regels vastgesteld voor de discipelen van de Verhevene; waarom is het Patimokkha ingesteld?"

Het antwoord van de Boeddha luidde:

 

1. "Voor de goede vestiging van de Sangha.

(Zonder Vinaya zou de Sangha niet lang blijven bestaan).

 

2. Voor het gemak van de Sangha

(zodat bhikkhus weinig hindernissen hebben en in vrede mogen leven).

 

3. Voor het verwijderen van stijfkoppige mensen

(die onrust zouden veroorzaken in de Sangha).

 

4. Voor het gelukkig verblijven van goedgemanierde bhikkhus.

(Zuivere regels veroorzaken geluk hier en nu).

 

5. Om bhikkhus te beschermen tegen moeilijkheden in dit leven.

(Veel problemen worden vermeden door iemand met een goed gedrag).

 

6. Om bhikkhus te beschermen tegen moeilijkheden in een toekomstig leven.

(Problemen zullen niet ontstaan voor de mens die zich goed gedraagt).

 

7. Om degenen blij te maken die nog niet blij zijn.

(Mensen die de leer nog niet kennen, zijn blij door het goede gedrag van een bhikkhu).

 

8. Voor de toename van degenen die blij zijn.

(Degenen die de leer al kennen, zijn blij als ze zien dat ze uitgeoefend wordt).

 

9. Voor het vestigen van de ware leer.

(De Dhamma blijft lang bestaan als de Vinaya goed wordt nagevolgd door bhikkhus).

De kloosterregels en de Dhamma zijn twee onderling afhankelijke zaken. Als bhikkhus gedisciplineerd zijn en de Dhamma navolgen, blijft de leer bestaan. Maar als de bhikkhus niet gedisciplineerd zijn en de Dhamma niet navolgen, blijft de leer niet bestaan. Ook leken kunnen de Dhamma navolgen en tot een behoud van de leer bijdragen.

 

10. Voor het heil van de Vinaya.

(Zodat de Vinaya veel wezens tot heil kan zijn en uit het lijden naar Nibbana kan voeren. *55]

De Vinaya kan mensen niet uit het lijden voeren; de Dhamma kan dat wel. Maar zonder regels, zoals de 5, 8 en 10 regels, blijft de Dhamma niet lang bestaan.

 

Een monnik kan vrijwillig uittreden als hij het moeilijk vindt om de regels na te volgen.*56]

_____

*55] A.X.31, in: Khantipalo 1979, p. 43-44.

*56] Khantipalo 1979, p. 36.

 

Kloosters

 

In de tijd van de Boeddha trokken de bhikkhus rond, ofwel alleen of in kleine groepen rond een leraar-monnik (ācariya). Als zij een geschikte plaats vonden, konden zij er maanden of jaren blijven. Zij sliepen in de open lucht, in hutten van bladeren, of in grotten. In sommige gevallen werden zij door mensen uitgenodigd die dan voor hun maaltijden en andere eenvoudige behoeften zorgden. Die mensen maakten dan hutten en een ontmoetingshal. Dat was het begin van Boeddhistische kloosters.*57] Reizende monniken mochten overnachten bij leken.*58]

 

Ten tijde van de Boeddha waren er nog weinig kloosters. Ze lagen ver uit elkaar. Die kloosters waren parken (ārāma) of bossen geweest. Er waren woon- en nevengebouwen in opgericht. De monniken woonden er in eenvoudige hutten (kutikā) gemaakt van takken, gras en aarde. De voorgeschreven maten ervan waren circa 3,5 x 2 meter.*59] Uit de inrichting van latere kloosters kan opgemaakt worden dat de woonhutten rondom de vergaderzaal lagen met de ingang ervan naar de zaal gewend.

Het merendeel van de monniken verliet de kloosters niet, behalve voor pelgrimage. Daarom werden de kloosters uit vast bouwmateriaal gebouwd (steen, baksteen). Ze bestonden uit een vierkante hof met een gang eromheen. Hieraan lagen de kloostercellen. In het midden van de binnenhof was de vergaderzaal. Daarin kwamen de monniken bijeen op de Uposatha-viering. De zaal werd ook gebruikt bij andere bijeenkomsten en om er te preken. De cellen waren net als de hutten ongeveer 2 x 3 m.*60] Het meubilair bestond uit een laag en smal bed met een deken uit geitenwol; een stoel en een stromat. Een vijver diende om er te baden. Drinkwater kwam uit een bron. De toiletten lagen afgelegen.*61]

 

De suttas werden toen hardop gereciteerd. Om monniken die graag mediteerden, niet te storen, kregen dezen een verblijfplaats aangewezen die verder weg lag. Degenen die de suttas reciteerden, werden weer gescheiden van degenen die de Vinaya reciteerden.*62]

 

Elk klooster was het centrum van een gemeente (sīmā) die niet groter mocht zijn dan ongeveer 5 km.*63

 

’s Morgens gingen de monniken op weg om voedsel te halen (verzamelen) bij de leken. Bij het ontvangen van de aalmoezen moesten zij hun ogen op de nap richten en een bescheiden houding aannemen.*64]

De monnik verzamelde zijn voedsel in de nap. Hij moest alles aannemen. De Boeddha legde geen regels vast betreffende vegetarisch eten. Als een monnik vegetariër was, was hij dat op eigen initiatief. En als leken vlees of vis in zijn nap legden, kon hij dat eten aan andere monniken geven.

Na het verzamelen van de aalmoezen werd het maal onder alle monniken verdeeld en nog vóór de middag gegeten. Het was niet geoorloofd voedsel tot zich te nemen tussen 12:00 u. en de volgende morgen. Het overgebleven eten werd weggeschonken of achtergelaten. Want het was niet toegestaan om voorraden aan te leggen.*65]

 

Een Boeddhistisch klooster wordt gewoonlijk aangeduid met de naam “vihāra” of “āvāsa”. In Thailand gebruikt men de naam “Wat”, in Sri Lanka “Pansala”en in Myanmar (Birma) de naam “Phonyi-kyaung”. Het is de plek waar bhikkhus verblijven, met een tempel erbij.

De vihâra in de stad is duidelijk verdeeld in verschillende ruimtes. De Boeddha-vihara is het deel waar Boeddha-beelden zijn, in of buiten tempels. De Sangha-vihara is de plaats waar de bhikkhus vertoeven. Er kunnen meerdere gebouwen staan met kamers, of steeds één gebouw voor één monnik. De kuti of residentie van de abt kan een gebouw zijn met veel kamers. In de sālā of hal met open zijkant komen bhikkhus samen op speciale uitnodigingen van leken. Nabij de hoofdtempel is de Bodhi boom. De stoepa of cetiya ligt vaak achter de grootste tempel. In een stoepa kunnen relieken bewaard worden of objecten die verering waard zijn zoals Boeddhabeelden of Boeddhistische teksten. Maar ook goud en juwelen kunnen er bewaard worden. Badkamers en toiletten liggen vaak iets verwijderd van de andere gebouwen.*66]

De dorps-viharas zijn gewoonlijk kleiner dan de stads-viharas.*67]

_____

 

*57] Khantipalo 1979, p. 45.

*58] Bareau, André 1964, p. 60

*59] Bareau 1964, p. 59-60.

*60] Bareau 1964, p. 111.

*61] Bareau 1964, p. 60.

*62] Khantipalo 1979, p. 50.

*63] Bareau 1964, p. 60.

*64] idem.

*65] Bareau 1964, p. 61.

*66] Khantipalo 1979, p. 86-88.

*67] Khantipalo 1979, p. 89.

  

afb. 4

kutis voor monniken, Thailand 

De orde, een democratische instelling

 

De Boeddha kwam van de Sakyas, die een democratie kenden. De gezinshoofden kwamen er samen en ieder had er een stem. De aanzienlijkste burger was voorzitter van de bijeenkomst. Op gelijke wijze gaat het bij de Sangha. Belangrijke besluiten worden genomen door de Sangha, niet door één belangrijk of invloedrijk persoon, zoals een abt.*68]

 

Dat de Sangha een democratische instelling is, blijkt duidelijk uit de leerrede waarin de Boeddha de voorwaarden voor het welzijn van monniken uitlegt.*69] Bij die voorwaarden worden o.a. genoemd:

* Vaak samenkomen en elkaar in grote aantallen ontmoeten.*70]

* In vrede samenkomen en in vrede uiteengaan, en in eendracht de zaken van de Orde (Sangha) behartigen.*71]

* Geen nieuwe regels vaststellen en de bestaande regels niet verwerpen, maar verder gaan in overeenstemming met het reglement van oefening (Vinaya) dat vastgesteld is.

* Respect betonen tegenover de oudere monniken,*72] omdat die meer ervaring hebben. Zij zijn de leiders van de Sangha. En men moet het waard achten naar hen te luisteren.

 

Verder moeten de monniken goed voor elkaar zorgen. Zij moeten alles wat zij aan gepaste offergaven ontvangen, ook wat zij in hun nap krijgen, delen met deugdzame leden van de Orde. (D.16).

 

In de gemeenschap van de monniken heerst volkomen gelijkheid in rechten. De enige rangorde bestaat in de leeftijd (van intrede). De bhikkhu die het langst in de Orde is, heet "de oudste". Hem moet respect betoond worden. Kloosters hebben een abt, maar ook hij moet eer betonen aan iemand die langer in de Orde is.*73] Zo kon het gebeuren dat een brahmaan of een edelman eer moest betonen aan zijn vroegere slaaf die eerder was ingetreden.*74]

 

De monniken kwamen uit alle kasten en uit alle sociale klassen, brahmanen, edellieden, kooplieden, en ook handwerkslieden, boeren, armen en slaven. De slaven konden alleen met toestemming van hun heer intreden. De gelijkheid in rechten ontmoette in de praktijk daarom moeilijkheden, en die namen toe met de groei van het aantal monniken. Niet allen hadden een gelijke intelligentie; niet ieder had een gelijk streven. Daarom moest de Boeddha maatregelen nemen tegen fouten en nieuwe kloosterregels opstellen. Soms zelfs werd zijn autoriteit genegeerd.*75]

_____

[68] Khantipalo 1979, p. 41.

[69] D.16; A.VIII,20. Zie ook A.VII.21, in: Nyanatiloka (Übers.): Die Lehrreden des Buddha aus der Angereihten Sammlung Anguttara-Nikâya. Köln 1969, Bd. IV, p. 18-19.

[70] Het commentaar van Buddhaghosa luidde: Als zij niet vaak samenkomen, vernemen zij niet het nieuws uit andere regio’s. Zij weten dan niet wat er in andere kloosters gebeurd is. In geval van mistoestanden kunnen zij dan niet ingrijpen en de leer of kloosterregels weer in orde brengen. (An 2003, p. 20-21).

[71] De zaken van de Orde: zorg voor stoepa, reparatie van dak of hal, bouw van nieuwe hal, naaiwerk aan gewaad e.d. (An, Yang-Gyu (tr,): The Buddha's Last Days : Buddhaghosa's Commentary on the Mahâparinibbâna Sutta. Oxford 2003, p. 21-22).

[72] Oudere monnik: Thera.

[73] Khantipalo 1979, p. 79.

[74] Bareau 1964, p. 15.

[75] Bareau 1964, p. 15.

 

Bos- en stads-bhikkus

 

Bij de bhikkhus kunnen twee groepen onderscheiden worden: degenen die de nadruk leggen op meditatie; en degenen die de nadruk leggen op studie van de teksten. Degenen die graag mediteren, worden ook wel bos-bhikkhus genoemd. Soms onderbreekt de een zijn studie en gaat mediteren, of omgekeerd.*76] Een bhikkhu die in de stad woont, bestudeert meestal de boeken. Maar dat is niet altijd het geval. Bhikkhus in de bossen besteden de meeste tijd aan meditatie.*77] De meeste bos-bhikkhus, zeker als zij nog in de fase van oefening zijn, leven samen met een meditatie-leraar.*78]

 

De eerste regels voor bos-bhikkhus vinden we in Sutta Nipata III.1, verzen 698-723 met commentaar erbij.*79] Daar wordt de Brahmanen-jongeling Nalaka, neef van de ziener Asita, door de Boeddha onderwezen in de levensregel van de 'muni':

* Bewaar het evenwicht van de geest in het dorp. Dit wil zeggen, blijf gelijkmoedig. Wanneer op je gescholden wordt, bescherm dan je hart tegen ergernis, erger je dan niet. En wanneer je vereerd wordt, al is het door een koning, ga dan rustig verder, wees dan niet hoogmoedig.

* Ook in het bos kunnen gewenste en ongewenste objecten opstijgen, zoals geluiden van dieren en vogels, vormen van bloemen en vruchten, vreesaanjagende objecten en ook objecten die begeerte, afkeer of illusie doen ontstaan. Die objecten geraken in het bereik van zien, horen, ruiken, proeven, aanraken en denken. Ze kunnen de hartstochten opwekken.

* Naar vrouwen moet de wijze geen lustgevoelens hebben. Als monniken op hun tocht door parken of bosgebieden gaan en zij zien dan, zonder dat anderen erbij zijn, een vrouw, - een vrouw die steeds daar woont of een houtsprokkelaarster - dan kan zij door haar lachen, spreken, wenen of door haar spaarzame kleding de wijze tot lust prikkelen. Maar dan moet hij geen lust tot haar hebben, moet zich niet tot lust laten verleiden.

* Hij ziet af van seksuele omgang; van de paring ziet hij af; hij heeft geen lusten.

* Tot wezens, hetzij zwak of sterk, is hij niet vijandig noch is hij hen genegen. Hij heeft geen voorkeur voor noch afkeer van iemand.

* Hij stelt zich gelijk aan anderen door te denken: ‘Zoals ik ben, zo zijn ook zij; en zoals zij zijn, zo ben ook ik.’ Als hij zich zo aan anderen gelijkstelt, doodt hij niet, noch laat hij doden.

* Met een licht lichaam, met afgemeten kost, heeft hij geen wensen en geen lusten. Hij moet heel wensloos zijn en gestild.

* Na het rondgaan voor bedelspijs gaat hij naar het bos, zonder zich door leken te laten ophouden. De wijze neemt dan een zitplaats aan de voet van een boom.

* De wijze moet beschouwing ontwikkelen. Over het bos moet zijn hart verheugd zijn. Aan de voet van een boom moet hij diep nadenken. Hij wekt zaligheid in zich op.

* Als dan de nacht voorbij is, gaat hij naar het bereik van het dorp. Wanneer hij daar uitgenodigd wordt, moet hij die uitnodiging niet aannemen - Wie deze oefening van een muni naleeft, en wel hier in het bijzonder de strikte naleving van degene die enkel de aalmoezen-gang vervult, die moet zich niet verheugen over een uitnodiging. Hij moet die uitnodiging niet aannemen. Zulke gedachten als: “Geeft men wel of geeft men niet; geeft men iets goeds of geeft men iets slechts,” mag hij niet in zich billijken. En ook aan het eten zelf mag hij zich niet verlustigen. Als men hem echter met geweld de nap wegneemt, ze vult en ze weer teruggeeft, dan moet hij na de maaltijd zich weer tot zijn ascetenwerk wenden. De reinigingsoefening is daardoor niet afgebroken. Maar vanwege deze gebeurtenis moet hij het betreffende dorp in de toekomst niet meer betreden.

* En hij moet ook niet de gave aannemen die hem vanuit het dorp wordt gebracht. - Als men degene die het dorp betreedt, zelfs 100 schotels voedsel tegemoet brengt, dan moet hij zich daarover niet verheugen en zelfs geen handvol ervan aannemen. Maar hij moet alleen in volgorde van ligging van de huizen voor aalmoezen rondgaan.

* Als de wijze in het dorp is aangekomen, gaat hij niet haastig naar de gezinnen toe. - Volgens het commentaar betekent dit: hij mag geen onpassende gezelligheid met leken hebben, mag zich niet samen met hen zorgen maken, mag zich niet met hen verheugen enz.

* Als hij op zoek is naar voedsel, moet het spreken geheel en al zijn opgegeven. Hij mag geen berekenend woord spreken. Hij mag geen woorden spreken die erop zinspelen gaven te verkrijgen. “Ontvangen heb ik, het is goed; indien niet ontvangen, zo is het ook goed,” door beide gedachten blijft hij onberoerd.

* Naar de boom keert hij dan terug. Met de nap in de hand moet hij voorwaarts gaan, voor stom gehouden zonder stom te zijn.

* Zelfs kleine gaven moet hij niet verachten. De gever moet hij daarom niet geringschatten.

* In wie geen hechten is, in wie de stroom is uitgedroogd, in de monnik die zowel goede als verkeerde daad opgaf,*80] in hem is geen koortsachtig branden meer te vinden.”

* Zoals de gelijkenis van de messnede*81] leert, zo moet de bhikkhu leven: met de tong tegen het verhemelte gedrukt, moet hij bij het lichaam beteugeld zijn. Zijn geest moet levendig en wakker zijn; hij moet niet piekeren. Vrij van verdorvenheid moet hij zijn en zonder hechten. De reinheidslevenswandel moet hij als doel hebben.

* De bhikkhu moet zich scholen in eenzaam vertoeven en in ascetenwerk. Ware eenzaamheid is het vertoeven zonder begeerte als metgezel.

 

De levensregel van de wijze is moeilijk te verrichten, is moeilijk steeds na te volgen. Een monnik die de regel van de muni met hoogste inspanning vervult, leeft maar zeven maanden; bij middelmatige inspanning leeft hij zeven jaren; bij geringere inspanning leeft hij zestien jaren.*82]

 

Bos-bhikkhus verschillen van stads-bhikkhus op veel manieren. De Boeddha prees eenzaamheid (alleen-vertoeven) aan voor degenen die de Dhamma wensen uit te oefenen. Lichamelijke eenzaamheid is gemakkelijk te bereiken. Moeilijk te verwerven is geestelijke eenzaamheid, het leven zonder begeerte en zonder afkeer als metgezel.

 

Drie belangrijke aspecten zijn er bij de beoefening in de bos-viharas: 1) de Vinaya strikt navolgen; 2) enige van de 13 gunstige oefeningen (dhūtanga) op zich nemen; 3) oplettendheid en meditatie.*83]

 

_____

[76] Khantipalo 1979, p. 71.

[77] idem, p. 92.

[78] idem, p. 107.

[79] Nyanaponika (Übers.): Sutta-Nipâta : Früh-buddhistische Lehr-Dichtungen aus dem Pali-Kanon. Mit Auszügen aus den alten Kommentaren. (2. revid. Aufl.). Konstanz 1977, p. 156-160 en p. 298-304.

[80] goede en verkeerde daad = wat gedaan moet worden en wat niet gedaan moet worden.

[81] Een monnik die de regel van de muni naleeft, moet met betrekking tot de benodigdheden van een monnik handelen overeenkomstig de gelijkenis van de messnede. Zoals iemand die een druppel honing van een messnede aflikt, ervoor waakt dat de tong niet gesneden wordt, evenzo moet de monnik die gebruik maakt van op juiste wijze verkregen gebruiksvoorwerpen, ervoor waken dat er geen smetten in de geest ontstaan. Niet gemakkelijk kan men de gebruiksvoorwerpen op eerlijke wijze verkrijgen en niet gemakkelijk kan men ze in onberispelijke staat gebruiken.

[82] Commentaar bij Sn. 698-723, in: Nyanaponika 1977, p. 298-304.

[83] Khantipalo 1979, p.108.

 

 

De gunstige pratijken

De 13 gunstige praktijken gaan over: de gewaden; aalmoezen; verblijfplaats; lichaamshoudingen.*84]

1. De drager van weggegooide kledij. Hij maakt zijn gewaden van stukken stof die weggegooid zijn. Hij wast die, verft ze, knipt ze in rechthoekige stukken en naait ze samen tot een gewaad. Hij weigert kant en klare gewaden. Deze praktijk wordt nu bijna niet meer uitgeoefend.

2. De drager van het drievoudige gewaad (onder- en bovengewaad en mantel). Deze praktijk is nu gebruikelijker. Als een bhikkhu te voet gaat, draagt hij twee van zijn gewaden. De mantel draagt hij opgevouwen in zijn nap.

3. Degene die eet wat is gegeven. Hij eet alleen wat is gegeven. Hij vraagt niet om nog iets speciaals te bereiden. Deze regel geldt voor alle bhikkhus en hoefde dus eigenlijk niet nog eens afzonderlijk bij de gunstige praktijken vermeld te worden.

4. Degene die van huis tot huis gaat. Hij slaat geen enkel huis over. Bij elk huis staat hij even zwijgend stil en gaat dan verder.

5. Degene die slechts één keer eet. Hij eet alleen één keer in de morgen. Hij gebruikt geen tweede maaltijd om 11 uur.

6. Degene die uit de nap eet. Alle voedsel komt in de nap waaruit hij dan eet.

7. Degene die te laat voedsel weigert. Als een bhikkhu al begonnen is met eten, kunnen er nog leken komen die voedsel willen aanbieden. De te-laat-eten-weigeraar accepteert dat voedsel niet meer. Hij legt beleefd uit waarom hij dat niet aanneemt. Als de mensen van heel ver komen, kan hij een uitzondering maken om die mensen niet teleur te stellen, Hij onderbreekt dan zijn oefening en neemt ze later weer op.

8. Degene die in het bos vertoeft. De bhikkhu die in een kuti in het bos leeft. Bos betekent hier circa 800 m. verwijderd van een dorp.

9. Degene die aan de voet van een boom vertoeft. Deze oefening kan niet uitgeoefend worden in de regentijd. Een bhikkhu moet dan een dak boven zijn hoofd hebben en omgeven zijn door vier muren.

10. Degene die in de open lucht vertoeft. Ook deze oefening kan niet in de regentijd uitgeoefend worden.

11. Degene die op begraafplaatsen vertoeft. In de tijd van de Boeddha was dat gemakkelijk uit te oefenen; nu is dat (bijna) niet meer mogelijk. Wel kan een bhikkhu dicht bij een crematieplaats vertoeven.

12. Degene die met elke slaapplaats tevreden is. Hij is tevreden met elke verblijfplaats.

13. Degene die het zitten oefent. Degene die deze oefening op zich neemt, gaat niet meer liggen, maar heeft alleen nog drie lichaamshoudingen: staan, lopen en zitten. Hij slaapt in zithouding.

 

Sommigen bhikkhus leggen zich meer toe op de studie van teksten; anderen mediteren liever. Inzicht in de leegheid en vergankelijkheid is echter het voornaamste (zie Dhp.19-20).*85]

 

De suttas werden toen [en ook tegenwoordig] hardop gereciteerd. De monniken die graag mediteerden, hadden een verblijfplaats die gescheiden was van de verblijfplaats van de bhikkhus die de suttas reciteerden.*86]

Al in de tijd van de Boeddha bestond er rivaliteit tussen degenen die graag studeerden en degenen die graag mediteerden.*87] De Verhevene zei daarom dat degenen die graag studeren, ook degenen die graag mediteren, moeten prijzen, en andersom.*88]

__________

 

 

[84] Khantipalo 1979, p.110-112; Bareau 1964, p. 65.

[85] Khantipalo 1979, p. 69-70.

[86] Khantipalo 1979, p. 50.

[87] zie A.VI.46 in: Nyânaponika Thera (tr.): Anguttara Nikaya. The Discourse Collection in Numerical Order. An Anthology. Part II. Books Five to Eight. Kandy 1975. The Wheel No. 208/211.

[88] Khantipalo 1979, p. 51-52.

 

Monniken en leken

 

De Boeddha preekte eerst tot twee kooplieden en daarna tot de vijf asceten. Tot onderhoud en steun van asceten traden toen vooral kooplieden op. De asceten hadden geringe behoeften en waren niet in staat om voor zichzelf te zorgen. Daarom was zo'n steun wel nodig.

In het vroege Boeddhisme werden monniken vaak uitgenodigd door kooplieden. Gewoonlijk reisden die rond in karavanen of met schepen. Hun reizen duurden soms langer dan een jaar. Als tegenprestatie voor de steun van de kooplieden werden zij tot op zekere hoogte door de monniken in de leer onderwezen. Als een koopman vertrouwen had in de leer van de Boeddha, ging hij voordat hij verder ging, naar de monnik die hem onderwezen had en gaf het hele klooster een maaltijd. Hij zal zeker de zegeningen voor zijn reis hebben gevraagd.*89]

Soms werden monniken ook uitgenodigd door koningen. Vaak werden koningen en hun hofhouding snel devote Boeddhisten.*90]

Het aantal volgelingen nam snel toe. Sommigen werden monnik; anderen werden leken-volgelingen. De leken volgden de vijf regels na en zij voorzagen de monniken van verblijfplaats, voedsel, kleding en medicamenten. De belangrijkste deugd voor leken was vrijgevigheid (dāna) ten gunste van monniken. Zij konden zich daarmee verdiensten verwerven.*91] Theoretisch was de leer en de navolging ervan ook voor leken mogelijk. Maar in de praktijk bleef dit de monniken voorbehouden. De leken kregen van de monniken onderricht in de leer van de Boeddha. Zij werden aangespoord een leven volgens de vijf regels te voeren.*92] Soms werd de weg naar de hemel onderwezen. Dat is de plicht van monniken. Voor leken werd de hele leer en de weg naar Nibbāna toen te moeilijk uitvoerbaar gevonden.*93]

 

Voor de leek zijn vijf punten van belang:

1. Vertrouwen (saddhā), en wel in de leer van de Boeddha.

2. Zedelijk gedrag (sīla): de vijf regels van goed gedrag. Verder zijn voor een leek acht punten van belang wat betreft de omgang met monniken: Hij mag een monnik niet hinderen bij het rondgaan voor aalmoezen. Hij mag een monnik niet tot kwaad brengen. Hij mag een monnik niet hinderen bij het nemen van logies. Hij mag een monnik niet beledigen. Hij mag een monnik niet tot ruzie aanzetten. Hij mag niet over de Boeddha, Dhamma of Sangha kwaad spreken.

3. Offerbereidwilligheid (cāga). Hieronder verstaat men elke soort van steun aan de Orde.

4. Geleerdheid (suta).

5. Inzicht, wijsheid (paññā).

De punten 4 en 5 werden in zeer geringe mate verlangd. Waarschijnlijk konden veel monniken de leer alleen maar oppervlakkig uitleggen.*94] De leer mocht niet door een leek gepreekt worden.*95] Leken die de monniken over de leer konden onderwijzen, waren niet gewenst.

 

Zoals boven vermeld, werden de monniken door leken voorzien van verblijfplaats, voedsel, kleding en medicamenten.

 

Verblijfplaats

 

Als slaapplaats worden in het begin van het Boeddhisme plaatsen in de open lucht genoemd, maar ook hutten van bladeren, grotten e.d. Kloosters komen later.*96]

 

Voedsel

 

’s Morgens gingen de monniken op weg om hun voedsel te halen (bedelen) bij de leken. Bij het ontvangen van de aalmoezen moesten zij hun ogen op de nap richten en een bescheiden houding aannemen. Na het verzamelen van de aalmoezen werd het maal onder alle monniken verdeeld en nog vóór de middag opgegeten. Uitzondering hierop is als een monnik bij een leek uitgenodigd is.*97]

Het was niet geoorloofd voedsel tot zich te nemen tussen 12:00 u. en de volgende morgen.

Het overgebleven eten werd weggeschonken of achtergelaten. Want het was niet toegestaan om voorraden aan te leggen.

Het eten van vlees en vis is toegestaan als men niet direct voor de dood van het betreffende dier verantwoordelijk is.*98]

 

Kleding

 

De kleding van de monniken bestaat uit drie kledingstukken (tri cīvara): Het antaravāsaka, een doek die om de lendenen en dij wordt gewonden, ook het binnen- of ondergewaad genoemd. Het uttarāsanga of oppergewaad, om het hele lichaam te bedekken. En het sanghāti of buitengewaad; dit gewaad dient als mantel en is van dubbele stof voor als het echt koud is. Alle drie bestaan uit een rechthoekig stuk stof dat uit meerdere delen samengenaaid is. De kleur ervan varieert van citroengeel tot bruinviolet, is meestal okergeel. Behalve deze gewaden is nog toegestaan een gewaad voor te baden.*99]

 

Tot de uitrusting van de monniken behoort verder een aalmoezennap (patta) uit hout, gebrande aarde of gewoon metaal, een mes of scheermes om haren en baard af te scheren, een naald om de kleren te herstellen, een riem, een waterfilter om kleine dieren, insecten e.d. uit het water te zeven en het inslikken ervan te vermijden. Verder nog leren sandalen, een regencape (een eenvoudig rechthoekig stuk stof), een houten stokje om de tanden te reinigen, en een waaier.*100]

 

Medicijnen

 

Als medicijn gebruikten de monniken de urine van koeien. Van leken kregen zij de medicijn die voor hun ziekte nodig was.

_____

[89] Schneider 1980, p.114-115; Khantipalo 1979, p. 48, 43-44.

[90] Khantipalo 1979, p. 43-44; Schneider 1980 p. 115.

[91] Zie A.IV.220.

[92] Bareau 1964, p.15, 54-55; Schneider 1980 p.124-125..

[93] Gombrich, Richard F.: Theravâda Buddhism. A social history from ancient Benares to modern Colombo. London 1988, p. 73-74.

[94] Schneider 1980, p. 125-126.

[95] Bareau 1964, p. 63.

[96] Schneider 1980, p.119-120.

[97] idem.

[98] Schneider 1980, p. 119-120; Bareau 1964, p. 61.

[99] Khantipalo 1979, p.110; Bareau 1964, p. 59.

[100] Bareau 1964, p. 59.

 

Bhikkhuni-sangha

 

Maha Pajapati, de tante en pleegmoeder van de Boeddha, realiseerde zich steeds meer de waarheid van de leer van de Boeddha. En toen haar zoon, prins Nanda, bij de Sangha was ingetreden, wilde ook zij een leven van ontzegging leiden, als een non. Maar tot dan toe bestond geen Boeddhistische Orde van nonnen. Daarom vroeg zij aan de Verhevene toe te staan dat vrouwen in de Orde konden intreden. Maar om verscheidene redenen was de Boeddha er toen geen voorstander van. “Het gaan uit het huis en het huisloze leven zou u wel eens niet kunnen bevallen,” zei hij. Dit is geen uitdrukkelijk nee van de Boeddha. Veeleer geeft hij Maha Pajapati de raad van haar verlangen af te zien.

Maar Maha Pajapati was niet ontmoedigd door dit antwoord. Onverschrokken sneed zij haar haren af, kleedde zich in gele gewaden en liep, vergezeld van verscheidene Sakya-dames, van Kapilavatthu naar Vesāli. Moe van het reizen stond zij buiten het portiek van de torenhal te Mahavana, waar de Boeddha zijn verblijf had. Zij vertelde aan de eerwaarde Ānanda die haar aan de poort had zien staan, wat zij graag wilde.

De eerwaarde Ānanda was diep bewogen en deed een beroep op de Boeddha ten behoeve van Maha-Pajapati en de andere Sakya-dames. Eerst weigerde de Boeddha een vrouwenorde te stichten. Toen vroeg Ānanda of ook vrouwen de volmaakte heiligheid, arahantschap, kunnen bereiken. Het antwoord van de Verhevene luidde dat ook vrouwen het 1e, 2e, 3e en 4e niveau van heiligheid kunnen bereiken. Hiermee stelde de Boeddha mannen en vrouwen op gelijk niveau. En zo bereikte Ānanda dat de Verhevene aan vrouwen toestemming gaf om in de Orde in te treden. Maar volgens de overlevering moest Maha Pajapati acht speciale regels (garudhammas) aannemen.*101]

Zij vroeg aan de Boeddha hoe de Sakya vrouwen die met haar meegekomen waren, ingewijd konden worden. De Boeddha zei toen dat de Bhikkhu-sangha haar als bhikkhunis moest inwijden. Een groot aantal van die eerste bhikkhunis werd Arahant.*102]

Dat de eerste nonnen door de Bhikkhu-sangha moesten worden ingewijd, is een vanzelfsprekende zaak. Er was toen immers nog geen Bhikkhuni-sangha. Maar toen meer dan vier vrouwen ingewijd waren, konden de bhikkhunis zelf de hogere wijding verrichten. De Orde van de nonnen was een onafhankelijke instelling.*103]

De Boeddha zou Ānanda er toen op gewezen hebben dat moeilijkheden verwacht konden worden als aan vrouwen toegestaan werd het huiselijke leven te verlaten. Hij had daarom die acht regels vastgesteld.*104] De Boeddha zou gezegd hebben dat zonder vrouwen de Brahma-weg 1000 jaren duurde, maar met vrouwen in de Orde zou die weg slechts 500 jaren duren.*105]

Zo werd toen te Vesāli de Orde van de nonnen (Bhikkhuni-sangha) ingesteld.*106]

 

De acht speciale regels die Maha Pajapati moest aannemen, zijn:

(1) Een bhikkhunī (non) moet achting tonen jegens een bhikkhu (monnik), ook al is zij 100 jaar in de Orde en hij slechts één dag.

(2) Een non mag geen regentijd doorbrengen in een plaats waar geen monniken zijn.

(3) Om de 14 dagen moet een non twee dingen doen: de Bhikkhu-sangha vragen naar de Uposatha-dag; en naar de Bhikkhu-sangha gaan voor instructies en aanmaningen.

(4) Na de regentijd moet een non de pavāranā ceremonie bijwonen op de bijeenkomsten van zowel monniken als nonnen. Op elke ervan moet zij kritiek over haar gedrag vragen. De nonnen moeten elkaar onderling berichten of zij van elkaar een fout gezien, gehoord of vermoed hebben. Eerst wordt deze ceremonie gehouden voor de Orde van de nonnen. Op de volgende dag wordt die ceremonie herhaald voor de Orde van de monniken.

(5) Een non die een van de acht speciale regels overtreedt of een sanghādisesa fout heeft begaan, moet een straf van een halve maand ondergaan zowel bij de bijeenkomst van monniken als bij die van de nonnen.

(6) Een vrouwelijke novice (sāmanerī) moet, waneer zij 18 jaar is geworden, twee jaar lang zes regels navolgen. Daarna kan zij toestemming tot intrede in de Orde van nonnen vragen bij beide gemeenschappen. Tijdens de proeftijd heet zij sikkhamāna. Na de wijding heet zij bhikkhuni.

De zes regels die zij moet navolgen, zijn: 1. niet doden; 2. niet stelen; 3. niet liegen; 4. geen alkoholische drank; 5. geen onkuis leven; 6. geen maaltijd op onpassende tijden.

(7) Een non mag een monnik niet beschimpen, bespotten of honen en mag hem niet op fouten wijzen.

(8) Een non moet de instructies die haar door monniken gegeven zijn, aannemen. Zijzelf mag geen instructies of advies geven aan monniken.*107]

 

ad 1. Deze regel betekent dat een oudere non drie keer moet buigen ook voor een pas ingewijde monnik. Dit is niet aangenaam voor tegenwoordige vrouwen die denken vrij te zijn van mannelijke overheersing. Volgens de overlevering vroeg Maha Pajapati of het mogelijk was dat er geen verschil gemaakt werd tussen mannelijke en vrouwelijke leden van de Orde. Zij vroeg of jonge monniken en nonnen respect konden tonen tegenover oudere monniken en nonnen zonder onderscheid. Maar de Boeddha zou geantwoord hebben dat geen bhikkhu eer moet betonen aan een bhikkhuni.

Volgens Khantipalo had de Boeddha toen geen gevoelens van mannelijke superioriteit of vrouwelijke inferioriteit, maar hield hij rekening met de mening van de leken. In die tijd bogen mannen niet voor vrouwen. Als dit toegestaan zou worden, zou de sociale norm te zeer veranderd worden. En dat zou dan een oorzaak zijn voor het verval van de Boeddhistische religie.*108]

Dit lijkt me duidelijk een latere toevoeging. Eerst stelt de Boeddha mannen en vrouwen op gelijk geestelijk niveau. En ook maakt hij in de mannenorde geen onderscheid tussen vroegere rijke en arme personen, intelligente of domme mannen. Hij houdt ook geen rekening met andere geloofsgemeenschappen bij b.v. het Tweelingwonder. Waarom zou hij dan bij vrouwen wel rekening houden met anderen? Maar brahmanen die in de Orde intraden, kunnen de brahmaanse houding t.o.v. vrouwen in de Orde hebben gebracht.

 

ad 2. Deze regel was voor de veiligheid van de nonnen. Slechte mannen zouden een non kunnen overvallen als zij alleen was. Maar als er monniken in de buurt waren, was die kans kleiner.*109]

 

ad 3. In de tijd van de Boeddha waren er geen kalenders. Geleerde monniken berekenden de fasen van de maan en wanneer de Uposatha-dagen waren. De instructies en aanmaningen bestonden deels uit een gesprek over de leer gegeven door een uitmuntende monnik tot de nonnen, en deels uit een aansporing aangaande deze acht punten. De betreffende monnik moest een Thera zijn met meer dan 20 regentijden in de Orde. Hij moest de toestemming van de Bhikkhu-sangha hebben. En de leerrede moest gegeven worden overdag, vóór zonsondergang. In andere gevallen kon een monnik niet naar nonnen gaan om ze te onderrichten tenzij iemand van haar ziek was.*110]

De nonnen hadden zelf ook leraren. Er waren ook veel Arahants bij de nonnen.*111]

 

ad 4. Een non moet bij beide Sanghas vragen of iemand iets heeft gezien of gehoord of het vermoeden heeft dat zij een fout heeft gedaan. Eerst moet zij haar eigen Sangha vragen en dan de Bhikkhu-sangha.*112]

 

ad 5. Sanghādisesa fouten voor nonnen, d.w.z. fouten die zowel de bijeenkomst van monniken als die van de nonnen noodzakelijk maken, bestaan uit een groep van 17 fouten.*113] Een aantal ervan gaat over seksueel fout gedrag. De boete voor een van die fouten duurde zeven dagen, plus een proeftijd gelijk aan de periode van verborgen houden als zij haar fout met opzet heeft verzwegen.

 

ad 6. Degene die de proeftijd ondergaat (sikkhamāna) was een speciaal soort van vrouwelijke novice (sāmaneri). De novice had tien regels. Maar als men 18 jaar werd, kon de Bhikkhuni-sangha toestemming geven om de eerste zes regels na te volgen. Als de aspirant in twee jaar die regels niet overtreedt, kan zij aanname in de Bhikkhuni-sangha vragen.*114] De aspirant wordt dan in de Orde opgenomen bij proclamatie en zonder onderzoek. Zij is dan een volledig gewijde non. Maar als zij de aanname-ceremonie alleen ontvangt van de monniken, of als zij die krijgt van de nonnen en niet nog eens gewijd wordt door monniken, dan is zij enkel een “een-keer-aangenomen-bhikkhuni”. Volgens de Vinaya is zij dan niet ten volle ontwikkeld. Wanneer zij twee keer gewijd is, heet zij een “twee keer aangenomen bhikkhuni”.*115]

 

Dat een non niet volledig gewijd is als zij niet door beide Sanghas ingewijd is, lijkt mij niet juist. De eerste nonnen werden niet door andere nonnen gewijd, maar door de Boeddha of zijn discipelen. Dat was omdat er toen nog geen Bhikkhuni-sangha was. Daarna was de Bhikkhuni-sangha een onafhankelijke instelling. Zij kon zelf de wijding van bhikkhunis verrichten. De regel dat beide Sanghas de wijding moeten geven om als non volledig ingewijd te zijn, moet later zijn toegevoegd. Het lijkt weer een “pesterij” van brahmanen die in de Orde waren ingetreden om vrouwen als mindere van mannen te behandelen.

Weer blijkt duidelijk hoe de orde van de nonnen afhankelijk gemaakt is van die van de monniken. Want de monniken beslisten of een vrouw in de orde opgenomen werd of niet.

 

ad 7. Een non mag een monnik niet beschimpen en mag hem niet op fouten wijzen. Volgens Khantipalo heeft deze regel tot doel kwade roddel tegen te gaan en eendracht tussen beide Sanghas te bevorderen. Een bhikkhuni kon wel naar de leraar of abt van een monnik gaan, als de daden van die monnik tegen de Vinaya waren en de goede naam van de Sangha schade brachten. Maar een bhikkhuni mocht niet direct tot een bhikkhu spreken of achter zijn rug praten.*116]

 

Deze regel moet van latere datum zijn. Maha Kassapa had eens kritiek op Ānanda en diens jonge volgelingen. De non Thullanandā bekritiseerde toen Maha Kassapa. Zij mocht dat toen ongestraft doen. En Maha Kassapa zal het niet leuk gevonden hebben.

 

ad 8. Verwacht werd dat door een monnik tenminste twee keer per maand tot de bhikkhunis gesproken werd om ze te vermanen en te onderrichten. Maar een bhikkhuni mocht geen onderricht geven aan bhikkhus. Zij mocht de leer niet verkondigen als geen monnik aanwezig was die de leer goed kende. Hij moest de juistheid van het gesprokene betuigen. Volgens Khantipalo was deze regel ingesteld om hoogmoed bij bhikkhunis te beteugelen en haar te helpen bij de oefening.*117]

Waarom mogen nonnen geen monniken onderrichten? Er waren bij de nonnen volmaakte heiligen, Arahants. Zij hadden de leer begrepen. Zij konden toch ook monniken onderrichten die nog niet een van de niveaus van heiligheid bereikt hadden. Alweer een regel om vrouwen onder de duim te houden. Waren de mannen toen zo bang voor vrouwen dat zij haar met alle geweld wilden onderdrukken?

 

Deze acht regels gaan over contact van bhikkhus met bhikkhunis, ofwel als Sangha ofwel als individu. De Boeddha zou die regels vastgesteld hebben om ongeregeld contact tussen leden van de twee Sanghas te vermijden. Dat kon gemakkelijk roddel veroorzaken ook als de acties geen slechte bedoelingen hadden. In de Vinaya zijn voorbeelden te vinden van leken die meenden dat de bhikkhunis de vrouwen waren van de bhikkhus. Dit onbegrip en dergelijke roddel moesten vermeden worden.*118]

 

De acht regels scheiden de orde van de nonnen van die van de monniken. Maar er is ook een verstrengeling van beide Orden. Want in die regels wordt de persoonlijke verhouding tussen monniken en nonnen geregeld. De nonnen zijn daardoor erg onzelfstandig en ondergeschikt aan de monniken.*119]

 

Dat er moeilijkheden verwacht konden worden, het verzoek van de Boeddha dat Maha Pajapati die acht speciale regels moest navolgen, en de opmerking over de lengte van de Brahma-weg - deze uitspraken moeten later toegevoegd zijn. Ze zijn moeilijk in overeenstemming ermee te brengen dat de Boeddha vrouwen zonder meer in staat vond om volmaakte heiligheid te bereiken.*120]

De opname van vrouwen in ascetische gemeenschappen was toen niets nieuws. Andere ascetische orden, zoals de Jain, kenden een vrouwenorde. Als de Boeddha toen, zoals Khantipalo beweerde, rekening had gehouden met de publieke opinie, had hij zonder meer een vrouwenorde kunnen oprichten. Dat was toen niets ongewoons. Behalve deze plaats in Cullavagga zijn in de Vinaya geen andere teksten waaruit blijkt dat de Boeddha tegen de inrichting van een nonnenorde was.*121]

 

De mondelinge overlevering van de teksten lag bij de mannen. Het is mogelijk dat de mannen enkele passages die op vrouwen betrekking hadden, hebben verwaarloosd. De monniken kunnen getracht hebben het belang dat de Boeddha aan vrouwen gaf, te minimaliseren. Alleen gebeurtenissen die zo buitengewoon waren dat zij niet weggelaten konden worden, zijn dan overgeleverd. Het is daarom te betwijfelen of de Boeddha zelf een dergelijke volkomen ondergeschiktheid van de nonnen ten opzichte van de monniken vereiste, zoals in de acht garudhammas is vastgelegd. Het is heel goed mogelijk dat die acht regels na de dood van de Boeddha zijn samengesteld.*122]

 

Later moet veel zijn toegevoegd wat niet tot de oorspronkelijke woorden van de Boeddha behoorde. De Boeddha zelf was niet negatief ten opzichte van vrouwen. De positie van vrouwen ten tijde van de Verhevene was beter dan die van tegenwoordig. De vrouwen genoten toen grote vrijheid. De activiteiten van de vrouw waren niet beperkt tot huishoudelijk werk en het opvoeden van kinderen. Zij namen actief deel aan het openbare leven en genoten een liberale opvoeding. Retoriek en welsprekendheid werden toen ook door vrouwen uitgeoefend. Een teken van cultuur was het maken van verzen voor de vuist weg. Het gebruik van verzen was een manier om uiting te geven aan emotie of sentiment. De verzen van de nonnen (Theri Gatha) bij het bereiken van de Verlichting zijn spontane uitingen van vreugde. Vrouwen kregen toen onderwijs. Net zoals de mannen gingen zij naar openbare bijeenkomsten in parken of hallen om er te luisteren naar grote leraren. Geleerde vrouwen trokken door het land om te onderrichten. Vrouwen hadden het recht eigendom te hebben en er vrij over te beschikken.

Vrouwen in die tijd werkten, indien nodig, voor haar eigen onderhoud. Zij waren werkzaam als hulp in de huishouding, fruit- of bloemen-verkoopster, weefster, spinster, kleermaakster, of zij deden licht werk in de landbouw. Het systeem om vrouwen te beknotten moet van latere oorsprong zijn.*123]

 

Vrouwen stonden bij de brahmanen niet goed aangeschreven. De houding van brahmanen die na hun wijding tot bhikkhu de traditionele brahmaanse houding ten opzichte van vrouwen bleven handhaven, heeft zeer zeker een negatieve uitwerking gehad op de Bhikkhu-sangha in zijn geheel.*124]

Er waren veel soorten van pre-boeddhistische nonnen, zoals bij de Jains. Die nonnen waren ondergeschikt aan monniken.*125] Bij de Jains werd de asceet gewaarschuwd voor omgang met vrouwen. Hij mocht niet naar haar kijken, ook niet als zij mismaakt of heel oud was.*126]

Volgens Gnanarama is het anachronisme van de instelling van de orde van bhikkhunis duidelijk.*127]

 

De Boeddha zou gezegd hebben dat monniken niet met vrouwen mogen praten en niet naar haar mogen kijken. Dit is een latere toevoeging. De Boeddha en zijn discipelen hadden contact met vrouwen, o.a. bij het rondgaan voor de maaltijd en bij het nuttigen van maaltijden in huizen van leken. Vrouwen werden toen niet uitgesloten van het luisteren naar de leer. Zij namen deel aan het geestelijke leven.*128]

Wat betreft de omgang met vrouwen in het algemeen en met nonnen in het bijzonder moet er later veel zijn toegevoegd. De Boeddha onderwees dat men oplettend moet zijn en niet door het geheel noch door details in beslag moet worden genomen (zie D.1). Bij het zien van iemand moeten begeerte en afkeer niet toegelaten worden. De zintuigen moeten oplettend gebruikt worden.*129] Begeerte en afkeer zitten niet in de zintuigen, noch in een object of persoon. Begeerte of afkeer kan ontstaan bij contact van een zintuig en een object, m.a.w. bij het zien, horen, aanraken etc. Daarom zal de Boeddha alleen hebben aangeraden voorzichtig en oplettend te zijn.

 

De kloof tussen mannen en vrouwen die door de Boeddha verkleind was door gelijkheid van status te geven aan vrouwen zowel sociaal als religieus, werd vergroot door de Theras.*130]

 

Na het overlijden van de Boeddha hadden de Theras de verantwoordelijkheid om de discipline te handhaven. Er waren uitstekende nonnen, maar er is niet bericht dat zij hebben deelgenomen aan het eerste concilie. Evenmin is bericht wat zij deden na dat concilie.*131]

 

De Sakya-vrouwen die Maha Pajapati Gotami vergezelden, werden door de Bhikkhu-sangha ingewijd. Toen later aan een aspirante door bhikkhus vragen werden gesteld tijdens de inwijdingsceremonie, werd zij verlegen. Daarom zou de Boeddha gezegd hebben dat eerst de Bhikkhuni-sangha de aspirante moest inwijden met de gebruikelijke vragen, en dat daarna de Bhikkhu-sangha de wijding moest geven zonder vragen te stellen.*132]

 

In het tweede deel van de Vinaya, de Bhikkhunī Vibhanga (of Bhikkhuni-suttavibhanga), staan de regels voor de nonnen, met commentaar.*133] De lijst van die regels is langer dan die voor de monniken. In totaal zijn er 311 regels voor nonnen.*134]

Na verloop van tijd gebeurden in de Bhikkhuni-sangha dingen die niet pasten bij het heilige leven. Daarom zou de Boeddha regels van oefening hebben vastgesteld speciaal voor de bhikkhunis. Veel regels voor de bhikkhus golden ook voor de bhikkhunis. Maar er waren ook regels die alleen voor de nonnen golden.*135] Die gedragsregels voor nonnen moeten zijn samengesteld in de 2e of 1e eeuw v.C. toen het Mahāyāna floreerde.*136] Die regels worden gereciteerd tijdens de Uposatha-ceremonie op elke 14e dag van de maan. De nonnen moeten meer regels navolgen dan de monniken. Volgens de eerwaarde Khantipalo neigen vrouwen ertoe gelijk te zijn aan of mooier te zijn dan andere vrouwen. Zo'n eigendunk kan in een celibataire orde niet toegestaan worden. En daarom zou de Boeddha veel regels hebben opgesteld dat noch de persoon noch haar gewaden op enige manier versierd mag worden.*137]

 

Als een bhikkhuni 12 regentijden in de Orde had doorgebracht, heette zij oudere bhikkhuni of Theri. Zij kon dan onderwijzen bij de wijding. Maar soms waren jonge bhikkhunis niet juist geoefend. Dit duidt volgens Khantipalo op een gebrek om iets te kunnen organiseren. Daarom zou de Boeddha de aanname beperkt hebben tot één pupil elk 2e jaar voor een bhikkhuni-lerares. Bij de Bhikkhu-sangha was er geen beperking.*138] Maar hier is bijvoorbeeld te denken aan Ānanda die eens met jonge ongeoefende discipelen rondreisde en door Maha Kassapa daarom bekritiseerd werd. Ook andere monniken zullen met jonge ongeoefende pupillen te maken hebben gehad. De kritiek op de nonnen is daarom ongegrond. Deze regel moet m.i. van veel latere datum zijn.

 

In de geschiedenis van het Theravada hebben de nonnen een onbetekenende rol gespeeld. Zij hebben de rol aanvaard die de monniken haar oplegden. Maar de overlevering heeft het aandenken aan veel heilige vrouwen bewaard; haar deugd, opoffering en wijsheid geprezen.*139]

_____

[101] Na verloop van tijd bereikte Maha-Pajapati de hoogste heiligheid, Arahantschap.

[102] Khantipalo 1979, p. 139.

[103] Gnanarama, Ven. Pategama: The Mission Accomplished : A historical analysis of the Mahaparinibbana Sutta of the Digha Nikaya of the Pali Canon. Singapore 1997, p. 72-73.

[104] Khantipalo 1979, p. 138.

[105] Hüsken Hüsken, Ute: 'Die Legende von der Einrichtung des buddhistischen Nonnenordens im Vinaya-Pitaka der Theravâdin,' in: Studien zur Indologie und Buddhismuskunde, Bonn 1993, p. 164-165.

[106] Weerasinghe, G.D.: Women in Ancient India. Kandy 1970. Bodhi Leaves No. B 47; Vin.Cv.Kh.10; Khantipâlo 1979, p. 66, 79-83; Ñânamoli 1978, p. 104-107; Hüsken, p. 151-154 en voetnoot 2 op p. 152.

[107] U Ko Lay (comp.): Guide to Tipitaka. Burma 1985. (E-book) p. 3-4; Hüsken, p. 155-162.

[108] Khantipalo 1979, p. 134-135.

[109] Khantipalo 1979, p. 135.

[110] Khantipalo 1979, p. 135.

[111] Khantipalo 1979, p. 135-136.

[112] Khantipalo 1979, p. 136.

[113] Voor monniken uit 13 fouten.

[114] Als in die twee jaar de 6 regels wel overtreden worden, begint de proeftijd opnieuw.

[115] Khantipalo 1979, p. 137.

[116] Khantipalo 1979, p. 137.

[117] Khantipalo 1979, p. 137; Bareau 1964, p. 63.

[118] Khantipalo 1979, p. 138.

[119] Hüsken p.163.

[120] Hüsken p. 154 en 165.

[121] Hüsken p. 166.

[122] Hüsken p. 169-170.

[123] de Zoysa, A.P.: Indian Culture in the Days of the Buddha, Colombo 1955, p. 16-23.

[124] Gnanarama 1997, p. 78.

[125] Gnanarama 1997, p. 76-77.

[126] Glasenapp, Helmuth von: Die Literaturen Indiens von ihren Anfängen bis zur Gegenwart. Wildpark-Potsdam 1929, p. 123.

[127] Gnanarama 1997, p. 76.

[128] Oldenberg, Hermann: Buddha. Sein leben, seine Lehre, seine Gemeinde. (2. Aufl.) Berlin 1890, p. 176.

[129] Gnanarama 1997, p. 63-66.

[130] Gnanarama 1997, p. 79.

[131] Gnanarama 1997, p. 76.

[132] Khantipalo 1979, p.139.

[133] Webb, Russel (ed.): An Analysis of the Pali Canon, being the Buddhist Scriptures of the Theravada School. Kandy 1975, The Wheel No. 217/220, p. 2; Thomas, Edward: The Life of Buddha as legend and History. (repr.) New Delhi 1992, p. 275.

[134] Khantipalo 2979, p.139; U Ko Lay 1984, p. 11.

[135] Khantipalo 1979, p. 139.

[136] Gnanarama 1997, p. 75.

[137] Khantipalo 1979, p.138-139.

[138] Khantipalo 1979, p. 139.

[139] Bareau 1964 p. 67-68.

 

afb. 5

 kutis voor nonnen, Thailand

 

2. Voorbereidende plichten voor een nieuwe bhikkhu

 

 

 

.

Het kenmerken van de gewaden

Bindukappa 

 

Voordat een bhikkhu een nieuw gewaad gaat gebruiken, moet hij het van een kenmerk voorzien, gewoonlijk in een van de hoeken ervan, met een stip die niet groter is dan een wandluis en niet kleiner dan de iris in het oog van een pauw. Deze stip kan blauw(groen), zwart of bruin zijn. Het doel ervan is zowel de attractiviteit van het gewaad te bederven als het als zijn eigen te kenmerken. Er wordt een overtreding van de pacittiya-soort gemaakt indien een bhikkhu een gewaad gebruikt dat niet op deze manier gekenmerkt is. Het is daarom de plicht van de instructeur, leermeester (acariya) of een andere bhikkhu om de nieuw gewijde bhikkhu te onderrichten dit onmiddellijk na de wijding te doen. Een pen of ander merkinstrument kan voor dit doel gebruikt worden, terwijl de eigenaar van het gewaad hardop of in stilte moet zeggen:

 

Namo tassa bhagavato arahato sammâsambuddhassa

Namo tassa bhagavato arahato sammâsambuddhassa

Namo tassa bhagavato arahato sammâsambuddhassa

 

Daarna moet hij het volgende herhalen:

 

Imam bindukappam karoni

Dutiyam pi imam bindukappam karoni

Tatiyam pi imam bindukappam karoni

 

Als het gewaad eens is gekenmerkt, hoeft dit niet meer herhaald te worden, ook niet als het kenmerk door wassen verdwenen is. De tegenwoordige praktijk is om elk gewaad met drie stippen te kenmerken. Initialen of de naam kunnen toegevoegd worden als verder middel voor identificatie.

 

Het vaststellen voor gebruik

Adhittāna 

 

Er zijn twee groepen van benodigdheden welke een monnik kan gebruiken: (1) de benodigdheden die zijn eigen bezittingen zijn, en (2) accessoires die hij leent voor tijdelijk gebruik, en die dus niet tot zijn bezit behoren.

Tot de persoonlijke bezittingen behoren de acht benodigdheden (atthaparikhâra) welke aan een monnik gegeven worden bij zijn wijding. Al zulke persoonlijke bezittingen moeten formeel opgevorderd worden wanneer zij pas verkregen zijn, en wel door de daad van "het vaststellen voor gebruik", voordat zij gebruikt kunnen worden. Indien men ophoudt met ze te gebruiken, dienen zij formeel onteigend te worden door de daad van "het opgeven". Deze nauwgezette procedure beperkt het aantal bezittingen dat een monnik in één keer kan hebben.

De monnik moet onfeilbare zorg dragen voor zijn eigen persoonlijke bezittingen. Want als hij gescheiden wordt van zijn eigen gewaden (bij dageraad), is dat een overtreding die bestraft wordt door verlies van dat gewaad aan een andere monnik voordat de overtreding beleden en vergeven is.

Accessoires zijn, behalve door de lengte van tijd waarvoor zij "geleend" kunnen worden, ook beperkt door regels. Indien benodigdheden langer dan tien dagen in bezit gehouden worden en dan niet met een andere bhikkhu (of novice) gedeeld zijn, dan moeten zij weer verbeurd worden aan een andere monnik voordat de overtreding beleden is en vergeven kan worden.

Persoonlijke bezittingen zijn formeel vastgesteld voor gebruik door het reciteren van een Pali-formule.

 

De rekwisieten zijn: een (dubbeldik) buitengewaad (sanghâti), een oppergewaad (uttarâsankam), een ondergewaad (antaravâsakam), een nap (pattam), andere kleine kledingstukken parikkhâracolam) (zoals ondergoed), badkleding tijdens de regentijd (vassikasâtikam).

 

het opgeven van gebruik

paccuddharana 

 

Wanneer een van de voorwerpen behorende tot de groepen 1-5 teruggeplaatst moet worden, dan moet het artikel dat reeds vastgesteld is, eerst van gebruik ontheven worden.

 

Het delen van extra-eigenaarschap

Vikappa 

 

Met uitzondering van vastgestelde stukken stof wordt elk stuk stof, groter dan ca 10x20 cm, dat tot een gewaad samengesteld kan worden, een extra stuk stof (atireka-cīvaram) genoemd. Een extra stuk stof (of een extra nap) mag door een bhikkhu niet langer dan tien dagen in bezit gehouden worden. Indien men zo'n deel wil houden zonder het voor een verdere periode te gebruiken, dan kan men het recht van eigendom delen. Dit heet "vikappa". Eigendomsrecht kan gedeeld worden met een novice; maar het is gebruikelijker dat het gedeeld wordt met een andere bhikkhu.

De daad van het delen van eigendomsrecht kan op meerdere manieren gebeuren. Er worden meerdere formules gebruikt.

 

Verlies van een persoonlijk gewaad

 

Wanneer de overtreding beleden wordt dat een persoonlijk gewaad 's nachts van een bhikkhu gescheiden is zonder toestemming, dan worden de volgende woorden gebruikt, voor een enkel gewaad:

 

idam me bbante cîvaram rattivippavattbam aññatara

bhikkbusammatiyâ nissaggiyam imâham âyasmato nissajjâmi.

 

Verlies van een extra gewaad

 

Wanneer de overtreding beleden wordt dat een extra gewaad waarvan het eigendomsrecht niet gedeeld is, langer dan tien dagen in bezit gehouden is, dan worden verschillende formules gebruikt, afhankelijk van de leeftijd.

 

Het teruggeven van een gewaad aan een andere monnik

 

Nadat de bhikkhu zijn overtreding beleden heeft dat het verbeurde gewaad een persoonlijk gewaad is of een extra gewaad, dan moet het na de bekentenis aan hem worden teruggegeven met de volgende woorden:

 

Imam bhante cîvaram âyasmato dammi.

 

Belijdenis van kleinere overtredingen

 

Het is de plicht van een bhikkhu dagelijks kleinere overtredingen te belijden aan een mede-bhikkhu. Dit kan zuiverheid van kleinere overtredingen teweeg brengen. Het kan ook persoonlijke zwakte die geen schending van het kloostergedrag vormt, zuiveren.

Een bhikkhu die een lichte overtreding wil belijden, moet zijn gewaad over zijn linker schouder schikken (met de rechter schouder ontbloot), naar een andere bhikkhu gaan en voor hem neerknielen. Met zijn handen gevouwen in het gebaar van respect, maakt hij dan zijn wens kenbaar om de overtreding te belijden. Indien hij zich de overtreding duidelijk kan herinneren, moet hij ze eerst aan de andere bhikkhu in zijn eigen taal vertellen. Hierdoor wordt verhinderd dat bhikkhus die dezelfde overtreding begaan hebben, ze samen belijden. Hierna gaat hij verder met het opzeggen van de traditionele Pali-teksten voor belijdenis.

 

De formule voor het belijden van lichte overtredingen kan verschillen. Ze is afhankelijk ervan of één overtreding beleden wordt of dat meer dan één van een speciale klasse samen beleden worden. Ook hangt ze ervan af of de overtredingen te doen hebben met één of meer regels. Toch is de algemene vorm van belijdenis de enige die het eerst geleerd wordt door nieuwe monniken. Want ze wordt op elke Uposatha-dag gebruikt om zich te zuiveren van elke overtreding die men weet of niet weet, alvorens te luisteren naar het reciteren van het Pātimokkha. Het is een bhikkhu toegestaan om het aantal overtredingen die hij heeft begaan, te overdrijven, en om zich schuldig te bekennen aan een overtreding waarvan hij zich niet bewust is. Daarom kan de algemene vorm eveneens bij andere gelegenheden gebruikt worden, wanneer enkel een of meer overtredingen beleden worden.

 

Woorden om vergiffenis te vragen

 

(gebruikt om respect te tonen jegens oudere monniken)

 

In de leer van de Boeddha wordt het als juist beschouwd dat, wanneer men zich ervan bewust is dat men iets verkeerds jegens iemand anders heeft gedaan, men vergiffenis moet vragen aan de persoon die verkeerd behandeld is. Wanneer de laatste dan om vergeving is gevraagd, moet deze geen wrok koesteren jegens de eerste, maar hem of haar vergeven. Onder bhikkhus in de begintijd van het Boeddhisme was de beste gelegenheid om vergiffenis te vragen en te geven, wanneer zij in de regenperiode bijeen kwamen. Het is aldus gebruikelijk geworden voor jongere bhikkhus om hun oudere monniken om vergeving te vragen op de eerste dag van het regenseizoen of spoedig erna, afhankelijk ervan of zij in hetzelfde klooster of in verschillende kloosters verblijven.

De procedure voor het vragen van vergiffenis begint met het aanbieden van kaarsen, geurstokjes of bloemen.

Het vragen van vergiffenis gaat als volgt:

 

Junior:

there pamādena dvattayena katam sabbam aparādham khamatha me bhante.

 

(het woord >there< wordt respectievelijk gewijzigd in:

upajjhāye (voor z'n instructeur);

ācariye (voor z'n leermeester);

āyasmante (een algemene term van respect voor een oudere bhikkhu)

mahathere (voor een veel oudere en gerespecteerde bhikkhu).

 

In sommige kloosters werpen alle bhikkhus, wanneer zij vergiffenis vragen, zich ter aarde neer onmiddellijk na het reciteren ervan. Zij blijven in die houding terwijl de oudere monnik zijn vergiffenis uitspreekt samen met verzen van zegening. Op het einde ervan geven allen, nog steeds ter aarde neergeworpen, ten antwoord: "sādhu bhante." Zelfs wanneer niets verkeerds is gedaan, wordt dit gebruik nog nagevolgd. Wanneer een oudere monnik werkelijk een jongere monnik onrecht heeft aangedaan, dan moet ook hij vergiffenis vragen en zich niet laten voorstaan op het feit dat hij ouder is.

 

Overdracht van verdienste

Pattidānagāthā 

 

(Laten wij allen nu de verdienste overdragen)

 

Mogen alle hemelse wezens die in deze tempel wonen, met de stoepas ervan en andere verblijfplaatsen, gezegend zijn door deze verdienstelijke recitatie, om in vrede in deze tempel te vertoeven. Mogen alle monniken van de heilige Orde, novicen, aalmoezen-gevers en leken van de tempel, en alle dorpelingen, de buitenstaanders, stedelingen, degenen met een hoge rang, en alle levende wezens, -

mogen zij allen geïnspireerd worden door de weldadige Dhamma die naar bevrijding voert; mogen alle wezens bevrijd worden van hun lijden.

Moge de leer van alle Boeddhas en van degenen die de Dhamma navolgen, steeds blijven bestaan. Moge de eenheid van de Orde van monniken aan allen heil en geluk brengen. Moge de goede leer ons beschermen en allen die de Dhamma beoefenen. Mogen wij allen voorspoed hebben door het volgen van de leer die door de Boeddha verkondigd is!

 

Woorden bij het afleggen van het gewaad

 

sikkam paccakkhāmi gihi'ti mam dhāreta. (3x)

 

Ik geef de training op. Gij kunt mij weer als een leek beschouwen.

 

 

3, Kloosterzegeningen

 

 

 

.

Verzen van dankzegging bij het aanbieden van voedsel

bhojanābananumodanāgāthā 

 

āyudo balado dhīro vannado patibhānado

sukhassa dātā medhāvi sukham so adhigacchati

ayum datvā balam vannam sukhañca patibhānado

dīghāyu yasavā hoti yattha yatthūpapajjatī’ti.

 

Moge er voor de wijze een lang leven zijn, kracht, goede geboorte en een goed verstand. Van hem/haar gaat geluk naar anderen, daarom krijgt hij/zij geluk. Bij degene die anderen een lang leven, kracht, goede geboorte en een goed verstand wenst, zal als resultaat ervan eveneens een lang leven, achting, en andere goede dingen toenemen.

 

anumodanāvidhī - goede wensen

 

yathā vārivahā pūra paripūrenti sāgaram

evameva ito dinnam petānam upakappati

icchitam patthitam tumham khippameva samijjhatu

sabbe pūrentu sankappā cando pannaraso yathā

mani jotiraso yathā.

 

sabbītiyo vivajjantu sabbarogo vinassatu

mā te bhavatvantarāyo sukhī dīghāyuko bhava

sabbītiyo vivajjantu sabbarogo vinassatu

mā te bhavatvantarāyo sukhī dīghāyuko bhava

sabbītiyo vivajjantu sabbarogo vinassatu

mā te bhavatvantarāyo sukhī dīghāyuko bhava

abhivādanasīlissa niccam vuddhāpacāyino

cattāro dhammā vaddhanti āyu vanno sukham balam.

 

Moge alle onheil afgeweerd worden. Mogen alle ziekten verdreven worden. Mogen er geen gevaren voor u zijn. Moge u gelukkig zijn, met een lang leven. Bij degene die respect heeft en die steeds de ouderlingen eert, bij hem/haar nemen vier eigenschappen toe: lang leven, schoonheid, geluk en kracht.

 

Verzen over de macht van het Drievoudige Juweel

Ratanattayānubhāvadigāthā 

 

ratanattayānubhāvena ratanattayatejasā

dukkharogabhayā verā sokā sattu cupaddavā

anekā antarāyāpi vinassantu asesato

jayasiddhi dhanam lābham sotthi bhāgyam sukham balam

siri āyu ca vanno ca bhogam vuddhī ca yasavā

satavassā ca āyu ca jīvasiddhī bhavantu te.

bhavatu sabbamangalam rakkhantu sabbadevatā

sabba buddhā nubhā vena sadā sotthī bhavantu te

bhavatu sabbamangalam rakkhantu sabbadevatā

sabba dhammā nubhā vena sadā sotthī bhavantu te

bhavatu sabbamangalam rakkhantu sabbadevatā

sabba sanghā nubhā vena sadā sotthi bhavantu te.

 

Mogen door de macht van het Drievoudige Juweel, door de kracht van het Drievoudige Juweel, onvoldaanheid, ziekte, vijandschap, verdriet, gevaren en droefheid zonder overblijfsel vernietigd worden, moge er geen enkele belemmering meer zijn.

 

Mogen overwinning, succes, rijkdom en voordeel, veiligheid, geluk, kracht, fortuin, een lang leven en schoonheid, voorspoed en roem toenemen. En moge u honderd jaar worden en succes hebben in het leven.

 

Mogen alle zegeningen geschieden; mogen de goden hun bescherming geven. Moge u door de macht van alle Boeddhas gezegend zijn met veiligheid voor alle tijden.

 

Mogen alle zegeningen geschieden; mogen de goden hun bescherming geven. Moge u door de macht van de gehele leer gezegend zijn met veiligheid voor alle tijden.

 

Mogen alle zegeningen geschieden; mogen de goden hun bescherming geven. Moge u door de macht van alle ariya-sanghas gezegend zijn met veiligheid voor alle tijden.

 

De kleinere sfeer van zegeningen

cullamangalacakkavāla 

 

sabbabuddhānubhāvena sabbadhammānubhāvena sabba-sanghānubhāvena buddharatanam dhammaratanam sangha-ratanam tinnam ratanānam ānubhavena caturāsītisahassa-dhammakkhandhānubhāvena pitakatyānubhāvena jinasāva-kānubhāvena sabbe te rogā sabbe te bhayā sabbe te antarāyā sabbe te upaddavā sabbe te dunnimittā sabbe te avamangalā vinassantu āyuvaddhako dhanavaddhako sirivaddhako yasavaddhako balavaddhako vannavaddhako sukha vaddhako hotu sabbadā dukkharogabhayā verā sokā sattu cupaddavā anekā antarāyāpi vinassantu ca tejasā jayasiddhi dhanam lābham sotthi bhāgyam sukham balam siri āyu ca vanno ca bhogam vuddhī ca yasavā satavassā ca āyu ca jivasiddhī bhavantu te.

 

Door de macht van alle Boeddhas, door de macht van alle Dhammas, door de macht van alle Sanghas, door het Boeddha-juweel, door het Dhamma-juweel, door het Sangha-juweel, door de drie Juwelen, door de macht ervan, door de macht van de 84.000 onderdelen van de Dhamma, door de macht van de drie Pitakas, door de macht van de discipelen van de Overwinnaar, - mogen daardoor al uw ziekten, alle gevaren en alle hindernissen voor u, al uw leed, alle slechte voortekenen en alle onheil voor u geheel vernietigd zijn.

 

Moge lang leven toenemen, moge rijkdom toenemen, moge fortuin toenemen, moge roem toenemen, moge invloed toenemen, moge schoonheid toenemen, moge geluk toenemen, - moge dat alles er steeds zijn.

 

Mogen onvoldaanheid, ziekte, vijandschap, verdriet, gevaren en droefheid door de macht hiervan vernietigd worden, moge er geen enkele belemmering meer zijn.

 

Mogen overwinning, succes, rijkdom en voordeel, veiligheid, geluk, kracht, fortuin, een lang leven en schoonheid, voorspoed en roem toenemen. En moge u honderd jaar worden en succes hebben in het leven.

 

Mogen alle zegeningen geschieden; mogen de goden hun bescherming geven. Moge u door de macht van alle Boeddhas gezegend zijn met veiligheid voor alle tijden.

 

Mogen alle zegeningen geschieden; mogen de goden hun bescherming geven. Moge u door de macht van de gehele leer gezegend zijn met veiligheid voor alle tijden.

 

Mogen alle zegeningen geschieden; mogen de goden hun bescherming geven. Moge u door de macht van alle ariya-sanghas gezegend zijn met veiligheid voor alle tijden.

 

Verzen van de Atānatiya-bescherming

ātānātiyaparitagāthā 

 

sabbarogavinimutto sabbasantāpavajjito

sabbaveramatikkanto nibbuto ca tuvam bhava

sabbītiyo vivajjantu sabbarogo vinassatu

mā te bhavatvantarāyo sukhī dīdhayuko bhava.

abhivādanasīlissa niccam vuddhāpacāyino

cattaro dhammā vaddhanti āyu vanno sukham balam.

 

Moge u vrij zijn van alle ziekten; moge u aan alle leed ontkomen zijn; moge u al uw vijanden overwinnen en moge u bevrijd zijn. Moge alle onheil afgeweerd worden. Mogen alle ziekten verdreven worden. Mogen er geen gevaren voor u zijn. Moge u gelukkig zijn, met een lang leven. Bij degene die respect heeft en die steeds de ouderlingen eert, bij hem/haar nemen vier eigenschappen toe: lang leven, schoonheid, geluk en kracht.

 

 

 

4. Overwegingen

  

 

.

Inleidende huldebetuiging en een denken aan de Boeddha

 

(voor monniken)

 

Wij hebben het huiselijke leven verlaten en hebben onze toevlucht genomen tot de Verhevene. Wij hebben het huiselijke leven verlaten wegens de Verhevene die onze leraar is en in wiens Dhamma wij vreugde scheppen. Met deze gaven vereren wij ten hoogste die Verhevene samen met de ware Dhamma en de Orde van zijn discipelen. Waarlijk, laten wij allen een inleidende hulde betuigen aan de Boeddha en laten wij aan hem denken.

 

Eer aan de Verhevene, de Heilige, de Volmaakt Ontwaakte.

Eer aan de Verhevene, de Heilige, de Volmaakt Ontwaakte.

Eer aan de Verhevene, de Heilige, de Volmaakt Ontwaakte.

 

De orderegel tot aansporing (de leer van de Boeddhas)

Ovādapātimokkhādipātho 

 

Handa mayam buddhassa ovādānusāsanīyo bhanāma se

 

Laten wij allen nu de orderegel tot aansporing reciteren.

 

Khantā paramam tapo tītikkhā

Nibbānam paramam vadanti buddhā

Na hi pabbajito parūpaghātī

Samano hoti param vihethayanto

Etam buddhānasāsanam.

 

Geduld en verdraagzaamheid

is de hoogste boete-oefening,

de Boeddhas noemen Nibbana het hoogste.

Geen pelgrim is hij die anderen aangrijpt;

geen boeteling is degene

die iemand anders schade berokkent.

 

Sabbapāpassa akaranam

Kusalass'ūpasampadā

Sacittapariyodapanam

Etam buddhānasāsanam.

 

Het nalaten van alle kwaad,

het constant zich moeite doen voor het goede,

de reiniging van de eigen geest:

dat is de leer en het voorschrift

van de Boeddhas.

 

Anūpavādo anūpaghāto

Patimokkhe ca samvaro

Mattaññutā ca bhattasmim

Pantañ ca sayanāsanam

Adhicitte ca āyogo

Etam buddhānasāsanan'ti.

 

Zonder te berispen, zonder te strijden,

wel-beschermd door de Orde-regel,

steeds matig bij de maaltijd

en gericht naar afgelegen verblijfplaats

en naar verheven denken:

dat is de leer en het voorschrift

van de Boeddhas.

 

Overwegingen bijdragende tot bedaardheid

Samvegaparikittanapātha 

 

idha tathāgato loke uppanno araham sammāsambuddho,

dhammo ca desito niyyāniko upasamiko parinibbāniko

sambodhagāmī sugatappavedito, mayantam dhammam

sutvā evam jānāma, jātipi dukkhā, jarāpi dukkhā, maranampi dukkham, sokaparidevadukkhadomanassupāyāsāpi dukkhā,

appiyehi sampayogo dukkho, piyehi vippayogo dukkho,

yampiccham na labhati tampi dukkham, sankhittena

pañcupādanakkhandhā dukkhā, seyyathīdam,

rūpūpādānakkhandho, vedanūpādānakkhandho, saññūpādānakkhandho, sankharūpādānakkhandho, viññānūpādānakkhandho,

yesam, pariññāya, dharamāno so bhagavā, evam bahulam sāvake vineti, evam bhāgā ca panassa bhagavato sāvakesu anusāsanī, bahula pavattati,

 

rupam aniccam, vedanā aniccā,

saññā aniccā, sankhārā aniccā, viññānam aniccam, rūpam anattā, vedanā anattā, saññā anattā, sankhārā anattā, viññānam anattā,

sabbe sankhārā aniccā, sabbe dhammā anattā'ti,

te* [tā]** mayam, otinnāmha jātiyā jarāmaranena, sokehi

paridevehi dukkhehi domanassehi upāyāsehi, dukkhotinnā dukkhaparetā, appevanāmimassa kevalassa

dukkhakkhandhassa antakiriyā paññayethā'ti.

 

ciraparinibbutampi tam bhagavantam saranam gato* [gatā]** dhammañca (bhikkhu)sanghanca, tassa bhagavato sāsanam, yathāsati yathābalam manasikaroma anupatipajjāma, sā sā no patipatti imassa kevalassa dukkhakkhandhassa antakiriyāya samvattatu.

 

Geboren in deze wereld is het Grote Wezen, de Heilige en geheel-Verlichte. Door de Wel-Gegane is de Dhamma verkondigd die uit het lijden voert, die bijdraagt tot vrede, die dient tot de volledige uitdoving, die leidt tot Verlichting. Nadat wij aldus die Dhamma gehoord hebben, komen wij te weten:

geboorte is lijden; ouderdom is lijden; dood is lijden; verdriet, geweeklaag, pijn, leed en wanhoop lijden; het verenigd zijn met wie of waarmee men een afkeer heeft, is lijden; het gescheiden zijn van wie of van wat men liefheeft, is lijden; niet te krijgen wat men wenst, is lijden; kortom, de vijf groeperingen van hechten zijn lijden, namelijk:

de groepering van lichamelijke vorm is lijden; de groepering van gevoelens is lijden; de groepering van waarnemingen is lijden; de groepering van geestelijke formaties is lijden; de groepering van bewustzijn is lijden.

Ten einde de aard van deze zintuiglijke groeperingen te verwerkelijken, was de instructie die het vaakst tot de discipelen gericht werd tijdens het leven van de Boeddha als volgt:

Vorm is niet-blijvend; gevoel is niet-blijvend; waarneming is niet-blijvend; geestelijke formatie is niet-blijvend; bewustzijn is niet-blijvend;

vorm is niet-zelf; gevoel is niet-zelf; waarneming is niet-zelf; geestelijke formatie is niet-zelf; bewustzijn is niet-zelf.

Alle samengestelde dingen zijn niet-blijvend; alle verschijnselen zijn niet-zelf.

Wij allen, omringd met geboorte, ouderdom en ook met verdriet, geweeklaag, pijn, leed en wanhoop, overstelpt met lijden, wij allen hebben dit lijden in het vooruitzicht.

 

(voor monniken)

 

Hoewel het uiteindelijke Nibbana van de Gezegende, de heilige, de Volmaakt Verlichte, lang geleden was, zijn wij vol vertrouwen vanuit het huiselijke naar het huisloze leven gegaan, en in dat heilige leven van de Verhevene oefenen wij ons. Moge de juiste levenswijze voor monniken welke het heilige leven is, ons naar de uiteindelijke bevrijding van alle lijden voeren.

 

Tien overwegingen voor de monnik

 

1. Wij monniken moeten steeds weer overdenken dat onze levenswijze van leek nu gewijzigd is; wij moeten de manieren en het gedrag aannemen die verwacht worden van een monnik.

2. Wij monniken moeten steeds weer overdenken dat ons leven afhankelijk is van anderen; wij moeten daarom gemakkelijk te ondersteunen zijn.

3. Wij monniken moeten steeds weer overdenken dat er nog veel meer manieren van lichaam en taal zijn die wij moeten verbeteren.

4.Wij monniken moeten steeds weer overdenken dat wij onszelf moeten bekritiseren en kritiek van onszelf moeten aannemen, wat betreft de reinheid van onze voorschriften.

5. Wij monniken moeten steeds weer overdenken dat wij van degenen die wijs zijn, kritiek moeten aannemen, en dat wij in staat moeten zijn kritiek aan te nemen, wat betreft de reinheid van onze voorschriften.

6. Wij monniken moeten steeds weer overdenken dat wij eens gescheiden zullen zijn van allen die ons geliefd zijn en van alles dat ons dierbaar is.

7. Wij monniken moeten steeds weer overdenken dat wij erfgenaam zijn van onze wilsakties. Als wij goede wilsakties verrichten, zullen er goede resultaten volgen; als wij slechte wilsakties verrichten, zullen er slechte resultaten volgen.

8. Wij monniken moeten steeds weer overdenken dat dagen en nachten voorbijgaan; hoe brengen wij onze tijd door?

9. Wij monniken moeten steeds weer overdenken of wij wel of niet behagen scheppen in eenzaamheid.

10. Wij monniken moeten steeds weer overdenken of wij al enige deugden hebben vervuld op een dergelijke manier dat ze ons beschermt tegen stamelen, wanneer wij later door medemonniken ernaar gevraagd worden.

 

Tien overwegingen voor de goede vriend

 

1. Wij, goede vrienden, moeten vaak overwegen dat wij als een goede vriend de manier en het gedrag moeten aannemen die verwacht worden van een goede vriend.

2. Wij, goede vrienden, moeten vaak overwegen dat er nog veel meer manieren van lichaam en taal zijn die wij moeten verbeteren.

3. Wij, goede vrienden, moeten vaak overwegen in hoeverre wij ons doel in het leven hebben bereikt om een goede vriend te zijn voor onszelf en voor anderen.

4. Wij, goede vrienden, moeten vaak overwegen dat, hoe groot of klein de obstakels voor onze plicht ook zijn, wij geduldig en flexibel moeten zijn om die obstakels te overwinnen.

5. Wij, goede vrienden, moeten vaak overwegen dat wij onszelf moeten bekritiseren, dat wij in staat moeten zijn om kritiek van onszelf aan te nemen, wat betreft de reinheid van de voorschriften.

6. Wij, goede vrienden, moeten vaak overwegen dat wij van degenen die wijs zijn, kritiek moeten aannemen, dat wij in staat moeten zijn kritiek aan te nemen wat betreft de reinheid van onze voorschriften.

7. Wij, goede vrienden, moeten vaak overwegen dat wij gescheiden zullen worden van allen die ons geliefd zijn en van alles dat ons dierbaar is.

8. Wij, goede vrienden, moeten vaak overwegen dat wij erfgenaam zijn van onze wilsakties. Als wij goede wilsakties verrichten, zullen er goede resultaten volgen; als wij slechte wilsakties verrichten, zullen er slechte resultaten volgen.

9. Wij, goede vrienden, moeten vaak overwegen dat dagen en nachten voorbijgaan; hoe brengen wij onze tijd door?

10. Wij, goede vrienden, moeten vaak overwegen of wij al enige deugden hebben vervuld op zulke manier dat ze ons beschermt tegen stamelen, wanneer wij later door goede vrienden uit ons gezelschap ernaar gevraagd worden.

 

Verzen ter overdenking bij het gebruik van de rekwisieten

Tankhanikapaccavekkhanapātha 

 

handa mayam tankhanika paccavekkhanapātham bhanama se

 

Laten wij nu de verzen reciteren ter overdenking bij het gebruik van de rekwisieten

 

patisankhā yoniso cīvaram patisevāmi, yāvadeva sītassa patighātaya, unhassa patighātaya, damsamakasavātā-tapasirimsapasamphassānam patighātāya, yāvadeva hirikopina paticchādanattham.

 

Wijs overwegende draag ik het gewaad alleen om mijzelf te beschermen tegen koude, hitte, horzels, muggen, wind en zon en tegen slangen; en ook draag ik het gewaad als een bestendige bedekking van de schaamte-veroorzakende seksuele organen.

 

patisankhā yoniso pindapātam patisevāmi, neva davāya na madāya na mandanāya na vibhusanāya, yāvadeva imassa kāyassa thitiyā yāpanāya vihimsuparatiyā brahmacariyānuggahāya, iti purānanca vedanam patihankhāmi navañca vedanam na uppādessāmi, yātrā ca me bhavissati anavajjatā ca phāsuvihāro cāti.

 

Wijs overwegende gebruik ik het voedsel niet voor het plezier ervan, noch voor de ijdelheid (die ontstaat uit de verkrijgbare lichamelijke kracht), noch om dikker te worden, noch om het lichaam mooier te maken, maar enkel om dit lichaam in stand te houden, om de honger te stillen, om het ongedeerd te houden, en om de uitoefening van het heilige leven mogelijk te maken. Ik gebruik het voedsel ook om de oude gevoelens van honger te vernietigen en om geen nieuwe gevoelens van te veel eten op te wekken. Aldus blijf ik vrij van lichamelijke moeilijkheden en kan ik op mijn gemak leven.

 

patisankhā yoniso senāsanam patisevāmi, yāvadeva sītassa patighātāya, unhassa patighātāya, damsamakasavātā-tapasirimsapasamphassānam patighātāya, yāvadeva utuparissayavinodanam patisallānārāmattham.

 

Wijs overwegende maak ik gebruik van verblijfplaatsen alleen om mij te beschermen tegen koude en hitte, horzels en muggen, wind en zon, en tegen slangen, en eveneens als een bestendige bescherming tegen de guurheid van het klimaat, en ook om in afzondering te leven.

 

patisankhā yoniso gilānapaccayabhesajjaparikkhāram patisevāmi, yāvadeva uppannānam veyyābadhikānam vedanānam patighātāya, abyāpajjhaparamatāyā'ti.

 

Wijs overwegende maak ik gebruik van steun voor de zieken, namelijk medicijnen en gereedschappen, alleen als een hulp om lichamelijke pijnen die zijn ontstaan, te verminderen, en ook om de grootst mogelijke vrijheid van ziekten te behouden.

 

Verzen ter overdenking ná het gebruik van de rekwisieten

Atītapaccavekkhanapātha 

 

Handa mayam atītapaccavekkhanapātham bhanāma se

 

Laten wij nu de verzen reciteren ter overdenking ná het gebruik van de rekwisieten

 

ajja mayā apaccavekkhitvā yam cīvaram paribhuttam, tam yāvadeva sītassa patighātāya, unhassa patighātāya, damsamakasavātātapasirimsapasamphassānam patighātāya, yāvadeva hirikopinapaticchādanattham.

 

Welk gewaad vandaag ook door mij gedragen is zonder overdenking, het geschiedde alleen om mijzelf te beschermen tegen koude, hitte, horzels, muggen, wind en zon en tegen slangen; en ook als een bestendige bedekking van de schaamteveroorzakende sexuele organen.

 

ajja mayā apaccavekkhitvā yo pindapāto paribhutto, so neva davāya na madāya na mandanāya na vibhūsanāya, yāvadeva imassa kāyassa thitiyā yāpanāya vihimsuparatiyā brahmacariyānuggahāya, iti purānañca vedanam patihankhāmi navānca vedanam na uppādessāmi,

yātrā ca me bhacissati anvajjatā ca phāsuvihāro cāti.

 

Welk voedsel ook door mij gebruikt is zonder overdenking, het geschiedde niet voor het plezier ervan, noch voor de ijdelheid (die ontstaat uit de verkrijgbare lichamelijke kracht), noch om dikker te worden, noch om het lichaam mooier te maken, maar enkel om dit lichaam in stand te houden, om de honger te stillen, om het ongedeerd te houden, en om de uitoefening van het heilige leven mogelijk te maken. Het geschiedde ook om de oude gevoelens van honger te vernietigen en om geen nieuwe gevoelens van te veel eten op te wekken. Aldus zal ik vrij blijven van lichamelijke moeilijkheden en kan ik op mijn gemak leven.

 

ajja mayā apaccavekkhitvā yam senāsanam paribhuttam, tam yāvadeva sītassa patighātāya, unhassa patighātāya, damsamakasavātātapasirimsapasamphassānam patighātāya, yāvadeva utuparissayavinodanam patisallānārāmattham.

 

Welke verblijfplaatsen vandaag ook door mij gebruikt zijn zonder overdenking, het geschiedde alleen om mij te beschermen tegen koude en hitte, horzels en muggen, wind en zon, en tegen slangen, en eveneens als een bestendige bescherming tegen de guurheid van het klimaat, en ook om in afzondering te leven.

 

ajja mayā apaccavekkhitvā yo gilānapaccayabhesajja-parikkhāro paribhutto, so yāvadeva uppannānam veyyābādhikānam vedanānam patighātāya, abhyāpajjhaparamatāyā ti .

 

Welke steun voor de zieken, namelijk medicijnen en hulpmiddelen, vandaag ook door mij gebruikt is zonder overdenking, het geschiedde alleen als een hulp om lichamelijke pijnen die waren ontstaan, te verminderen, en ook om de grootst mogelijke vrijheid van ziekten te behouden.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

(Laten wij nu de verzen reciteren ter overdenking ná het gebruik van de rekwisieten)

 

Overdenking van de elementen en van walgelijkheid

Dhātūpatikūlapaccavekkhanapātha 

 

handa mayam dhātupatikulapaccavekkhanapātham bhanāma se

 

Laten wij nu de verzen reciteren ter overdenking van de elementen en van walgelijkheid.

 

yathāpaccayam pavattamānam dhātumattamevetam, yadidam cīvaram, tadupabhuñjako ca puggalo dhātumattako nissatto nijjīvo suñño, sabbāni pana imāni cīvarāni ajigucchanīyāni imam pūtikāyam patvā ativiya

jigucchanīyāni jāyanti.

 

Afhankelijk van oorzaken en voorwaarden, enkel de combinatie van verscheidene natuurlijke elementen, zijn zowel dit gewaad als de persoon die het gebruikt. Het is geen wezen, het zijn slechts elementen, niet in het bezit van een blijvend levensbeginsel, vrij van een zelfstandig iets of ziel. Dit hele gewaad is nog niet walgelijk, maar na dit rotte lichaam aangeraakt te hebben, wordt het buitengewoon walgelijk.

 

yathāpaccayam pavattamānam dhātumattamevetam,

yadidam pindapāto, tadupabhuñjako ca puggalo

dhātumattako nissatto nijjīvo suñño, sabbo panāyam

pindapāto ajigucchanīyo imam pūtikāyam patvā ativiya

jigucchanīyo jāyati.

 

Afhankelijk van oorzaken en voorwaarden, enkel de combinatie van verscheidene natuurlijke elementen, zijn zowel voedselgaven als de persoon die ze nuttigt. Het is geen wezen, het zijn slechts elementen, niet in het bezit van een blijvend levensbeginsel, vrij van een zelfstandig iets of ziel. Dit geheel van voedselgaven is nog niet walgelijk, maar na dit rotte lichaam aangeraakt te hebben, wordt het buitengewoon walgelijk.

 

yathāpaccayam pavattamānam dhātumattamevetam,

yadidam senāsanam, tadupaphuñjako ca puggalo

dhātumattako nissatto nijjīvo suñño, sabbāni pana imāni

senāsanāni ajigucchanīyāni imam pūtikāyam patvā ativiya

jigucchanīyāni jāyanti.

 

Afhankelijk van oorzaken en voorwaarden, enkel de combinatie van verscheidene natuurlijke elementen, zijn zowel dit verblijf als de persoon die er leeft. Het is geen wezen, het zijn slechts elementen, niet in het bezit van een blijvend levensbeginsel, vrij van een zelfstandig iets of ziel. Deze hele verblijfplaats is nog niet walgelijk, maar na dit rotte lichaam aangeraakt te hebben, wordt ze buitengewoon walgelijk.

 

yathāpaccayam pavattamānam dhātumattamevetam,

yadidam gilanapaccayabhesajjaparikkhāro, tadupabhuñjako

ca puggalo dhātumattako nissatto nijjīvo suñño, sabbo

panāyam gilānapaccayabhesajjaparikkhāro ajigucchanīyo

imam pūtikāyam patvā ativiya jigucchanīyo jāyati.

 

Afhankelijk van oorzaken en voorwaarden, enkel de combinatie van verscheidene natuurlijke elementen, zijn zowel deze steun voor de zieken, namelijk medicijnen en gereedschappen, als de persoon die ze gebruikt. Het is geen wezen, het zijn slechts elementen, niet in het bezit van een blijvend levensbeginsel, vrij van een zelfstandig iets of ziel. Deze hele steun voor de zieken, medicijnen en gereedschappen, zijn nog niet walgelijk, maar na dit rotte lichaam aangeraakt te hebben, worden ze buitengewoon walgelijk.

 

5. De Sangha congressen

 

 

concilies en synoden

Inleiding

 

De congressen of grote bijeenkomsten van de Sangha zijn te verdelen in concilies en synoden.*1] De concilies zijn grote bijeenkomsten waarop de Oudsten van de Gemeenschap samen kwamen om de Canon vast te leggen en om beslissingen te nemen van grotere betekenis. Onder de bijeenkomsten van de Gemeenschap vinden wij ook synoden die meestal met berichten over schisma’s verbonden zijn. Die laatste bijeenkomsten waren geen algemene concilies. Daartoe ontbraken de organisatorische voorwaarden. De leden van de betreffende gemeenschappen of scholen kwamen bijeen. En zulke bijeenkomsten konden geen bindende beslissingen nemen. Als geen overeenkomst gevonden kon worden, bleven beide groepen met gelijke rechten naast elkaar bestaan. Beter dan het woord “concilie” is dan te spreken van plaatselijke synode.*2] Gemakshalve vat ik beide begrippen samen onder de titel: Sangha-congressen.*3]

 

De concilies van Rājagaha en van Vesali zijn traditioneel mondeling overgeleverd. De overlevering van het concilie te Rājagaha is betrouwbaar; die van het concilie te Vesali is minder betrouwbaar.*4]

 

Voor het overlijden van de Boeddha wordt, volgens de Theravāda-traditie, het jaar 543 voor Christus aangehouden. Maar volgens anderen is het jaar 483 v.C. waarschijnlijker.*5]

_____

*1] Concilie = kerkvergadering (Wolters’ Woordenboek Nederlands Koenen, samengest. door C.A. de Ru. 28e dr. Groningen 1987).

Synode = 1) vergadering; 2) college van vertegenwoordigers van een kerk, die met macht bekleed zijn in zaken van leer en kerkelijk bestuur (Wolters’ Woordenboek Nederlands Koenen, 28e dr., 1987).

*2] Frauwallner, Erich: 'Die buddhistischen Konzile,' in: Kleine Schriften, Wiesbaden 1982, p. 649-650.

*3] congres = bijeenkomst tot gemeenschappelijke beraadslaging van geleerden enz. (Wolters’ Woordenboek Nederlands 1987).

*4] Frauwallner 1982, p. 651.

*5] Geiger, Wilhelm (tr.) : The Mahāvamsa or the Great Chronicle of Ceylon. London 1980, p. xxii-xxxi.

 

Eerste Sangha-congres, te Rājagaha

 

(1e concilie, te Rājagaha, ca 543 (483) v.C.)

 

De Boeddha zelf heeft geen geschreven teksten nagelaten. Ná zijn definitieve heengaan werd volgens de overlevering te Rājagaha een vergadering bijeengeroepen van veel heilige monniken (ouderlingen) om de Dhamma en de Vinaya te zuiveren van verkeerde leringen en verkeerde discipline.*1] De Eerwaarde Mahā Kassapa was de voorzitter ervan. Het eerste concilie duurde zeven maanden.

 

De procedure op het eerste concilie was eenvoudig. De ouderling Upāl, de erkende autoriteit wat betreft de Vinaya, werd aangewezen om de regels van gedrag van de Orde te reciteren samen met de omstandigheden die ertoe leidden dat zij vastgesteld werden.

Toen de Eerwaarde Upāli de recitatie beëindigd had, werd aan de ouderling Ānanda gevraagd om de leerreden te reciteren. Bijna de hele Sutta Pitaka werd samengesteld vanuit zijn recitatie ervan met de achtergrond en/of gelegenheid.*2]

Aan de Eerwaarde Upāli en diens pupillen werd verzocht de Vinaya Pitaka te bewaren. De Eerwaarde Ānanda kreeg de opdracht om met zijn leerlingen de Digha Nikāya te bewaren. Aan de pupillen van de Eerwaarde Sariputta - die zelf al vóór de Boeddha overleden was - werd gevraagd om zorg te dragen voor de Majjhima Nikāya. De Samyutta Nikāya was voor de Eerwaarde Mahā Kassapa en diens leerlingen; en de Anguttara Nikāya was voor de Eerwaarde Anuruddha en z'n pupillen.*3]

Het doel van het eerste concilie is zeer zeker geweest de leer te beoordelen en valse leringen eruit te verwijderen. En de Boeddha heeft in meerdere dialecten gepreekt. Misschien was een andere reden dat men de leer in één taal wilde onthouden. Een aanwijzing daartoe zou kunnen zijn dat de Eerwaarde Purāna de leer bleef onthouden zoals hij ze van de Boeddha zelf had vernomen.*4]

_____

*1] Nyānamoli, Bhikkhu : The Life of the Buddha according to the Pali Canon. (2nd ed.), Kandy 1978, p. 341.

*2] Geiger 1980 p. 17; Nyānamoli 1978, p. 342-343.

*3] Rahula, Ven. Walpola Sri : 'Validity and Vitality of the Theravada Tradition,' in: Voice of Buddhism, Dec. 1990, Vol. 28, No. 2, p. 3-7.

*4] Purāna leefde te Dakkhināgiri. (Malalasekera 1974, Vol. II, p. 237). – Volgens Norman, Pāli Literature, Wiesbaden 1983, p. 114, was de canon eerst in een aantal dialecten en werd ze later herleid tot één taal.

 

Tweede en derde Sangha-congres, te Vesali

 

(2e concilie, te Vesali, ca 100 n.B. = ca 443 (383) v.C.

en synode te Vesali)

 

Ongeveer 100 jaar na het overlijden van de Boeddha wilden monniken te Vesali de regels wijzigen door 10 mindere punten op te geven. De oudere monniken in Pāvā, Kosambi, Avanti, en ook in Dekkhan hadden er bezwaar tegen. Dat was immers tegen het besluit van het eerste Sangha-congres. Daarom werd een tweede Sangha-congres (2e concilie) samengeroepen van 700 vooraanstaande monniken. Aan het hoofd van hen stonden de Eerwaarden Yasa, Revata en Sabbakāmi. Het concilie werd gehouden te Vesali en duurde acht maanden. De 10 punten werden verworpen en de Dhamma en de Vinaya werden weer gereciteerd en opnieuw vastgesteld.

 

De monniken van Vesali en andere monniken waren het niet eens met dit concilie. Daarom werd er een nieuw congres gehouden door de Vajjiputtakas en hun aanhangers. Dat congres werd bijgewoond door 10.000 monniken.*1] Het werd “de grote recitatie” of “het grote Sangha-congres” (mahasangiti) genoemd. Er ontstond toen een afzonderlijke school, de Mahāsanghikas. De orthodoxe groep werd genoemd de Theravādins of de Sthavīravādins (de groep van de Ouderlingen of Senioren).

Volgens sommigen was dit congres van de Mahāsanghikas op het einde van het tweede Sangha-congres (2e concilie). Volgens ande­ren is dit zeer onwaarschijnlijk, zo niet onmogelijk, en werd het ge­houden enige tijd na dit concilie en enige tijd vóór de periode van Asoka.*

 

Er werd toen geen schisma gevormd. Want zij verwierpen niet de Boeddha, Dhamma en Sangha. Zij waren het alleen niet eens met de orthodoxe gemeenschap van de Ouderlingen over bepaalde regels van discipline. De fundamentele en essentiële leringen van de Boeddha zijn in beide scholen gelijk.

________

*1] 10.000 monniken betekent: een heel groot, een ontel­baar aantal monniken.

 

Vierde Sangha-congres, te Pataliputta

 

(Synode te Pātaliputta, 236 n.B = 307 (247) v.C.)

 

In 218 na Boeddha kreeg Asoka de heerschappij over heel India. Vier jaar daarna kroonde hij zichzelf in de stad Pātaliputta tot koning.*1] Ongeveer 18 jaar daarna, in de 3e eeuw v.C., bekeerde keizer Asoka zich tot het Boeddhisme.

Na de bekering van Asoka kreeg de Orde van de monniken veel privileges. De kloosters kregen materiële voorspoed. Vanwege de vele voordelen die de Boeddhistische monniken kregen, sneden veel brahmanen hun haren af, droegen gele gewaden en traden in de Orde in. In de kloosters hielden zij hun oude geloof en oude praktijken. Ieder van hen gaf zijn leer uit alsof het de ware leer van de Boeddha was.*2]

Er was veel onachtzaamheid en slordigheid bij veel klooster­gemeenschappen. Als protest daartegen weigerden de devote monniken in het klooster Asokārama gedurende zeven jaren de Uposatha of Pavāranā-ceremonie te houden.*3] Asoka merkte dit en vroeg aan de eerwaarde Moggaliputta*4] om aan deze wantoestand een einde te maken.*5]

In 236 na Boeddha*6] werd daarom te Pātaliputta*7] onder patronage van keizer Asoka een Sangha-congres gehouden in het klooster Asokārama. De Eerwaarde Tissa Moggaliputta was de voorzitter ervan. Dit congres duurde negen maanden. Door duizend vooraanstaande monniken werd er de Canon gereciteerd. De leer werd gezuiverd en de Dhamma en Vinaya werden er gereciteerd. Toen werd ook de hele Abhidhamma gereciteerd.*8]

De Eerwaarde Moggaliputta stelde op dit congres het Kathāvatthu samen. Hierin werden de ketterse leerstellingen weerlegd.*9].

 

Na dit Sangha-congres, een synode, zond de Eerwaarde Moggaliputta monniken (Theras) naar diverse delen van India en ook naar andere landen van Azië om er de leer van de Boeddha te preken. Heel veel mensen werden er tot de leer van de Boeddha bekeerd.*10]

_____

*1] Geiger 1980, p. 27-28.

*2] Geiger 1980, p. 28-33; Lassen 1968, p. 240-241; Bapat 1987, p. 40-41; Frauwallner 1982, p. 665-670; Points of Controversy p. 6.

*3] Geiger 1980, p. 46; Bapat 1987, p. 40-41; Frauwallner 1982, p. 665-670.

*4] Met Moggaliputta Tissa is ongetwijfeld bedoeld de monnik Sapurasasa Mogaliputasa. (Geiger 1980, p. xx).

*5] Points of Controversy p. 6; Geiger 1980, p. 46-47.

*6] 236 na Boeddha is 207 (247) v.C. Volgens een andere overlevering was deze gebeurtenis in 232 v.C. (Pandit 1993, p. 399-400 en p. 436-438).

*7] Volgens de overlevering van de Sarvāstivādins werd het 3e Sangha-congres gehouden te Jālandhara, tijdens de regering van Kanishka. (Pandit 1993, p. 399-400; Lassen 1968, p. 244-245).

*8] Geiger 1980, p. 49; Lassen 1968, p. 244-245; Points of Controversy p. 7.

*9] Geiger 1980, p. 50.

*10] Geiger 1980, p. 82-85.

 

Vijfde Sangha-congres, te Anuradhapura

 

(Synode te Anuradhapura, ca 225 n.B. = ca 318 (258) v.C.)

 

Tijdens de regering van koning Devanampiya Tissa (247-207 v.C.) was er volgens de traditie van Sri Lanka een Sangha-congres te Anuradhapura. President ervan was de Eerwaarde Arittha Thera. Dit congres was een synode; volgens de traditie namen er 60.000 arahants aan deel.*1]

_____

*1] Bapat 1987, p. 44-45. – Het aantal van 60.000 arahants is natuurlijk overdreven.

 

Zesde Sangha-congres, te Anuradhapura

 

(Concilie te Anuradhapura, ca 443 n.B. = ca 100 (40) v.C.)

 

In de eerste eeuw v.C. was er in Sri Lanka een invasie van Tamils uit India; ook was er een grote hongersnood. De mondelinge overlevering van de leer liep gevaar. Daarom werd besloten de leer op schrift te stellen. Dit gebeurde omstreeks 90 v.C., tijdens de regering van de vrome Sinhalese koning Vatta Gāmani Abhaya (101-77 v.C.). Toen werd het vijfde Sangha-congres gehouden van arahants. Het doel ervan was de herziening van de commentaren op de Tipitaka. Op het einde van dat congres werden de Pāli Canon en de commentaren op schrift gesteld. Dit geschiedde te Aluvihāra (Aloka-Vihāra) in het Matale District in Sri Lanka.

Dit congres wordt beschouwd als het 4e concilie van de Theravada school.*1]

_____

*1] Bapat 1987, p. 44-45.

 

Zevende Sangha-congres, te Sri Lanka

 

(Synode te Sri Lanka, 516 n.B. = 27 v.C. (33 n.C.)

 

Het 7e Sangha-congres was een synode te Sri Lanka ten tijde van de regering van koning Mahanama in 516 n.B. De commentaren werden toen vanuit het Sinhalees vertaald in het Magadhi (Pāli) door Bhadanta Buddhaghosa.*1]

_____

*1] Bapat 1987, p. 45-46.

 

Achtste Sangha-congres, te Kasjmir

 

(Concilie te Kasjmir, 643 n.B. = ca 100 (160) n.C.)

 

Koning Kanishka I had een groot indoskytisch rijk gesticht. Een groot deel van noordwest India behoorde ertoe. Hij besteeg de troon in 78 n.C. Hij regeerde te Purushapura (thans: Peshawar), in het district van Gandhāra. Hij was eerst een tegenstander van het Boeddhisme. Later werd hij een voorvechter ervan. Er waren toen verscheidene scholen met (bijna) tegengestelde inzichten. Parsva, een beroemd Boeddhistisch patriarch, legde aan de koning uit dat er sedert het overlijden van de Boeddha veel jaren verlopen waren. De verschillende scholen hielden vast aan de diverse meesters, ieder met eigen versie.*1]

Onder auspiciën van Kanishka werd daarom, ca 100 n.C., een Sangha-congres gehouden. Het doel ervan was om commentaren te schrijven op de drie Pitakas, en om de verwarring tussen de verschillende scholen te beëindigen.

Van heinde en ver werden monniken bijeengeroepen. Uit de samen­gekomen monniken werden 500 wijze en heilige monniken uitgekozen. Voorzitter van hen was de Eerwaarde Vasumitra (of: Vasubandha).

De bijeenkomst was in Kasjmir, waar de koning te Jalandhara een klooster had laten bouwen. Het werk van de geleerde monniken resulteerde in drie commentaren op de drie Pitakas. De eigenlijke bedoeling ervan was om een einde te maken aan de oude twisten. Maar in feite ontstonden er omstreeks die tijd twee stromingen in het Boeddhisme.

De commentaren die toen – in het Sanskriet - samengesteld werden, zijn:

. het Upadesasāstra (commentaar op de suttas);

. het Vinayavibhāshāsāstra (commentaar op de Vinaya);

. het Abhidharmavibhāshāsastra (commentaar op het Abhidhamma).

 

Het Theravāda dat zijn Canon reeds in Sri Lanka op schrift had gesteld, erkende dit concilie onder koning Kanishka niet. Het gevolg ervan was de splitsing van de leer van de Boeddha in een zuidelijke en een noordelijke school.

De noordelijke school werd Mahāyāna genoemd, het grote voertuig. De zuidelijke school kreeg toen de naam Hinayāna, het kleine voertuig.

_____

*1] Lassen 1968, p. 856-858; Pandit 1993, p. 438; Finegan, Jack : The archeology of World Religions : The Background of Primitivism, Zoroastrianism, Hinduism, Jainism, Buddhism, Confucianism, Taoisme, Shinto, Islam, and Sikkhism. (4th printing) - Princeton 1971, p. 278-279; Kirfel, Willibald : Symbolik des Buddhismus. Stuttgart 1959, p. 19-20.

 

Negende Sangha-congres, te Lhasa

 

(Synode te Lhasa, 792-794 n.C.)

 

Tijdens de regering van koning Khri-srong-lde-btsan van Tibet werd in 792-794 een Sangha-congres gehouden. Het Tibetaans Boeddhisme was in de 6e eeuw ingewikkeld geworden. Want koning Srong-btsan-sgam-po was er getrouwd met zowel een Nepalese als een Chinese vrouw. Inlichtingen over de leer en de praktijk van het Boeddhisme kwamen toen van twee kanten. Toen het grote klooster te bSam-yas klaar was, werd er een Sangha-congres samengeroepen. Het doel ervan was de verschillen te bezien tussen de tantrische denkbeelden van Padmasambhava, de vroegere Indiase Boeddhistische idealen van Śantiraksita, en de Chinese standpunten. Het congres werd een debat tussen Śantiraksita en de Chinese monnik Hva-shang. De laatste pleitte voor het standpunt van plotselinge Verlichting, terwijl Śantiraksita dat van geleidelijke Verlichting aanvoerde. Hij legde ook de nadruk op verdienstelijke daden; maar dit werd door Hva-shang weerlegd. De Chinese denkbeelden werden verworpen en de Chinese deelnemers aan dit congres verlieten Tibet.*1]

_____

*1] Prebish, Charles S.: Historical Dictionary of Buddhism. London 1993, p. 99.

 

Tiende Sangha-congres, te Pulatthinagara

 

(Synode te Pulatthinagara, 1587 n.B. = 1044 (1104) n.C.)

 

In 1587 na Boeddha was er een Sangha-congres (synode) te Sri Lanka, in de plaats Pulatthinagara. Ze werd gehouden op verzoek van koning Parākrama of Parakramabahu de Grote. Alleen de commentaren werden er herzien. President ervan van de Eerwaarde Mahakassapa. Het was in 1044 (1104) n.C. De conferentie duurde één jaar.

Volgens de traditie van Sri Lanka is dit het 7e concilie.

 

Elfde Sangha-congres, te Chiangmai

 

(Concilie te Chiangmai, 1477 n.C.)

 

In 1477 n.C. was er een Sangha-congres (concilie) te Chiangmai, Thailand. Dit concilie duurde één jaar en was bijeengeroepen door koning Sridharmacakravarti Tilaka Rajadhiraja (Tilokaraj), heerser over Noord-Thailand, om het Boeddhisme in Thailand steviger te vestigen. Het duurde een jaar.*1]

Volgens Thaise traditie is dit het 8e concilie.

_____

*1] Bapat 1987, p. 46.

 

Twaalfde Sangha-congres, te Bangkok

 

(Concilie te Bangkok, 1788 n.C.)

 

In 1788 n.C. (2331 na Boeddha) was er weer een Sangha-congres (concilie) in Thailand, nu in Bangkok. Het doel ervan was een zuivering van de Sangha en een herleving van het Boeddhisme in Thailand. Dit concilie werd gehouden na een oorlog tussen Thailand en een naburig koninkrijk. De oude hoofdstad Ayutthaya (Ayodhya) was door vuur verwoest en veel boeken en manuscripten van de Pāli Canon waren verbrand. De Orde van monniken was niet georganiseerd en moreel verzwakt. Koning Rama I en diens broer consulteerden daarom de leidende monniken en lieten een concilie bijeen roepen opdat het geloof hersteld zou worden. 218 Ouderlingen en 32 geleerde leken kwamen toen samen en reciteerden de Tripitaka gedurende ongeveer een jaar. Gedurende en na dit concilie bloeide het Boeddhisme weer op.*1]

Dit is het 9e concilie volgens Thaise traditie.

_____

*1] Bapat 1987, p. 46.

 

Dertiende Sangha-congres, te Ratnapura

 

(Synode te Ratnapura, 1865 n.C.)

 

In 1865 n.C. werd een Sangha-congres gehouden te Ratnapura, Sri Lanka. Het duurde 5 maanden. President van deze synode was de Eerwaarde Hikkaduve Siri Sumangala.

Volgens de Sinhalese traditie is dit het 5e concilie.*1]

______

*1] Bapat 1987, p. 44-45.

 

Veertiende Sangha-congres, te Mandalay

 

(Concilie te Mandalay, 1871 n.C.)

 

In 1871 n.C. (2414 na Boeddha) was er een Sangha-congres (concilie) te Mandalay, Myanmar, onder bescherming van koning Min-donmin. Er namen 2400 geleerde monniken en leraren aan deel. De hele Pāli Canon werd er gereciteerd en daarna op 729 marmeren platen gebeiteld. Die recitatie geschiedde in het koninklijk paleis en duurde ca vijf maanden.*1]

Volgens de traditie van Myanmar is dit het 5e concilie.

_____

*1] Bapat 1987, p. 46-47.

 

Vijftiende Sangha-congres, te Thailand

 

(Concilie te Thailand, 1888 n.C.)

 

In 1888 n.C. was er een Sangha-congres in Thailand op verzoek van koning Chulalongkorn (Rama V). Na dit Sangha-congres, een concilie, werd de Pāli Canon in het Thais gepubliceerd.

Volgens de traditie van Thailand is dit het 9e concilie.

 

Zestiende Sangha-congres, te Rangoon

 

(Concilie te Rangoon, 1954 n.C.)

 

In 1954 n.C. werd te Rangoon (Yangon), Myanmar, begonnen met een Sangha-congres (concilie) dat doorging tot de dag van volle maan van Vaisakha (mei) in 1956. Dat is de 2500-ste jaardag van het Parinibbāna van de Boeddha.*1] Geleerde monniken van verschillende landen – in het bijzonder India, Sri Lanka, Cambodja, Thailand, Laos en Pakistan – namen eraan deel. Ongeveer 500 monniken van Myanmar (Birma) waren uitgenodigd om de tekst van de Tripitaka te controleren. Ook werden in elk van de Boeddhistische landen groepen monniken georganiseerd om de teksten te onderzoeken.

Op het einde van het concilie werden alle teksten van de Pāli Canon en van de commentaren gereciteerd. De herziene versie werd in het Birmees gepubliceerd.

Volgens de traditie van Sri Lanka en Myanmar is dit het 6e en volgens die van Thailand het 10e concilie.*1]

_____

*1] Bapat 1987, p. 47.

 

6. Enkele bekende discipelen

  

 

In het begin van de Sangha waren meerdere discipelen van de Boeddha zeer bekend. Gegevens over zeven van hen zijn hier verzameld.

 

Sariputta

 

Sariputta was een van de hoofddiscipelen van de Boeddha. Zijn naam betekent: zoon van Sāri. Hij werd geboren in het dorp Upatissa nabij Rajagaha en behoorde tot de kaste van de brahmanen. Nālaka was een brahmaans dorp in Magadha, niet ver van Rājagaha, bij zijn familie-eigendommen.*1]

Sariputta was ouder dan de Boeddha. Voor zijn bekering tot de leer van de Boeddha was hij samen met zijn vriend Moggallana een aanhanger van de rondtrekkende asceet Sañjaya. Op een dag zag hij de volmaakte heilige Assaji, een van de vijf asceten die door de Verhevene na de Verlichting bekeerd werden. Sariputta was onder de indruk van diens uitstraling en waardig gedrag en vroeg wiens meester Assaji navolgde en wat diens leer inhield. Het antwoord luidde dat de grote wijze uit de stam van de Sakyas zijn leermeester was en dat Assaji zelf pas in de Orde was opgenomen en de leer nog niet helemaal kende maar wel het wezenlijke ervan kon uitleggen. Assaji zei toen het vers: “Van alle dingen die oorzakelijk zijn ontstaan, heeft de Volmaakte de oorzaak uitgelegd. En ook hoe die tot uitdoving komen.” Dat was genoeg voor Sāriputta om de waarheid in te zien: “Alles wat aan ontstaan onderhevig is, is ook onderhevig aan vergaan.” Door dit inzicht bereikte hij het eerste niveau van heiligheid. Niet lang daarna werd hij door de Boeddha in de Orde opgenomen. Veertien dagen na de inwijding bereikte Sāriputta de volmaakte heiligheid.

De eerwaarde Sariputta kon toen de verschillende meditatieve staten doorlopen, inclusief de beëindiging van waarneming en gevoel. En toen hij die laatste staat bereikte, zag hij met wijsheid in dat alle meditatieve toestanden slechts tijdelijk zijn. Door dit inzicht droogden de neigingen geheel en al op. Hij begreep 'Er is verder niets meer te doen.’ Hij bereikte toen volmaakte heiligheid, arahantschap. Hij had meesterschap en volmaaktheid bereikt in edele deugdzaamheid, in edele concentratie, in edele wijsheid, in edele bevrijding. (M.111)

 

Hij wordt ook de “generaal van de Dhamma” (dhammasenāpati) genoemd. Hij was een bekwaam meester van de leer. Zijn speciale bekwaamheid zou de Abhidhamma zijn geweest. Men zegt dat hij als eerste de Abhidhamma reciteerde. (Zie o.a. het Sangīti suttanta en het Dasuttara suttanta).*2]

In de oude teksten betekent het woord Abhidhamma: de hogere leer, d.w.z. de leer voor de monniken en nonnen, de leer die naar Nibbana voert. Voor leken werd toen alleen de weg naar de hemel onderwezen. De Abhidhamma Pitaka is vermoedelijk meer dan 300 jaar na het overlijden van de Boeddha ontstaan.

 

Eens hielp de eerwaarde Sâriputta 100.000-den goden die arahantschap bereikten. En het is onmogelijk het aantal van de goden op te sommen die het derde niveau van heiligheid bereikten.*3] - Het eerste heeft betrekking op het Sâriputta suttanta (A.I.63). Maar dit sutta werd gepreekt door de Boeddha tot Sâriputta op verzoek van een groot aantal goden. Er is geen vermelding dat veel goden arahantschap bereikten. Maar verhaald wordt dat bij het horen van dit sutta 100.000 wezens arahantschap bereikten.*4]

 

Toen de eerwaarde Sariputta eens tot zijn medemonniken preekte, rees hij, volgens Buddhaghosa, in de lucht omhoog en bleef er in de lucht staat zo hoog als zeven palmbomen op elkaar.*5] Een dergelijk vertoon van magische krachten is elders door de Boeddha afgekeurd. Dit en andere wonderbaarlijke gebeurtenissen in het verhaal over het overlijden van Sariputta zijn m.i. latere toevoegingen om de macht van Sāriputta aan te tonen.

 

Zeer waarschijnlijk is de eerwaarde Sāriputta overleden in de 43e regenperiode na de Verlichting van de Boeddha. In het commentaar van Buddhaghosa staat een legende over het definitieve heengaan van Sariputta.

Van het dorp Beluva, waar de Verhevene het regenseizoen had doorgebracht, ging hij via Ukkacela, een dorp aan de oevers van de Ganges in het land van de Vajjis, naar Vesāli voor aalmoezen. Volgens Buddhaghosa’s commentaar wilde de Boeddha toen naar Sāvatthi gaan. Na verloop van tijd kwam hij daar aan en ging het Jetavana-park binnen. Sāriputta betoonde eer aan de Boeddha en ging daarna naar de plek waar hij gewoonlijk de dag doorbracht. Hij ging er op zijn zitmat neerzitten en bereikte er de fase van meditatieve verdieping genoemd phala-samāpatti. Hij kwam weer uit die meditatieve verdieping en dacht: “Wie bereikt parinibbāna het eerst, de Boeddhas of hun hoofddiscipelen?” Hij besefte dat de hoofddiscipelen het eerst overlijden en dat zijn levensspanne nog maar zeven dagen zou duren. Hij dacht na over de plek waar hij parinibbāna zou bereiken. Ook dacht hij toen aan zijn moeder en zag dat zij in staat was het eerste niveau van heiligheid te bereiken. Daarom besloot hij parinibbāna te bereiken in de kamer waar hij geboren was, na eerst zijn moeder tot de leer van de Boeddha bekeerd te hebben. Want de mensen zouden denken dat hij wel heel veel andere mensen hielp, maar dat hij niet zorgde voor het heil van zijn moeder. De moeder van Sāriputta was geen volgelinge van de Boeddha. Al haar kinderen (vier zonen en drie dochters) waren in de Orde ingetreden en hadden haar alleen gelaten.*6]

De eerwaarde Sāriputta vroeg aan zijn verzorger Cunda Thera,*7] een jongere broer van hem, om de groep van 500 monniken mee te delen dat hij naar het dorp Nālaka, nabij Rajagaha, wilde gaan. Zij zouden nap en gewaden nemen. Samen met de 500 monniken ging hij naar de Verhevene en nam afscheid met de woorden: “Grote Wijze, mijn levensproces loopt ten einde; het is tijd voor mijn parinibbāna.”

De Boeddha vroeg hem toen om nog een keer tot zijn medemonniken te preken. Daarna nam Sāriputta afscheid van de monniken en ging met zijn eigen groep van 500 monniken naar het dorp Nālaka. ’s Avonds kwam hij er aan en bleef staan bij de ingang van het dorp.

Zijn neef Uparevata kwam toen juist het dorp uit, zag Sāriputta, ging naar hem toe en groette hem. Sāriputta vroeg of zijn moeder thuis was. Uparevata bevestigde dit en Sāriputta vroeg hem naar haar toe te gaan en haar mee te delen dat hij samen met 500 monniken was aangekomen. Hij zou maar één nacht blijven. Zij zou de kamer waar hij geboren was, voor hem gereed maken en voor de andere monniken een onderdak regelen.

Uparevata deed wat hem was gevraagd. De moeder van Sāriputta dacht dat hij op zijn oude leeftijd weer leek wilde worden. Zij liet de kamer gereed maken en onderdak regelen voor de 500 monniken. Sāriputta ging toen met de monniken naar zijn geboortehuis, ging de kamer binnen waar hij geboren was en ging er zitten. De monniken stuurde hij weg met de woorden dat zij naar hun onderdak moesten gaan. Toen zij vertrokken waren, werd hij erg ziek. Zijn moeder was bezorgd om de toestand van haar zoon en stond geleund tegen de deur van haar slaapkamer.

De Vier Grote Koningen zagen Sāriputta op zijn parinibbāna-bed liggen in de kamer waar hij geboren was in het dorp Nālaka. Zij wilden hem graag voor de laatste keer zien en voor hem zorgen. Maar Sāriputta stuurde hen weg met de woorden dat hij een verzorger had. (Zijn verzorger Cunda Thera was dus blijkbaar bij hem gebleven). Achtereenvolgend kwamen toen nog Sakka, de koning van de goden, Suyāma, hoofd van de Yāma-devas, en Mahābrahmā, de hoogste god van de brahmanen. Ook hen stuurde Sāriputta op dezelfde manier weg.

Sāriputta’s moeder zag die goden komen en gaan en zij vroeg aan Cunda wat er gaande was. Hij legde het haar uit en zei aan Sāriputta dat zijn moeder was gekomen. Zij vroeg aan haar zoon wie daar bij hem op bezoek waren geweest. “Eerst kwamen de Vier Grote Koningen,” zei Sāriputta. “Mijn zoon, ben jij dan groter dan die Vier Grote Koningen?” - “Moeder, zij zijn als tempeldienaren. Zij beschermen mijn Meester al vanaf zijn geboorte.” - “En wie kwam na hen?” - “Sakka, de koning van de goden.” - “Mijn zoon, ben jij groter dan de koning van de goden?” - “Moeder, hij is als een novice die gebruiksvoorwerpen draagt. Toen onze Meester van de Tāvatimsa hemel afdaalde, daalde ook Sakka af met zijn nap en gewaden.” - “En wie kwam na hem?” - “Moeder, toen kwam jouw leraar genaamd Mahābrahmā.” - “Mijn zoon, ben je zelfs groter dan Mahābrahmā?” - “Ja, moeder. Op de dag dat onze Leraar geboren werd, ontvingen hem de vier Mahābrahmās in een gouden net.”

Toen dacht Sāriputta’s moeder dat de macht van haar zoon erg groot was. Hoe groot moest dan wel de macht zijn van diens leraar. Vijfvoudige vreugde vervulde haar hele lichaam. Sāriputta merkte dit en vond het nu de juiste tijd om tot haar te preken. Na die preek bereikte zij het eerste niveau van heiligheid. Daarna stuurde hij haar weg. Het was al vroeg in de morgen. Sāriputta vroeg aan Cunda om de monniken bijeen te roepen. Die waren echter al uit eigen beweging gekomen. Sāriputta sprak toen de monniken toe: “Vrienden, 44 jaren zijn jullie met mij rondgezworven. Als ik iets verkeerds heb gedaan, vergeeft het mij dan.” Zij gaven ten antwoord dat hij niets verkeerds had gedaan, maar dat hij hen zou vergeven.

Toen bereikte de ouderling de staat van nibbāna zonder materiële grondslag. Veel goden en menselijke wezens betoonden hun eer bij het parinibbāna van de ouderling. De eerwaarde Cunda ging naar het Jetavana-klooster met de nap en gewaden van Sāriputta en met zijn relieken in een zeef.

 

Tot zover de legende. Verder gaat het met een tekst uit Samyutta Nikāya XLIII.13:

 

Cunda ging ermee naar de Eerwaarde Ānanda in het Jeta-bosje te Sāvatthi. Hij bracht eer aan hem en zei: ”Heer, de Eerwaarde Sāriputta heeft uiteindelijk nibbāna bereikt. Hier zijn zijn nap en gewaden.”

“Vriend Cunda, dit moet aan de Gezegende meegedeeld worden. Laten wij daarom naar de Gezegende toegaan en het hem meedelen.”

“Goed, heer,” gaf de novice Cunda ten antwoord. Samen gingen zij naar de Gezegende en brachten hem eer. Zij gingen terzijde neerzitten en de Eerwaarde Ānanda zei: “Heer, deze novice Cunda heeft me verteld dat de Eerwaarde Sāriputta uiteindelijk nibbāna heeft bereikt. Hier zijn nap en gewaden van hem. Waarlijk, Heer, toen ik dit hoorde, had ik het gevoel alsof mijn lichaam heel koud was; en ik kon niet logisch denken; al mijn gedachten waren onduidelijk.”

“Waarom, Ānanda, denk je soms dat met het uiteindelijk bereiken van nibbāna hij de code van deugdzaamheid of de code van concentratie of de code van begrip of de code van bevrijding of de code van kennis en visie van bevrijding heeft weggenomen?”

“Neen, Heer. Maar ik denk eraan hoe behulpzaam hij was voor degenen die samen met hem het heilige leven voerden. Hij gaf advies, onderwees ze, spoorde ze aan en gaf hen moed. Hij werd niet moe bij het onderrichten van de leer. Wij herinneren ons hoe de eerwaarde Sâriputta ons te eten gaf, ons rijker maakte en ons hielp met de leer.”

“Ānanda, heb ik je niet reeds gezegd dat er afscheid en scheiding is van alles wat dierbaar is? Hoe kan het zijn dat iets was geboren, ontstaan, gevormd en aan verval onderhevig is, niet tot verval zal komen? Zoiets is niet mogelijk. Het is net zoals wanneer een hoofdtak van een grote boom die sterk en stevig staat, is afgevallen. Evenzo heeft Sāriputta uiteindelijk nibbāna bereikt in een grote gemeenschap die sterk en stevig staat. Hoe kan het zijn dat iets wat geboren, ontstaan, gevormd en aan verval onderhevig is, niet tot verval zal komen? Zoiets is niet mogelijk. Daarom, Ānanda, moet ieder van jullie zichzelf tot eiland maken, zichzelf tot toevlucht en geen andere toevlucht. Ieder van jullie moet de leer tot zijn eiland maken en niets anders als toevlucht.” (S.XLIII,13).

 

De Boeddha liet een stoepa bouwen voor de relieken. De Chinese pelgrim Hsüan Tsang berichtte dat hij de stoepa boven de relieken van Sāriputta zag in de stad Kālapināka.

_____

*1] An 2003, p. 80 noot 5.

*2] An 2003, p. 78 noot 3.

*3] An 2003, p. 79.

*4] An 2003, p. 79 noot 5.

*5] An 2003, p. 81.

*6] An 2003, p. 79 noot 4.

*7] De leraar van Cunda was de eerwaarde Ananda. Cunda was één van de verzorgers van de Boeddha voordat de eerwaarde Ananda daartoe benoemd werd.

 

Maha Moggallâna

 

Maha Moggallana was een van de hoofddiscipelen van de Boeddha. Hij werd geboren in het dorp Kolita nabij Rājagaha en behoorde tot de kaste van de brahmanen. Hij was ouder dan de Boeddha. Voor zijn bekering tot de leer van de Boeddha was hij samen met zijn vriend Sāriputta een aanhanger van de rondtrekkende asceet Sañjaya. Toen Sariputta bekeerd was tot de leer van de Boeddha, ging hij naar zijn vriend Moggallāna en deelde hem het vers mee dat hij van de arahant Assaji vernomen had: “Van alle dingen die oorzakelijk zijn ontstaan, heeft de Volmaakte de oorzaak uitgelegd. En ook hoe die tot uitdoving komen.” Die woorden waren voldoende om Moggallāna tot het eerste niveau van heiligheid te brengen. Samen met Sāriputta werd hij in de Orde opgenomen. Zeven dagen na de inwijding bereikte hij de volmaakte heiligheid.

Hij was beroemd vanwege zijn bovennatuurlijke krachten. Twee weken na het overlijden van de Eerwaarde Sāriputta bereikte hij Parinibbāna. Zijn dood was veroorzaakt door een samenzwering van de Niganthas die hem door huurmoordenaars lieten doden. De Boeddha liet te Rajagaha een stoepa oprichten boven de relieken van de eerwaarde Maha Moggallana. Die stoepa werd opgericht in het Veluvana park.

 

Maha Kassapa

 

Maha Kassapa was een van de vooraanstaande discipelen van de Boeddha. Volgens het commentaar op Samyutta Nikaya werd hij geboren in Magadha, in het dorp Mahātittha als zoon van de rijke brahmaan Kapila.*1] Zijn moeder heette Sumanādevi. Hijzelf werd Pippali genoemd.*2]

Hij zou al op jonge leeftijd de wens hebben gehad om als asceet te leven. Hij wilde daarom niet trouwen. Hij wilde wel voor zijn ouders zorgen tot aan hun dood. Maar daarna wilde hij een asceet worden. Op herhaald verzoek van zijn ouders stemde hij uiteindelijk toe om te gaan trouwen. Een meisje werd voor hem uitgekozen, de dochter van een rijke brahmaan. Zij heette Bhadda Kapilani. Ook zij wilde liever een religieus leven voeren als vrouwelijke asceet. Maar de ouders van beiden regelden het huwelijk. Pippali en Bhadda Kapilani besloten toch een celibatair leven te voeren. Vele jaren leefden zij in geluk en rijkdom samen, zonder zorgen.

Pippali kreeg na de dood van zijn ouders de zorg voor hun uitgebreide bezittingen. Volgens de overlevering zag hij op een dag bij het ploegen van de velden hoe vogels de wormen oppikten. Hij zag dat het werken op het veld leed bracht aan andere levende wezens. Hij vroeg aan een van zijn arbeiders wie de gevolgen van zo’n daad zou dragen. Het antwoord luidde dat hij zelf verantwoordelijk ervoor was. Hij ging naar huis en dacht dat het beter was de weelde op te geven in plaats van dat doden. Hij wilde alles aan zijn vrouw geven en een ascetisch leven gaan voeren.

Maar thuis had zijn vrouw een gelijksoortige ervaring. Sesam zaad was uitgespreid om te drogen en kraaien en andere vogels aten de insecten die door het zaad waren aangelokt. Zij vroeg haar bedienden wie verantwoordelijk voor de dood van zoveel schepsels was. Het antwoord luidde dat zij zelf verantwoordelijk ervoor was. Zij wilde toen wachten tot Pippali thuis was, hem alles overhandigen en dan een ascetisch leven gaan voeren.*3]

 

Beiden wilden toen het leven in huis opgeven en een huisloos leven als asceet voeren. Zij kleedden zich in vaalgele gewaden, schoren het hoofdhaar af en gingen met een aarden nap op weg. “Wij dragen de verdiensten van dit uit het huis gaan op aan de arahants in de wereld,” zouden zij gezegd hebben. Zij gingen niet samen maar kozen ieder een andere route, op zoek naar het hoge doel van arahantschap.*4] Aldus het commentaar.*5]

 

Hellmuth Hecker geeft veel verhalen over de vroegere levens van Kassapa en Bhadda Kapilani. Maar die verhalen zijn van oorsprong volksverhalen die omgevormd zijn tot educatieve verhalen door Kassapa en/of Bhadda Kapilani tot hoofdpersoon ervan te maken. Het zijn geen werkelijk gebeurde feiten; het zijn geen echt gebeurde levensverhalen. Daarom heb ik die zogenaamde geboorteverhalen hier weggelaten. Ze geven een verkeerd beeld van beide personen.

De Jatakas met Maha Kassapa als hoofdpersoon erin moeten pas na zijn overlijden zijn uitgekozen. Iemand met zulke eigenschappen moest die in vroegere levens al ontwikkeld hebben. Dat wilde men met die verhalen aantonen. Maar we moeten niet vergeten dat het aangepaste volksverhalen zijn.

 

In het eerste jaar na de Verlichting van de Boeddha ontstond bij Pippali de gedachte dat het niet gemakkelijk is voor iemand die in het huis leeft om een heel volkomen, heel rein heilig leven te voeren. Iets daarna liet hij hoofdhaar en baard afscheren, trok het gele gewaad aan en ging leven als asceet. Hij maakte voor zich een gewaad uit stukken van oude weggeworpen kleren en ging op weg van Rajagaha naar Nalanda. Onderweg zag hij de Boeddha zitten bij een gedenkteken.*6] Pippali ging naar hem toe, wierp zich met het hoofd bij de voeten van de Verhevene terneer en zei: “De Verhevene is mijn meester, ik ben zijn leerling.” De Boeddha antwoordde dat Pippali zich als volgt moest oefenen: “Pijnlijke zekerheid en fijngevoeligheid moeten aanwezig zijn. Wat voor leerreden je ook zult horen die het goede bevatten, die moet je allemaal opnemen en overwegen. Oplettend moet je naar de leer luisteren. Voortdurend moet je oplettendheid bij het lichaam uitoefenen.” (S.16.11). Pippali werd in de Orde opgenomen en kreeg de naam Kassapa.

 

Niet lang daarna ging de Verhevene langs de weg aan de voet van een boom zitten. De eerwaarde Kassapa vouwde toen zijn gewaad uit stukken stof viervoudig op en spreidde het uit. Hij vroeg de Boeddha erop te gaan zitten opdat het Kassapa lange tijd tot heil en zegen zou strekken. De Boeddha ging op het opgevouwen gewaad zitten en zei dat het zacht was. Kassapa vroeg toen aan de Boeddha het gewaad aan te nemen. De Boeddha vroeg of Kassapa dan het versleten gewaad van de Boeddha wilde dragen. En beiden ruilden van gewaad. (S.16.11).*7]

 

Op de achtste dag na de inwijding kreeg de eerwaarde Kassapa het hoogste inzicht, hij werd toen een volmaakte heilige. (S.16.11).

Hij werd een van de vooraanstaande discipelen van de Boeddha.

 

De eerwaarde Kassapa kreeg later de naam Mahā Kassapa om hem te onderscheiden van andere monniken met de naam Kassapa en omdat hij grote eigenschappen had. Hij oefende de strenge praktijken (dhutanga) uit. Hij leefde voornamelijk in een bos of op een heuvel. Hij leefde van aalmoezen. Hij droeg gewaden gemaakt van lompen. Hij bezat alleen de drie gewaden (ondergewaad, bovengewaad en mantel). Hij was genoegzaam en energiek.

 

Hij werd door de Boeddha als voorbeeld gesteld wat betreft tevredenheid. Want Kassapa was tevreden met elk gewaad, met elk aalmoes, met elke slaapplaats, met elk gebruiksvoorwerp en elk geneesmiddel. (S.16.1).

 

Eens kreeg de eerwaarde Mahā Kassapa een beetje eten van een melaatse. Toen deze het voedsel in de nap deed, viel een vinger van die melaatse in de nap. Mahā Kassapa at het eten op en voelde geen afkeer tijdens het eten noch erna. (Thag. 1054-1057).

 

Mahā Kassapa was graag alleen, in de bossen of op de heuvels. Hij vermeed zoveel mogelijk het gezelschap van anderen. Hij vond dat men dan teveel afgeleid wordt en dat concentratie dan moeilijk is. (Thag. 1051-1053). Na de rondgang voor aalmoezen ging Mahā Kassapa onvermoeid naar de top van een heuvel. Daar ging hij dan mediteren, vrij en ongebonden. (Thag. 1058-1061). Hij hield ervan te vertoeven in de vrije natuur. Hij was graag in de heuvels, bedekt met wijnranken, waar heldere koele beken stroomden, waar de geluiden van olifanten en pauwhanen weerklonken, waar apen rondklommen en herten rondliepen, en waar vogels in groepen rondvlogen. Op zulke plekken ging hij graag mediteren, vastberaden en oplettend. (Thag. 1062-1070).

Mahā Kassapa verbleef echter ook bij de monniken in kloosters, zoals blijkt uit meerdere suttas. Hij had enkele leerlingen die de strenge praktijken navolgden (zie S.14.15). En hij preekte ook tot anderen.

 

De eerwaarde Maha Kassapa werd eens door de Boeddha aan de Orde voorgesteld als iemand die alle meditatieve verdiepingen kon intreden net zoals de Boeddha zelf dat kon. Ook bezat Mahā Kassapa de bovennatuurlijke krachten net zoals de Boeddha; hij had het hemelse oog en het hemelse oor net zoals de Boeddha; hij onderkende het gemoed van anderen net zoals de Boeddha; hij herinnerde zich aan verscheidene vroegere vormen van bestaan net zoals de Boeddha; hij zag net zoals de Boeddha met het hemelse oog hoe de wezens wedergeboren werden overeenkomstig hun wilsacties; hij had de volmaakte heiligheid verwerkelijkt, net zoals de Boeddha dat had verwerkelijkt. (S.16.9).*8]

 

Eens, te Rājagaha, in het Kalandakanivāpa, ging de Eerwaarde Mahā Kassapa naar de Verhevene toe, begroette hem eerbiedig en ging terzijde neerzitten. De Boeddha vroeg toen aan Kassapa: “Vermaan de bhikkhus, Kassapa, houdt een leerrede. Als jij het niet doet, zal ik preken.”*9]

De Eerwaarde Maha Kassapa gaf ten antwoord: “Tegenwoordig is het moeilijk om tot de bhikkhus te praten. Ze hebben eigenschappen die het moeilijk maken tot hen te praten. Ze zijn ontoegankelijk.*10] Ze tonen geen eerbied voor een toespraak.*11]

De Boeddha: “Maar vroeger, Kassapa, zijn de eerwaarde bhikkhus bosbewoners geweest en hebben het bosleven geprezen. Zij leefden van aalmoezen en hebben een dergelijk leven geprezen. Zij droegen lompenkleren en prezen het dragen van lompenkleren. Zij bezaten slechts drie gewaden en prezen het bezit van drie gewaden. Zij waren genoegzaam en hebben genoegzaamheid geprezen. Zij waren tevreden en hebben tevredenheid geprezen. Zij leefden alleen en hebben het alleen leven geprezen. Zij waren zonder seksuele omgang en hebben een dergelijk leven geprezen. Zij waren energiek en hebben de energie geprezen.

Wanneer dan een bhikkhu die een bosbewoner was en het bosleven prees, of een bhikkhu die van aalmoezen leefde en dat leven prees, of iemand die lompenkleren droeg en het dragen ervan prees, of iemand die slechts drie gewaden bezat en het bezit ervan prees, of iemand die genoegzaam was en de genoegzaamheid prees, of iemand die tevreden was en de tevredenheid prees, of iemand die alleen leefde en dat leven prees, of iemand die zonder seksuele omgang was en dat leven prees, wanneer een bhikkhu energiek was en de energie prees, dan plachten de eerwaarde bhikkhus hem uit te nodigen te gaan zitten. Zij vroegen dan naar zijn naam en prezen hem, met de gedachte dat hij graag onderricht wilde geven.

Dan kwam bij de jonge bhikkhus de volgende gedachte op: “Wanneer een bhikkhu een bosbewoner is, van aalmoezen leeft, lompenkleren draagt, slechts drie gewaden bezit, genoegzaam is, tevreden is, alleen leeft, geen seksuele omgang heeft, energiek is, en dat leven prijst, dan plegen de ouderlingen hem uit te nodigen te gaan zitten. En die jonge bhikkhus zullen dan ernaar streven zoals die bosmonniken te worden. En dat zal hem lang tot heil en zegen strekken.

Maar tegenwoordig, Kassapa, zijn de eerwaarde bhikkhus geen bosbewoners meer en prijzen het leven in een bos niet. Zij leven niet van aalmoezen, dragen geen lompenkleren, bezitten niet slechts drie gewaden, zijn niet genoegzaam, zijn niet tevreden, leven niet alleen, hebben seksuele omgang, zijn niet energiek en prijzen de energie niet.

Wanneer dan een bhikkhu welbekend is en beroemd, en wanneer hij gewaden, aalmoezenspijs, bed en uitrusting met gebruiksvoorwerpen en geneesmiddelen voor zieken (rijkelijk) ontvangt, dan nodigen de eerwaarde bhikkhus hen uit om te gaan zitten. De jonge bhikkhus zien dat en bij hen komt de gedachte op dat beroemde bhikkhus uitgenodigd worden te gaan zitten. Zij streven er dan naar om zo te worden zoals die welbekende bhikkhus. En dat zal hen lang tot onheil en leed strekken.

Terecht kan men dan, Kassapa, zeggen: “Schade hebben de vrienden van het heilige leven ondervonden door datgene wat het heilige leven schaadt,*12] geteisterd zijn zij daardoor.” (S.16.8).*13]

 

Ook bij twee andere gelegenheden vroeg de Boeddha aan Maha Kassapa om een leerrede te houden. Als Mahā Kassapa het niet deed, dan zou de Boeddha zelf preken. Mahā Kassapa gaf toen eveneens het antwoord dat het moeilijk was om tot de bhikkhus te spreken, dat zij niet geduldig waren om iets aan te nemen, dat zij niet toegankelijk waren voor vermaningen en dat zij geen eerbied toonden als zij een toespraak gehoord hadden. (S.16.6, S.16.7).

 

Mahā Kassapa was steeds welkom bij de gezinnen, als hij voor aalmoezen rondging. Hij was nooit onbescheiden. Hij had geen voorkeur voor bepaalde gezinnen. Hij koesterde ook geen gedachten dat zij hem veel zouden geven. Als hij niets kreeg, was hij niet bedroefd. Hij werd daarom door de Boeddha als voorbeeld gesteld wat betreft het opzoeken van gezinnen. (S.16.3 en S.16.4).

Verder zei de Verhevene dat Mahā Kassapa de leer aan anderen preekte uit mededogen, met zuivere gedachten. Hij wenste geen voordeel ervan voor zich. Maar Mahā Kassapa onderwees de leer met de gedachte: “De Verhevene heeft de leer goed uitgelegd. Ze nodigt uit tot onderzoek. Ze leidt naar het hoge doel en is door wijzen op eigen kracht te begrijpen. Mogen degenen die de leer vernemen, die dan begrijpen.” Ook wat betreft de zuivere gedachten bij het onderrichten werd Mahā Kassapa als voorbeeld gesteld. (S.16.3).

 

Eens vertoefde de eerwaarde Mahā Kassapa te Savatthi in het Jetavana-park. Hij werd er door de eerwaarde Ānanda uitgenodigd om naar een bijeenkomst van de nonnen te gaan. Samen met Ānanda ging Mahā Kassapa toen naar haar toe en preekte tot haar. De non Thullatissā was er ontevreden over en zei: “Hoe kan Kassapa het passend vinden om de leer te preken in bijzijn van de wijze Ānanda.” Mahā Kassapa was gekwetst door deze woorden. Ānanda bracht hem tot rust. (S.16.10).*14]

Mahā Kassapa zei toen aan Ānanda dat hij persoonlijk door de Boeddha aan de Orde was voorgesteld als iemand die alle meditatieve verdiepingen kon intreden net zoals de Boeddha zelf dat kon. Ook had de Verhevene Mahā Kassapa aan de Sangha voorgesteld als iemand die de bovennatuurlijke krachten bezat, die het hemelse oog en het hemelse oor had, die het gemoed van anderen onderkende, die zich aan verscheidene vroegere vormen van bestaan herinnerde, die met het hemelse oog zag hoe de wezens wedergeboren werden overeenkomstig hun wilsacties, die de volmaakte heiligheid had verwerkelijkt, net zoals de Boeddha dat had verwerkelijkt. (S.16.10).

Mahā Kassapa verwees toen naar woorden van de Boeddha, tot hem gesproken te Savatthi (S.16.9). Hij stelde zich met die woorden op gelijk niveau als de Boeddha. Maar was dat ook zo? Mahā Kassapa werd genoemd als de vooraanstaande van degenen die de strenge praktijken navolgden maar niet als de eerste van degenen die bovennatuurlijke krachten bezaten. Dat was de Eerwaarde Mahā Moggallana. En degene die de vooraanstaande was van degenen die het hemelse oog hadden, was de Eerwaarde Anuruddha. (A.I.24).

Het hebben van die eigenschappen was toen niet iets bijzonders. Veel discipelen van de Boeddha waren zo wonderkrachtig, zo machtig als de Eerwaarden Mahā Moggallāna, Mahā Kassapa, Kappina en Anuruddha. Veel discipelen hadden wonderkracht (iddhi), konden zich aan vroegere vormen van bestaan herinneren, hadden het goddelijk oog en waren volmaakte heiligen. (S.6.5).

Waarom Mahā Kassapa toen aan Ānanda vertelde welke vermogens hij allemaal had en zich op gelijk niveau stelde als de Boeddha, is onduidelijk. Volgens Hellmuth Hecker was het bedoeld om Ānanda aan te sporen ook naar die niveaus van meditatie en naar volmaakte heiligheid te streven. Volgens mij kan het ook zijn dat die passage later is toegevoegd. Want een volmaakte heilige pocht niet met zijn verworven eigenschappen en acht zich niet minder, gelijkwaardig of meer dan iemand anders.

 

Eens verbleef Mahā Kassapa te Rajagaha. Ānanda trok toen ten zuiden van de heuvels van Rājagaha rond met een groep jonge monniken. En dezen waren niet erg gedisciplineerd. Na zijn rondgang ging Ānanda naar de plek waar Mahā Kassapa vertoefde. Mahā Kassapa verweet Ānanda toen het gebrek aan oefening van die jongelingen. Hij maakte Ānanda verwijten, noemde hem een vertrapper van gewassen en een bederver van gezinnen. Ook zei Mahā Kassapa: “Deze knaap kent zijn eigen maat niet.” Ānanda gaf ten antwoord: “Kassapa, mijn hoofd is al vol met grijze haren en toch zegt u nog steeds ‘knaap’ tegen mij.” De non Thullanandā ergerde zich over deze gebeurtenis. “Hoe durft Kassapa, die eens tot een andere sekte behoorde, de wijze Ânanda te berispen door hem knaap te noemen.” Mahā Kassapa zei toen dat die non te vlug en zonder overleg gesproken had. Want vanaf zijn intrede in de Orde had hij geen andere meester tot toevlucht gehad dan de Verhevene. Hij sprak toen ook erover dat hij eens zijn gewaad had geruild tegen dat van de Verhevene. Daarom was Mahā Kassapa een echte zoon van de Verhevene, een erfgenaam van de waarheid.*15] Verder zei Mahā Kassapa toen weer dat hij alle jhanas kon intreden net zoals de Boeddha dat kon, dat hij beschikte over de zes bovennatuurlijke krachten en dat hij net zoals de Boeddha de volmaakte Verlichting had bereikt. (S.16.11).

Kassapa bezat de iddhi-vermogens. Die kunnen ook verkregen worden door mensen die geen volgelingen van de Boeddha zijn. Het verkrijgen van die vermogens is door de Boeddha niet aanbevolen. Ānanda bezat de kracht van onderrichten. Dat vermogen wordt bij Maha Kassapa niet vermeld.

Waarom Mahā Kassapa die toch een volmaakte heilige was, hier weer zijn vermogens opsomde, is mij niet duidelijk. Is dat tekstgedeelte misschien door leerlingen van Mahā Kassapa ingevoegd?

 

Eens vertoefde de Verhevene te Rājagaha in het Veluvana-park. Op die tijd verbleef de Eerwaarde Mahā Kassapa in de Pipphali-grot. Hij werd er door een ziekte gekweld; hij leed zeer daaronder en was zwaar ziek. Toen stond de Gezegende op van zijn eenzame plek en bracht in de avonduren een bezoek aan de Eerwaarde Mahā Kassapa, ging naast hem zitten op een voor hem gereed gemaakte stoel en sprak: “Wel, Kassapa, hoe is het met je? Kun je het uithouden? Kun je je lijden verdragen? Zijn er tekenen dat je pijn afneemt? Of neemt ze toe?” Het antwoord van Maha Kassapa luidde: “Neen, Eerwaarde Heer, ik kan het niet uithouden, ik kan het niet verdragen, de pijn is erg groot. Er is geen teken dat de pijn afneemt, maar wel dat ze toeneemt.” De Boeddha zei daarop: “Welnu, Kassapa, de volgende zeven factoren van Verlichting zijn goed door mij uitgelegd. Het zijn: 1. Oplettendheid. 2. Onderzoek van de leer. 3. Inspanning met volharding. 4. Vervoering. 5. Kalmte. 6. Concentratie. 7. Gelijkmoedigheid. Deze zeven factoren van Verlichting zijn goed door mij uitgelegd, beoefend en volledig door mij tot ontwikkeling gebracht. Zij voeren naar een volmaakt begrip, naar een volledige verwerkelijking van de vier edele waarheden en naar Nibbāna.” De Eerwaarde Maha Kassapa verklaarde hierop: “Waarlijk, zij zijn de factoren van Verlichting. Waarlijk, zij zijn de factoren van Verlichting.” Hij verheugde zich in zijn hart over de woorden van de Boeddha. Hierna herstelde de Eerwaarde Maha Kassapa van zijn kwaal en die kwaal verdween. (S.V.2.)

 

De eerwaarde Maha Kassapa vertoefde eens nabij Rajagaha en werd er ziek. Toen hij weer aan de beterhand was, ging hij naar Rajagaha voor aalmoezen. Veel godheden wilden hem hemels voedsel brengen. Maar Maha Kassapa weigerde dat.*16] Hij ging naar de wijk van de wevers, waar veel armen en behoeftigen woonden. De Boeddha die toen ook te Rajagaha verbleef, zag dit en zei: “Wie alleen gaat, niet voor anderen zorgt, niet bekend vanwege zijn eigenschappen, beheerst, gevestigd in de kern van de waarheid, zonder smetten of fouten, hem noem ik een brahmaan.” (Ud. I.6).*17]

Bij de meerderheid van de udanas moet de samensteller het verhaal en de oude uitspraak hebben samengevoegd. Of bovenstaand verhaal over Mahā Kassapa en de uitspraak van de Boeddha inderdaad bij elkaar horen, is dan ook niet zeker.

Bij twee andere gelegenheden is eveneens sprake van een ontmoeting van Maha Kassapa met een godheid. Of die verhalen inderdaad betrekking hebben op Maha Kassapa, is niet zeker. Ik heb ze echter hier opgenomen.

 

Eens verbleef de Eerwaarde Maha Kassapa zeven dagen lang in onafgebroken meditatie in de Pipphali grot. Toen hij uit die meditatie kwam, zag hij een arme maar devote jonge vrouw die eten klaarmaakte. Om haar de gelegenheid te geven iets aan een volmaakte heilige te geven, ging hij naar het huis van haar toe en bleef er staan voor aalmoezen. De jonge vrouw was erg blij toen zij de Eerwaarde Maha Kassapa zag. Vol eerbied zei zij: “Eerwaarde heer, moge ik door deze nederige gave van mij de waarheid inzien.” De Eerwaarde Maha Kassapa gaf ten antwoord: “Zo zal het zijn.”

Iets later werd de jonge vrouw door een giftige slang gebeten. Zij werd in de Tavatimsa hemel wedergeboren als een godheid met grote pracht. De godheid besefte dat zij daar was wedergeboren dankzij het eten dat zij aan de Eerwaarde Maha Kassapa had gegeven. Zij was hem erg dankbaar en besloot verder te gaan met het doen van verdienstelijke daden. Elke morgen ging zij naar het klooster en veegde er het erf, vulde de waterpotten, en deed andere diensten.

Aanvankelijk dacht Maha Kassapa dat jonge novicen die diensten hadden verricht. Maar op een dag ontdekte hij dat een vrouwelijke godheid die diensten had verricht. Hij vroeg haar niet meer naar het klooster te komen. De mensen zouden anders beginnen te praten omdat zij vaker gezien was in het klooster. De godheid was erg bedroefd en smeekte hem luidkeels: “Eerwaarde heer, vernietig niet mijn rijkdom, mijn weelde.”

De Boeddha hoorde haar. Hij troostte haar met de woorden dat verdienstelijke daden erg belangrijk zijn. Maar als een jonge vrouw was het niet raadzaam voor haar om naar het klooster te komen en er activiteiten te verrichten. De eerwaarde Maha Kassapa moest immers ontzegging uitoefenen.

 

“Als iemand een verdienstelijke daad verricht,

dan moet hij het steeds weer doen.

Hij moet er behagen in scheppen.

Vol zegen is het ophopen van verdienste.”

(Dhp.118).*18]

 

Eens vertoefde de Boeddha nabij Rajagaha in een bos. De Eerwaarde Maha Kassapa zat toen zeven dagen lang in een grot in diepe meditatie verzonken. Na uit die meditatieve sfeer gekomen te zijn, ging de Eerwaarde Maha Kassapa naar een wijk waar arme mensen woonden in de stad Rajagaha om er aalmoezen te vergaren. Vijfhonderd vrouwelijke godheden waren toen bezig om maaltijden voor de Eerwaarde Maha Kassapa gereed te maken. Hij wees die hemelse gaven echter af. Want hij wilde een arm mens de gelegenheid geven grote verdienste te verwerven.

Sakka, de koning van de goden, wilde van de gelegenheid gebruik maken om aan Maha Kassapa aalmoezen te geven en ook verdiensten te verwerven. Hij ging met zijn vrouw naar Rajagaha en nam de vorm aan van een arme oude wever. De Eerwaarde Maha Kassapa ging van huis tot huis en kwam ook bij de deur van Sakka. De oude wever nam de nap van Kassapa en vulde die nap met voedsel. De heerlijk geur van die maaltijd verspreidde zich overal. Toen besefte Maha Kassapa dat die oude man Sakka zelf was.

 

“Doe dat niet meer,” zei Kassapa. “Maar ook wij hebben verdiensten nodig,” zei Sakka. “Ook wij moeten verdiensten verwerven.” Maha Kassapa zei dat Sakka verdiensten verworven had. Hierna groetten Sakka en zijn vrouw de Eerwaarde Maha Kassapa vol eerbied en vertrokken.

In de lucht sprak Sakka drie keer vol vreugde: “Het geven van aalmoezen aan Kassapa is zeer goed.” (Ud. III.7).

De Boeddha vertelde aan de bhikkhus over die gebeurtenis. De monniken vroegen zich af hoe Sakka had geweten dat Kassapa uit zijn meditatieve verdieping was gekomen en dat het de juiste tijd was om hem iets aan te bieden. Het antwoord van de Boeddha luidde: “Monniken, de reputatie van een deugdzame zoals Maha Kassapa verspreidt zich wijd en zijd, tot zelfs in de wereld van de godheden. Op grond van zijn goede reputatie kwam Sakka zelf om aan Maha Kassapa eer te betuigen.”

 

“De monnik die rondgaat voor aalmoezen tot onderhoud voor zichzelf, die niemand anders heeft om voor te zorgen, iemand in vrede, en steeds oplettend, - hij is dierbaar bij godheden.” (Ud. III.7)

 

“De geur van tagara en van sandelhout is erg zwak. Maar de geur (reputatie) van de deugdzame is zeer sterk. Hij strekt zich uit tot zelfs in de verblijven van de goden. (Dhp.56).*19]

 

Eens vertoefde Mahā Kassapa in het bamboepark te Rajagaha. Hij hield er een toespraak tot de monniken. “Wie beweert dat hij de volmaakte Verlichting heeft bereikt, maar dat niet heeft bereikt, overschat zichzelf. Hij kan veel weten maar hij heeft niets bereikt. Hij is nog vol hebzucht, vol begeerte, vol starheid en traagheid, hij is opgewonden en heeft twijfel. Hij vindt plezier in praten, slapen, omgang met anderen. Hij is niet oplettend. Er was nog iets hogers te doen maar die monnik stopte halverwege om een voordeel te verkrijgen. Dat geldt als een teruggang. Maar als hij die dingen heeft overwonnen, kan hij de volmaakte heiligheid bereiken.” (A.X.86).

 

Eens vertoefden de Eerwaarden Mahā Kassapa en Sāriputta te Isipatana. In de avond ging Sāriputta na de meditatie naar Mahā Kassapa toe en vroeg hem of de Verhevene na de dood is of niet is of zowel is als niet is. Het antwoord luidde dat de Verhevene daarover niets had meegedeeld omdat het niet heilzaam is, niet naar de volmaakte Verlichting voert. Sariputta vroeg toen wat de Boeddha wel had meegedeeld. En Kassapa gaf ten antwoord dat de Boeddha de vier edele waarheden – lijden, oorsprong ervan, opheffing ervan en pad dat voert naar de opheffing van lijden – had meegedeeld. Want dat is heilzaam, voert naar de volmaakte Verlichting. (S.16.12).

Waarom Sariputta die vragen aan Mahā Kassapa stelde, is onduidelijk. Want een volmaakte heilige kende de antwoorden. Volgens Hecker waren misschien bhikkhus in de buurt voor wie de antwoorden van Mahā Kassapa nuttig waren.

 

Bij een andere gelegenheid, te Isipatana, spraken Mahā Kassapa en Sariputta weer met elkaar. Degene die niet fijngevoelig en niet ijverig is, kan de volmaakte heiligheid niet verkrijgen. Maar degene die fijngevoelig en ijverig is, kan de volmaakte heiligheid verkrijgen. Want hij denkt: “Het kwade dat in mij nog niet is ontstaan, kan als het ontstaat, tot nadeel strekken. Het kwade dat in mij is ontstaan, moet opgegeven worden. In mij moet het goede ontstaan en het moet daar blijven.” (S.16.2).

 

Eens vertoefde de Verhevene in het Jetavana-park te Savatthi. De Eerwaarde Mahā Kassapa ging naar hem toe en vroeg waarom er vroeger minder voorschriften waren en meer bhikkhus die volmaakt heilig waren; en waarom er thans meer voorschriften waren en minder bhikkhus die volmaakt heilig waren. De Boeddha zei dat de goede leer verdwijnt als het moreel gedrag van de mensen achteruit gaat. Dan komen er meer voorschriften en dan zijn er minder heiligen. Als dwaze mensen de goede leer vervalsen, dan gaat de leer verdwijnen. Maar de goede leer zal niet verdwijnen zolang de volgelingen van de Boeddha vol eerbied en hoogachting zijn tegenover de meester, tegenover de leer, tegenover de gemeenschap (van de heiligen), tegenover de training en tegenover geestelijke concentratie. (S.16.13).*20]

 

Eens zei de Boeddha tot Mahā Kassapa: “Kassapa, je bent oud geworden. De versleten lompenkleren zijn lastig voor je. Draag daarom gewaden die door leken geschonken zijn, geniet van hun uitnodigingen en woon in mijn nabijheid.” Mahā Kassapa antwoordde dat hij al lang een bosbewoner was en van aalmoezen leefde en dat hij zo’n het leven prees. Hij zei dat hij al lang de strenge praktijken navolgde, tevreden was en alleen leefde. Op de vraag van de Boeddha waarom Mahā Kassapa zo’n leven voerde, zei Kassapa: “Omwille van mijn eigen welbevinden en uit medelijden met het latere geslacht. Dat zal er een voorbeeld aan nemen en ernaar streven zo te worden. En dat zal hen tot heil en zegen strekken.” De Boeddha zei toen dat Mahā Kassapa had gestreefd naar het heil en geluk van veel mensen. Hij zou maar zo blijven leven als hij gewend was. (S.16.5).

 

Mahā Kassapa was niet aanwezig bij het overlijden van de Boeddha. Hij was toen onderweg van Pāvā naar Kusināra met een grote menigte monniken. Op zijn route ging de Eerwaarde Mahā Kassapa van de weg af en ging aan de voet van een boom zitten. (D.16).*21] Intussen naderde een naakte asceet, een Ajīvaka,*22] die op weg was naar Pāvā. Hij had een mandārava-bloem in Kusināra tot zich genomen.*23] De Eerwaarde Mahā Kassapa zag de Ajīvaka van verre aankomen. Toen deze naderbij kwam, zei hij tot hem: “Vriend, weet jij iets over onze Leraar?”*24] – “Ja, vriend, ik weet iets. Heden zijn het zeven dagen geleden dat de boeteling Gotama volledig uitgedoofd is. Vandaar heb ik deze mandarava-bloem meegebracht.”*25]

Na de mededeling van die asceet hieven sommige monniken die nog niet vrij van hartstochten waren, hun armen omhoog en weenden. Anderen wierpen zich op de grond neer, rolden heen en weer en zeiden: “Veel te vlug is de Verhevene uitgedoofd; veel te vlug is de Gezegende uitgedoofd; veel te vlug is het oog der wereld verdwenen.” Maar de monniken die vrij van hartstochten waren, oplettend en bezonnen, zeiden: “Vergankelijk is alles wat samengesteld is. Een andere mogelijkheid is er niet!”

 

In die bijeenkomst zat ook een monnik, geheten Subhadda,*26] die pas op oude leeftijd de wijding ontvangen had. En hij zei tot die monniken: “Houdt op, vrienden, maakt u geen zorgen, jammert niet. Wel-bevrijd zijn wij van die grote boeteling. Al te lang zijn wij onderdrukt door zijn woorden: ‘Dat is betamelijk voor jullie; dat is niet betamelijk voor jullie.’ Thans echter kunnen wij datgene doen wat wij willen; en wat wij niet willen, zullen wij niet doen.”*27]

 

Maar de Eerwaarde Mahā Kassapa zei tot de monniken: “Houdt op, vrienden, maakt u geen zorgen, jammert niet. Want heeft niet de Verhevene voorheen dit aan jullie verkondigd, namelijk dat er bij alles wat lief en dierbaar is, verandering, scheiding en afzondering moet zijn. Vrienden, hoe zou dat anders mogelijk zijn! Dat iets wat geboren, ontstaan, samengesteld, aan verval onderhevig is, niet tot verval geraakte, zoiets is een onmogelijkheid.” (D.16).*28]

 

Het vuur van de brandstapel kon door de Mallas zeven dagen lang niet aangestoken worden. Volgens de overlevering hadden de goden*29] een andere bedoeling dan de Mallas. De Eerwaarde Anuruddha legde uit dat de bedoeling van de goden als volgt was: ‘De Eerwaarde Mahā Kassapa is met een grote menigte monniken op weg van Pāvā naar Kusināra. Niet eerder zal de brandstapel van de Verhevene opvlammen voordat de Eerwaarde Mahā Kassapa aan de voeten van de Verhevene zijn verering bewezen heeft.’”

 

Toen de eerwaarde Mahā Kassapa en zijn groep monniken waren aangekomen en drie keer rond de brandstapel gelopen waren en de voeten van de Verhevene hadden geëerd, vloog de brandstapel volgens de overlevering vanzelf in brand. (D.II.163).*30]

 

Dit moet een verzinsel zijn en later toegevoegd. Misschien heeft men van zijn komst vernomen en met de crematie van de Boeddha gewacht totdat hij met zijn discipelen arriveerde.

 

Mahā Kassapa herinnerde zich de woorden van Subhadda dat zij nu konden doen wat zij graag wilden. Daarom riep Kassapa de monniken samen. Hij was de oudste van hen. Hij zou, vanwege het feit dat de Boeddha met hem van gewaad geruild had, door deze beschouwd zijn als geschikt voor de taak om als voorzitter van de vergadering van monniken te fungeren. Op zijn verzoek moesten alle monniken die geen arahant waren, Rājagaha in het regenseizoen verlaten.

 

Op het einde van het concilie zou de eerwaarde Ānanda gezegd hebben dat de mindere regels konden worden opgegeven. Hij werd ervan beschuldigd niet te hebben gevraagd welke die mindere regels waren. Er zouden toen verschillende meningen geopperd zijn. Omdat er geen eenheid onder de monniken kwam, zou Mahā Kassapa besloten hebben dat alle regels opgevolgd moesten worden. Maar Ānanda en Mahā Kassapa en ook de andere monniken wisten toen heel goed welke de mindere regels waren. Ānanda hoefde dus niet te vragen wat die regels inhielden. En Mahā Kassapa heeft toen ook niet besloten dat alle regels opgevolgd moesten worden. Dat hele verhaal moet later zijn toegevoegd.

 

Aan Mahā Kassapa en diens leerlingen werd op het concilie gevraagd zorg te dragen voor de Samyutta Nikaya.

 

Volgens Hecker zou Maha Kassapa later de nap van de Boeddha overhandigd hebben aan Ānanda, als een symbool van het trouw handhaven van de leer. Op die manier zou Maha Kassapa die algemeen in de Orde als de waardigste in opvolging werd beschouwd, op zijn beurt Ānanda hebben gekozen als de waardigste na hem.

 

Mahā Kassapa werd erg oud. Volgens het commentaar was hij op het 1e concilie 120 jaar, d.w.z. heel oud.

 

Rond zijn figuur zijn veel wonderbaarlijke verhalen verzonnen. Ze zijn o.a. te vinden in de commentaren en in de Jatakas.

 

Volgens noordelijke bronnen stierf Mahā Kassapa niet maar vertoeft hij in de bergen, in samādhi, wachtende op de komst van de volgende Boeddha, Metteyya.*31]

_____

*1] Deze brahmaan bezat 16 dorpen.

*2] Het verhaal over de jaren voordat Maha Kassapa in de Orde intrad, is ontleend aan: Hecker, Hellmuth: Maha Kassapa, Father of the Sangha. Revised and enlarged translation from the German by Nyanaponika Thera. Kandy: BPS, 1995. (Internet-versie).

*3] Het verhaal over de vogels die de wormen pikten en opaten en dat hij daarna inzicht zou hebben gekregen in de wet van morele daden en de gevolgen ervan (kamma-vipaka) moet verzonnen zijn. Kassapa was een brahmaan en had voordien waarschijnlijk niets gehoord van de leer van de Boeddha. Het verhaal zelf lijkt erg veel op de legende van prins Siddhattha toen deze mediteerde onder een boom nadat zijn vader het eerste ploegen van de velden had verricht.

Dit gaat eveneens op voor het verhaal over zijn vrouw Bhadda die inzicht in kamma-vipaka zou hebben gekregen bij het zien van vogels die insecten opaten.

De wet van kamma-vipaka, wilsacties en morele gevolgen, is zuiver Boeddhistisch. In die leer kunnen beiden niet vóór kennismaking met de leer van de Boeddha inzicht hebben gekregen.

*4] Commentaar: Toen Kassapa en zijn vrouw de wereld verzaakten door verschillende richtingen te gaan op een kruispunt, beefde de aarde. De Boeddha zat toen in het Veluvana in zijn Gandhakuti en merkte wat die aardbeving betekende. Hij liep toen drie gāvutas om zijn latere discipel te ontmoeten. (An 2003, p. 201 noot 4).

*5] Maar ook dit is een verzinsel. Het kan waar zijn dat Kassapa al vroeg in zijn leven een ascetisch leven wilde voeren. Maar dat hij toen al de verdiensten ervan aan de arahants zou hebben opgedragen, lijkt me onwaarschijnlijk. Beslist had hij toen als brahmaan nog niets vernomen van de Boeddhistische niveaus van heiligheid.

Aan de voorgaande verhalen moet men weinig of geen waarde hechten.

*6] Volgens het commentaar zag Kassapa de aura van de Boeddha en ook zag hij diens 32 kentekenen van een groot man. – Over de 32 kentekenen van een groot man, zie: De Bodhisatta in het Theravāda Boeddhisme. https://sites.google.com/site/hetbegripbodhisatta/3-de-bodhisatta-in-het-theravada/3-11-de-32-kentekenen

*7] Hecker merkte op dat dit ruilen van gewaden beschouwd kan worden als een grote eer voor Kassapa. Maar de Boeddha kan er volgens het commentaar ook mee bedoeld hebben Kassapa te motiveren om andere ascetische praktijken (dhutanga) te gaan beoefenen, zoals: alleen drie gewaden dragen en bij het rondgaan voor aalmoezen geen enkel huis overslaan. Zo’n gedrag zou meer in overeenstemming zijn met het dragen van het gewaad van de Boeddha.

Het is echter eerder aan te nemen dat de Boeddha’s gave een spontane daad was als reactie op de gave van Kassapa’s gewaad aan hem. (An 2003, p. 201 noot 6).

*8] S.16.9. (S.II.211) Die Versenkungen und die Wunderkräfte, in: Geiger II, 1925, p. 270-276.

*9] Volgens Hecker betekent dit verzoek van de Boeddha dat deze Kassapa’s vaardigheid om de leer te verkondigen erg waardeerde. Want niet elke arahant kon de leer goed uitleggen. – Het commentaar zegt dat de Boeddha hier Kassapa vroeg om de leer te verkondigen, en niet Sariputta en Maha Moggallana, omdat hij wist dat beiden eerder dan hem zouden overlijden. Maar Kassapa zou hem overleven.

*10] niet geduldig iets aan te nemen.

*11] Ze tonen geen eerbied als ze een toespraak gehoord hebben.

*12] het commentaar zegt dat ermee bedoeld is geschaad door te veel begeerte. (Geiger II, 1925, p. 270, noot 2)

*13] S.16.8. (S.II.208) Ermahnung (3), in: Geiger II, 1925, p. 268-270.

*14] Het woord “gekwetst” past hier niet. Het is beslist een woordkeuze van latere reciteerders. Een arahant heeft geen enkel egoïsme meer. De volmaakte heilige voelt zich niet gekwetst door wat dan ook, omdat er niets meer in hem is dat op een “ik” betrekking heeft. Woorden kunnen hem dan ook niet deren. Ananda hoefde hem dan ook niet tot rust te brengen. De gemoedsrust van Maha Kassapa zal door de woorden van de non Thullatissa niet verstoord zijn geworden.

*15] Door het ruilen van gewaden is men geen echte zoon van de Boeddha, is men geen erfgenaam van de waarheid. Maar door de leer juist na te volgen, door een of meer niveaus van heiligheid te bereiken is men een zoon van de Boeddha. – Ik denk dat hier weer iets is ingevoegd.

*16] Hecker schreef dat dit aantoont dat Maha Kassapa onafhankelijk van geest was en dat hij vastbesloten was zijn ascetisch leven vol te houden en geen privileges aan te nemen.

*17] De ware brahmaan is volgens de Verhevene degene die vrij is van euvele dingen, die niet hoogmoedig is en die zelfbeheerst is. Hij bedoelde er de volmaakte heilige mee.

*18] Dhp. 118 in: K. Sri Dhammananda: The Dhammapada. 1988, p. 264; en in: Narada: The Dhammapada, 1978, p. 112-113.

*19] Dhp.56, in: Dhammananda 1988, p. 143; en in: Narada 1978, p. 57-58; en Ud. III.7 in: Woodward 1985, p. 34-36.; en in: Ireland 1990, p. 45-47.

*20] Hecker merkte op dat volgens deze tekst ook de mannelijke en vrouwelijke lekenvolgelingen bewaarders van de leer zijn. Als de Dhamma niet meer leeft bij de monniken, kunnen de leken die nog eren en waarderen.

*21] Volgens het commentaar van Buddhaghosa ging hij er neerzitten om er te rusten in de hete middaguren. (An 2003, p. 193).

*22] Ajīvaka = een naakte boeteling. - Een Ajīvaka was een klasse van naakte asceten die Makkhali Gosala navolgden, een tijdgenoot van de Boeddha. Zij ontkenden karma en de resultaat ervan en geloofden in het lot (voorbestemming). (An 2003, p. 194 noot 1).

*23] mandārava-bloem = hemelse koraalbloem.

*24] Het parinibbāna van de Verhevene zou gepaard zijn gegaan met een aardbeving en door die aardbeving besefte Kassapa dat de Boeddha was overleden. (An 2003, p. 195 noot 4).

*25] Volgens Buddhaghosa dacht Maha Kassapa bij het zien van de mandārava-bloem: “Deze bloem verschijnt niet elke dag onder de mensen. Maar als iemand met bovennatuurlijke krachten een wonder verricht, kan ze verschijnen. Zo verschijnt ze wanneer de alwetende Bodhisatta neerdaalt in de schoot van zijn moeder. Maar vandaag is dat niet het geval. Vandaag heeft mijn Meester ook niet de Verlichting bereikt noch de leer voor het eerst verkondigd. Hij heeft ook niet het tweelingwonder verricht noch afstand gedaan van zijn leven. Beslist heeft mijn leraar die erg oud is, parinibbāna bereikt.” En Kassapa dacht toen dat het goed was de asceet te vragen. Hij vond het niet eerbiedig tegenover de Leraar als hij zittend zou vragen. Daarom stond hij op, ging terzijde en kleedde zich met het gewaad gemaakt van lompen hetwelk hem door de Verhevene geschonken was. (An 2003, p. 194).

De verhalen van Buddhaghosa over de aardbeving en de mandarava-bloem zijn ongeloofwaardig. Ook zou Maha Kassapa het gewaad dat hij met de Boeddha geruild had, bij zich gehad moeten hebben tijdens zijn tocht. Dat gewaad zou na al die jaren nog niet versleten zijn. Maha Kassapa volgde de ascetische praktijken en had alleen drie gewaden (mantel, bovengewaad en ondergewaad.

Buddhaghosa vermeldt in zijn commentaar dat onder het gevolg van Maha Kassapa sommige monniken waren die de Verhevene al hadden ontmoet. Maar anderen hadden hem nog niet ontmoet. Degenen die hem al ontmoet hadden, wilden hem nog een keer zien; en degenen die hem nog niet ontmoet hadden, wilden hem graag zien. Maha Kassapa dacht: “Als degenen die de Verhevene nog niet gezien hebben, nu naar Kusināra gaan met een groot verlangen om hem te zien en dan daar te horen krijgen dat de Verhevene parinibbāna heeft bereikt, zullen zij niet in staat zijn om zich te beheersen. Zij zullen hun gewaden en nappen neerleggen, slechts gekleed in het ondergewaad zich op de bort slaan en luid wenen. Dan zullen de mensen mij berispen en zeggen dat de monniken die met Kassapa kwamen, luid wenen als vrouwen. En zij zullen vragen hoe die monniken dan anderen kunnen troosten. Maar hier is het een afgelegen plek en het is niet verkeerd om te wenen. Als zij het van tevoren weten, wordt hun verdriet verminderd.” Daarom vroeg Maha Kassapa het aan de asceet, hoewel hij het al wist, zodat de monniken in staat waren oplettendheid te herkrijgen. (An 2003, p. 195-196).

*26] Deze Subhadda had twee zonen voordat hij in de Orde intrad. Hij was een novice toen de Boeddha Ātumā bezocht. (An 2003, p. 196 noot 4). - Ātumā was een plaats gelegen tussen Kusināra en Sāvatthi. (An 2003, p. 197 noot 2).

*27] Buddhaghosa’s commentaar: Subhadda zei dit omdat hij de Boeddha vijandig gezind was. Subhadda was vroeger een barbier. Hij trad in de Orde in op oude leeftijd. Toen de Gezegende Kusināra verliet samen met 1250 monniken en naar Ātumā kwam, vernam Subhadda dit. Hij wilde rijst-melk (yāgu) aanbieden. en vertelde dit aan zijn twee zonen die novices waren. Hij vroeg hun van huis tot huis te gaan met de benodigdheden van een barbier, een olie-zakje en een grote zak. Daarin moesten zij zout, olie, rijst en vast voedsel verzamelen. Hij wilde daarmee rijst-melk maken voor de Verhevene. De mensen gaven heel veel. Toen de Boeddha te Ātumā was aangekomen, vroeg Subhadda aan de mensen van de stad om hem te helpen met het klaarmaken van de maaltijd. De hele nacht waren zij ermee bezig.

Vroeg in de morgen ging de Boeddha met de gemeenschap van de monniken naar Ātumā om er voedsel te vergaren. Subhadda knielde met zijn rechter knie op de grond voor de Verhevene neer en vroeg hem de pap aan te nemen. De Verhevene stelde toen vragen over de gave. Toen hij het antwoord hoorde, berispte hij Subhadda dat hij als monnik anderen liet doen wat niet geoorloofd was. (An 2003, p. 196-199).

Volgens Buddhaghosa ging de Boeddha verder met het rondgaan voor voedsel. Tot de monniken zei hij dat het eten dat door Subhadda was aangeboden, niet geoorloofd was en dat zij vele duizenden levens in de hel zouden wedergeboren worden als zij ervan aten. Daarom nam geen enkele monnik iets ervan. Subhadda werd toen erg ongelukkig omdat de Boeddha zijn gave niet aannam. En zo werd hij vijandig gezind jegens de Gezegende. Maar zolang als deze leefde kon hij niets zeggen. Toen hij dan ook vernam dat de Verhevene parinibbāna had bereikt, was hij erg blij. (An 2003, p. 199-200).

Kassapa hoorde de woorden van Subhadda en was bezorgd over de leer. Hij dacht: “Als deze man inderdaad in staat is om anderen om zich heen te verzamelen die net zoals hij denken, dan zal de leer verdwijnen. En als ik hier ter plekke die oude man uit de Orde zet, zullen de mensen denken dat er al twist is onder de monniken terwijl de Verhevene nog niet gecremeerd is. Laat ik daarom geduld beoefenen en de Dhamma en de Vinaya laten reciteren. Dan zullen die stevig gegrondvest zijn. Om die reden liep de Verhevene drie mijlen om mij te ontmoeten, gaf mij de wijding met drie leerreden, ruilde zijn eigen gewaad tegen dat van mij en liet mij de leer inzien. Ik zal de Dhamma en de Vinaya laten reciteren om verkeerde leringen eruit te verwijderen. Dan zullen de monniken weten wat juist en wat niet juist is. En dan zal de boze man gecensureerd worden en zich niet kunnen handhaven. De leer zal voorspoedig en populair zijn.” Zonder deze gedachtegang mee te delen, troostte hij de monniken. (An 2003, p. 200-202).

*28] Schneider merkte op dat de episode met de monnik Subhadda later toegevoegd is. (Schneider 1980, p. 128-132).

*29] Met die goden zijn volgens het commentaar bedoeld de goden die Maha Kassapa begeleidden. Tachtigduizend families die voor de tachtig grote discipelen zorgden, kregen vertrouwen in hen en werden wedergeboren in de hemel. Toen die goden Maha Kassapa niet bij de gemeenschap rond de brandstapel zagen, vroegen zij zich af waar de ouderling was. Zij zagen dat hij onderweg was en besloten de brandstapel niet eerder te laten ontbranden totdat Maha Kassapa er zijn opwachting had gemaakt. (An 2003, p. 202-203).

Volgens een andere versie gaf Anuruddha ten antwoord dat de goden Maha Kassapa dankbaar waren en dat door hun macht de vlammen niet wilden branden voordat de ouderling was aangekomen. (An 2003, p. 203 noot 3).

*30] Buddhaghosa’s commentaar: Na om de brandstapel te zijn heengegaan, keek Maha Kassapa goed waar de voeten waren. Hij ging er dicht bij staan en bereikte er de 4e jhāna welke de basis is van intuïtieve kennis. Hij kwam weer uit die meditatieve verdieping en besloot: “Laten de voeten van de Verhevene de 100 paren van gewaden met de omhulsels van katoen in tweeën splijten, en de gouden kist, en de brandstapel van sandelhout, en moge dat alles op mijn hoofd geplaatst worden.” En zo geschiedde. De ouderling strekte zijn armen uit, greep de goudkleurige voeten van de Verhevene vast bij de enkels en legde ze op zijn hoofd. (An 2003, p. 203-204).

De grote menigte zag het wonder en zij brachten eer met reukwerken en bloemenkransen. De voeten van de Verhevene maakten zichzelf vrij van de handen van de ouderling en gingen naar hun eigen plaats terug zonder iets te verstoren in de brandstapel. Alles was weer zoals tevoren. (An 2003, p. 205).

Volgens Chinese versies was Maha Kassapa teleurgesteld toen hij vlekken van tranen zag op de voeten van de Boeddha, welke vlekken gemaakt waren door een arme oude vrouw. (An 2003, p. 204 noot 2).

Het groeten van de voeten van de Boeddha kan symboliseren dat Maha Kassapa vraagt om de Boeddha’s autoriteit als een erfgenaam, terwijl het spontaan in vlammen opgaan een bevestiging kan betekenen van Kassapa’s opvolging van de Boeddha. (An 2003, p. 205 noot 2).

In een Chinese versie vraagt Maha Kassapa aan Ānanda drie keer hem het lichaam van de Boeddha te laten zien voordat de crematie zal plaatsvinden. Ānanda weigert drie keer met de woorden dat dit moeilijk is omdat alle voorbereidingen al getroffen zijn. Op dat ogenblik komt het lichaam van de Boeddha te voorschijn uit de dubbele lijkkist en de voeten komen eruit. Kassapa groet de voeten. (An 2003, p. 203/4 noot 6).

*31] An 2003, p. 195 noot 3.

 

Ananda

 

Ānanda was een eerste neef van de Boeddha en was hem zeer genegen. Ānanda werd op dezelfde dag als de Boeddha geboren. Zijn vader was Amitodana, de jongere broer van Suddhodana. Mahānāma en Anuruddha waren zijn broers of stiefbroers.

Ānanda werd samen met andere Sakya-prinsen, zoals Anuruddha, Bhaddiya, Bhagu, Devadatta en Kimbila, in de Orde opgenomen in het tweede jaar na de Verlichting van de Boeddha. Hij was toen 37 jaar. Hij werd door de Boeddha zelf gewijd (Vin.11.182). Niet lang daarna hoorde hij een toespraak van de Eerwaarde Punna Mantāniputta. Ānanda bereikte toen het eerste niveau van heiligheid, sotāpanna.

 

Door toedoen van de eerwaarde Ānanda stemde de Boeddha ermee in dat de orde van de nonnen ingesteld werd. Het was te Vesāli, in het 5e jaar na de Verlichting van de Boeddha.

 

Eens zei Ānanda aan de Boeddha dat de helft van de heilige levenswandel bestaat in vriendschap en omgang met de goeden. De Verhevene gaf ten antwoord dat de hele heilige levenswandel bestaat in vriendschap en omgang met de goeden. (S.III.18).

 

De eerwaarde Ānanda vertoefde eens in een park in het land van Kosala. Hij besteedde toen veel tijd aan het troosten van leken. Een godheid begaf zich daarom naar Ānanda en spoorde hem aan meer tijd aan meditatie te besteden. (S.IX.5).

 

Op het einde van het 20e jaar na de Verlichting zei de Boeddha (toen 55 jaar oud) dat hij graag een vaste verzorger wilde hebben, iemand die in staat was om de plichten perfect uit te voeren. De volmaakte heiligen boden toen hun diensten aan. De Boeddha wees hen echter af. Toen vroegen de ouderlingen aan de eerwaarde Ānanda om aan de Gezegende te vragen of hij diens dienaar mocht zijn. Op verzoek van de Verhevene mocht de eerwaarde Ānanda toen voor hem zorgen.*1] Vanaf die tijd was Ānanda de persoonlijke dienaar van de Boeddha.

Volgens de overlevering stelde Ānanda toen acht voorwaarden. Deze voorwaarden werden gesteld om te voorkomen dat anderen zouden denken dat hij die positie had gevraagd omwille van materieel voordeel. Vier voorwaarden gingen over het niet-aannemen van gaven en gunsten van de Boeddha. De Boeddha zou aan Ānanda nooit uitgelezen voedsel of kleding geven welke de Boeddha zelf gekregen had. De Verhevene zou Ānanda geen afzonderlijke residentie toewijzen. En hij zou hem niet insluiten bij de uitnodigingen die de Boeddha aannam. De andere voorwaarden waren: Het was Ānanda toegestaan om uitnodigingen aan te nemen ten behoeve van de Boeddha. Hij mocht degenen die van verre gekomen waren om met de Boeddha te spreken, naar hem toebrengen. Ānanda zou alle hoofdbrekende zaken voor de Boeddha brengen. De Boeddha zou elke leerrede die hij in afwezigheid van Ânanda sprak, voor hem herhalen. De Boeddha stemde met het verzoek van Ânanda in.

 

Eens zei de de eerwaarde Udâyi aan Ânanda dat deze geen voordeel had van het nauwe contact met de Boeddha. De laatste verdedigde Ānanda toen met de woorden: "Zeg dat niet, Udâyi; zou Ānanda sterven zonder volmaakte vrijheid van begeerte te verkrijgen, dan zou hij door de deugd van zijn vroomheid zeven keer heersen over de devas en zeven keer de koning van Jambudîpa zijn. Niettemin zal Ānanda in dit leven al Nibbâna bereiken." (A.i.228).

 

De eerwaarde Ānanda was niet alleen de persoonlijke verzorger van de Boeddha. Maar hij hielp ook bij het beheer van het grote gevolg van monniken, nonnen en leken. Hij hoorde de meeste van de toespraken van de Boeddha en werd vanwege zijn uitstekende geheugen de bewaker van de leer genoemd.

 

Ānanda werd door de Boeddha geprezen vanwege zijn geleerdheid, zijn uitstekende geheugen, zijn levendige geest en het verlenen van zorg. (A.I.24). Verder zei de Boeddha dat de discipelen van Ānanda goed in de leer onderwezen waren. (S.XIV.15).

Ānanda werd ook geprezen vanwege vier zeldzame en allervoortreffelijkste eigenschappen. “Als Ānanda door een groep van monniken bezocht wordt, dan zijn die monniken gelukkig door zijn aanblik. En als Ānanda tot hen spreekt over de leer, dan zijn zij gelukkig door zijn toespraak. Maar zij zijn teleurgesteld als Ānanda dan zwijgt. Evenzo is het wanneer Ānanda door een groep nonnen of een groep van mannelijke of van vrouwelijke lekenvolgelingen bezocht wordt. Dan is die groep gelukkig door zijn aanblik. En als Ānanda dan tot die personen over de leer spreekt, zijn zij gelukkig door zijn toespraak. Maar die mensen zijn teleurgesteld wanneer Ānanda dan zwijgt.” (A.IV.129-130; D.16).

 

Maar soms kreeg Ānanda ook verwijten van de Boeddha vanwege zijn extreme ijver. Zo leed de Boeddha eens aan winderigheid in de maag. Ānanda bereidde toen voor hem pap met drie soorten van pikante stoffen erin. De pap was binnen klaargemaakt en was door Ānanda binnen gekookt. Dit was tegen de kloosterregels. (Vin.I.210-211). Maar Ānanda wist dat de Boeddha door de pap zou genezen.

 

Ānanda werd vaak om raad gevraagd door collega-monniken. Bij zulke gelegenheden preekte hij tot de monniken uit eigen beweging, dus zonder dat de Boeddha hem dat had gevraagd. Ook richtte de Boeddha herhaaldelijk een korte toespraak tot zijn toehoorders die dan nader werd uitgelegd door Ānanda. De nadere uitleg werd dan door de Boeddha goedgekeurd. Ānanda werd om deze kundigheid geprezen. Ook herhaalde Ānanda gesprekken die hij elders gehoord had waarop de Boeddha dan gedetailleerd uitleg gaf over bepaalde punten die erin besproken waren. Ānanda sprak ook op eigen gelegenheid tot nonnen en leken.

 

De eerwaarde Ânanda was erg populair bij de nonnen.*2] Hij preekte geregeld tot haar. Ook was Ânanda als prediker populair bij lekenvrouwen.*3] Verder kon hij goed twisten tussen collega’s bijleggen. (zie o.a. S.II.235).

 

Sommige vragen van Ānanda zoals over aardbevingen en de verschillende soorten goden bij de dood van de Boeddha schijnen in Ānanda’s mond gelegd te zijn om bepaalde meningen naar voren te brengen die bij latere Boeddhisten in omloop waren.

 

De eerwaarden Ānanda en Sāriputta waren erg bevriend met elkaar. Ook de eerwaarden Mahā Moggallāna, Mahā Kassapa, Anuruddha en Kankhā Revata waren zijn vrienden.

Eens was er een gesprek tussen Ānanda en Mahā Kassapa. De laatste maakte Ānanda verwijten. Ānanda trok toen rond in de buurt van Rājagaha met een grote groep jonge monniken. En dezen waren niet erg gedisciplineerd. Mahā Kassapa verweet Ānanda toen het gebrek aan oefening van die jongelingen. Hij maakte Ānanda verwijten, noemde hem een vertrapper van gewassen en een bederver van gezinnen. Ook zei Mahā Kassapa: “Deze knaap kent zijn eigen maat niet.” Ānanda gaf ten antwoord: “Kassapa, mijn hoofd is al vol met grijze haren en toch zegt u nog steeds ‘knaap’ tegen mij.” De non Thullanandā ergerde zich over deze gebeurtenis. “Hoe durft Kassapa, die eens tot een andere sekte behoorde, de wijze Ânanda te berispen door hem knaap te noemen.” (S.XVI.11).

 

Bij een andere gelegenheid, te Savatthi, werd Mahā Kassapa door Ānanda uitgenodigd om naar een bijeenkomst van de nonnen te gaan. Samen met Ānanda ging Mahā Kassapa toen naar haar toe en preekte tot haar. De non Thullatissā was er ontevreden over en zei: “Hoe kan Kassapa het passend vinden om de leer te preken in bijzijn van de wijze Ānanda.” Mahā Kassapa was gekwetst door deze woorden. Ānanda bracht hem tot rust en zou gezegd hebben: “Vrouwen zijn dwaas.” (S.XVI.10). Die woorden lijken mij later toegevoegd te zijn. Want Ānanda had een goede verstandhouding met nonnen en lekenvrouwen en vond ze zeker niet dwaas.

 

De verzen 1018 t/m 1050 van de Theragatha worden toegeschreven aan de eerwaarde Ānanda. Maar slechts een deel ervan werd door Ānanda zelf gereciteerd. Andere verzen gaan over hem of zijn tot hem gesproken. Die verzen stammen niet allemaal uit dezelfde tijd. Al die verzen zijn later samengevoegd.

 

In de verzen 1018-1019 wordt gezegd dat men niet met slechte mensen moet omgaan. Omgang met goede en edele mensen brengt vooruitgang. Deze woorden zijn ontleend aan S.3.18 waar de Boeddha ze sprak. Die verzen kunnen door Ānanda gesproken zijn.

 

De verzen 1025-1033 moeten door iemand anders dan Ānanda gesproken zijn. Ze zijn een lofrede over Ānanda. Er wordt o.a. gezegd dat men degene moet volgen die veel heeft geleerd. Het gehoorde mag niet verloren gaan. Het woord is de wortel van de reinheid, een bewaarder van de woorden moet je zijn. Ānanda weet de woorden in de juiste volgorde, weet de betekenis ervan, is bedreven in grammatica en hij onderzoekt de goed begrepen betekenis. Geduldig zegt hij zin na zin, houdt pauzen, wikt de woorden, trekt zich op de juiste tijd terug en concentreert zijn geest. Hij is de bewaarder van de woorden van de Verhevene. Hij heeft veel gehoord, heeft veel gedacht. Hij ziet de leer duidelijk in. Hem moet men eren. Hij is het oog van deze hele wereld, een monnik met veel ervaring. Hij is een onderzoeker van de waarheid, vriend van de waarheid, een discipel die van de waarheid houdt.

 

Ānanda had een buitengewoon goed geheugen. Hij kon zich alle woorden van de Boeddha herinneren zonder ook maar één woord ervan te missen. Volgens vers 1024 van de Theragatha kende Ānanda 84000 leerreden van buiten.

 

Door de Boeddha is voorspeld dat Ânanda nog tijdens zijn leven de volmaakte heiligheid zou bereiken. (zie A.I.228) Eens vertoefde de Verhevene te Savatthi in het park van Anathapindika. Toen gingen de Eerwaarden Sāriputta, Mahā Moggallāna, Mahā Kassapa, Mahā Kaccāyana, Mahā Kotthita, Mahā Kappina, Mahā Cunda, Anuruddha, Revata, Devadatta en Ānanda naar de Boeddha toe. Deze zag hen van verre naderbij komen. Toen zij bij hem waren, zei hij: “Hier, monniken, komen brahmanen.“ Na deze woorden vroeg een monnik die tot de kaste van de brahmanen behoord had, aan de Boeddha in hoeverre iemand een brahmaan is en welke eigenschappen iemand tot brahmaan maken. Het antwoord van de Boeddha luidde: “Degenen die al het kwaad hebben ontzegd, die steeds bezonnen zijn, die de boeien hebben verbroken en die verlicht zijn, zij zijn de brahmanen in deze wereld.” (Ud, I.5).

Hieruit zou men de gevolgtrekking kunnen maken dat bovengenoemde Eerwaarde monniken allemaal ware brahmanen waren, dat zij allemaal volmaakte heiligen waren. Maar Devadatta was zeer zeker geen arahant. Hij zorgde immers later voor een schisma in de Orde. Dat de eerwaarde Ānanda toen al volmaakt heilig was, is uit het bovenstaande niet op te maken.

Maar in de verzen 1039-1040 van de Theragatha zegt Ânanda: “Vijfentwintig jaren lang ben ik iemand geweest in hogere training en al die tijd had ik geen gedachten van lust. Vijfentwintig jaar lang was ik een pelgrim en heb al die tijd geen gedachten van afkeer gehad.” Deze woorden betekenen dat Ānanda 25 jaar lang een leerling (sekha) was en het hoogste niveau van heiligheid nog niet bereikt had. Maar hieruit is ook te concluderen dat hij 25 jaar na zijn intrede in de Orde een volmaakte heilige moet zijn geworden. Ānanda werd in het tweede jaar na de Verlichting van de Boeddha ingewijd. Hij moet dus in het 27e jaar na de Verlichting een arahant zijn geworden.

Dat Ānanda een arahant was, blijkt ook uit vers 1050 van de Theragatha. “Gediend heb ik de meester, verricht heb ik het werk van de waakzame. De zware last is afgelegd en de ader van het bestaan is uitgedroogd.”

 

Ānanda werd in het 20e jaar na de Verlichting van de Verhevene diens vaste verzorger. Hij was toen steeds in diens nabijheid. Ondanks dat – of misschien wel daarom – zou hij pas na het overlijden van de Boeddha arahantschap hebben bereikt. Dat zou dan komen omdat Ānanda te weinig tijd zou hebben gehad om te mediteren.

 

Nadat de Boeddha had aangekondigd dat hij binnenkort zou heengaan in parinibbana, zou Ānanda volgens de overlevering wenend gezegd hebben dat hij nog maar een discipel was in hogere training en dat hij nog moest streven naar eigen volmaaktheid. De Eerwaarde Ānanda zou toen pas het eerste niveau van heiligheid bereikt hebben, de stroom-intrede (sotāpatti). Maar de tekst dat Ānanda weende en nog maar een discipel in training was, ontbreekt in S.VI.15, welk sutta in het Mahaparinibbana sutta (D.16) moet zijn opgenomen. Die tekst ontbreekt ook in sommige Chinese versies. Dit wijst erop dat de mededeling van wenen en nog een lerende te zijn, later toegevoegd is. Ānanda was toen immers al een arahant, een volmaakte heilige.

 

In het Mahaparinibbana sutta wordt Ānanda geprezen als een voortreffelijke en toegewijde dienaar. “Hij is kundig en wijs, want hij weet: Dit is de juiste tijd voor de monniken en dat is de juiste tijd voor de nonnen om de Volmaakte te bezoeken. Dit is de juiste tijd voor de mannelijke en dat is de juiste tijd voor de vrouwelijke lekenvolgelingen. Dit is de juiste tijd voor koningen en voor ministers; dat is de juiste tijd voor sekte-stichters en dit voor leerlingen van die sekte-stichters om de Volmaakte te bezoeken.”

 

Voordat de Verhevene heenging in parinibbana zei hij aan Ānanda dat de monniken nu niet moesten denken dat zij geen leraar meer hadden. De leer en discipline (patimokkha) waren voortaan leraar en leidraad. Ook moest de oudere monnik de jongere monnik met diens voornaam of met diens familienaam of met ‘vriend’ toespreken. De jongere monnik moest de oudere monnik met ‘Heer’ of met ‘Eerwaarde’ toespreken. En als de gemeenschap van monniken het wenste, mocht men na het overlijden van de Boeddha alle kleine voorschriften laten vallen. [Oudere en jongere monnik: bij monniken wordt niet het aantal levensjaren geteld, maar de tijd vanaf de hogere wijding.]

 

In Theragatha verzen 1034 en 1035 zou Ānanda gezegd hebben: “Alle richtingen zijn beneveld, de Dhamma is mij niet helder. De edele vriend, de meester, is heengegaan. Ons blijft geen andere troost dan oplettendheid bij het lichaam.” Geiger merkte op dat die twee verzen betrekking kunnen hebben op het heengaan van de Eerwaarde Sariputta (zie S.XLIII,13) en niet op het overlijden van de Boeddha. Later zou men die tekst in het Parinibbana sutta hebben toegevoegd. Maar volgens mij kunnen die verzen ook gesproken zijn bij het overlijden van Ānanda door een leerling van hem.

 

In S.VI.15 zegt Ānanda dat er ontzetting was toen de Boeddha heenging in parinibbana. Die woorden staan ook in vers 1046 van de Theragatha. Ānanda sprak toen niet over zichzelf. Die ontzetting was niet bij hem maar bij de Mallas van Kusinara.

 

De teksten waarin beweerd wordt dat Ananda nog geen volmaakte heilige was, moeten om de een of andere reden later toegevoegd zijn.

 

Ānanda zou aanvankelijk door Anuruddha niet zijn toegelaten tot het eerste concilie omdat Ānanda nog geen volmaakte heiligheid bereikt zou hebben. Maar Ānanda wist heel veel leerreden van buiten. Men had hem absoluut nodig op dat concilie. Ānanda werd dus later toch toegelaten. Hij werd als niet arahant voorgesteld die pas vlak voor het begin van het eerste concilie de volmaakte heiligheid bereikte. Dit hele verhaal moet verzonnen zijn en later toegevoegd.

 

Op het einde van het concilie zou Ānanda gezegd hebben dat de mindere regels konden worden opgegeven. Hij werd ervan beschuldigd niet te hebben gevraagd welke die mindere regels waren. Er zouden toen verschillende meningen geopperd zijn. Omdat er geen eenheid onder de monniken kwam, zou Mahā Kassapa besloten hebben dat alle regels opgevolgd moesten worden. Maar Ānanda en Mahā Kassapa en ook de andere monniken wisten toen heel goed welke de mindere regels waren. Ānanda hoefde dus niet te vragen wat die regels inhielden. Waarschijnlijk wilden latere monniken de mindere regels opgeven wat niet werd toegestaan. Ānanda kreeg toen de schuld. Ook dit verhaal moet later zijn toegevoegd.

 

De eerwaarde Ânanda had een buitengewoon goed geheugen. Hij kon zich alle woorden van de Boeddha herinneren zonder ook maar één woord ervan te missen.

 

Op het einde van het 1e concilie kreeg Ānanda samen met zijn discipelen de taak om de Dîgha Nikâya te leren en over te leveren.

 

Ānanda werd erg oud. De laatste jaren van zijn leven schijnt hij te hebben doorgebracht met onderrichten en preken en met het aansporen van zijn jongere collega-monniken. Een lofrede aan hem bij zijn overlijden is in de verzen 1047-1049 van de Theragatha. “Hij die veel van de meester ervoer, de bewaker van de woorden, het oog van de hele wereld, Ānanda doofde uit. Hij die veel van de meester ervoer, de bewaker van de woorden, het oog van de hele wereld, dat stralend door de nevel drong, de deugdzame, wijze mens, de sterke held die altijd vastberaden was, de bewaker van het ware woord, Ānanda vond uitdoving nu.”

 

De relieken van de eerwaarde Ânanda werden in tweeën verdeeld. Voor elk deel werd een stoepa gebouwd. Eén deel van die relieken bevindt zich in de stoepa te Vesali.

_____

*1] Wh.5ab

*2] An 2003, p. 163 noot 11.

*3] An 2003, p. 164 noot 1.

 

afb.6

stoepa te Vaisali met relieken van de eerwaarde Ananda

Anuruddha

 

Anuruddha was een neef van de Boeddha en een van zijn meest uitstekende discipelen. Hij werd in de Orde opgenomen samen met Ānanda, Devadatta, Upāli en enkele anderen.

 

Hoe hij arahantschap bereikte, is verhaald in het Dutiya-anuruddha Sutta.

Eens ging de eerwaarde Anuruddha naar de plek waar de eerwaarde Sâriputta vertoefde. Hij groette hem vriendelijk, wisselde enkele vriendelijke woorden met hem en ging terzijde neerzitten. De eerwaarde Anuruddha zei toen tot de eerwaarde Sâriputta:

“Broeder Sariputta, ik kan met het hemelse oog een duizendvoudig wereldsysteem zien. Mijn kracht is dan ingespannen, de geest geconcentreerd. En toch wordt mijn geest niet zonder hechten bevrijd van de neigingen.”

“Broeder Anuruddha, dat is eigenwaan, een gevoel van superioriteit bij jou dat je eraan denkt dat je met het hemelse oog een duizendvoudig wereldsysteem kunt zien.

Dat jij denkt dat je kracht dan ingespannen is, dat de geest geconcentreerd is, dat is opgewondenheid bij jou.

Dat je denkt dat desondanks de geest niet zonder hechten bevrijd wordt van de neigingen, dat is gewetensonrust bij jou.*1]

Waarlijk, het zou goed zijn als de eerwaarde Anuruddha die drie dingen opgeeft, er geen acht op slaat en zijn geest naar het doodloze element (het Nibbâna) richtte.”

Daarna gaf de eerwaarde Anuruddha die drie dingen op, schonk er geen achting aan en richtte zijn geest op het doodloze element. En eenzaam, afgezonderd, onvermoeibaar, ijverig, vastbesloten vertoevend, kwam de eerwaarde Anuruddha na niet lange tijd in het bezit van dat hoogste doel van het reinheidsleven, omwille waarvan edele jongelingen van huis uit in de huisloosheid gaan, doordat hij het zelf inzag en verwerkelijkte.

"Opgedroogd is de wedergeboorte, vervuld het heilige leven, gedaan is wat gedaan moest worden, er is niets verders meer te doen," zo zag hij in. En de eerwaarde Anuruddha was een van de heiligen geworden. (A.III.131 [AN.III.13.8])

 

De eerwaarde Anuruddha stond op de eerste plaats van degenen die het goddelijk oog (helderziendheid) bezaten. Ook bezat hij andere iddhi-vermogens. Hij legde de nadruk op inzicht-meditatie (satipatthāna). Hij was geen beroemde leraar. In het Sanskriet is zijn naam Aniruddha.

Anuruddha was de Boeddha erg genegen. Hij was aanwezig bij het overlijden van de Boeddha te Kusināra. Bij het 1e concilie zou hij van mening zijn geweest dat Ānanda nog geen arahant was en hem niet hebben toegelaten totdat deze de volmaakte heiligheid bereikt had. Maar dat is een latere toevoeging.

Op het 1e concilie werd hij belast met het bewaren van de Anguttara Nikāya. Hij stierf in de plaats Veluvagāma in het land van de Vajjis.

_____

*1] Eigendunk' en 'opgewondenheid', zijn de 8e en 9e boei (samyojana). Ze verdwijnen pas bij intrede in de volmaakte heiligheid. 'Gewetensonrust' is daarentegen al verdwenen bij de niet-wederkerende. Anuruddha had op die tijd dus nog geen van die beide niveaus van heiligheid bereikt.

 

Upāli

 

Upali was een van de meest uitstekende naaste discipelen van de Boeddha. Hij stamde uit een barbiersfamilie te Kapilavatthu en kwam in dienst van de Sakya-prinsen. Toen Anuruddha en diens neven monniken werden, vergezelde Upāli hen. Zij gaven hem al hun kostbare sieraden, maar bij nadere beschouwing weigerde hij die aan te nemen. Ook hij wilde een monnik worden. De Boeddha gaf hem toen – op verzoek van de prinsen – als eerste de wijding. Upāli wilde graag meditatie in een bos beoefenen. Maar op advies van de Boeddha oefende hij zich in inzicht-meditatie. Na verloop van tijd bereikte Upāli arahantschap.

De Boeddha zelf zou aan Upāli de hele Vinaya Pitaka hebben onderwezen. In het 1e concilie (te Rājagaha) speelde Upāli een belangrijke rol wat betreft kwesties aangaande de Vinaya. Het is onmogelijk na te gaan welke vragen daadwerkelijk door Upāli zijn gesteld en welke later aan hem zijn toegeschreven. Upāli stierf in het 6e jaar van de regering van Udāyibhadda.

 

Angulimāla

 

Angulimala was een beruchte moordenaar die een volmaakte heilige werd. Hij heette eigenlijk Ahimsaka; dit betekent: onschadelijk.

Toen de jonge Ahimsaka opgroeide, stuurde zijn vader hem naar de beroemde universiteit van Takkasīla (Taxila). Hij werd er door de beste leermeester onderwezen en overtrof alle andere studenten. Hij werd de favoriet van zijn leermeester. Door toedoen van zijn jaloerse medestudenten kreeg die leermeester het waanidee dat Ahimsaka hem wilde verdrijven. Met het vergif van achterdocht in zijn hart trachtte de leermeester toen van Ahimsaka af te komen.

Nu gebeurde het niet lang daarna dat Ahimsaka zijn studie beëindigde en naar huis terug wilde keren. Het was de plicht van afgestudeerden om aan hun leermeesters een ere-geschenk te geven. De leermeester van Ahimsaka vroeg als ere-geschenk duizend menselijke pinken van de rechterhand. Hij hoopte dat Ahimsaka bij het vergaren van die pinken gedood werd of door soldaten van de koning gevangen genomen zou worden.

Ahimsaka protesteerde eerst, maar stemde uiteindelijk toe. Daarbij dacht hij niet aan de mogelijkheid om dat aantal vingers te verzamelen in de open lijkenvelden in India. Zo groot was toen de neiging in hem om te doden. Die neiging was het gevolg van daden in een eerder leven. Ahimsaka kocht een stel wapens en ging naar het Jālina-woud in Kosala. Daar leefde hij op een hoge rots vanwaar hij de weg kon overzien. Wanneer reizigers naderden, liep hij vlug naar beneden, sloeg ze dood en nam dan van elk slachtoffer de pink van de rechterhand.

Aanvankelijk hing hij de vingers aan een boom. Vogels aten het vlees ervan en wierpen de botjes omlaag. Toen Ahimsaka die op de grond zag rotten, reeg hij de vingerkootjes aaneen en droeg ze als een krans. Daarom kreeg hij de bijnaam Angulimāla: degene met een krans van vingers.

Weldra begon men dat woud te mijden en Angulimāla moest in de nabijheid van dorpen gaan. Vanuit een hinderlaag viel hij dan voorbijgangers aan en sneed de pinken af. Hij drong zelfs 's nachts huizen binnen en doodde de bewoners, alleen om de vingers af te hakken. Niemand kon zijn grote kracht weerstaan en daarom verlieten de mensen hun dorpen en gingen naar de stad Sāvatthi. Daar vertelden zij hun leed aan de koning die bevel gaf Angulimāla gevangen te nemen.

 

Maar de Boeddha zag dat Angulimala de voorwaarden had om volmaakte heiligheid te bereiken. Vroeg in de morgen kleedde de Verhevene zich aan, nam zijn nap en buitengewaad (mantel) en ging naar Savatthi om aalmoezen te vergaren. Na zijn rondgang en na zijn maaltijd bracht hij zijn slaapplaats in orde, nam zijn nap en buitengewaad en ging op weg over de straat die naar Angulimala voerde. Voorbijkomende koe- en schaapherders en boeren zagen dat en waarschuwden de Verhevene dat hij niet over die straat moest gaan. "Want de moordenaar Angulimala houdt zich daar op. Mannen in groepen van tien, twintig, dertig, ja zelfs veertig gingen over die straat maar toch zijn zij in handen gevallen van Angulimala." Na deze woorden ging de Verhevene zwijgend verder.

Een tweede en een derde keer waarschuwden de koe- en schaapherders en boeren de Verhevene. Maar toch ging hij zwijgend verder.

Angulimala zag de Verhevene in de verte aankomen. En hij dacht: "Mannen in groepen van tien, twintig, dertig, ja zelfs veertig gingen over deze straat en toch zijn ze mij in de handen gevallen. En nu komt die monnik daar alleen, zonder begeleiding. Waarom zou ik niet hem van het leven beroven." Toen nam Angulimala zijn zwaard en schild, hing boog en pijlenkoker om en ging de Verhevene achterna.

De Verhevene liep in normaal tempo, maar door de bovennatuurlijke kracht van de Boeddha kon Angulimāla hem niet inhalen, hoe vlug de moordenaar ook liep.

Verbaasd vroeg deze zich af hoe dat toch mogelijk was. Vroeger kon hij zelfs een snelle olifant of een snel paard of een snelle koets of een snel hert inhalen en pakken. Maar nu kon hij, hoewel hij zo snel liep als hij kon, die monnik niet inhalen die in normaal tempo ging. Hij bleef staan en riep de Verhevene toe: "Blijf staan, monnik, blijf staan."

“Ik ben blijven staan, Angulimāla; blijf ook jij staan," zo luidde het antwoord van de Gezegende.

Toen dacht Angulimāla: “Deze monniken, de zonen van de Sakyas, spreken steeds de waarheid. Maar deze monnik hier gaat verder en zegt toch dat hij is blijven staan. Ik zal hem eens vragen hoe hij dat bedoelt.”

In versvorm stelde Angulimala toen zijn vraag.

"Hoewel je gaat, monnik, zeg je dat je stil bent blijven staan. Ik sta stil en toch zeg je dat ik niet stil ben blijven staan. Wat is de betekenis daarvan?"

Het antwoord van de Boeddha op de vraag van Angulimāla luidde: “Angulimāla, ik ben voor altijd stil blijven staan; ik onthoud me van alle geweld tegenover de wezens. Maar jij hebt geen zelfbeheersing jegens het leven. Daarom ben ik stil blijven staan maar jij niet.”

Angulimala zei: "Uiteindelijk is deze monnik, een hoog geachte wijze, in dit grote bos gekomen voor mijn redding. Na jouw woorden die mij de Dhamma leerden, wil ik voor altijd het kwaad nalaten."

Na deze woorden nam de rover zijn wapens en wierp ze in een afgrond. Daarna betuigde hij zijn verering aan de voeten van de Verhevene en vroeg om de wijding. En met de woorden: “Kom, bhikkhu,” nam de Leraar hem op in de Orde van de monniken.

[Hij werd in de leer onderwezen en hem werden de gedragsregels van de monnik geleerd].

Toen ging de Verhevene in etappes naar Sāvatthi terug, met de eerwaarde Angulimāla als zijn persoonlijke dienaar. Hij vertoefde er in het Jetavana klooster.

 

Grote menigten van mensen waren toen samengekomen bij de poorten van het paleis van koning Pasenadi. Zij maakten veel lawaai en riepen dat de koning de moordenaar Angulimala gevangen moest nemen.

Koning Pasenadi vertrok daarop overdag in zijn koets met een grote troep van zijn cavalerie uit Savatthi. Hij ging naar het Jetavana-klooster. Daar groette hij de Verhevene eerbiedig, betoonde zijn eer en ging terzijde neerzitten. De Verhevene vroeg wat er gaande was. Werd de koning soms aangevallen door koning Seniya Bimbisara van Magadha of door de Licchaviers van Vesali of door andere vijandig gezinde koningen?

De koning gaf ten antwoord dat er geen oorlog was. Maar in zijn rijk was een moordenaar met naam Angulimala. Hij zou wel nooit in staat zijn om die man gevangen te nemen.

De Verhevene: “Grote koning, stel dat u zag dat Angulimāla hoofdhaar en baard had afgeschoren, gekleed was in het gele gewaad, en het thuisloze leven voerde; dat hij zich ervan onthield levende wezens te doden, zich onthield van stelen en van liegen; dat hij 's nachts niet meer at, dat hij slechts op één tijd van de dag at, en dat hij celibatair, deugdzaam en met een goed karakter was. Als u hem zo zou zien, hoe zou u hem dan behandelen?"

“Eerwaarde Heer, in dat geval zouden wij hem eer betonen, of wij zouden in zijn tegenwoordigheid opstaan, of hem uitnodigen te gaan zitten. Of wij zouden hem vragen gewaden aan te nemen, aalmoezenmaaltijd, een rustplaats en medicijn. Of wij zouden hem een bescherming geven. Maar eerwaarde Heer, hij is een teugelloos mens met een slecht karakter. Hoe kan hij ooit een dergelijke deugdzaamheid en beteugeling hebben?”

Bij die gelegenheid zat de eerwaarde Angulimala niet ver van van de Verhevene vandaan. Die strekte zijn rechterarm uit en zei: “Grote koning, deze hier is Angulimāla.”

Koning Pasenadi werd vreselijk bang, maar de Boeddha zei dat hij niet bevreesd hoefde te zijn.

Toen de koning weer tot bedaren was gekomen, ging hij naar de eerwaarde Angulimāla en vroeg: "Eerwaarde heer, bent u werkelijk Angulimala?" - "Ja, grote koning."

De koning vroeg verder naar de familienaam van Angulimala's ouders. Nadat de koning die namen had vernomen, wilde hij aan de eerwaarde Angulimala gewaden geven, aalmoezenmaaltijd, een rustplaats en medicijnen. Maar de eerwaarde Ahimsaka was toen een bosbewoner, iemand die alleen aalmoezenmaaltijd tot zich neemt, een drager van gewaden gemaakt uit vodden, en hij beperkte zich tot drie gewaden.*1] Hij gaf ten antwoord: "Genoeg, grote koning, mijn drievoudig gewaad is kompleet."

Koning Pasenadi ging naar de Verhevene terug, bracht hem eer, ging terzijde neerzitten en zei: "Eerwaarde heer, het is wonderbaarlijk hoe de Verhevene de ongetemden temt, vrede brengt aan degenen zonder vrede, en degenen die nibbana niet bereikt hebben, naar nibbana voert. Eerwaarde heer, wij zelf konden hem niet met wapens bedwingen; toch heeft de Verhevene hem bedwongen zonder geweld en zonder wapens. Eerwaarde heer, wij nemen nu afscheid. Wij hebben veel te doen.

"Grote koning, nu is het tijd dat te doen wat je juist vindt."

Koning Pasenadi van Kosala stond toen van zijn zitplaats op, betoonde eer aan de Verhevene en nam vertrok, met de rechter zijde naar hem toegewend. (M.86)

 

Angulimala Paritta - De bescherming van de eerwaarde Angulimāla (M.86)

 

Op een morgen kleedde de eerwaarde Angulimāla zich aan, nam zijn nap en oppergewaad en ging naar Savatthi om bedelspijs te vergaren. Op zijn rondgang zag hij een vrouw die juist onder grote moeilijkheden een kind baarde. Bij het zien hiervan dacht hij: "Hoe zeer de levende wezens lijden; inderdaad, hoe zeer de levende wezens lijden."

Na zijn rondgang te Savatthi voor bedelspijs en na zijn maaltijd ging hij naar de Verhevene toe en vertelde hem wat hij had gezien.

De Verhevene zei toen aan de eerwaarde Angulimāla dat hij naar die vrouw terug moest gaan en het volgende moest zeggen:

"Sedert ik geboren werd, zuster, ben ik me er niet van bewust opzettelijk enig levend wezen van het leven beroofd te hebben. Moge jij door de betuiging van deze waarheid gezond zijn. Moge je kind gezond zijn."

De eerwaarde Angulimala vroeg toen: "Eerwaarde heer, als ik dat zeg, zal ik dan niet met opzet liegen? Ik heb immers veel levende wezens met opzet van het leven beroofd."

De Boeddha: "Angulimala, dan ga naar Savatthi en zeg aan die vrouw: 'Zuster, sedert ik met de edele geboorte geboren werd,*2] kan ik me niet eraan herinneren dat ik ooit met opzet een levend wezen van het leven heb beroofd. Moge jij bij deze waarheid gezond zijn en moge je kind gezond zijn."*3]

 

De eerwaarde Angulimāla ging toen weer naar de lijdende vrouw en reciteerde bovenstaande betuiging van de waarheid. Toen werden die vrouw en het kind gezond.

 

Niet lang daarna, nadat hij alleen leefde, teruggetrokken, behoedzaam, ijverig en vastbesloten, trad de eerwaarde Angulimala hier en nu door eigen verwerkelijking met hogere geestelijke kracht in het hoogste doel van het heilige leven in, voor welk doel mannen uit goede familie met recht van huis weggaan in de huisloosheid; en hij vertoefde erin. Hij zag direct in: "Geboorte is ten einde gebracht, het heilige leven is geleefd, gedaan is wat gedaan moest worden, er is verder niets meer te doen." En de eerwaarde Angulimāla werd een van de Arahants, werd een volmaakte heilige.

 

Daarna, 's morgens vroeg ging de eerwaarde Angulimala met zijn nap naar Savatthi om bedelspijs te vergaren. Bij die gelegenheid wierp iemand een klomp aarde en trof de eerwaarde Angulimala aan het lichaam. Iemand anders wierp een knuppel en trof de eerwaarde Angulimala aan het lichaam. Weer iemand anders wierp een scherf en trof hem aan het lichaam. Toen ging de eerwaarde Angulimala naar de Verhevene. Bloed stroomde uit zijn gewonde hoofd. De nap was gebroken en het gewaad was gescheurd. De Verhevene zag hem van verre komen en zei tot hem: "Verdraag het, brahmaan, verdraag het. Je ondervindt hier en nu het resultaat van daden waarvoor je anders veel jaren, veel eeuwen, vele duizenden jaren lang in de hel gekweld zou zijn."

 

Daarna vertoefde de eerwaarde Angulimala alleen, teruggetrokken in de zaligheid van de bevrijding. En hij riep uit:

"Wie eens achteloos leefde, dan nooit meer achteloos is, hij verlicht deze wereld zoals de maan zonder wolken."

"Wie het vroeger begane kwaad nu omkeert, in plaats daarvan heilzame daden doet, hij verlicht deze wereld zoals de maan zonder wolken.”*4]

"'Ongevaarlijk' [ahimsaka] luidt mijn tegenwoordige naam, hoewel ik eens een gevaarlijk mens was. Mijn tegenwoordige naam verkondigt de waarheid. Ik bezeer geen enkel wezen meer."

 

"Eens leefde ik als een gemene misdadiger. Men noemde mij 'Vingerkrans' [Angulimala]. Geweldige vloedgolven hebben mij meegesleurd naar de Boeddha, de leraar tot wie ik mijn toevlucht nam."

 

"De keuze die ik maakte, was niet slecht. Ik heb het drievoudige weten verworven, alles voltooid wat de Boeddha onderwijst." (M.86)

_____

*1 De eerwaarde Angulimāla had drie van de ascetische oefeningen (dhutanga) op zich genomen.

*2] d.w.z. sedert Angulimāla het eerste niveau van heiligheid bereikt had.

*3] Ook tegenwoordig reciteren Boeddhistische monniken deze uitspraak als bescherming (paritta) voor zwangere vrouwen die kort voor de ontbinding staan.

*4] Vergelijk Dhp. 173.

  

Geraadpleegde literatuur

 

 

An, Yang-Gyu (tr,): The Buddha's Last Days : Buddhaghosa's Commentary on the Mahâparinibbâna Sutta. Oxford : PTS, 2003.

 

Bapat, P.V.: The Majjhima Nikāya (1, Mūla Pannāsakam) Editor: Dr. P.V. Bapat; General Editor: Bhikkhu J. Kashyap. [s.l]: Pāli Publication Board (Bihar Government), 1958. (Nālandā-Devanagārī-Pāli-Series).

 

Bapat, P.V. : 2500 Years of Buddhism. (5th repr.) New Delhi 1987.

 

Bareau, André: 'Der indische Buddhismus,' in: Die Religionen Indiens. III, Stuttgart 1964, p. 1-215.

 

Bodhesako, Samanera : Beginnings: The Pali Suttas. Kandy 1984. The Wheel No. 313/315.

 

De Zoysa, A.P.: Indian culture in the days of the Buddha. Colombo : Gunasena, 1955.

 

Dhammadâyâda Chanting Book. Patumthani : Dhammakaya Foundation, 1994.

 

Dhammananda, K. Sri (tr.): The Dhammapada. Kuala Lumpur : Sasana Abhiwurdi Wardhana Society, 1988.

 

Finegan, Jack : The archeology of World Religions : The Background of Primitivism, Zoroastrianism, Hinduism, Jainism, Buddhism, Confucianism, Taoisme, Shinto, Islam, and Sikkhism. (4th printing) - Princeton 1971.

 

Frauwallner, Erich: 'Die buddhistischen Konzile,' in: Kleine Schriften, Wiesbaden 1982, p. 649-670.

 

Geiger, Wilhelm (Übers.): Samyutta-Nikâya. Die in Gruppen geordnete Sammlung aus dem Pâli-Kanon der Buddhisten. 2. Band, München-Neubiberg: Schloß, 1925.

 

Geiger, Wilhelm (tr.) : The Mahāvamsa or the great chronicle of Ceylon. Transl. into English by Wilhelm Geiger; assisted by Mabel Haynes Bode; with an addendum by G.C. Mendis. London 1980. (Pali Text Society Translation Series No. 3).

 

Glasenapp, Helmuth von: Die Literaturen Indiens von ihren Anfängen bis zur Gegenwart. Wildpark-Potsdam : Athenaion, 1929. (Handbuch der Literaturwissenschaft).

 

Gnanarama, Ven. Pategama: The Mission Accomplished : A historical analysis of the Mahaparinibbana Sutta of the Digha Nikaya of the Pali Canon. Singapore : Ti-Sarana Buddhist Association, 1997.

 

Gombrich, Richard F.: Theravâda Buddhism. A social history from ancient Benares to modern Colombo. London (etc) : Routledge & Kegan Paul, 1988. (The Library of Religious Beliefs and Practices).

 

Hecker, Hellmuth: Lives of the Disciples : Maha Kassapa Father of the Sangha. Revised and enlarged transl. from the German by Nyanaponika Thera. Kandy : BPS, 1987. The Wheel No. 345. (plus de internet-versie hiervan).

http://www.accesstoinsight.org/canon/khuddaka/therigatha/thag18.html (Theragatha XVIII Maha Kassapa)

 

Hüsken, Ute: 'Die Legende von der Einrichtung des buddhistischen Nonnenordens im Vinaya-Pitaka der Theravâdin,' in: Studien zur Indologie und Buddhismuskunde, Bonn 1993, S. 151-170.

 

Ikeda, Daisaku: Buddhism, the First Millennium, Transl. by Burton Watson, Tokyo 1977.

 

Ireland, John D. (tr.): The Udâna. Inspired Utterances of the Buddha. Kandy : BPS, 1990.

 

Khantipalo, Bhikkhu: Banner of the Arahants. Buddhist Monks and Nuns from the Buddha's time till now. Kandy : BPS, 1979.

  

Kirfel, Willibald : Symbolik des Buddhismus. Stuttgart 1959.

 

Lamotte, Étienne: Histoire du Bouddhisme indien. Des origines à l'ère Shaka, Louvain-la-Neuve 1976.

 

Lassen, Christian : Indische Alterthumskunde. Bd. 2, Teil 1 : Geschichte von Buddha bis zu dem Ende der älteren Gupta-Dynastie. Nebst Umriss der Kulturgeschichte dieses Zeitraums. (Neudruck der 2. verm. u. verb. Aufl. 1874). Osnabrück 1968.

 

Ling, Trevor: A Dictionary of Buddhism. Indian and South-East Asian, Calcutta/New Delhi 1981.

 

Malalasekera, G.P.: Dictionary of Pâli Proper Names. London : PTS, 1974. (Vol. II).

 

Markert, Günter: Buddhas, Götter und Dämonen. München (etc.) 1956.

 

Ñānamoli, Bhikkhu: The Life of the Buddha according to the Pali Canon. (2nd ed.) Kandy : BPS, 1978. (1st ed. 1972).

 

Ñanatiloka, Bhikkhu: Die Reden des Buddha aus der "Angereihten Sammlung" - Anguttara Nikâyo - des Pâli-Kanons. Bd. 1. Das Einer-Buch - Eka-Nipâto. Übers. u. erläutert von Bhikkhu Ñanatiloka. Leipzig : Buddhistischer Verlag, [s.a.] (Heilige Schriften der Buddhisten ; 1)

 

Nârada Thera: The Dhammapada : Pali Text and translation with stories in brief and notes. (3rd ed.) - Colombo: BMS, 2522-1978. (1st ed. 1963).

 

Narada, Maha Thera: The Buddha and His Teachings. (4th enlarged ed.) Kandy 2574/1980.

 

Naudou, Jean: Buddha. Aus dem Französischen übertragen von Peter Kamnitzer. Paris : Somogy, [s.a.] (Die grossen Religionsstifter).

 

Neumann, Karl Eugen: Die Reden Gotamo Buddhos aus der mittleren Sammlung Majjhimanikāyo des Pāli-Kanons. Bd. II, München 1922.

 

Neumann, Karl Eugen (Übers.): 'Der Wahrheitspfad (Dhammapadam). Ein buddhistisches Denkmal,' (4. Aufl.), in: Sammlungen in Verzen, Zürich 1957, S. 615-837. (1. Aufl. 1892).

 

Neumann, Karl Eugen (Übers.): 'Die Lieder der Mönche und Nonnen Gotamo Buddhos. Aus den Theragâthâ und Therîgâthâ,' (3. Aufl.), in: Sammlungen in Verzen, Zürich 1957, S. 271-613.

 

Nyānamoli, Bhikkhu : The Life of the Buddha according to the Pali Canon. (2nd ed.), Kandy 1978.

 

Nyanaponika (Übers.): Sutta-Nipâta : Früh-buddhistische Lehr-Dichtungen aus dem Pali-Kanon. Mit Auszügen aus den alten Kommentaren. (2. revid. Aufl.). Konstanz 1977.

 

Nyânaponika Thera: Anguttara Nikaya. The Discourse Collection in Numerical Order. An Anthology. Part II. Books Five to Eight. Transl. by Nyanaponika Thera. Kandy : BPS, 1975. The Wheel No. 208/211.

 

Nyanatiloka (Übers.): Die Lehrreden des Buddha aus der Angereihten Sammlung Anguttara-Nikâya. Übers. von Nyanatiloka; hrsg. von Nyanaponika. Köln : DuMont Schauberg, 1969. Neue Gesamtausgabe in fünf Bänden. 3. revid. Neuauflage.

Bd. 4. Siebener- bis Neuner-Buch. Bd. V., Zehner- u. Elfer Buch.

 

Oldenberg, Hermann: Buddha. Sein Leben, seine Lehre, seine Gemeinde. (2. Aufl.) Berlin : Hertz, 1890.

 

Pandit, Moti Lal : Being as becoming : Studies in Early Buddhism. New Delhi 1993.

 

Points of Controversy or Subjects of Discourse, being a translation of the Kathā-Vatthu from the Abhidhamma-Pitaka, by Shwe Zan Aung and Mrs. Rhys Davids. Oxford 1993.

 

Prebish, Charles S.: Historical Dictionary of Buddhism. London 1993. (Historical Dictionaries of Religions, Philosophies, and Movements, No. 1).

 

Rahula, Ven. Walpola Sri : 'Validity and Vitality of the Theravada Tradition,' in: Voice of Buddhism, Dec. 1990, Vol. 28, No. 2.

 

Rajavaramuni, Phra: Thai Buddhism in the Buddhist World : A survey of the Buddhist situation against a historical background. (4th printing). Bangkok 2530/1987.

 

Sangharatana Thero, Ven. Talawe: A critical study of provincial Gods in Sri Lanka, Delhi 1996.

 

Schneider, Ulrich: Einführung in den Buddhismus. Darmstadt : Wissenschaftliche Buchgesellschaft, 1980.

 

Schumann, Hans Wolfgang: Buddhismus. Stifter, Schulen und Sys­teme, Olten 1976.

 

Schweitzer: Gandhi in Südafrika. Erlenbach-Zürich 1925.

 

Theragatha XVIII (vv. 1051-90) Maha Kassapa. Translated from the Pali by Thanissaro Bhikkhu. Alternatieve vertaling door Andrew Olendzki. (internet versie)

 

Thomas, Edward J. : The History of Buddhist Thought. London 1933.

 

Thomas, Edward: The Life of Buddha as legend and History. (repr.) New Delhi: Munshiram Manoharlal Publ., 1992. (Reprint of 3rd red. (revised), publ. 1949, London).

 

U Ko Lay (comp.): Guide to Tipitaka. Burma: Buddha Dharma Education Association Inc., 1985. (E-book).

 

Wach, Joachim: Mahāyāna, besonders im Hinblick auf das Saddharma-Pundarīka-Sūtra. München-Neubiberg 1925.

 

Walshe, Maurice (tr.): The Long Discourses of the Buddha. A Translation of the Dîgha Nikâya. Kandy : BPS, 1996. (The Teachings of the Buddha).

 

Warder, A.K. : Indian Buddhism. (2nd rev. ed.) Delhi (etc) 1980. (1st ed. 1970).

  

Webb, Russel (ed.): An Analysis of the Pali Canon, being the Buddhist Scriptures of the Theravada School. Kandy: BPS, 1975, The Wheel No. 217/220.

 

Weerasinghe, G.D.: Women in Ancient India. Kandy : BPS, 1970. Bodhi Leaves No. B 47

 

Winternitz, M.: Der ältere Buddhismus nach Texten des Tipitaka. (2. erw. Aufl.) - Tübingen: Mohr, 1929.

 

Winternitz, Maurice: A history of India Literature. Vol. II : Buddhist Literature and Jaina Literature. A new authoritative English translation by V. Srinivasa Sarma. (revised ed.) Delhi (etc.) : Motilal Banarsidass, 1983. orig. titel: Winternitz, Moritz : Geschichte der indischen Literatur. Band II.

 

Wolters’ Woordenboek Nederlands Koenen, 28e dr., 1987.

 

Woodward, F.L. (tr.): Udana. Verses of Uplift; and Itivuttaka. As it was said. (repr.) - London: PTS, 1985. (The Minor Anthologies of the Pali Canon, Part II). (1st ed. 1935).

 

Zürcher, E.: Buddhism : its origin and spread in words, maps and pictures. Amsterdam 1962.

 

http://www.palikanon.com/english/pali_names/aa/aananda.htm

 

 http://www.dharmaweb.org/index.php/Relatives_and_Disciples_of_the_Buddha_By_Radhika_Abeysekera

  

Impressum

Texte: alles uit dit e-boek mag worden overgenomen
Bildmaterialien: N. Moonen
Tag der Veröffentlichung: 16.09.2014

Alle Rechte vorbehalten

Nächste Seite
Seite 1 /