Facetten van het Boeddhisme
De werelden van bestaan
samengesteld door Nico Moonen
Copyright © 2021 / 2564
Het is toegestaan om elektronisch of in gedrukte vorm fragmenten van deze compilatie of de compilatie in zijn geheel over te nemen voor eigen gebruik, of ook met als doel ze met anderen te delen, uitsluitend voor gratis verspreiding en zonder commercieel oogmerk.
Niet iedereen streeft in dit leven naar volledige of gedeeltelijke heiligheid. Maar de Boeddha heeft ons ook de weg gewezen naar gelukkige oorden van bestaan. Want de aarde is niet de enige bewoonde wereld; en mensen zijn niet de enige levende wezens. De wereldsystemen en ook de levende wezens zijn ontelbaar.
De gelukkige oorden, werelden of sferen van bestaan heten de hemelen. Verder kent het Boeddhisme nog de ongelukkige sferen van bestaan. Al die werelden of sferen zijn niet blijvend. Zij duren niet eeuwig. Een wezen in de meest verschrikkelijke hel (de avīci-hel) en ook de hoogste god is onderworpen aan het feit dat niets blijvend is wat samengesteld is. En verder geldt dat alles wat een begin heeft, ook een einde kent. Alleen de sfeer van Nibbāna is zonder einde, omdat die sfeer niet samengesteld en niet geschapen is. Die sfeer kent ook geen begin.
Sommige van die werelden van bestaan in het universum zijn op de een of andere manier superieur aan onze aardse wereld en aan het doorsnee menselijk bewustzijn. Maar ze zijn dat niet in alle opzichten. De bewoners van zulke werelden kunnen in verschillende graden machtiger zijn dan menselijke wezens, gelukkiger of met een langere levensduur. Maar zij hoeven niet wijzer dan de mens te zijn.
Het Boeddhisme leert dat er meer dan 30 werelden van bestaan zijn waarin wedergeboorte mogelijk is. Deze werelden kunnen onderverdeeld worden in (I) drie sferen (loka of avacara), of (II) negen verblijfplaatsen van wezens (sattāvāsa).
De drie sferen zijn:
1. De zinnelijke sfeer (kāmāvacara); dit is de wereld van de vijf zintuigen.
Tot de zinnelijke sfeer behoort al wat er bestaat binnen de interval vanaf de avīci-hel tot en met de paranimmitavasavatti-hemel; alles wat in die interval de sfeer heeft, wat erin begrepen is, namelijk de groepen van bestaan, de elementen, grondslagen, lichamelijkheid, gevoelens, gewaarwording, geestelijke formaties en bewustzijn.
2. De fijnstoffelijke sfeer (rūpavacara); deze wereld komt overeen met de vier fijnstoffelijke meditatieve verdiepingen (jhanas).
Tot de fijnstoffelijke sfeer behoort al wat er bestaat binnen de interval vanaf de Brahma-wereld tot en met de akanittha-wereld; alles wat in die interval de sfeer heeft, wat erin begrepen is, namelijk de groepen van bestaan, de elementen, grondslagen, lichamelijkheid, gevoelens, gewaarwording, geestelijke formaties en ook bewustzijn en geestelijke factoren bij iemand die de (fijnstoffelijke) meditatieve verdiepingen (jhanas) heeft betreden, of die in die sfeer wedergeboren is, of die reeds gedurende zijn levenstijd in het geluk van de jhanas leeft.
3. De onstoffelijke sfeer (arūpāvacara); dit correspondeert met de vier onstoffelijke jhanas. Hierin is helemaal geen lichamelijkheid. Alleen de vier geestelijke groepen bestaan er.
Tot de onstoffelijke sfeer behoren bewustzijn en geestelijke factoren die ontstaan binnen de interval vanaf de wezens die wedergeboren zijn in de sfeer van onbegrensde ruimte tot en met de wezens die wedergeboren zijn in de sfeer van noch-waarneming-noch-niet-waarneming. Ook behoren ertoe bewustzijn en geestelijke factoren in iemand die de (onstoffelijke) meditatieve verdiepingen heeft betreden of die in die sfeer is wedergeboren, of die reeds gedurende zijn levenstijd in het geluk van de onstoffelijke verdiepingen leeft.
De negen verblijfplaatsen van wezens zijn als volgt:
1. “Er zijn wezens die verschillend zijn in lichaam en verschillend in gewaarwording, zoals menselijke wezens, sommige hemelse wezens en sommige wezens in de wereld van ellende.
2. Er zijn wezens die verschillend zijn in lichaam maar gelijk in gewaarwording, zoals de eerstgeboren goden van de Brahma-wereld.
3. Er zijn wezens die gelijk zijn in lichaam maar verschillend in gewaarwording, zoals de Stralende goden (ābhassara).
4. Er zijn wezens die gelijk zijn in lichaam en gelijk in gewaarwording, zoals de Alles-verlichtende goden (subhakinha).
5. Er zijn wezens zonder gewaarwording en zonder gevoel, zoals de onbewuste wezens (asañña-satta).
6. Er zijn wezens die door het volledig te boven komen van gewaarwordingen van materie (rūpa-sañña), het verdwijnen van gewaarwordingen van zinnelijke reacties (patigha-sañña) en het niet acht slaan op gewaarwordingen van verscheidenheid, bij de gedachte ‘Grenzenloos is ruimte’ wedergeboren worden in de sfeer van grenzenloze ruimte.
7. Er zijn wezens die door het volledig te boven komen van de sfeer van grenzenloze ruimte, bij de gedachte ‘Grenzenloos is bewustzijn’ wedergeboren worden in de sfeer van grenzenloos bewustzijn.
8. Er zijn wezens die door het volledig te boven komen van de sfeer van grenzenloos bewustzijn, bij de gedachte ‘Niets is er’ wedergeboren worden in de sfeer van nietsheid.
9. Er zijn wezens die door het volledig te boven komen van de sfeer van nietsheid, wedergeboren worden in de sfeer van noch-waarneming-noch-niet-waarneming.” (A.IX,24).
In deze verschillende werelden van bestaan worden wezens wedergeboren al naargelang hun wilsacties vóór het sterven.
De werelden van bestaan kunnen ook nog als volgt worden onderverdeeld:
a) Er zijn vier ongelukkige sferen (vinipāta), ook de vier werelden van lijden (apāya) of de ongelukkige oorden (duggati) genoemd.
b) Hierna komen de zeven gelukkige staten (sugati).
c) Zij worden gevolgd door de elf werelden van de Brahmas.
d) Verder zijn er de vijf Zuivere Verblijven.
e) En tot slot zijn er nog de vier werelden van de onstoffelijke sfeer.
Theoretisch kan men na de dood in een van deze werelden terecht komen. Maar in de praktijk worden weinigen in de hemelen of als mens wedergeboren. Veel meer wezens worden herboren als peta, als dier of in de wereld van de hellen. De verhouding tussen wedergeboorte in een gelukkige sfeer en die in een ongelukkige sfeer is als het stof op de nagel van de vinger van de Boeddha en de grote aarde. (S.V.474-477).
Zelfs degenen die in de Brahma-wereld vertoeven, kunnen als peta, als dier of in een hel wedergeboren worden. Alleen de niveaus van heiligheid beschermen tegen wedergeboorte in een ongelukkige sfeer. (A.II.126-13O).
De sferen van bestaan zijn niet allemaal op aparte ruimtelijke plaatsen. Het zijn de bestemmingen. Dieren en mensen leven in dezelfde wereld (de grofstoffelijke sfeer). En de wereld van de lagere hemel, die van de Vier Grote Koningen, strekt zich uit van het oppervlak van de aarde tot de top van de mythologische berg Meru. De wezens in die hemel leven in zekere zin ook in de wereld van de mensen (maar op een ander niveau en fijnstoffelijk). Ook petas kunnen in de wereld van de mensen en van de lagere godheden leven.
De ongelukkige geesten (petas) en de godheden (devas) zijn niet lichaamloos. Zij allen hebben lichamen in de fijnstoffelijke sfeer. En ook zijn zij of van het mannelijke of van het vrouwelijke geslacht; dus niet alleen mannen of alleen vrouwen.
3.1.1. Het neerwaartse pad (niraya)
Gewoonlijk wordt niraya vertaald met ‘hel’. Hierin worden diegenen herboren die zich schuldig hebben gemaakt aan wreedheid, kwellen en doden. Er zijn verscheidene oorden van groot lijden waar wezens de gevolgen ondervinden van hun slechte daden. Hoewel dat lijden erg lang kan duren, is een bestaan in de hel niet eeuwig. Ooit komt er een einde aan. En dan volgt wedergeboorte in een andere sfeer van bestaan. Als resultaat van goede daden die men in het verleden heeft verricht, kan men dan zelfs in de hoogste hemel wedergeboren worden.
Weinig wezens die in de hel gestorven zijn, worden wedergeboren bij de mensen of bij de goden. Veel meer wezens die in de hel gestorven zijn, worden wedergeboren in de hel, in de dierenwereld, in de wereld van de ongelukkige geesten. De reden hiervan is het niet zien van de vier edele waarheden. (S.56.114-119; A.I.33)
Voor iemand die op het neerwaartse pad, in de afgrond is geraakt, zal het heel lang duren eer hij weer als mens herboren wordt. En wel omdat daar geen juist gedrag is, geen heilzame daden verricht worden. En dat komt omdat de vier edele waarheden niet ingezien worden. (S.56.47-48)
Te Savatthi sprak de Verhevene eens:
"Wanneer men terecht van iets kan zeggen: ‘Dat is uiterst ongewenst, uiterst onwelkom, uiterst onaangenaam,’ dan is de hel de plek waarvan men dit terecht kan zeggen, zozeer dat het moeilijk is een gelijkenis voor het lijden in de hel te vinden.”
Na deze woorden vroeg een bhikkhu aan de Verhevene of men een gelijkenis kan geven.
De Verhevene zei: “Bhikkhu, dat kan. Stel dat men een betrapte dief pakt en voor de koning brengt om hem te bestraffen. De koning laat hem ‘s morgens met 100 speren doorboren. ‘s Middags is die dief nog in leven en weer wordt hij met 100 speren doorboord. ‘s Avonds is die dief nog in leven en weer wordt hij met 100 speren doorboord. Bhikkhus, wat menen jullie? Zal die man pijn en droefenis voelen wanneer hij met 300 speren doorboord is?”
“Eerwaarde heer, elke man zou pijn en droefenis voelen wanneer hij met een speer doorboord wordt, te zwijgen van 300 speren.”
Toen hief de Verhevene een kleine steen op, ter grootte van zijn hand, en richtte zich als volgt tot de bhikkhus:
“Bhikkhus, wat menen jullie, wat is groter, deze kleine steen hier of de Himalaya, de koning van het gebergte?”
“Eerwaarde heer, de kleine steen is niets tegenover de Himalaya; ze kunnen helemaal niet vergeleken worden.”
“Bhikkhus, juist zo telt de pijn en droefenis niet die iemand zou voelen wanneer hij met 300 speren doorboord werd, vergeleken met het ljden in de hel. Ze zijn niet te vergelijken.
De wachters van de hel folteren iemand op vele manieren. Men ondervindt pijnlijke, scherpe, pijnigende gevoelens. Maar men sterft er niet eerder dan nadat [de resultaten van] die slechte handelingen uitgeput zijn.
Bhikkhus, ik zou op veelvuldige manier over de hel kunnen vertellen. Zo veel dat het moeilijk is een gelijkenis voor het lijden in de hel te vinden.” (M.129)
Devadūta Sutta (A.III.36)
Er zijn drie goddelijke boden:
Iemand heeft een slecht gedrag in daden, in woorden, in gedachten. Na de dood komt hij in een lagere wereld, op een pad van lijden, in afgronden van bestaan, in de hel. De wachters van de hel nemen hem bij beide armen en brengen hem voor koning Yama met de woorden: “ Heer, deze persoon had geen eerbied voor zijn ouders, geen eerbied voor asceten en brahmanen, hij had geen hoogachting voor de oudsten in de familie. Heer, leg hem een straf op.” En koning Yama vraagt die persoon dan of hij onder de mensen niet de eerste goddelijke bode had gezien. En die persoon zei: “Neen, ik heb hem niet gezien.”
Koning Yama zei toen: “Mens, zag je onder de mensen niet een vrouw of een man in hoge ouderdom, 80, 90 of 100 jaren oud, afgeleefd, gekromd, gebukt, leunend op een kruk, met bibberende gang zich voortslepend, ziekelijk, met verwelkte jeugd, met afgebroken tanden en grijs haar, of kaal, met waggelend hoofd, vol rimpels, de ledematen bedekt met vlekken?”
“Ja, heer, die heb ik gezien.”
Koning Yama zei toen: “En mens met verstand en oud genoeg, dacht je er toen niet aan, dat ook jij aan ouderom onderworpen bent, dat je ouderdom niet kunt ontgaan. Dacht je er toen niet aan goed te doen in daden, woorden en gedachten?”
"Heer, ik was niet ertoe in staat. Ik was lichtzinnig.”
Koning Yama zei: “Mens, uit lichtzinnigheid heb je noch in daden, noch in woorden, noch in gedachten goed gedaan. Waarlijk, overeenkomstig je lichtzinnigheid zal men het je vergelden. Want die slechte daad werd noch door je moeder, noch door je vader, noch door je broer of zuster, noch door vrienden of kennissen, noch door aan- en bloedverwanten, noch door goddelijke wezens, asceten of priesters begaan. Jij alleen hebt die slechte daad verricht, jij alleen zult de vrucht ervan ondervinden.”
Hierna stelde koning Yama vragen over de tweede goddelijke bode. “Mens, zag je onder de mensen niet de tweede goddelijke bode verschijnen?”
“Neen heer, ik zag hem niet.”
Koning Yama zei: “Mens, zag je onder de mensen niet een vrouw of man, ziek, ellendig, zeer lijdend, zich ronddraaiend in eigen uitwerpselen en urine, die door de een opgericht werd, door een ander weer in bed gelegd werd?”
“Ja heer, zulke mensen heb ik gezien.”
En koning Yama zei: “En mens met verstand en oud genoeg, dacht je toen niet dat ook jij aan ziekte onderworpen bent, dat je ziekte niet kunt ontgaan. Dacht je er toen niet aan goed te doen in daden, woorden en gedachten?”
“Heer ik was er niet toe in staat, ik was lichtzinnig.”
Koning Yama zei: “Mens, uit lichtzinnigheid heb je noch in daden, noch in woorden, noch in gedachten goed gedaan. Waarlijk, overeenkomstig je lichtzinnigheid zal men het je vergelden. Want die slechte daad werd noch door je moeder, noch door je vader, noch door je broer of zuster, noch door vrienden of kennissen, noch door aan- en bloedverwanten, noch door goddelijke wezens, asceten of priesters begaan. Jij alleen hebt die slechte daad verricht, jij alleen zult de vrucht ervan ondervinden.”
Koning Yama stelde toen vragen over de derde goddelijke bode. “Mens, zag je onder de mensen niet de derde goddelijke bode verschijnen?” – “Neen heer, ik zag hem niet.” En koning Yama zei: Mens, zag je onder de mensen nooit een vrouw of een man een of twee of drie dagen na de dood, opgezwollen, blauwzwart van kleur, bedekt met etter?”
“Ja heer, zulke dode mensen heb ik gezien.”
“En mens met verstand en oud genoeg, dacht je er toen niet aan dat ook jij aan de dood onderworpen bent, dat je de dood niet kunt ontgaan. Dacht je er toen niet aan goed te doen in daden, woorden en gedachten?”
“Heer, ik was er niet toe in staat, ik was lichtzinnig.”
Koning Yama zei: “Mens, uit lichtzinnigheid heb je noch in daden, noch in woorden, noch in gedachten goed gedaan. Waarlijk, overeenkomstig je lichtzinnigheid zal men het je vergelden. Want die slechte daad werd noch door je moeder, noch door je vader, noch door je broer of zuster, noch door vrienden of kennissen, noch door aan- en bloedverwanten, noch door goddelijke wezens, asceten of priesters begaan. Jij alleen hebt die slechte daad verricht, jij alleen zult de vrucht ervan ondervinden.”
Daarna zweeg koning Yama.
De wachters van de hel folterden die mens toen op meerdere manieren. En die persoon sterft er niet voordat die slechte daad is uitgeput. (A.III.36)
(tiracchana).
In de dierenwereld worden degenen herboren die tijdens hun leven(s) willens en wetens domheden uithaalden en/of dierlijke verlangens hadden.
"Weinig wezens die in de dierenwereld gestorven zijn, worden wedergeboren bij de mensen of bij de goden. Veel meer wezens die in de dierenwereld gestorven zijn, worden wedergeboren in de hel, in de dierenwereld, in de wereld van de ongelukkige geesten. De reden hiervan is het niet zien van de vier edele waarheden." (S.56.120-125; A.I.33)
“Bhikkhus, er zijn dieren die zich voeden met gras, met vers of met gedroogd gras, zoals olifanten, paarden, runderen, ezels, geiten, en herten en andere dieren van die aard. Een dwaas die vroeger hier genotzuchtig was en kwade handelingen verrichtte, verschijnt na de dood onder de dieren die zich met gras voeden.
Er zijn dieren die zich met mest voeden. Zij ruiken mest van verre en rennen erheen met de gedachte dat zij kunnen vreten. Welke dieren voeden zich met mest? Gevederde dieren, zwijnen, honden en jakhalzen en andere dieren van die aard. Een dwaas die vroeger hier genotzuchtig was en kwade handelingen verrichtte, verschijnt na de dood onder de dieren die zich voeden met mest.
Er zijn dieren die in donkerheid geboren worden, ouder worden en sterven. Welke dieren zijn dat? Motten, maden en wormen, en andere dieren van die aard. Een dwaas die vroeger hier genotzuchtig was en kwade handelingen verrichtte, verschijnt na de dood onder de dieren die in donkerheid geboren worden, ouder worden en sterven.
Er zijn dieren die in het water geboren worden, ouder worden en sterven. Het zijn vissen, schildpadden, krokodillen en andere dieren van die aard. Een dwaas die vroeger hier genotzuchtig was en kwade handelingen verrichtte, verschijnt na de dood onder de dieren die in het water geboren worden, ouder worden en sterven.
Er zijn dieren die in vuiligheid geboren worden, ouder worden en sterven. Het zijn de dieren die in een rottende vis geboren worden, ouder worden en sterven, of in een vergaan lijk of in een verdorven poel of in een afvalput of in een riool. Een dwaas die vroeger hier genotzuchtig was en kwade handelingen verrichtte, verschijnt na de dood onder de dieren die in vuiligheid geboren worden, ouder worden en sterven.
Bhikkhus, ik zou op veelvuldige manier kunnen vertellen over het dierenrijk. Zoveel dat het moeilijk is een gelijkenis voor het lijden in het dierenrijk te vinden.
(M.129)
In de wereld van de ongelukkige geesten (petas) worden zij herboren die krenterig, kleingeestig en gierig waren en die (al te zeer) aan iets gehecht waren. De petas zijn over het algemeen onzichtbaar voor het fysieke oog. Het zijn geen lichaamloze geesten. Ze hebben mismaakte lichaamsvormen van verscheidene grootte. Zij hebben geen aparte sfeer voor zich, maar leven in bossen, smerige omgevingen, op kruisingen van wegen, kerkhoven e.d.
Yama is de heer van de hellen en van de peta-wereld. Beide werelden samen vormen de wereld van Yama.
Petas worden soms yakkhas genoemd; maar in feite behoren zij niet tot hen.
"Weinig wezens die als ongelukkige geesten gestorven zijn, worden wedergeboren bij de mensen of bij de goden. Veel meer wezens die als ongelukkige geesten gestorven zijn, worden wedergeboren in de hel, in de dierenwereld, in de wereld van de ongelukkige geesten. De reden hiervan is het niet zien van de vier edele waarheden." (S.56.126-131; A.I.33)
Eens beschreef de Eerwaarde Mahā Moggallāna de aandoenlijke toestand van een peta: “Toen ik de helling van de Gierepiek afdaalde, zag ik een skelet door de lucht gaan. En gieren, kraaien en valken bleven erachter vliegen, pikten in de ribben ervan en rukten het uiteen. Het skelet uitte daarbij kreten van pijn. En de gedachte kwam op: ‘Het is toch wonderbaarlijk dat iemand zo’n vorm krijgt.’” De Boeddha merkte toen op: “Dat wezen was een veeslachter in zijn voorgaande leven. En als resultaat van zijn vroegere wilsacties werd hij in een dergelijke toestand herboren.”
Er worden vier soorten petas onderscheiden: de vantāsikas, die zich voeden met braaksel; de khuppipāsino, die honger en dorst lijden; de nijjhāmatatanhikā, die door dorst worden verteerd; en de paradattūpajivino, die leven van de gaven van anderen.
Volgens het Tirokudda sutta en het Petavatthu delen de laatstgenoemde petas in de verdienstelijke daden die door hun levende verwanten in hun naam worden verricht. Zij kunnen daardoor overgaan naar betere toestanden, naar oorden van geluk.
De petas kunnen uit hun lijden verlost worden niet door direct aan hen te geven (bijvoorbeeld water aan dorstige peta, voedsel aan hongerige peta, kleren aan naakte peta). Maar wanneer men namens de gestorvene drank, spijzen, of kleren aan de Ariyasangha [of aan anderen] aanbiedt, dan komt dat de betreffende peta ten goede. En hij of zij wordt uit de ongelukkige sfeer bevrijd.
Als iemand (verwant, vriend, kennis of onbekende) aalmoezen aan de Ariyasangha [of aan anderen] aanbiedt, dan wordt op die manier een goddelijk tegendeel van die gave geschapen. En dat kan dan aan de peta overgedragen worden. Zo wordt de betreffende peta uit zijn/haar ellende verlost en begint het geluk te genieten alsof hij/zij zelf die gave(n) gegeven had.
Petas leven in dezelfde fijnstoffelijke sfeer als waarin de aardse godheden en de demonen leven. Het verschil tussen petas en godheden is dat de godheden deel hebben aan alle genietingen van die sfeer, terwijl de petas dat niet hebben. De laatsten zijn daarom ongelukkig.
Er zijn petas die in hemelse herenhuizen vertoeven (vimānapeta); zij genieten er goddelijk geluk, maar periodiek ondervinden zij er pijn en leed.
Zoals boven reeds vermeld, heeft het toeschrijven van een gave aan een peta tot gevolg dat er een goddelijke tegenhanger van komt. En daardoor kan de peta de geneugten van die goddelijke sfeer ten volle genieten. Dit proces is bekend als het overdragen van verdienste. De petas zelf kunnen geen verdienstelijke daad verrichten. Dat kan alleen in de wereld van de mensen en in die van de godheden. Wanneer een gave is gegeven ten behoeve van de petas, dan maken de petas gebruik van de vrucht, van de verdienste ervan.
Een gave heeft onmiddellijk succes wanneer twee factoren aanwezig zijn: (1) Er moet iemand zijn die waard is donaties te krijgen en die ze ook aanneemt. (2) Degene die geeft moet dat met toewijding doen.
Volgens het commentaar moeten de petas verder die daad aannemen, ze op prijs stellen, waarderen. Maar daarvan blijkt niets in het Petavatthu. Volgens de verhalen daar heeft de gave direct resultaat zonder dat de peta die gave aanneemt. Hij of zij stelt ze pas op prijs als de gave uitwerking heeft in de peta-wereld, als de peta er voordeel van heeft gehad. Dat is dus ná de gave en ná het resultaat, en niet ervoor.
In de wereld van de demonen (asuras) worden degenen herboren die (vaak) verlangen naar macht. Letterlijk betekent ‘asura’: ‘hij die niet schijnt, die zich niet vermaakt’. De demonen zijn te vergelijken met de petas. Vaak zijn de asuras in strijd met de devas, speciaal vanwege de drank van onsterfelijkheid.
De asuras zijn wezens die niet stralend zijn, die geen authoriteit uitoefenen, in tegenstelling tot devas. Hun verblijfplaats is op het lagere deel van de berg Sineru (of Meru).
Volgens het commentaar bij A.VIII. 19 bestaan er drie vorsten van de demonen (asura): Vepacitti, Rāhu en Pahārāda.
Net als de petas wonen ook de asuras in de wereld van de mensen. In het Ratana Sutta bijvoorbeeld is sprake van boze geesten die in de stad Vesāli wonen.
Petas, asuras en aardse godheden wonen wel in de mensenwereld, maar leven er in een andere dimensie. Dieren en mensen leven in dezelfde dimensie.
De levensduur in deze sferen van ellende is onbepaald; ze is niet aan een vaste termijn gekoppeld, maar is afhankelijk van de euvele daden die men in vroegere levens als mens heeft verricht.
(sugati)
Deze sferen zijn onderverdeeld in de menselijke wereld en de zes werelden van de devas, letterlijk: ‘de schitterenden’. De devas zijn hemelse wezens die gewoonlijk ‘goden’ of ‘godheden’ genoemd worden. Maar een deva is geen god in de gebruikelijke zin. Het woord ‘god’ kan misleidend werken door zijn associatie met het westers theïsme. De devas zijn niet onsterfelijk, noch zijn zij almachtig of alwetend. Zij zijn niet de scheppers van de wereld maar zijn zelf ook onderworpen aan de wet van oorzakelijkheid. Zij tonen veel van de zwakheden van menselijke wezens en zijn vaak minder wijs dan de mens. Hun tegenwoordige relatief gelukkige omstandigheden evenals de macht die zij bezitten, zijn het resultaat van vroegere verdiensten verworven als menselijke wezens. Als de kracht van het resultaat van hun vroegere goede daad is uitgeput, gaan zij heen. En de stroom van hun levenscontinuïteit vindt elders een nieuwe uiting.
Er zijn slechts weinig hemelse wezens die na het heengaan wedergeboren worden onder de hemelbewoners of onder de mensen. Veel meer hemelse wezens zijn er die vanuit een hemelse sfeer wedergeboren worden in een hel, in de dierenwereld of in het rijk van de geesten. (A.I.33)
De devas worden niet beschouwd alsof zij enige macht hebben over de menselijke handelingen of over de menselijke bestemming. Zij worden ook niet beschouwd als hadden zij een hogere kennis. Eén van de titels die aan de Boeddha gegeven is, is die van: satthā deva manussānam, Leraar van goden en mensen. Want de goden zelf kwamen naar de Verhevene om onderwezen te worden in de leer. Hun plaats is daarom lager dan die van de Hoogste Mens, de geheel Verlichte, die ook een visuddhi-deva is, een ‘god door (zelf)zuivering’.
Goden kunnen minstens het eerste niveau van heiligheid verkrijgen. Zij kunnen dus verdienstelijke daden verrichten. En zij kunnen ook profiteren van iemands gaven aan hen. Wie zijn/haar verdienste deelt met de plaatselijke godheden, wordt door hen van hun kant geëerd en zij zijn hem/haar goedgezind. De devas kunnen dus behulpzaam zijn in aangelegenheden van de menselijke wereld. Maar zij kunnen de mens niet naar het Doodloze voeren.
Het Boeddhisme verwerpt de theorie van een God-Schepper en van een onsterfelijke ziel. Het legt alle nadruk op het belang van de menselijke wereld van bestaan. Want hier en nergens anders is de vrijheid van keuze tussen goede en slechte daden.
Na zijn bekering tot de leer van de Boeddha groette Sakka, de koning van de devas, dagelijks de richting waarin de menselijke wereld lag. Maar ook kunnen de devas er aanspraak op maken door menselijke wezens geëerd te worden. Want door hun beoefening van deugdzaamheid en door daden van zeer hoge verdiensten bereikten zij hun tegenwoordige toestand. De eerbied die aan hen door Boeddhisten wordt gebracht, is daarom van een heel andere orde dan de aanbidding die gegeven wordt aan goden van wie men gelooft dat zij heersen over het menselijk lot.
In deze zin is het waar dat het Boeddhisme a-theïstisch is: de aanbidding van goden om vergiffenis van zonden heeft er geen deel in. Het is juist inzicht wanneer men gelooft in het bestaan van hogere staten van wezens. En het is belangrijk een helder begrip ervan te hebben dat, wat voor sferen van bestaan er ook mogen zijn, zij allemaal onderworpen zijn aan de wet van oorzaak en gevolg, aan begin, verval en einde.
De zeven gelukkige staten zijn de volgende:
De sfeer van de menselijke wezens heet manussa. Letterlijk betekent manussa: zij die een ontwikkelde geest hebben. De menselijke sfeer is een mengeling van zowel pijn als geluk. Bodhisattas geven de voorkeur aan de menselijke sfeer. Die geeft een betere gelegenheid om de wereld te dienen en om de benodigde eigenschappen voor Boeddhaschap te vervolmaken. Boeddhas worden steeds als menselijke wezens geboren.
De levensduur van mensen is onbepaald, evenals die van de wezens in de ongelukkige sferen.
Wedergeboorte als mens is heel moeilijk te verkrijgen. De Boeddha gebruikte hier de parabel van de blinde schildpad die elke honderd jaar uit zee opduikt. Zij heeft eerder kans haar nek door het gat van een op het water drijvende plank te steken, dan dat iemand als mens wedergeboren wordt. (M.129).
Weinig wezens worden wedergeboren onder de mensen. Veel meer wezens worden buiten de menselijke sfeer wedergeboren. De reden hiervan is het niet zien van de vier edele waarheden. (S.56.61; A.I.33)
Weinig wezens worden op het land geboren. Veel meer wezens worden in het water geboren. De reden hiervan is het niet zien van de vier edele waarheden. (S.56.65)
Weinig wezens die als mensen gestorven zijn, worden onder de mensen wedergeboren. Veel meer wezens die als mensen geboren zijn, worden wedergeboren in de hel, in de dierenwereld, in de wereld van de ongelukkige geesten. De reden hiervan is het niet zien van de vier edele waarheden. (S.56.102-104; A.I.33)
Weinig wezens die als mensen gestorven zijn, worden wedergeboren bij de goden. Veel meer wezens die als mensen gestorven zijn, worden wedergeboren in de hel, in de dierenwereld, in de wereld van de ongelukkige geesten. De reden hiervan is het niet zien van de vier edele waarheden. (S.56.105-107; A.I.33)
Wij moeten als mens verdienstelijke daden verrichten om gunstige wedergeboortes te krijgen. Want als de verdienste op is, dan volgt geboorte in een sfeer van ellende. En het bestaan daar kan heel lang duren. Verdienste kan alleen als mens verkregen worden en in beperkte mate als god. Maar er zijn perioden waarin zelfs een mens moeilijk verdienste kan verwerven. Beweerd wordt dat grote verdienste verkregen wordt door degenen aan wie men geeft, de Ariyasangha, de gemeenschap van de heiligen. Maar ook mensen van andere religies en mensen die nooit iemand van de Ariyasangha ontmoet hebben, kunnen verdiensten verwerven.
In deze gelukkige aeon is het nog mogelijk grote verdiensten te verwerven. De leer van de Boeddha en de Orde bestaan nog. Later zal ook de toekomstige Boeddha Metteyya geboren worden. Maar dan volgt een Boeddhaloos tijdperk, een periode zonder Volmaakt Verlichten. En dan is er geen veld van verdienste meer (behalve dan Pacceka-Boeddhas).
De gelegenheid om iemand te ontmoeten die gaven waard is, is zeer zelden. Daarom de welwillende interventie van de Boeddha of van één van zijn hoofddiscipelen met het doel iemand een laatste kans te geven om verdiensten te verwerven en zo van de hel gevrijwaard te zijn en in een hemel te komen. De gave aan een heilige is dus zó verdienstelijk dat zij meer kracht heeft dan een daad waardoor iemand in de hel zou komen.
Maar omdat de gevolgen van een slechte daad ondervonden zullen worden, is er geen ontsnapping aan, ook niet door geboorte in een hemelse sfeer. Hoewel bovenbedoelde mensen (door interventie van de Boeddha of de Arahants) dus gevrijwaard zijn van wedergeboorte in een ongelukkige sfeer, zullen zij toch het resultaat van hun daden ondervinden, zeker als de verdienste op is. Er is echter de mogelijkheid dat men door zeer lang in een hemelse sfeer te vertoeven, wedergeboren wordt in een Boeddha-periode. Dan kan men weer frisse verdiensten verwerven, weer in een hemel herboren worden, of zelfs een pad van heiligheid bewandelen. Hier is bijvoorbeeld te denken aan de eerwaarde Angulimala, die wel nog stokslagen moest verduren ook als Arahant, maar die anders vele duizenden jaren in de hel terecht zou zijn gekomen.
Cātummahārājika is de laagste van de hemelse sferen. Hier zijn de Vier Grote Koningen, de goden die de vier kwartieren van het firmament bewaken, met hun gevolg. Hun levensduur is 500 hemelse jaren. Een hemels jaar heeft er 12 maanden van elk 30 dagen. Een etmaal is er 50 menselijke jaren. In onze tijd omgerekend leven die goden dus 9.000.000 jaren (als we alles letterlijk nemen; ze leven in ieder geval erg lang). (A.III.71)
In het Atanatiya-Sutta (D.32) is iets over die Vier Grote Koningen vermeld. Dhatarattha is de koning van het oostelijke kwartier. Hij is de heer van de Gandhabbas. De koning van het zuidelijke kwartier heet Virūlhaka. Hij is de heer van de Kumbhandas. Koning Virūpakkha is de heer van de Nagas. Hij heerst over het westelijke kwartier. Vessavana is de koning van het noordelijke kwartier ( = Uttarakuru). Hij wordt ook wel Kubera (Skt. Kuvera) genoemd, de god van de rijkdom. Zijn residentie is de stad Atānāta. Hij is de heer van de Yakkhas. In dit kwartier ligt de mythologische berg Meru. Andere namen voor deze berg zijn Masakkasāra en Sineru.
De sfeer van de Vier Grote Koningen strekt zich uit van het oppervlak van de aarde tot een hoogte die gelijk is aan die van de berg Meru. De aardgodheden (bhummattha deva) (zoals boomgodheden, godheden in grotten, beschermgoden van mensen, meren, rivieren en beken, en huisgoden) behoren tot deze sfeer. In M.45 worden ook genoemd tuindevas, parkdevas, boomdevas en devas die geneeskrachtige kruiden, gras en machtige bomen bewonen
De Yakkhas kunnen bezit nemen van mensen en ze ongunstig gezind zijn. Zij hebben soms kwade bedoelingen jegens de mens.
Sommigen van de goden in de sfeer van de Vier grote Koningen hebben het eerste niveau van heiligheid bereikt. (A.VI.34)
Tāvatimsa is de hemel van de Drieëndertig. Aan het hoofd van deze goden staat god Sakka. Andere namen voor deze god zijn: Vajirahattha, Vasavassa, Vāsava, Purindada, Magha en Inda. Op de top van de berg Meru begint de wereld van Sakka. Hij is de heerser van de deva-loka.
De naam van deze goden gaat terug op een oud verhaal. Drieëndertig onzelfzuchtige vrijwilligers, aangevoerd door Sakka, volbrachten daden van vrijgevigheid. En als gevolg ervan werden zij in die hemelse sfeer geboren. In deze hemel zou de Boeddha de Abhidhamma onderwezen hebben.
Volgens een Chinees Boeddhistisch boek zijn op elk van de vier zijden van deze sfeer acht hemelen en één in het centrum waar koning Sakka woont. In totaal zijn dat dus 33 hemelen, waaraan deze goden de naam ontleend zouden hebben.
De levensspanne van de Drieëndertig is 100 hemelse jaren van elk 12 maanden. Elke maand heeft er 30 dagen en een etmaal is er 100 menselijke jaren. In onze tijd omgerekend leven zij dus 36.000.000 jaren. (A.III.71)
Ook sommigen van de goden in de sfeer van de Drieëndertig hebben het eerste niveau van heiligheid bereikt. (A.VI.34)
In meerdere suttas is ook sprake van de Satullapakāyikā devata. Zij zijn een groep van bovenmenselijke wezens. Hun geschiedenis wordt verhaald in het commentaar. Een aantal kooplieden voeren over de zee. In een storm begon hun schip te zinken. De mensen op het schip begonnen luid te jammeren en ieder riep zijn eigen beschermgeest aan voor hulp. Alleen één man bleef kalm. Rustig zat hij er met gekruiste benen. Zijn reisgenoten vroegen hem hoe hij in zo'n gevaarlijke situatie kalm kon blijven. Zijn antwoord was dat hij voor zijn vertrek heilzame daden verricht had ten behoeve van de Orde van de Boeddha en bij hen zijn toevlucht had gevonden. Daarom was hij vrij van alle angst. Zij vroegen hem om hen aan deze zegen te laten deelnemen. Die man deelde de reisgenoten toen in zeven groepen in, elk van honderd, en onderwees de vijf regels van deugdzaamheid (pañca sīlāni) van de Boeddha. Die regels zouden zij navolgen en als zeker toevluchtsoord beschouwen. Het schip zonk steeds dieper. Allen stierven en werden in de Tāvatimsa-hemel wedergeboren. Daar woonden zij in heerlijke paleizen (vimānāni). Later brachten zij eer aan de Boeddha. (opmerking bij S.1.31)
De hemel van de gelukzaligen heet Yāma. Deze naam betekent: datgene wat pijn vernietigt. Aan het hoofd van deze goden staat de godheid Suyama. Hun levenstijd is 2000 hemelse jaren; een etmaal is er niet 100 maar 200 menselijke jaren. De duur van hun leven is dus 144.000.000 jaren in menselijke tijdrekening. (A.III.71)
Sommigen van de Yama-goden hebben het eerste niveau van heiligheid bereikt. (A.VI.34)
Tusita is de hemel van de tevreden goden. Zij worden geleid door godheid Santusita. Een etmaal bij deze goden is 400 menselijke jaren. Zij leven er 4000 hemelse jaren. Dit is in onze tijdrekening 576.000.000 jaren. (A.III.71)
De Bodhisattas die de benodigde eigenschappen voor Boeddhaschap hebben vervolmaakt, verblijven in deze sfeer totdat het juiste ogenblik voor hen komt om in de menselijke wereld te verschijnen om Boeddhaschap te verkrijgen. De toekomstige Boeddha Metteyya vertoeft thans in deze hemel. Daar wacht hij de juiste gelegenheid af om als mens geboren te worden en een Boeddha, een Volmaakt Verlichte te worden.
De moeder van prins Siddhattha werd in deze hemel wedergeboren als een godheid. Zij zou vanhier naar de Tavatimsa-hemel zijn gegaan om er te luisteren naar de verkondiging van de leer van de Abhidhamma.
Sommigen van de goden in de Tusita hemel hebben het eerste niveau van heiligheid bereikt. (A.VI.34)
De godheden die zich verheugen in de geschapen herenhuizen heten Nimmānarati-devā. De Pāli-naam wordt ook wel vertaald met ‘de goden die zich verheugen in scheppen’. Aan het hoofd van hen staat godheid Sunimmitta. De levenstijd van deze goden is 8000 hemelse jaren en een etmaal is er 800 menselijke jaren. Omgerekend in onze tijd leven zij 2.304.000.000 jaren. (A.III.71)
Sommigen van deze goden hebben het eerste niveau van heiligheid bereikt. (A.VI.34)
Paranimmita-vasavatti is de sfeer van de goden die de scheppingen van anderen laten dienen voor hun eigen doeleinden. Zij hebben macht over de scheppingen van anderen. Godheid Vasavatti is hun leider. Zij leven 16.000 hemelse jaren. Een etmaal is er 1600 menselijke jaren. Deze goden hebben dus een levensduur van 9.216.000.000 jaren in onze tijd gerekend. (A.III.71)
Sommigen van deze goden hebben het eerste niveau van heiligheid bereikt. (A.VI.34)
Er zijn mensen die beweren dat deze goden mensen kunnen aanzetten tot daden, bijvoorbeeld seksuele handelingen, waar die deva's zelf vervolgens van genieten. Maar deze bewering kan volgens mij niet juist zijn. Die goden zijn in deze hemelse sfeer verschenen omdat zij vertrouwen hadden in de Boeddha, Dhamma en Ariyasangha, omdat zij vrijgevig en edelmoedig waren, en omdat zij de acht regels van deugdzaamheid navolgden. Daar is niets onheilzaams - zoals het aanzetten tot verkeerde handelingen - in te vinden. En als zij alleen al de vijf regels hadden nagevolgd, en daardoor in die hemelse sfeer waren verschenen, ook dan zouden zij niemand aanzetten tot het verrichten van iets onheilzaams.
Hier is te denken aan het volgende:
"Het is onmogelijk dat iemand die zich verkeerd gedraagt in daden, woorden en gedachten, tengevolge daarvan na de dood in een gelukkige sfeer, in een hemelse wereld wedergeboren wordt. Wel is het mogelijk dat hij in een lagere wereld komt, in een ongelukkige sfeer, in een hel.
Het is onmogelijk dat iemand die een juist gedrag heeft in daden, woorden en gedachten, tengevolge daarvan na de dood in een lagere wereld komt, in een ongelukkige sfeer, in een hel. Wel is het mogelijk dat hij in een gelukkige sfeer komt, in een hemelse wereld." (A.I.25)
Ik zie in deze goden een soort van maecenen. Een maeceen schept zelf niet maar hij geniet van de kunstwerken die door anderen gemaakt zijn. Hij zal tentoonstellingen organiseren om het werk van een bepaalde kunstenaar te promoten. Hij kan zelf werk kopen (en weer verkopen). Op die manier steunt hij én heerst hij over het werk van iemand anders.
Of ik denk aan beroemde architecten en ingenieurs die op de een of andere manier gesteund worden door andere – invloedrijke – personen.
In ieder geval ben ik van mening dat het heersen van deze goden over de werken van anderen geen negatieve invloed heeft maar juist een positieve.
Volgens het commentaar bij A.I.25 (AN. I. XV,1-28) wordt deze hemel bewoond door de Mara-wezens en is Mara de heerser over deze hemel; Mara wordt er geïdentificeerd met Pajapati, de heer van de schepsels.
Maar nergens in de Pali Canon is deze bewering bevestigd.
In M.12 wordt na de goden van de Drieëndertig melding gemaakt van de zinnelijke goden, de goden in het gevolg van Mara. En daarna volgen de goden in het gevolg van Brahma. Dit zou betekenen dat de goden vanaf de Yama-goden tot en met de Paranimmita-vasavatti behoren tot het gevolg van Mara.
Maar zoals eerder vermeld behoren tot de zinnelijke sfeer alle wezens die bestaan vanaf de avīci-hel tot en met de paranimmitavasavatti-hemel. Dat betekent dat zij allemaal onderhevig zijn aan de macht van Mara. Of er een afzonderlijke hemelse sfeer is voor Mara en zijn gevolg, is niet duidelijk.
In de menselijke wereld wordt men wedergeboren als men de vijf Boeddhistische regels van goed gedrag (panca-sīla) naleeft. In de zes sferen van de devas (godheden) wordt men wedergeboren als men vertrouwen (saddhā) heeft, vrijgevigheid beoefent en de acht regels (attha-sīla) navolgt.
De zes sferen van de goden zijn tijdelijke gelukkige verblijven. Verondersteld wordt dat de wezens er leven terwijl zij van voorbijgaande genoegens van de zintuigen genieten. De godheden hebben subtielere en fijnere lichamelijke vormen dan die van de mensen. Gewoonlijk zijn zij onzichtbaar voor het menselijke oog. In sommige opzichten, zoals hun samenstelling, woonplaats en voedsel, overtreffen zij de mensen. Maar in de regel overtreffen zij niet in wijsheid. Zij hebben een spontane geboorte en verschijnen als jongelingen of als jonge meisjes van 15 of 16 jaar oud.
In D.1 worden nog twee groepen van godheden genoemd die niet vermeld zijn in D.11. Het zijn de manopadosika devā en de khiddhapadosika-devā.
De manopadosika-devā zijn hemelse wezens die heengaan door opvliegendheid. “Zij ergeren zich over elkaar en brengen zó hun tijd door. Door boos te worden raken zij lichamelijk en geestelijk uitgeput. En zo gaan zij uit die wereld.” (D.1).
Volgens het commentaar bij D.1 zijn deze goden geneigd tot jaloersheid. Als een van hen waarneemt dat een andere godheid grotere schoonheid en pracht heeft dan hijzelf, kan hij boos worden. Hij kan dan beginnen te vechten met de andere godheid. Als die andere god zonder boosheid blijft, verdwijnt ook de boosheid van de ene. En beide godheden blijven dan leven. Maar als de tweede ook boos wordt, zal de boosheid van beiden toenemen. En tengevolge daarvan zullen beiden heengaan uit die hemelse sfeer. Volgens het commentaar zijn de manopadosika devā gelijk aan de goden van de Vier Grote Koningen.
De khiddapadosika devā zijn hemelse wezens die door plezier vergaan. “Zij verspillen hun tijd in plezier, spel en vermaak, en daarbij worden zij onnadenkend. In hun onnadenkendheid vallen zij uit die wereld.” (D.1).
Deze godheden hebben zeer tere lichamen en daarom kunnen zij geen enkele maaltijd missen. Als een van hen een maaltijd mist, wordt zijn lichaam onmiddellijk zwak. En dan sterft hij. Het commentaar bij D.1 stelt dat met de khiddapadosika-devā alle godheden bedoeld worden die voortleven door middel van materieel voedsel, ongeacht de hemelse sfeer waarin zij leven. Maar het commentaar zegt ook dat sommige leraren het aldus verklaren dat de nimmanarati devā en de paranimmita-vasavatti devā bedoeld zijn.
"Weinig wezens die als goden gestorven zijn, worden wedergeboren bij de goden of onder de mensen. Veel meer wezens die als goden gestorven zijn, worden wedergeboren in de hel, in de dierenwereld, in de wereld van de ongelukkige geesten." (S.56.108-113)
“Wanneer men terecht van iets kan zeggen dat het uiterst gewenst, uiterst welkom is, uiterst aangenaam, dan is het de hemel. Het is moeilijk om een gelijkenis te vinden voor het geluk in de hemel.” (M.129)
Na de hemelen van de devas volgen de elf werelden van de Brahmas. Ook deze Brahmas zijn niet almachtig en niet alwetend. En zij leven niet eeuwig. Hun levenstijd is begrensd, al duurt die heel erg lang.
In het Kevaddha Sutta (D.11) wordt het volgende vermeld: “Eens kwam bij een monnik de gedachte op: ‘Waar nu wel komen deze vier grondstoffen zonder rest tot vernietiging, namelijk aarde, water, vuur en lucht?’ Toen verkreeg die monnik een dergelijke geestelijke concentratie dat in de geconcentreerde geest zich de weg naar de goden openbaarde. Die monnik begaf zich toen naar de goden die onderhorig zijn aan de Vier Grote Koningen. Daar stelde hij zijn vraag over de vernietiging der vier grondstoffen. De goden zeiden tot die monnik: ‘Wij weten het antwoord op je vraag niet. Maar de Vier Grote Koningen zijn verhevener en hoger dan wij. Die zullen het wel weten.’ - Toen begaf die monnik zich naar de Vier Grote Koningen. Ook zij wisten het antwoord niet en zij verwezen hem naar de goden der Drieëndertig. Die konden de vraag evenmin beantwoorden en zij verwezen hem verder. Via Sakka, de koning der goden, de Yama-goden, de god Suyama, de Tusita-goden, de godheid Santusita, de Nimmanarati-godheden, de godheid Sunimmita, de Paranimmita-Vasavatti-goden en de godheid Vasavatti kwam die monnik aan bij de goden behorende tot het gevolg van Brahma. Ook zij wisten het antwoord niet op zijn vraag. ‘Maar de grote Brahmā is er nog, de allesoverwinnaar, de onoverwonnene, die alles ziet, de bedwinger, de heer, de schepper, de hoogste, de heerser, de vader van het gewordene en van het wordende. Hij is verhevener en hoger dan wij. Hij zal je vraag wel kunnen beantwoorden’ Zo spraken die goden. – ‘Maar waar is thans die grote Brahmā?’ – ‘ Ook wij weten niet waar Brahmā is, waar hij vertoeft. Maar, monnik, wanneer er tekenen komen, licht verschijnt, glans zichtbaar wordt, dan zal Brahmā zichtbaar worden. Dat zijn de voortekenen voor het zichtbaar worden van Brahmā.’
Na niet lange tijd werd de grote Brahmā zichtbaar. De monnik ging naar hem toe en vroeg: ‘Waar nu wel komen deze vier grondstoffen zonder rest tot vernietiging, namelijk aarde, water, vuur en lucht?’ - Hierop gaf de grote Brahmā ten antwoord: ‘Monnik, ik ben de grote Brahmā, de alles-overwinnaar, de heer, de schepper, de hoogste, de heerser, de vader van het gewordene en van het wordende.’ - En voor een tweede en een derde keer stelde de monnik zijn vraag. En voor een tweede en derde keer kreeg hij bovenstaand antwoord. Hierop zei die monnik: ‘Ik vraag u niet ernaar of u Brahmā bent, de grote Brahmā, de alles-overwinnaar (etc.). Maar ik vraag u waar deze vier grondstoffen zonder rest tot vernietiging komen.’ - Toen nam de grote Brahmā die monnik bij de arm en leidde hem ter zijde. Daar sprak hij tot hem: ‘Monnik, de goden van het gevolg van Brahma geloven dat er voor Brahmā niets is dat hem onbekend is of niet door hem te verwezenlijken. Daarom heb ik niet in hun bijzijn geantwoord. Want ook ik weet je vraag niet te beantwoorden. Monnik, daarom was het van jouw kant een fout dat je de Verhevene hebt overgeslagen. Het was niet juist dat je buiten de Orde op zoek bent gegaan naar het antwoord op je vraag. Ga nu naar de Verhevene toe, monnik, en stel hem deze vraag. En het antwoord dat hij je zal geven, moet je goed onthouden.’
In een handomdraai verdween die monnik uit de Brahma-wereld en verscheen voor de Boeddha. En zijn vraag werd tot volle tevredenheid en vreugde van de monnik beantwoord.” (D.11)
Uit dit leergesprek is duidelijk te zien dat de grote Brahmā geen schepper is. Hij is niet almachtig, is niet de vader van alles. Ook hij is, evenals andere levende wezens, onderworpen aan de dood.
In ruimere zin zijn er 11 werelden van Brahma en 16 fijnstoffelijke sferen (rūpa-loka). Hier verheugen de wezens zich in de zaligheid van de meditatieve verdiepingen (jhanas). Deze hebben zij verkregen door het ontzeggen van zinnelijke verlangens.
In engere zin worden alleen de onderste drie van deze sferen de wereld van Brahma genoemd. Deze drie sferen kunnen worden bereikt door het ontwikkelen van de eerste jhana, respectievelijk in een normale graad, in een hogere mate, en met een volmaakte beheersing van die jhana.
De niveaus van de eerste jhana:
In de eerste jhana is men vrij van zintuiglijk verlangen, vrij van onheilzame gedachten. Kwaadwil, traagheid en slapheid, rusteloosheid en gewetensonrust, en twijfel zijn dan overwonnen. Die jhana gaat samen met begin- en aanhoudende concentratie van de geest. Er zijn nog indrukken, overwegingen en redeneren. Ook ondervindt men er vervoering en geluk, zaligheid. (S.28.1; D.2; M.26; M.43; M.51; M.43; M.77; M.78; M.79; M.107; M.111; M.112; M.125; S.16.9; A.II.13; A.V.28) Deze eigenschappen heeft men ook in de drie Brahma-hemelen die de niveaus van de eerste jhana omvatten:
3.3.1. Brahma-parisajja: de sfeer van het gevolg van Brahma. De levensduur is hier 1/3 aeon.
3.3.2. Brahma-purobhita: de sfeer van de ministers van Brahma. Zij leven 1/2 aeon.
3.3.3. Maha-Brahma: de sfeer van de Grote Brahmas. Hier is de levenstijd één aeon.
In M.120 worden verder nog genoemd de Brahmas van de 1000, 2000, 3000 , 4000, 5000, 10.000 en van de 100.000.
Deze Brahmas hebben ieder hun wereldsysteem van
werelden toegeneigd doordrongen en hebben de wezens die daar wedergeboren zijn, toegeneigd doordrongen.
De niveaus van de tweede jhana:
De tweede jhana is vrij van overwegingen en redeneren, is ontstaan uit concentratie en is vol vreugde en geluk, zaligheid, vervoering. Men verkrijgt innerlijke kalmte, geestelijke eenwording. (S.28.2; M.26; M.77; M.79; M.111; M.112; S.21.1; S.16.9; A.II.13; A.V.28)
Verdere toestanden in die jhana zijn contact, gevoel, waarneming, wil en geest; ijver, vastbeslotenheid, energie, oplettendheid, gelijkmoedigheid en het opmerken. (M.111) Deze eigenschappen zijn er ook in de drie volgende Brahma-hemelen; zij omvatten de niveaus van de tweede jhana.
de hemelse wezens van de glans (M.120):
3.3.4. paritābhā: de sfeer van begrensde glans. De levenstijd is er twee aeonen.
3.3.5. appamānābhā: de sfeer van oneindige glans. Hier leven de wezens vier aeonen lang.
Overstromende glans
3.3.6. ābhassara: de sfeer van de stralende Brahmas. Het leven duurt hier acht aeonen.
Het niveau van de derde jhana:
In de derde jhana vertoeft men in vreugdevolle rust in gelijkmoedigheid, oplettend en helder bewust. Ze is vol lichamelijk ondervonden gelukzaligheid die vrij van vervoering is. (S.28.3; M.13; M.26; M.77; M.79; M.107, M.111; M.112; S.16.9; A.II.13; A.V.28)
Verdere toestanden in deze jhana zijn
geestelijke eenwording, contact, gevoel, waarneming, wil en geest; ijver, vastbeslotenheid, energie, oplettendheid, gelijkmoedigheid en het opmerken. (M.111)
Deze eigenschappen zijn er ook in de volgende drie Brahma-hemelen; zij omvatten de niveaus van de derde jhana.
3.3.7. parittāsubhā: de sfeer van begrensde glorie. De levensspanne is er 16 aeonen.
3.3.8. appamānāsubhā: de sfeer van onbegrensde glorie. Hier leven de wezens 32 aeonen.
3.3.9. subhakinha: de sfeer van schitterende glorie. Het leven duurt er 64 aeonen.
Het niveau van de vierde jhana:
In de vierde jhana vertoeft men in gelijkmoedigheid. Deze jhana heeft daarom niets pijnlijks noch iets aangenaams in zich; ze heeft geen angst noch vreugde, is vrij van leed en vrij van geluk; ze is geheel gezuiverd door gelijkmoedigheid en oplettendheid. Het hart is zuiver en helder. (S.28.4; M.13; M.26; M.43; M.44; M.77; M.79; M.107; M.111; M.112; S.16.9; A.II.13; A.V.28)
Verdere toestanden in deze jhana zijn: de zuiverheid van de oplettendheid en de geestelijke eenwording; contact, gevoel, waarneming, wil en geest; ijver, vastbeslotenheid, energie, oplettendheid, gelijkmoedigheid en het opmerken. (M.111)
Deze eigenschappen zijn er ook in de Brahma-sfeer van het niveau van de vierde jhana.
3.3.10. vehapphala: de zeer vruchtbare sfeer, de sfeer van de Brahmas met grote beloning. Zij leven er 500 aeonen.
Er is nog een sfeer van Brahma:
3.3.11. asañña-satta: de sfeer van de onbewuste wezens. Ook hun levenstijd is 500 aeonen.
“Er zijn levende wezens, bekend als de Onbewusten. Maar zodra als in die wezens bewustzijn ontstaat, verdwijnen zij uit die wereld.” (D.24).
In deze sfeer bestaat alleen een materiële stroom. Het geestelijke is er tijdelijk opgeheven, terwijl de kracht van de meditatieve verdieping voortduurt. In normale gevallen zijn geest en materie niet te scheiden. Soms is dit door de kracht van meditatie mogelijk, zoals in dit geval.
Ook wanneer een volmaakte heilige (Arahant) de meditatieve sfeer bereikt van nirodha-samāpatti (uitdoving van gevoel en gewaarwording), is elk bewustzijn en elke geestelijke activiteit tijdelijk opgeheven. Zo’n toestand is bijna onbegrijpelijk voor ons. Maar er kunnen onbegrijpelijke dingen zijn die daadwerkelijke feiten zijn.
Eens verbleef de Eerwaarde Maha-Moggalana in de hemel van de Brahmas.
De Brahma Tissa sprak er tot de eerwaarde Maha-Moggallana:
"De goden van de Brahma-wereld kunnen iemand die nog een rest van hechten heeft en iemand die van elke rest van hechten bevrijd is, als zodanig onderkennen.
Maar niet alle goden van de Brahma-wereld hebben een dergelijk inzicht.
Degenen onder de Brahmagoden die genoegen vinden aan het Brahma-leven, aan Brahma-schoonheid, Brahma-geluk, Brahma-waarde en Brahma-heerschappij, zij begrijpen niet overeenkomstig de werkelijkheid een ontkomen daarboven uit, en zij hebben niet een dergelijk inzicht wie nog een rest van hechten heeft en wie vrij is van elke rest van hechten.
Maar degenen onder de Brahmagoden die geen genoegen vinden aan het Brahma-leven, aan Brahma-schoonheid, Brahma-geluk, Brahma-waarde en Brahma-heerschappij, zij begrijpen overeenkomstig de werkelijkheid het ontkomen daarboven uit, en zij hebben een dergelijk inzicht.
Eerwaarde Moggalana, iemand is een 'beiderzijds' bevrijde' of iemand die door weten bevrijd is. Van dezen weten die goden: 'Deze eerwaarde is een beiderzijds bevrijde; die eerwaarde is iemand die door weten bevrijd is. Zolang als zijn lichaan bestaat zien hem goden en mensen. Maar na de dood zullen goden en mensen hem niet meer zien.'
Eerwaarde Moggallana, op deze manier weten die goden of iemand nog een rest van hechten heeft of van elke rest van hechten bevrijd is.
Eerwaarde Moggallana, verder is iemand een 'lichaamsgetuige'. Van hem weten die goden: 'Deze eerwaarde is een lichaamsgetuige'.
Verder is iemand 'rijp in visie'. Van hem weten die goden: 'Deze eerwaarde is iemand die rijp in visie is.'
Verder is iemand door vertrouwen bevrijd. Van hem weten die goden: 'Deze eerwaarde is een door vertrouwen bevrijde.''
Verder is iemand de waarheid toegedaan. Van hem weten die goden: 'Deze eerwaarde is iemand die de waarheid is toegedaan.'
Wanneer die persoon nu passende huisvestingen bewoont, met edele vrienden omgang heeft en de (vijf) vaardigheden ontplooit, dan kan hij dat hoogste doel van de heiligheid om wille waarvan edele zonen helemaal van thuis weg gaan in de huisloosheid, misschien nog tijdens dit leven inzien, verwerkelijken en zich eigen maken. Eerwaarde Moggallana, op deze manier weten die goden of iemand nog een rest van hechten heeft of van elke rest van hechten bevrijd is."
De eerwaarde Maha-Moggallana betoonde over de woorden van de Brahma Tissa zijn vreugde en instemming, verdween in een handomdraai uit de Brahmawereld en op de Gierepiek verscheen hij weer. Hij ging er naar de Verhevene en deelde hem het hele gesprek met de Brahma Tissa mee.
(En de Verhevene zei:) : Moggallana, de Brahma Tissa heeft je echter niet de zevende mens uitgelegd, degene die 'in het oorzaakloze vertoeft'."
"Heer dan is het nu tijd dat de Verhevene de zevende mens uitlegt, degene die in het oorzaakloze vertoeft. Het woord van de Verhevene zullen de monniken onthouden."
"Moggalana, dan luister en let goed op mijn woorden."
"Jawel, heer," gaf de eerwaarde Maha-Moggallana ten antwoord; en de Verhevene sprak:
"Moggallana, daar verkrijgt iemand door het niet acht slaan op alle voorwaarden/oorzaken de conentratie van de geest zonder voorwaarden/oorzaken (animitta-cetosamādhi). Van hem weten dan die goden: 'Door niet acht slaan op alle voorwaarden/oorzaken vertoeft die eerwaarde in het bezit van de concentratie van de geest die zonder voorwaarden/oorzaken is.'
Wanneer hij nu passende huisvestingen bewoont, met edele vrienden omgang heeft en de (vijf) vaardigheden ontplooit, dan kan hij dat hoogste doel van de heiligheid om wille waarvan edele zonen helemaal van thuis weg gaan in de huisloosheid, misschien nog tijdens dit leven inzien, verwerkelijken en zich eigen maken. Moggallana, op deze manier weten die goden of iemand nog een rest van hechten heeft of van elke rest van hechten bevrijd is."
Zo sprak de Verhevene tot de eerwaarde Moggallana. (A.VII. 53; vgl. A.VI.34)
In de Zuivere Verblijven (suddhavasa) worden alleen de niet-meer-wederkerenden (anāgāmis) wedergeboren. Gewone wezens worden niet in deze sferen herboren. De niet-meer-wederkerenden leven er totdat hun levenstijd eindigt en daarna bereiken zij Volmaakte Heiligheid.
Deze Zuivere Verblijven zijn onderverdeeld in:
3.4.1. āviha: de sfeer waarin de godheden baden in hun eigen voorspoed. Zij leven er 1000 aeonen.
3.4.2. ātappa: de sfeer van de goden zonder zorg; de rustige sfeer. Het leven duurt er 2000 aeonen.
3.4.3. sudassa: de mooie sfeer; de sfeer die helder is om te zien. Hier leven de goden 4000 aeonen.
3.4.4. sudassī: de sfeer van de helder-ogende goden. De levenstijd is er 8000 aeonen.
3.4.5. akanittha: de sfeer van de hoogste goden, die als eerste geboren werden. Zij leven er 16.000 aeonen.
Er zijn nog vier andere werelden, geheten arūpa-loka, de vormloze sfeer. Daarin is helemaal geen materie. Deze sfeer heet ook: catu-vokāra-bhava: het vier-groepen bestaan. Alleen de vier geestelijke groepen (gevoel, gewaarwording, geestelijke formaties en bewustzijn) zijn er aanwezig, zonder lichaam.
De Eerwaarde Kassapa zei over deze sfeer: “Juist zoals het mogelijk is voor een ijzeren staaf om een tijd lang in de lucht te blijven omdat die daarin gegooid is, evenzo verschijnen de vormloze wezens doordat zij in die toestand ‘gegooid’ zijn door een sterke geestelijke kracht. En daar blijft het wezen totdat de stuwkracht is uitgeput. Dit is een tijdelijke scheiding van geest en materie welke in normale gevallen gelijktijdig bestaan.”
In deze vier vormloze sferen worden diegenen wedergeboren met ervaring in de vier onstoffelijke meditatieve verdiepingen. Deze onstoffelijke of vormloze verdiepingen zijn: (1) het gebied van 'ruimte is oneindig'; (2) het gebied van 'bewustzijn is oneindig'; (3) het gebied van 'niets is er'; (4) het gebied van 'noch waarneming noch niet waarneming'; (4a) het gebied van 'opheffing van waarneming en gevoel'.
(1) Het gebied van 'ruimte is oneindig' verkrijgt men door het volledig opheffen van waarnemingen van het lichaam en door het verdwijnen van waarnemingen van voorwerpen. De waarneming van de uitwerking van de zintuigen verdwijnt en men heeft alleen de gedachte ‘Oneindig is de ruimte’. (A.IV.190; A.IX.37; S.16.9; S.28.5; M.26; M.77; M.111) Verdere toestanden in deze meditatieve sfeer zijn: de geestelijke eenwording, het contact, het gevoel, de waarneming, de wil en geest; de ijver, de vastbeslotenheid, de energie, de oplettendheid, de gelijkmoedigheid en het opmerken. (M.111)
(2) Wanneer men het gebied van 'bewustzijn is oneindig' heeft bereikt, neemt men het gebied van de zintuigen niet meer waar. (A.IX.37) De toestanden in die sfeer zijn het waarnemen van het gebied van 'bewustzijn is oneindig', de geestelijke eenwording, het contact, het gevoel, de waarneming, de wil en geest; de ijver, de vastbeslotenheid, de energie, de oplettendheid, de gelijkmoedigheid en het opmerken. (M.111)
(3) Tijdens de waarneming van het gebied van 'niets is er' neemt men het gebied van de zintuigen niet meer waar. (A.IX.37) De toestanden in die sfeer zijn het waarnemen van het gebied van 'niets is er', de geestelijke eenwording, het contact, het gevoel, de waarneming, de wil en geest; de ijver, de vastbeslotenheid, de energie, de oplettendheid, de gelijkmoedigheid en het opmerken. (M.111)
(4) Het gebied van 'noch waarneming noch niet waarneming' is de grens van mogelijke waarneming. (M.8)
(4a) Wanneer iemand het ophouden van waarneming en gevoel bereikt, houdt eerst de formatie van spreken op, dan de formatie van het lichaam, en dan de formatie van de geest. (M.44)
Het opheffen van waarneming en gevoel is niet een verdere meditatieve verdieping, maar een toestand waarin de geestelijke processen tijdelijk volledig ophouden. Ze komt tot stand door de combinatie van kalmte van geest en bovenwereldlijk inzicht. Voorwaarde is minimaal de vernietiging van de vijf lagere boeien. Die toestand is dus mogelijk bij niet meer wederkerenden en Arahants die meester zijn in de vormloze gebieden. (noten bij M.66)
Degenen met ervaring in deze vier onstoffelijke meditatieve verdiepingen worden wedergeboren in de vier vormloze sferen van bestaan, die als volgt zijn onderverdeeld:
3.5.1. ākāsānañcāyatana: de sfeer van de voorstelling van oneindige ruimte. Het leven duurt er 20.000 aeonen.
3.5.2. viññañañcāyatana: de sfeer van de voorstelling van oneindig bewustzijn. Hier is de levenstijd 40.000 aeonen.
3.5.3. ākiñcaññayatana: de sfeer van de voorstelling van nietsheid. De levensspanne is er 60.000 aeonen.
3.5.4. n'eva-sañña-ñasaññayatana: de sfeer van noch waarneming noch niet waarneming. De tijd van leven is hier 84.000 aeonen. Deze sfeer is een semi-bewuste staat die alleen overtroffen wordt door de staat van volledig ophouden van bewustzijn, de bereiking van uitdoving (nirodha-samāpatti).
Niets anders bewerkstelligt zozeer dat de wezens na de dood in een lager bestaan komen, op een spoor van lijden, in bestaansafgronden, in een hel, dan de verkeerde opvatting.
Niets anders bewerkstelligt zozeer dat de wezens na de dood op een gelukkig spoor van bestaan komen, in een hemelse wereld komen, dan juist inzicht. (A.I.27)
De hemelse wezens leven een heel lange tijd. Maar ook zij zijn onderworpen aan de dood. Net zoals er eens een einde komt aan het bestaan van de zon, evenzo zal er ooit een einde komen aan het leven in de hemelse sferen van bestaan. De godheden zijn van mening dat de grote Brahmā de vader en schepper van al hetgewordene en wordende is. Hoe de verkeerde ideeën over een eeuwig leven en over een goddelijke schepper zijn ontstaan, heeft de Boeddha uitgelegd:
“Na afloop van lange tijdsduren ontplooit zich deze wereld. Dan ontstaat er een lege Brahma-wereld. Het een of andere levende wezen duikt dan in die lege Brahma-hemel op. Het wezen is zelf-lichtend; vreugde is zijn voedsel. Als dat wezen daar zo lange tijd heeft geleefd in eenzaamheid, wordt het onbehaaglijk en onrustig. En het denkt: ‘Ach, mochten toch ook andere wezens hier komen.’ En ook andere wezens duiken op in het gezelschap van dat eerste wezen. Zij leven eveneens lange, lange tijd. Dan komt bij het wezen dat het eerste daar ontstaan was, de volgende gedachte op: “Ik ben Brahmā, de grote Brahmā, de allesoverwinnaar, de onoverwonnene, die alles ziet, de heer, de schepper, de hoogste, de heerser, de vader van het gewordene en van het wordende. Deze wezens hier zijn door mij geschapen. Want zij ontstonden op mijn wens.”
En bij de wezens die later daar verschenen waren, komt de gedachte op: “Dit is de grote Brahmā, de allesoverwinnaar, ...(etc). Door deze heer Brahmā zijn wij geschapen. Want wij zagen hem hier als eerste; en wijzelf zijn na hem verschenen.”
Nu heeft echter het wezen dat als eerste gekomen is, een langer leven, is mooier en heeft meer macht. De wezens die later verschenen, hebben een korter leven, zijn niet zo mooi en hebben minder macht. Zo is het mogelijk dat een wezen uit die godenwereld verdwijnt en hier in deze menselijke wereld komt. Hier neemt die persoon het leven aan van een asceet. En met ijverig streven bereikt hij dan een zodanige geestelijke concentratie dat hij zich aan die ene vroegere levensplaats herinnert. Maar er is geen herinnering meer aan andere voorgaande levens. Die persoon spreekt dan aldus: ‘Deze heer Brahmā, de grote Brahmā, ... de vader ... door wie wij zijn geschapen, die is eeuwig, blijvend, onveranderlijk. En eeuwig zal hij gelijk blijven. Maar wij zijn door Brahmā geschapen en wij zijn vergankelijk, zonder blijvendheid, met een kort leven, aan veranderingen onderhevig. En met zulke geaardheid zijn wij in deze wereld gekomen.’
Aldus zijn de verkeerde meningen ontstaan over een blijvende, eeuwige hemel en over een scheppende, eeuwige god.” (D.1).
Iemand die de herinnering aan godheden wil ontwikkelen, moet de speciale eigenschappen van vast vertrouwen en onwrikbare deugdzaamheid bezitten. Hij of zij moet zich afzonderen en zich de eigen speciale eigenschappen van vast vertrouwen en onwrikbare deugdzaamheid te binnen brengen, met godheden als getuigen. En dit gaat als volgt:
“Er zijn godheden van de sfeer van de Vier Grote Koningen. Er zijn godheden van de sfeer van de Drieëndertig. Er zijn de godheden van de Gelukzaligen. Er zijn de tevreden goden. Er zijn de goden die zich verheugen in scheppen. Er zijn goden die heersen over de scheppingen van anderen. Er is de sfeer van het gevolg van Brahmā. Er zijn goden hoger dan deze sferen. En die godheden bezaten een dergelijk vertrouwen dat zij na de dood daar wedergeboren werden; en zo'n vertrouwen is ook bij mij aanwezig. En die godheden bezaten deugdzaamheid, zij waren leergierig, waren edelmoedig en vrijgevig, en zij bezaten begrip zodat zij na de dood daar wedergeboren werden. En zulke eigenschappen zijn ook bij mij aanwezig.” (A.III.287).
“Bij de herinnering aan de godheden is de geest van de edele volgeling(e) niet geobsedeerd door begeerte of haat of waan; zijn/haar geest heeft bij die gelegenheid oprechtheid, geïnspireerd door godheden.” (A.III.287).
En wanneer men toegewijd is aan deze herinnering aan godheden, dan wordt men zeer geliefd bij godheden. Men krijgt zelfs groter vertrouwen, heeft meer geluk en vreugde. En indien men niet verder komt op het pad van heiligheid, dan is men in ieder geval bestemd voor een gelukkige sfeer.
Alle werelden van bestaan, vanaf de hellen tot en met de vormloze sferen, zijn én als afzonderlijke oorden van bestaan én als geestelijke toestanden te beschouwen.
Zo kunnen er mensen zijn die steeds ontevreden en/of ongelukkig zijn; die zijn te beschouwen als levende in een van de ongelukkige sferen van bestaan. Of er zijn mensen die heel rijk maar tevens heel gierig zijn; die kunnen daarom niet van hun rijkdom genieten. Zij zijn te beschouwen als petas in menselijke gedaante. En er zijn mensen die gelukkig, tevreden of machtig zijn. Die zijn dan te beschouwen als levende in een van de gelukkige sferen van bestaan.
Maar ook zijn er afzonderlijke werelden die onzichtbaar zijn voor het menselijke oog. Infrarode en ultraviolette stralen bijvoorbeeld zijn onzichtbaar voor de mens. Maar door speciale technieken kan het bestaan ervan aangetoond worden. Evenzo kan iemand met een ontwikkelde geest het vermogen krijgen andere werelden van bestaan te zien.
De Boeddha probeerde geen kosmologische theorie uit te leggen. Het wezenlijke van zijn leer wordt niet aangetast door het wel of niet bestaan van deze sferen. Het is ook niet juist om iets te verwerpen alleen maar omdat het niet door iemands beperkte kennis begrepen kan worden.
Er is in alle werelden van bestaan een begin, geboorte; en dientengevolge is er ook een einde, dood. Niets hier is zelfstandig, alles is op de een of andere manier aan bepaalde voorwaarden gebonden. En iets kan alleen maar bestaan zolang die voorwaarden aanwezig zijn. Als de voorwaarden van iets of iemand ophouden te bestaan, houdt ook het iets of die iemand op te bestaan. Een blijvend, zelfstandig iets is er niet. Een eeuwig leven is er niet, maar evenmin is er een eeuwig ‘niet-meer-zijn’. Veroorzaakte verschijnselen enkel zijn er, zonder blijvendheid. De werelden van bestaan zijn slechts tijdelijke werelden, hoelang ze ook mogen duren. En zich hechten aan iets dat niet-blijvend is, is (de oorzaak van) lijden, onvoldaanheid. Zich nergens meer aan hechten is vrij te zijn van lijden, vrij van onvoldaanheid. Wie niet meer hecht, is vrij. En voor de bevrijde is er geen geboorte meer en ook geen dood. Dan is het einde van lijden gevonden. Dat is het hoogste doel. Maar wie niet naar dat hoge doel streven, laten zij in ieder geval zich inspannen om een van de gelukkige oorden van bestaan te bereiken.
Bodhi, Bhikkhu (tr.): The Discourse on the All-Embracing Net of View : The Brahmajāla Sutta and its Commentarial Exegesis. Kandy : BPS, 1978. (met bijzondere dank aan de Eerw. Bhikkhu Bodhi voor zijn brief met verhelderend commentaar bij D.1).
Dahlke, Paul: ‘Brahmajala Sutta,’ in: Buddha. Auswahl aus dem Palikanon. (ongedateerd), p. 242-317.
Dahlke, Paul: ‘Khevaddha Sutta (D.11),’ in: Buddha. Auswahl aus dem Palikanon. (ongedateerd), pag. 744-760.
Dhammapāla, Bhikkhu : Broadcasts on Buddhism. (2nd ed.) - Kandy : BPS, 1969. The Wheel No. 132/134. (1st ed. Colombo: YMBA, 1944).
Dharmasiri, Gunapala : A Buddhist Critique on the Christian Concept of God : A Critique of the Concept of God in Contemporary Christian Theology and Philosophy of Religion from the Point of View of Early Buddhism. Colombo: Lake House Investments, 1974.
Gehman, H.S. (tr.) : Petavatthu : Stories of the Departed. London: PTS, 1974. (The Minor Anthologies of the Pali Canon Part IV).
Horner, I.B. (tr.); assisted by N.A. Jayawickrama: Vimānavatthu : Stories of the Mansions. London: PTS, 1974. (The Minor Anthologies of the Pali Canon, Part IV).
Khantipālo, Bhikkhu: The Discourse to Visākha on the Uposatha with the Eight Practices. Kandy: BPS, 1974, The Wheel no. 206/207.
Kops, Chr. : ‘Dante’s goddelijke komedie,’ in: Roeping 1(1923)5, p. 352c.
Masefield, Peter (tr.); assisted by N.A. Jayawickrama : Elucidation of the Intrinsic meaning so named The Commentary on the Vimāna Stories (Paramattha-dīpanī nāma Vimānavatthu-atthakathā). Oxford: PTS, 1989.
Mendis, Dr. N.K.G.: The Abhidhamma in Practice. Kandy: BPS, 1985, The Wheel no, 322/323.
Nārada Māha Thera: The Buddha and His Teachings. Kandy 1980, pag. 436-445.
Nārada Nahā Thera: A Manual of Abhidhamma. Kandy: BPS, 1980.
Nyānatiloka: Buddhist Dictionary. Kandy: BPS, 1980 (4e dr.).
Sayadaw, Ven. Ledi: The Noble Eightfold Path and its Factors Explained. Kandy: BPS, 1977, The Wheel no. 245/247.
Schmidt, Kurt: Buddhas Lehre. Einführung. (2. neu bearb. Auf.) Konstanz : Weller & Co., 1946. (Asoka-Edition).
Story, Francis: Gods and the Universe in Buddhist Perspective. Essays. Kandy: BPS, 1972, The Wheel no. 180/181.
Story, Francis: Of Gods and Men. Kandy: BPS, 1967, Bodhi Leaves no. B.4.
Story, Francis: The Case for Rebirth. Kandy,: BPS, 1973, The Wheel no. 12/13.
Story, John Andrew: Rebirth. Kandy: BPS, 1971, Bodhi Leaves no. B.54.
Walshe, Maurice (tr.): The Long Discourses of the Buddha. A Translation of the Dīgha Nikāya. Kandy : BPS, 1996. (The Teachings of the Buddha).
Werner, Karl: The Doctrine of Rebirth in Eastern and Western Thought. Kandy: BPS, 1985, Bodhi Leaves B.100.
Woodward, F.L. (tr.): Udana. Verses of Uplift; and Itivuttaka. As it was said. (repr.) - London: PTS, 1985. (The Minor Anthologies of the Pali Canon, Part II). (1st ed. 1935).
http://www.palikanon.com/
Zeer veel dank aan de eerwaarde Phra Maha P. Narong Paundaeng van de Buddharama Tempel te Waalwijk voor zijn waardevolle opmerkingen en hulp.
Deze gegevens kunnen ook geraadpleegd worden op website
http://www.facettenvanhetboeddhisme.nl/2.6.%20De%20werelden%20van%20bestaan.html
Texte: alles uit dit e-boek mag worden overgenomen
Tag der Veröffentlichung: 09.09.2014
Alle Rechte vorbehalten