Facetten van het Boeddhisme
Leven en leer van de Boeddha Gotama. 5
Het laatste jaar
Samengesteld door Nico Moonen
Copyright © 2021 / 2564
Het is toegestaan om elektronisch of in gedrukte vorm fragmenten van deze compilatie of de compilatie in zijn geheel over te nemen voor eigen gebruik, of ook met als doel ze met anderen te delen, uitsluitend voor gratis verspreiding en zonder commercieel oogmerk.
De Boeddha werd geboren te Lumbini.[1] Volgens de Theravāda-traditie was het in het jaar 623 voor Christus. Hij kreeg de naam Siddhattha. Zijn moeder heette Māhā Māyā. Zijn vader was Suddhodana Gotama, gouverneur van de stam van de Sakyas. De hoofdstad van de Sakyas was Kapilavatthu. In die stad bracht Siddhattha zijn jeugd door.
Op 16-jarige leeftijd trouwde hij met zijn nicht Yasodharā. Zij was de enige dochter van koning Suppabuddha en koningin Pamita van de stam van de Koliyas.
Siddhattha leefde in weelde en zonder zorgen. Maar tijdens zijn tochten in de omgeving zag hij dat de mens gebukt gaat onder ouderdom, ziekte en dood. Hij ontmoette er ook een asceet die zijn leven voerde tot heil van de mensen. Ook Siddhattha wilde zulk leven voeren. Juist op de dag dat hij het voornemen nam om zijn weelderig leven op te geven, werd hem een zoon geboren. Siddhattha besefte dat hij nu niet gemakkelijk huis en echtgenote kon verlaten. Maar hij had geen verlangen ernaar om het luxueuze leven als hoofd van een gezin te voeren. Ook verlangde hij er niet naar om een groot man te worden door anderen te doden in de oorlog. Zijn gemoed was vastbesloten en hij gaf alle weelde, troon en heerschappij en geluk met vrouw en kind op om op zoek te gaan naar de onvergelijkbare innerlijke vrede.
Hij verliet paleis, stad en land en begon het huisloze leven van een asceet. Hij ging op zoek naar de weg die naar de hoogste vrede voert. Eerst ging hij naar beroemde leraren. Maar die konden hem de weg naar die vrede niet leren. Siddhattha ging toen alleen verder. In etappes kwam hij aan te Senānigāma[2] nabij Uruvelā. Daar bleef hij. Vijf andere asceten voegden zich weldra bij hem.
Siddhattha dacht dat strenge ascetische oefeningen hem naar de hoogste vrede zouden brengen. Maar dat was niet zo. Uiteindelijk zag hij in dat hij door zelfkwelling en vasten geen resultaat bereikte. Hij herinnerde zich hoe hij in zijn jeugd onder een boom zat en er een meditatieve verdieping bereikte. En hij besefte dat concentratie geleid door geordende beschouwingen de weg was naar de hoogste vrede.
Hij nam weer vast voedsel tot zich. De vijf asceten dachten dat hij zijn streven had opgegeven en gingen van hem weg. Siddhattha ging in een lieflijk bos neerzitten aan de voet van een vijgenboom. Hij dacht er geconcentreerd na over ouderdom, geboorte en dood. Hij zag dat alles onderling afhankelijk is. En op 35-jarige leeftijd vond hij de weg die voert naar de onvergelijkbare innerlijke vrede. Hij werd de volmaakt Ontwaakte, de Verhevene, de Verlichte, de Boeddha van dit tijdperk.
Nadat de Verhevene de volmaakte Verlichting bereikt had, begon hij zijn leer te onderwijzen. Die leer is in enkele woorden samen te vatten:
Doe het goede,
vermijdt het kwade,
reinig de eigen geest.
De Boeddha leerde niet alleen wat en hoe er gedacht en gehandeld moet worden om de hoogste vrijheid te verkrijgen, maar ook de redenen waarom. Al spoedig had hij veel aanhangers, mannelijke en vrouwelijke lekenvolgelingen, monniken en nonnen.
Met zijn discipelen trok hij rond over de hoofd- en zijwegen van Noord-India en Zuid-Nepal. Zijn verdere leven besteedde de Boeddha om zijn leer in alle facetten te onderwijzen. Hij maakte geen onderscheid in persoon. Hij onderrichtte oude en jonge mensen, rijken en armen, zieken en gezonden. Ieder die naar hem wilde luisteren, kon genieten van zijn wijsheid.
De Orde van de monniken werd weldra uitgebreid tot duizenden en er ontstonden veel kloosters.
Gedurende de eerste twintig jaren na de Verlichting zorgden de monniken Nagasamala, Nagita, Upavāna, Sunakkhatta, Sagata, Radha en Meghiya, en de novice Cunda voor de Boeddha, hoewel niet regelmatig. Maar na het twintigste jaar wenste de Verhevene een vaste verzorger te hebben. De Eerwaarde Ānanda werd toen door de Boeddha aangewezen om voor hem te zorgen.
In de regentijd trokken de Boeddha en zijn discipelen niet rond, maar bleven zij op één plaats. Zo verbleef hij er te Rājagaha (2e, 3e, 4e, 17e, 20e regentijd), Kapilavatthu (5e, 15e regentijd), Sāvatthi (6e, 12e, 14e, 21e t/m 42e regentijd), Kosambi (9e, 10e regentijd), het dorp Ekanāla nabij Rājagaha (11e regentijd), Cālika (13e, 18e, 19e regentijd), en Ālavi (16e regentijd).
In het 43e regenseizoen verbleef de Verhevene weer te Rājagaha. Over wat er gebeurde na die tijd handelt dit geschrift.
Het verslag over het laatste jaar van het leven van de Boeddha, zijn definitieve heengaan (Parinibbāna), zijn crematie en de verdeling van de relieken is vooral te vinden in het Mahaparinibbāna sutta.[3] Dit sutta is het 16e sutta in de Digha Nikāya van de Pāli Canon.
Verspreid over het Mahaparinibbana sutta is een aantal verzen. Sommige ervan zijn oud; andere zijn van latere datum. Ongetwijfeld behoren deze verzen tot verschillende perioden in de ontwikkeling van de levensbeschrijving van de Boeddha.[4] Dit sutta stoelt op echte herinneringen maar die herinneringen zijn in diverse perioden uitgebreid tot legenden. Het sutta heeft zich ontwikkeld door toevoegingen en tussenvoegingen gedurende enkele eeuwen. Misschien is de laatste versie ervan opgeschreven te Aluvihara in de 1e eeuw na Chr., toen er de hele canon werd genoteerd.[5] Enkele toevoegingen behoren zeer zeker niet tot het laatste levensjaar van de Boeddha.
Vooral belangrijk zijn de namen van de plaatsen die de Verhevene bezocht op zijn route naar Kusināra; en de laatste instructies die hij gaf voor het welzijn van de Sangha.[6]
Uit de namen van de plaatsen die de Boeddha opzocht tijdens zijn tocht naar Kusināra maakt Schneider meerdere gevolgtrekkingen. De Boeddha volgde een oude handelsroute. Die voerde o.a. van Rājagaha via Pataligāma en Vesālī naar Kusināra. Vandaar kon men verder naar Kapilavatthu of naar Savatthi en zuidwaarts naar Kosambi.[7] Schneider vermoedde dat de Verhevene zijn dood voelde naderen en daarom op weg was naar Kapilavattu of naar Savatti.[8]
De Boeddha werd ernstig ziek in het dorp Beluva, nabij Vesāli. Hij is al oud; zijn lichaam is in een gebrekkige toestand en zijn levenseinde is te verwachten. Schneider is van mening dat deze omstandigheden geen reden zijn om verder te trekken. De Boeddha moet een doel hebben gehad en is slechts tot Kusināra gekomen. Dat hij eigenlijk verder wilde dan Kusināra, blijkt volgens Schneider uit het feit dat hij vanuit een dorp nabij Vesāli verder gaat. De Boeddha had ook in de stad Vesāli kunnen blijven om er zijn levenseinde af te wachten.[9]
Kusināra speelde toen geen rol van betekenis. Het was een klein dorp. De keuze voor Kusināra wordt dan door de Boeddha (of door de redacteur van de tekst) gerechtvaardigd met het mythische verhaal dat die plaats eens een grote stad is geweest. Het feit dat Kusināra geprezen wordt als vroegere hoofdstad, is volgens Schneider eveneens een aanwijzing dat de Boeddha er voortijdig overleden is.[10]
In Pāva werd de Boeddha opnieuw ziek na de maaltijd bij de goudsmid Cunda. En op weg van Pāva naar Kusināra – een korte afstand – kreeg de Boeddha een aanval van zwakte.
Uit deze overwegingen maakt Schneider op dat de Boeddha te Kusināra overleed toen hij op weg was naar Kapilavatthu.[11] Maar de stad Kapilavatthu werd drie jaar vóór het overlijden van de Boeddha aangevallen en in brand gestoken door Vidūdabha van Kosala. De stad werd nooit meer herbouwd. Op een andere plek, ca 16 km ten zuidwesten van Kapilavatthu, werd door de Sakyas die gevlucht waren, een nieuwe stad gebouwd.[12] Het is dan ook de vraag of de Boeddha inderdaad op weg was naar zijn vaderland. Misschien was Savatthi wel de eigenlijke eindbestemming van zijn tocht. In die plaats immers heeft de Verhevene 25 regenseizoenen vertoefd.[13]
In het Mahāparinibbāna sutta worden aan de Boeddha wonderdaden toegeschreven. Maar de historische Boeddha was het verre zich als supermens voor te doen. Hij was een mens zoals ieder ander. Hij is door niets anders onderscheiden dan dat hij de enige weg naar de bevrijding van lijden gevonden heeft. Bovennatuurlijke elementen moeten later in het Mahāparinibbāna sutta zijn ingeslopen.[14]
Ook vinden we in dit sutta dat er een eredienst wordt gevestigd. De invloed van bhakti, devotie, is duidelijk merkbaar. Voor lekenvolgelingen wordt er aanbevolen een pelgrimstocht te maken naar de plaatsen van de geboorte, Verlichting, eerste preek, en het definitieve heengaan van de Boeddha (resp. Lumbini, Buddhagaya, Sarnath en Kushinagar). En er is de verdeling van de relieken van de Boeddha en de oprichting van stoepas.[15]
De Boeddha maande de monniken om na zijn dood als criteria voor de beoordeling of een tekst echt was, die tekst te vergelijken met Sutta (Dhamma) en Vinaya. Na de dood van de Boeddha waren alleen de Dhamma en Vinaya voor de monniken de enige autoriteit. Schneider merkte op dat na het overlijden van de Boeddha sterke persoonlijkheden te voorschijn kwamen, en wel Anuruddha en Mahā Kassapa. Zij waren aanvoerders van interesse-groepen en waren sterk genoeg om hun belangen in de traditie van het Parinibbāna Sutta in te voegen en wel in de vorm van een testament, laatste wil. Zij voerden de erfenis van de Verhevene in hun zin verder. Daardoor ontstaat, tegen de uitdrukkelijke wil van de Boeddha, de opbouw van een hiërarchie. De nadruk wordt meer gelegd op de Vinaya, uiterlijke voorschriften die het samenleven van de monniken regelen.[16]
En Ānanda die al lang voor het overlijden van de Boeddha een volmaakte heilige was en die erg populair was bij veel leken, monniken en nonnen, wordt minder waard voorgesteld. Dit blijkt uit meerdere tekstgedeeltes. Ānanda is trouw , maar hij weende, was dus niet zonder emoties, en moest getroost worden. Hij wordt voorgesteld als iemand die een geringe geestelijke capaciteit had. Ānanda wordt zelfs voor de dood van de Boeddha verantwoordelijk gehouden.[17]
Samenvattend kan men zeggen dat het Mahā Parinibbāna Sutta stoelt op echte herinneringen aan de laatste grote tocht van de Boeddha. Die herinneringen hebben zich uitgebreid tot een legendarisch bericht. Er is een ontwikkeling te zien die na de dood van de Boeddha steeds sterker werd:
1. De Boeddha werd boven de menselijke sfeer verheven.
2. Rond zijn persoon werd een cultus opgebouwd.
3. Sterke persoonlijkheden komen te voorschijn en voeren de erfenis van de Boeddha in hun zin verder. Daardoor ontstaat, tegen de uitdrukkelijke wil van de Boeddha, de opbouw van een hiërarchie.
Er bestaan meerdere Chinese versies van het Mahāparinibbāna sutta. De heer Yang-Gyu An maakt er diverse keren melding van in zijn vertaling van Buddhaghosa’s commentaar op dat sutta.[18] Helaas kon ik geen vertalingen van de door hem genoemde versies raadplegen, behalve de woorden van de Boeddha die hij heeft nagelaten vlak voor zijn overlijden. Deze toespraak is niet te vinden in de Pāli-Canon maar is tot ons gekomen via de Chinese vertaling van Acarya Kumarajiva die gestorven is in het jaar 956 na Boeddha (= 412 na Chr.). Deze toespraak is weliswaar gericht tot monniken, maar er is ook veel goede raad voor leken in te vinden. Deze toespraak is in China erg populair. Door de Eerwaarde Bhikkhu Khantipālo is opgemerkt dat die redevoering zeer overeenkomt met de strekking van de leer. De leringen erin zijn in overeenstemming met de canonieke traditie.[19] Om die reden is die Chinese versie als waar te beschouwen. Ze is hier eveneens opgenomen. Gedeeltes ervan komen ook voor in het Mahāparinibbāna Sutta.
Een verhaal van een monnik die een kostbare beker stal, is zowel te vinden in de Chinese versies als in het Sutta Nipāta.
In de Buddhist Legends, verhalen behorende bij de verzen van het Dhammapada, vond ik nog enkele andere verhalen die handelen over het laatste jaar. Zij zijn niet te vinden in het Mahāparinibbāna sutta. Ik heb ze hier ingevoegd.
In het Udana en het Dhammapada zijn gedeeltes die handelen over het laatste levensjaar van de Boeddha. Die gedeeltes zijn in het Mahāparinibbāna sutta opgenomen.
Het Udana is een collectie van korte uitspraken (udānas) van de Boeddha of van zijn voornaamste discipelen. De collectie bestaat uit acht vaggas (secties) met in totaal 80 udānas. Die uitspraken zijn meestal in versvorm. Aan elke uitspraak (udāna) gaat vooraf een verslag of verhaal in proza van de omstandigheden waarin de betreffende uitspraak is gedaan.[20] Het is een open vraag of de meeste van deze udānas werkelijk authentieke woorden van de Boeddha zijn. De meeste van deze uitspraken zijn mogelijk de originele woorden van de Boeddha zelf of van zijn discipelen. De uitspraken zijn ongetwijfeld ouder dan de verhalen waarmee ze verbonden zijn. Misschien zijn enkele ervan vanaf het begin geassocieerd met het verhaal. Bij de meerderheid ervan echter moet de samensteller het verhaal en de oude uitspraak hebben samengevoegd.[21]
Het commentaar op het Udana is geschreven door de Eerwaarde Dhammapāla. In zijn commentaar wordt de Boeddha vergoddelijkt. Heel veel eigenschappen worden door Dhammapāla aan de Boeddha toegeschreven welke eigenschappen de Boeddha als een Groot Man moeten aanduiden.[22] Maar de Boeddha was een gewoon mens.[23]
Het Dhammapada bestaat uit 423 verzen in het Pāli die door de Boeddha bij circa 305 gelegenheden zijn gesproken. Ze zijn verdeeld in 26 hoofdstukken (vagga). De verzen zijn gerangschikt naar onderwerp. Over het algemeen wordt aangenomen dat de verhalen die bij de verzen horen, mondeling overgeleverd zijn vanaf de tijd van de Boeddha tot in de 5e eeuw na Chr. Buddhaghosa heeft een commentaar geschreven bij de Pāli verzen en daarbij de verhalen genoteerd. Zo zijn die verhalen tot ons gekomen. Het merendeel van de verzen komt voor in andere canonieke werken.[24]
Het verslag over het Maha parinibbana (definitieve heengaan) van de Verhevene staat in S.VI.15 (= SN.I.6.15). Dit sutta is in het Mahaparinibbana sutta van D.16 opgenomen. Zeer waarschijnlijk is S.VI.15 de oorspronkelijke versie.
Het commentaar op het Mahāparinibbāna sutta is vol met wonderbaarlijke verhalen. Dat commentaar is geschreven door Buddhaghosa. Hij maakt er van de Boeddha een supermens. Buddhaghosa’s commentaar staat soms ver af van de eigenlijke leer van de Boeddha.
De oorspronkelijke tekst van het Mahāparinibbāna sutta kent geen onderverdeling in hoofdstukken en paragrafen. De vertaling ervan door Dr. Paul Dahlke is een groot aaneengesloten verhaal zonder hoofdstukken en paragrafen. Door Buddhaghosa werd zijn commentaar op dit sutta ingedeeld in vijf hoofdstukken die elk weer in meerdere paragrafen verdeeld werden, met ieder een eigen titel. De vertaling van Bhikkhu Ñānamoli is wel verdeeld in paragrafen, maar heeft geen aparte titels.
Door mij is zijn de teksten in paragrafen en sub-paragrafen ingedeeld, waarbij de plaatsen waar de Boeddha verbleef, bepalend zijn geweest voor een eerste indeling.
De volgende vertalingen van D.16 werden geraadpleegd:
1. “Maha-Parinibbana-Suttanta. Die grosse Lehrrede vom endgültigen Verlöschen. (Digha-Nik. 16),” in: Dahlke, Paul (übers.): Buddha. Auswahl aus dem Palikanon. Wiesbaden [s.a.], p. 126-241.
2. “Chapter XV. The Last Year,” in: Ñānamoli, Bhikkhu: The Life of the Buddha According to the Pali. (2nd ed.). Kandy 1978. (1st ed. 1972), p. 289-337.
3. “Aus der Erzählung über die letzten Wanderungen des Buddha und über sein Eingehen in das Nirvana,” in: Oldenberg, Hermann (Übers.): Reden des Buddha. Lerhre / Verse / Erzählungen. München 1922, p. 101-119. (Hierin staat slechts een gedeelte van het Mahāparinibbāna suttanta).
4. “Chapter Fifteen. The Last Days. Mahaparinibbana-katha,” in: Khantipālo, Phra (Comp.): The Splendour of Enlightenment. A Life of the Buddha. Vol. II. Bangkok 1987, p. 323-386.
5. Vajira, Sister [et al.]: Last Days of the Buddha. The Maha-Parinibbāna Sutta. Being the 16th text of the Dīgha-Nikāya. Transl. by Sister Vajira; final revision by Francis Story; notes and references by Nyānaponika Mahā Thera Kandy : BPS, 1964. The Wheel No. 67/69.
Het 21e tot en met het 43e regenseizoen na de Verlichting bracht de Boeddha door te Sāvatthi. Vanaf het 21e jaar na de Verlichting is het moeilijk een chronologische volgorde van de gebeurtenissen te geven. Daar zullen ook de samenstellers en de commentatoren van de Pāli Canon moeite mee hebben gehad. Dit blijkt o.a. uit de legendes rond de dood van de twee hoofddiscipelen, Sāriputta en Mahā Moggallāna. In het Mahāparinibbāna sutta is opgenomen de “machtige uitspraak” van Sāriputta. Het overlijden van deze Eerwaarde moest daarom later gedateerd worden. Er wordt dan een verhaal verteld dat de Boeddha van Vesāli helemaal naar Sāvatthi gaat om eer aan de relieken van Sāriputta te brengen en daarna weer naar Vesāli terugkeert. Maar waarschijnlijker is dat Sāriputta te Sāvathi in de 43e regenperiode na de Verlichting overleden is. Het overlijden van Mahā Moggallāna was twee weken later.[25]
De “machtige uitspraak van Sāriputta” mag niet tot het laatste jaar van het leven van de Boeddha gerekend worden. Ook de verhalen en commentaren die betrekking hebben op het overlijden van de twee hoofddiscipelen, Sāriputta en Mahā Moggallāna, zijn niet van toepassing op dat laatste jaar. Ik heb die teksten hier dan ook niet opgenomen. Andere teksten die in het Mahāparinibbāna sutta zijn ingevoegd, heb ik wel opgenomen omdat zij aan de historische volgorde geen afbreuk doen.
Residentie van de Boeddha boven op de Gierepiek te Rajagaha
In de 43e regenperiode na de Verlichting verbleef de Verhevene te Rājagaha op de heuvel genaamd Gierepiek (Gijjhakuta).[26] Te dien tijde nu wilde koning Ajātasattu van Magadha, zoon van de Vedeha-koningin,[27] oorlog voeren tegen de Vajjis.[28] Hij sprak op deze manier: “Deze Vajjis, machtig en roemrijk als zij zijn, zal ik vernietigen, zal ik verdelgen, zal ik geheel en al verwoesten.”[29]
En koning Ajātasattu van Magadha richtte zich tot zijn hoofdminister, de brahmaan Vassakāra, met de woorden: “Kom, brahmaan, begeef je naar de Verhevene en bewijs in mijn naam eer aan de voeten van de Verhevene. Vraag of hij vrij is van ziekten en of hij een goede gezondheid, sterkte en geluk heeft. En zeg hem dat ik oorlog wil voeren tegen de Vajjis en ze wil vernietigen. Wat de Verhevene je ten antwoord geeft, moet je goed onthouden en me laten weten; want Tathāgatas[30] spreken geen onwaarheid!” - “Jawel, heer,” zei de brahmaan Vassakāra toestemmend tot koning Ajātasattu van Magadha. En hij liet een groot aantal prachtige wagens klaarmaken, besteeg zelf één ervan en reed, vergezeld van de rest, vanuit Rājagaha weg naar de Gierepiek. Zover als de wagen gebruikt kon worden, ging hij per wagen. Daarna steeg hij uit en ging te voet verder naar de Verhevene. Na het uitwisselen van hoffelijke begroetingen met de Verhevene welke gepaard gingen met vele prettige woorden, ging hij terzijde neerzitten. En hij vertelde wat de koning hem had opgedragen.[31]
Op die tijd stond de Eerwaarde Ānanda[33] achter de Verhevene en wuifde hem koelte toe.[34] En de Verhevene sprak tot de Eerwaarde Ānanda aldus:
“Wat heb je gehoord, Ānanda; hebben de Vajjis vaak bijeenkomsten en zijn die dan goed bezocht?” – “Heer, ik heb gehoord dat dit zo is.” – “Ānanda, zolang als dat het geval is, is de groei van de Vajjis te verwachten en niet hun verval.”
“Wat heb je gehoord, Ānanda; komen de Vajjis vredig samen en gaan zij in vrede weer uit elkaar? En voeren zij in eendracht hun staatsplichten uit?” – “Heer, ik heb gehoord dat dit zo is.” – “Ānanda, zolang als dat het geval is, is de groei van de Vajjis te verwachten en niet hun verval.”
“Wat heb je gehoord, Ānanda; stellen de Vajjis geen nieuwe besluiten vast en verwerpen zij geen bestaande besluiten, maar handelen zij in overeenstemming met hun oude instellingen?” – “Heer, ik heb gehoord dat zij aldus handelen.” – “Ānanda, zolang als dat het geval is, is de groei van de Vajjis te verwachten en niet hun verval.”
“Wat heb je gehoord, Ānanda; tonen de Vajjis respect, eer, achting en verering jegens hun ouderen en achten zij het waard naar hen te luisteren?” – “Heer, ik heb gehoord dat zij aldus handelen.” – “Ānanda, zolang als dat het geval is, is de groei van de Vajjis te verwachten en niet hun verval.”
“Wat heb je gehoord, Ānanda; zien de Vajjis ervan af vrouwen en meisjes van goede families te ontvoeren en haar vast te houden?” – “Heer, ik heb gehoord dat zij ervan afzien zoiets te doen.” - “Ānanda, zolang als dat het geval is, is de groei van de Vajjis te verwachten en niet hun verval.”
“Wat heb je gehoord, Ānanda; tonen de Vajjis respect, eer, achting en verering jegens hun heiligdommen,[35] zowel die binnen in de stad als die erbuiten? En sluiten zij die heiligdommen niet uit van de verplichte offergaven zoals die vroeger eraan gegeven werden en zoals die ervoor gemaakt werden?” – “Heer, ik heb gehoord dat zij hun heiligdommen vereren en niet uitsluiten van offergaven.” – “Ānanda, zolang als dat het geval is, is de groei van de Vajjis te verwachten en niet hun verval.”[36]
“Wat heb je gehoord, Ānanda; beschermen en behoeden de Vajjis op de verschuldigde wijze de heiligen,[37] zodat zij die nog niet in het gebied zijn gekomen, graag zouden komen en zodat zij die reeds gekomen zijn, graag daar in vrede zouden leven?” – “Heer, ik heb gehoord dat zij zo handelen.” – “Ānanda, zolang als dat het geval is, is de groei van de Vajjis te verwachten en niet hun verval.”[38]
En de Verhevene richtte zich tot de brahmaan Vassakāra met deze woorden: “Brahmaan, eens vertoefde ik te Vesāli bij het Sārandada-heiligdom.[39] En daar onderwees ik aan de Vajjis deze zeven voorwaarden die voeren naar het welzijn van een volk. Brahmaan, zolang als deze voorwaarden in stand blijven onder de Vajjis en zolang als de Vajjis erom bekend zijn, zolang is hun groei te verwachten en niet hun verval.”
Daarop sprak de brahmaan Vassakāra tot de Verhevene aldus: “Eerwaarde Gotama, indien de Vajjis slechts begiftigd waren met één van deze voorwaarden die naar welzijn voeren, waarlijk, hun groei zou te verwachten zijn en niet hun verval. Inderdaad, geen letsel kan de Vajjis in strijd toegebracht worden door koning Ajātasattu van Magadha behalve door verraad en onenigheid.[40] Welnu, Eerwaarde Gotama, wij nemen thans afscheid want wij hebben veel uit te voeren, hebben veel werk te doen.”
“Zoals het u passend schijnt, brahmaan,” gaf de Verhevene ten antwoord. En de brahmaan Vassakāra, hoofdminister van Magadha, keurde de woorden van de Boeddha goed. Terwijl hij zich erover verheugde, stond hij van zijn zitplaats op en vertrok.[41]
Spoedig na het vertrek van Vassakāra sprak de Verhevene tot de Eerwaarde Ānanda: “Ga nu, Ānanda, en breng in de toehoordershal alle monniken bijeen die in de omtrek van Rājagaha wonen.” – “Jazeker, Heer,” gaf de Eerwaarde Ānanda ten antwoord. En hij deed wat hem verzocht was. Daarna deelde hij de Verhevene mede: “Heer, de gemeenschap van de monniken is bijeen. Nu zij het zoals de Verhevene het passend vindt.” Daarop stond de Verhevene van zijn zitplaats op, ging naar de toehoordershal en nadat hij er op de voor hem klaargemaakte zitplaats was gaan neerzitten, sprak hij de monniken aldus toe:
“Zeven voorwaarden die naar welzijn voeren, zal ik u tonen, monniken. Luistert aandachtig naar wat ik u ga zeggen.” – “Jawel, Heer.” – “Monniken, de groei van de monniken is te verwachten en niet hun verval:
1) Zolang als zij vaak samenkomen en elkaar in grote aantallen ontmoeten.[43]
2) Zolang als zij in vrede samenkomen en in vrede uiteengaan, en zolang als zij in eendracht de zaken van de Orde (Sangha) behartigen.[44]
3) Zolang als zij geen nieuwe regels vaststellen en de bestaande regels niet verwerpen, maar voortgaan in overeenstemming met het reglement van oefening (Vinaya) dat vastgesteld is.
4) Zolang als zij respect, hoogachting, verering en eerbied betonen tegenover de oudere monniken,[45] degenen die meer ervaring hebben, die al lang uit het huis in de huisloze staat vertrokken zijn,[46] de vaders en leiders van de Sangha, en zolang als zij het waard achten naar hen te luisteren.
5) Zolang als zij niet onder de invloed komen van de begeerte die naar nieuw bestaan voert.[47]
6) Zolang als zij de diepten van het woud liefhebben als hun verblijfplaats.
7) En zolang als zij zichzelf individueel[48] in oplettendheid vestigen,[49] zodat deugdzame broeders in de Orde die nog niet gekomen zijn, graag komen en zodat degenen die reeds gekomen zijn, in vrede kunnen leven.”
“Monniken, zolang als deze zeven voorwaarden die naar welzijn voeren, onder de monniken voortduren en zolang als de monniken erom bekend zijn, zolang is hun groei te verwachten en niet hun verval.”[50]
“Zeven andere voorwaarden die naar welzijn voeren, zal ik u tonen, monniken. Luistert aandachtig naar wat ik ga zeggen.” – “Jawel, Heer.”
“Monniken, de groei van de monniken is te verwachten en niet hun verval:
1) Zolang als zij geen behagen scheppen in, zich niet verheugen in en niet verzot zijn op activiteiten.[52]
2) Zolang als zij geen behagen scheppen in, zich niet verheugen in en niet verzot zijn op geklets en praatjes.[53]
3) Zolang als zij geen behagen scheppen in, zich niet verheugen in en niet verzot zijn op lang slapen.
4) Zolang als zij geen behagen scheppen in, zich niet verheugen in en niet verzot zijn op gezelschap.
5) Zolang als zij geen euvele verlangens koesteren en niet in de ban ervan raken.
6) Zolang als zij geen slechte vrienden, metgezellen of kameraden hebben.
7) Zolang als zij niet halverwege[54] stoppen op grond van het een of andere onbeduidend[55] werelds succes.”
“Monniken, zolang als deze zeven voorwaarden die naar welzijn voeren, onder de monniken voortduren en zolang als de monniken erom bekend zijn, zolang is hun groei te verwachten en niet hun verval.”
“Nog zeven andere voorwaarden die naar welzijn voeren, zal ik u tonen, monniken. Luistert aandachtig naar wat ik ga zeggen.” – “Jawel, Heer.”
“Monniken, de groei van de monniken is te verwachten en niet hun verval:
1) Zolang als zij vertrouwen hebben.
2) Zolang als zij morele schaamte hebben.[57]
3) Zolang als zij bevreesd zijn voor wangedrag.[58]
4) Zolang als zij bedreven zijn in leren.[59]
5) Zolang als zij vastberaden zijn.
6) Zolang als zij oplettend zijn.[60]
7) Zolang als zij wijs zijn en begrip hebben.”
”Monniken, zolang als deze zeven voorwaarden die naar welzijn voeren, onder de monniken voortduren en zolang als de monniken erom bekend zijn, zolang is hun groei te verwachten en niet hun verval.”
“Zeven andere voorwaarden die naar welzijn voeren, zal ik u tonen, monniken. Luistert aandachtig naar wat ik ga zeggen.” – “Jawel, Heer.”
“Monniken, de groei van de monniken is te verwachten en niet hun verval, zolang als zij de factoren van Verlichting ontwikkelen. Die factoren zijn:
1. Oplettendheid (sati).[62]
2. Het onderzoeken van de verschijnselen (dhammavicaya).[63]
3. Energie (viriya).[64]
4. Enthousiasme (pīti).[65]
5. Kalmte (passaddhi).[66]
6. Concentratie (samādhi).[67]
7. Gelijkmoedigheid (upekkha).[68]”
”Monniken, zolang als deze zeven voorwaarden die naar welzijn voeren, onder de monniken voortduren en zolang als de monniken erom bekend zijn, zolang is hun groei te verwachten en niet hun verval.”[69]
“Zeven andere voorwaarden die naar welzijn voeren, zal ik u tonen, monniken. Luistert aandachtig naar wat ik ga zeggen.” – “Jawel, Heer.”
“Monniken, de groei van de monniken is te verwachten en niet hun verval:
1) Zolang als zij de waarneming van vergankelijkheid ontwikkelen.
2) Zolang als zij de waarneming van niet-zelf ontwikkelen.[70]
3) Zolang als zij de waarneming van onreinheid van het lichaam ontwikkelen.
4) Zolang als zij de waarneming van het gevaar van het lichaam ontwikkelen.
5) Zolang als zij de waarneming van het opgeven van begeerte ontwikkelen.
6) Zolang als zij de waarneming van koelheid, onpartijdigheid en van het vervagen van begeerte ontwikkelen.
7) Zolang als zij de waarneming van het beëindigen van begeerte ontwikkelen.”
”Monniken, zolang als deze zeven voorwaarden die naar welzijn voeren, onder de monniken voortduren en zolang als de monniken erom bekend zijn, zolang is hun groei te verwachten en niet hun verval.”[71]
“Monniken, zes andere voorwaarden die naar welzijn voeren,[72] zal ik u tonen. Luistert aandachtig naar wat ik ga zeggen.” – “Jawel, Heer.”
“Monniken, de groei van de monniken is te verwachten en niet hun verval:
1) Zolang als zij voor elkaar zorgen met liefdevolle vriendelijkheid in daad, zowel openlijk als in het geheim.
2) Zolang als zij voor elkaar zorgen met liefdevolle vriendelijkheid in woord, zowel openlijk als in het geheim.
3) Zolang als zij voor elkaar zorgen met liefdevolle vriendelijkheid in gedachten, zowel openlijk als in het geheim.
4) Zolang als zij met betrekking tot wat zij aan gepaste offergaven ontvangen, zelfs tot de inhoud van hun nap, er geen gebruik van maken zonder ze te delen met deugdzame leden van de Orde.
5) Zolang als zij zich in gezelschap van hun broeders oefenen, openlijk en in het geheim, in de regels van goed gedrag, welke regels volkomen en volmaakt zijn, smetteloos en zuiver, die bevrijdend zijn, door de wijzen geprezen, niet beïnvloed door wereldse zorgen, en gunstig om de geest te concentreren.
6) En zolang als zij in gezelschap van hun broeders, openlijk en in het geheim, het inzicht bewaren dat edel is en bevrijdend en waardoor degene die ernaar handelt, naar de volkomen vernietiging van lijden gevoerd wordt.”
”Monniken, zolang als deze zes voorwaarden die naar welzijn voeren, onder de monniken voortduren en zolang als de monniken erom bekend zijn, zolang is hun groei te verwachten en niet hun verval.”[73]
Toen de Verhevene te Rājagaha verbleef, op de heuvel genaamd Gierepiek, gaf hij aan de monniken veelvuldig deze raad: “Zó is deugdzaamheid, zó is concentratie en zó is wijsheid.[74] Wanneer concentratie versterkt en volledig ontwikkeld is door deugdzaam gedrag, brengt ze grote vrucht, groot loon. Wanneer wijsheid versterkt en volledig ontwikkeld is door concentratie, brengt ze grote vrucht, groot loon. Het gemoed dat versterkt en volledig ontwikkeld is door wijsheid, wordt geheel en al bevrijd van de smetten: de smet van zinnelijke begeerte, de smet van worden, de smet van (verkeerde) meningen en de smet van onwetendheid.”[75]
Toen de Verhevene te Rājagaha had vertoefd zolang als het hem behaagde, richtte hij zich tot de Eerwaarde Ānanda met de woorden: “Kom, Ānanda, laten wij naar Ambalatthikā gaan.”[76] – “Jawel, Heer.”
En de Verhevene ging op weg naar Ambalatthikā samen met een grote gemeenschap van monniken. Daar vertoefde de Verhevene in het koninklijke rusthuis. En ook daar gaf hij aan de monniken veelvuldig deze raad: “Zó is deugdzaamheid, zó is concentratie en zó is wijsheid. Wanneer concentratie versterkt en volledig ontwikkeld is door deugdzaam gedrag, brengt ze grote vrucht, groot loon. Wanneer wijsheid versterkt en volledig ontwikkeld is door concentratie, brengt ze grote vrucht, groot loon. Het gemoed dat versterkt en volledig ontwikkeld is door wijsheid, wordt geheel en al bevrijd van de smetten: de smet van zinnelijke begeerte, de smet van worden, de smet van (verkeerde) meningen en de smet van onwetendheid.”
Toen de Verhevene te Ambalatthikā had vertoefd zolang als het hem behaagde, richtte hij zich tot de Eerwaarde Ānanda met de woorden: “Kom, Ānanda, laten wij naar Nālandā gaan.” – “Jawel, Heer.”
En de Verhevene ging op weg naar Nālandā samen met een grote gemeenschap van monniken. En hij vertoefde er in het mango-bosje van Pāvārika. [77]
In het Mahāparinibbāna sutta volgt nu “De machtige uitspraak van Sāriputta.” In alle Chinese versies ontbreekt dit gesprek tussen de Boeddha en Sāriputta.[78] In de inleiding is er al op gewezen dat Sāriputta eerder is overleden dan de Boeddha. Dit gedeelte moet daarom later toegevoegd zijn. Om die reden is die uitspraak hier weggelaten.
Park te Pataligama
En ook in Nālandā, in het mango-bosje van Pāvārika, gaf de Verhevene aan de monniken veelvuldig deze raad: “Zó is deugdzaamheid, zó is concentratie en zó is wijsheid. Wanneer concentratie versterkt en volledig ontwikkeld is door deugdzaam gedrag, brengt ze grote vrucht, groot loon. Wanneer wijsheid versterkt en volledig ontwikkeld is door concentratie, brengt ze grote vrucht, groot loon. Het gemoed dat versterkt en volledig ontwikkeld is door wijsheid, wordt geheel en al bevrijd van de smetten: de smet van zinnelijke begeerte, de smet van worden, de smet van meningen en de smet van onwetendheid.”[79]
Toen de Verhevene te Nālandā had vertoefd zolang als het hem behaagde, richtte hij zich tot de Eerwaarde Ānanda met de woorden: “Kom, Ānanda, laten wij naar Pātaligāma[80] gaan.” - “Jawel, Heer.”
En de Verhevene ging op weg naar Pātaligāma samen met een grote gemeenschap van monniken. Toen kwam het de toegewijde mensen van Pātaligāma ter ore: “Het schijnt dat de Verhevene te Pātaligāma is aangekomen.” En zij kwamen naar de Verhevene toe, groetten hem vol eerbied, gingen terzijde neerzitten en spraken hem toe met de woorden: “Heer, moge het de Verhevene behagen om ons rusthuis te bezoeken.”[81] Door zijn zwijgen stemde de Gezegende toe.
Toen zij zagen dat de Verhevene toestemde, stonden de toegewijde mensen van Pātaligāma van hun zitplaatsen op. Zij groetten de Verhevene vol eerbied en gingen, met hun rechter zijde naar hem toegewend, naar het rusthuis. Zij maakten de zaal ervan gereed door de vloer ervan helemaal te bedekken. Zij maakten zitplaatsen klaar en stelden water en een olielamp gereed. Nadat zij dit gedaan hadden, keerden zij naar de Verhevene terug, groetten hem vol eerbied en gingen naast hem staan. Daarna deelden zij hem mede: “Heer, de zaal is gereed, de vloer ervan is helemaal bedekt. Zitplaatsen zijn klaargemaakt en water en een olielamp zijn gereed gezet. Heer, nu is het tijd voor de Verhevene om te doen wat hij passend vindt.”
En de Verhevene maakte zich gereed, nam zijn nap en oppergewaad en begaf zich naar de zaal samen met de gemeenschap van monniken. Hij waste zijn voeten,[82] betrad de zaal en ging dicht bij de middenzuil zitten, met het gelaat naar het oosten gewend. Ook de monniken betraden, na hun voeten gewassen te hebben, de zaal en gingen zitten nabij de westelijke muur, met het gezicht naar het oosten, zodat de Verhevene voor hen was. En de toegewijde mensen van Pātaligāma betraden, na hun voeten gewassen te hebben, de zaal en gingen neerzitten nabij de oostelijke muur, met het gezicht naar het westen, zodat de Verhevene voor hen was.
Daarop sprak de Verhevene de toegewijde mensen van Pātaligāma aldus toe: “Gezinshoofden, de immorele mens ontmoet door zijn gebrek aan deugdzaamheid vijf gevaren: a) groot verlies van rijkdom door zijn onoplettendheid; b) een slechte reputatie; c) een verlegen houding, een verstoord gedrag en gebrek aan zelfvertrouwen in elk gezelschap, zij het dat van edelen, priesters, gezinshoofden of asceten; d) een dood in verbijstering; en e) bij het verval van het lichaam, na de dood, wedergeboorte in een sfeer van ellende, in een ongelukkige staat, in de lagere wereld, tot zelfs in de hel. Maar, gezinshoofden, vijf zegeningen komen tot een oprecht mens door zijn uitoefening van deugdzaamheid: a) grote toename van rijkdom door zijn ijver; b) een gunstige reputatie; c) een zelfverzekerd gedrag zonder verlegenheid in elk gezelschap, zij het dat van edelen, priesters, gezinshoofden of asceten; d) een onverstoorde dood; en e) bij het verval van het lichaam, na de dood, wedergeboorte in een gelukkige staat, tot zelfs in een hemelse wereld.”
En de Verhevene besteedde een groot deel van de nacht met het onderrichten van de toegewijde mensen van Pātaligāma in de leer. Hij wekte hen op, stichtte en verblijdde hen. Daarna zond hij ze weg met de woorden: “De nacht is ver voortgeschreden, gezinshoofden; handelt nu zoals jullie passend vinden.” – “Ja, Heer.”
En de toegewijde mensen van Pātaligāma stonden van hun zitplaatsen op, groetten de Verhevene vol eerbied en vertrokken, met hun rechter zijde naar hem toegewend. En weldra na hun vertrek trok de Verhevene zich terug in afzondering.[83]
Op die tijd lieten Sunīdha en Vassakāra, de hoofdministers van Magadha,[85] een vesting bouwen te Pātaligāma ter verdediging tegen de Vajjis. En in grote aantallen, in duizendtallen, hadden godheden bezit genomen van plaatsen[86] te Pātaligāma. Nu oefenen godheden van grote macht zo’n invloed uit op de geesten van ambtenaren van grote macht,[87] dat dezen er gebouwen laten oprichten. En waar godheden van middelmatige macht overheersen, daar oefenen zij zo’n invloed uit op de geesten van ambtenaren van middelmatige macht, dat dezen er gebouwen laten oprichten. En waar godheden van mindere macht overheersen, daar oefenen zij zo’n invloed uit op de geesten van ambtenaren van mindere macht, dat dezen er gebouwen laten oprichten.[88]
En met het hemelse oog dat zuiver is en dat het vermogen van mensen te boven gaat, zag de Verhevene die godheden in duizendtallen te Pātaligāma. Voordat de nacht was verstreken, stond hij bij het ochtendgloren op en sprak tot de Eerwaarde Ānanda aldus: “Ānanda, wie is bezig met het oprichten van een vesting te Pātaligāma?” – “Heer, Sunīdha en Vassakāra, de hoofdministers van Magadha, zijn bezig met het bouwen van een vesting te Pātaligāma ter verdediging tegen de Vajjis.” – “Ānanda, het is alsof Sunīdha en Vassakāra overleg hadden gepleegd met de goden van de Drieëndertig.[89] Want Ānanda, ik zie met het hemelse oog dat zuiver is en dat het menselijke vermogen te boven gaat, een groot aantal godheden, in duizendtallen. Die godheden hebben bezit genomen van plaatsen te Pātaligāma. In de streek waar godheden van grote macht overheersen, daar zijn ambtenaren van grote macht geneigd tot het oprichten van gebouwen. En waar godheden van middelmatige macht overheersen, daar zijn ambtenaren van middelmatige macht geneigd tot het oprichten van gebouwen. En waar godheden van geringe macht overheersen, daar zijn ambtenaren van geringe macht geneigd tot het oprichten van gebouwen. Waarlijk, Ānanda, van alle plaatsen van edelen[90] en van alle handelscentra zal deze vesting de belangrijkste stad zijn, met naam Pataliputta.[91] Maar Ānanda, ze zal bedreigd worden door drie gevaren: vuur, water en onenigheid.”[92]
Toen begaven Sunīdha en Vassakāra zich naar de Verhevene, groetten hem hoffelijk en wisselden vele aangename woorden. Zij gingen terzijde staan en spraken tot de Verhevene aldus: “Moge het de Eerwaarde Gotama behagen om samen met de gemeenschap van monniken onze uitnodiging voor de maaltijd van morgen aan te nemen.” En door zijn zwijgen stemde de Verhevene toe.
Toen zij zagen dat de Verhevene toestemde, vertrokken Sunīdha en Vassakāra naar hun eigen verblijven. Daar lieten zij uitgelezen voedsel, harde en zachte spijzen klaarmaken. En toen het tijd was, deelden zij de Verhevene mede: “Het is tijd, Eerwaarde Gotama; de maaltijd is gereed.”
Daarop maakte de Verhevene zich in de voormiddag gereed, nam zijn nap en gewaad en begaf zich, samen met de gemeenschap van monniken, naar het verblijf van Sunīdha en Vassakāra. Daar ging hij op de voor hem gereedgemaakte zitplaats neerzitten. En Sunīdha en Vassakāra bedienden zelf de gemeenschap van de monniken met aan het hoofd de Boeddha. En zij dienden hen uitgelezen voedsel op, harde en zachte spijzen. Toen de Verhevene zijn maaltijd beëindigd had en zijn hand van zijn nap had weggenomen, namen zij lagere zitplaatsen en gingen terzijde neerzitten. En de Verhevene dankte hen met deze strofe:
“Waar een wijs mens ook moge verblijven,
laat hij er zorgen voor degenen die deugdzaam zijn,
die vol zelfbeheersing het goede leven voeren.
En wanneer hij aan deze waardige personen gaven heeft geschonken,
deelt hij zijn verdienste met de lokale godheden.
En aldus geëerd, eren zij op hun beurt hem weer
en zijn hem goedgunstig gezind,
juist zoals een moeder is jegens haar eigen, haar enige zoon.
En degene die aldus door de goden geliefd is en hun gunst geniet,
ziet steeds geluk.”[93]
Na deze woorden stond de Verhevene van zijn zitplaats op en vertrok. Sunīdha en Vassakāra echter volgden de Verhevene stap voor stap, met de gedachte: “De poort waardoor de boeteling Gotama heden zal vertrekken, zullen wij de Gotama-poort noemen; en de doorwaadbare plaats waardoor hij de rivier de Ganges zal oversteken, zal de Gotama-waadbare plaats genoemd worden.” En zo geschiedde het bij de betreffende poort.[94]
Maar toen de Verhevene verder ging naar de rivier de Ganges, was zij tot aan de rand vol, zodat kraaien eruit konden drinken. En omdat zij naar de overkant wilden, gingen sommige mensen op zoek naar een boot of vaartuig, terwijl anderen een vlot aan het samenbinden waren. Maar in een handomdraai verdween de Verhevene samen met de gemeenschap van de monniken van deze kant van de Ganges en kwam aan gindse kant te staan. Hij zag de mensen die over wilden steken naar een boot of vaartuig zoeken, terwijl hij anderen een vlot zag samenbinden. En bij dit tafereel zag hij de diepere betekenis ervan en uitte hij de plechtige uitspraak:
“Terwijl zij die de brede vloed der wateren willen oversteken,
bruggen bouwen en diepten vermijden,
terwijl het volk vlotten samenbindt,
zijn de wijzen reeds aan de overkant.”[95]
Ruïnes van Vesali, tijdens de opgravingen in 1984.
Nu sprak de Verhevene tot de Eerwaarde Ānanda: “Kom, Ānanda, laten wij naar Kotigāma[96] gaan.” – “Jawel, Heer.”
En de Verhevene nam zijn verblijf te Kotigāma samen met een grote gemeenschap van monniken. Daar richtte hij zich tot de monniken met de woorden: “Monniken, door het niet-verwerkelijken, door het niet-doordringen van de vier edele waarheden is deze lange route van geboorte en dood doorlopen en ondergaan zowel door mij als door jullie. Welke zijn die vier? Het zijn:
1. de edele waarheid van lijden;
2. de edele waarheid van de oorsprong van lijden;
3. de edele waarheid van het beëindigen van lijden;
4. en de edele waarheid van de weg naar het beëindigen van lijden.
Maar monniken, sedert deze waarheden thans verwerkelijkt en doordrongen zijn, is de begeerte naar bestaan afgesneden, is datgene wat naar hernieuwd bestaan voert, uitgeput en is er geen nieuwe wording meer.
En monniken, ook wanneer bij jullie deze waarheden verwerkelijkt en doordrongen zijn, is de begeerte naar bestaan afgesneden, is datgene wat naar hernieuwd bestaan voert, uitgeput en is er geen nieuwe wording meer.”
Aldus werd door de Verhevene gesproken. En de Gezegende, de Meester, zei verder:
“Door het niet zien van de viervoudige edele waarheden was het afmattende pad van geboorte naar geboorte lang. Wanneer deze bekend zijn, is de oorzaak van wedergeboorte[97] verwijderd en is de wortel van leed uitgetrokken; dan eindigt wedergeboorte.”[98]
En ook te Kotigāma gaf de Verhevene aan de monniken veelvuldig deze raad: “Zó is deugdzaamheid, zó is concentratie en zó is wijsheid. Wanneer concentratie versterkt en volledig ontwikkeld is door deugdzaam gedrag, brengt ze grote vrucht, groot loon. Wanneer wijsheid versterkt en volledig ontwikkeld is door concentratie, brengt ze grote vrucht, groot loon. Het gemoed dat versterkt en volledig ontwikkeld is door wijsheid, wordt geheel en al bevrijd van de smetten: de smet van zinnelijke begeerte, de smet van worden, de smet van meningen en de smet van onwetendheid.”[99]
Toen de Verhevene te Kotigāma had vertoefd zolang als het hem behaagde, sprak hij tot de Eerwaarde Ānanda: “Kom, Ānanda, laten wij naar Nādikā gaan.” – “Jawel, Heer.”
En de Verhevene nam zijn verblijf te Nādikā samen met een grote gemeenschap van monniken. En hij verbleef er in het Stenen Huis.[100]
Toen begaf zich de Eerwaarde Ānanda naar de Verhevene, groette hem vol eerbied en ging terzijde neerzitten. En hij zei tot de Verhevene: “Heer, hier in Nādikā zijn de monnik Sālha en de non Nandā gestorven.[101] Eveneens zijn gestorven de lekenvolgeling Sudatta en de lekenvolgelinge Sujatā. Ook zijn er de leken Kakudha, Kālinga, Nikata, Katissabha, Tuttha, Santuttha, Bhadda en Subhadda gestorven. Wat is hun bestemming, Heer; wat is hun wedergeboorte, hun toekomstige toestand?”[102]
“Ānanda, de monnik Sālha heeft door het zelf te verwerkelijken, reeds hier in dit leven de bevrijding van de geest bereikt en de bevrijding door inzicht (wijsheid). Hij heeft die bevrijdingen bereikt door de vernietiging van de smetten.[103]
De non Nandā zal door de vernietiging van de vijf lagere boeien[104] spontaan ontstaan onder de Suddhavāsa-godheden. Daar zal zij tot uiteindelijke uitdoving komen. En zij zal niet meer uit die wereld terugkeren.[105]
Ānanda, de lekenvolgeling Sudatta is door de vernietiging van de drie lagere boeien en door het minder worden van begeerte, afkeer en waan, een Eenmaal-Wederkerende geworden. Hij maakt met zekerheid aan het lijden een einde na nog slechts één keer naar deze wereld[106] te zijn teruggekeerd.
De lekenvolgelinge Sujatā is door de vernietiging van de drie boeien een in-de-stroom-getredene geworden. Zij is beveiligd tegen terugvallen in de toestanden van ellende. Zij heeft zekerheid en is bestemd voor Verlichting.
Ānanda, de lekenvolgeling Kakudha zal door de vernietiging van de vijf lagere boeien spontaan ontstaan onder de Suddhavāsa-goden. Daar zal hij tot uiteindelijke uitdoving komen. En hij zal niet meer uit die wereld terugkeren [in dit leven van onvoldaanheid]. Evenzo is het met Kālinga, Nikata, Katissabha, Tuttha, Santuttha, Bhadda en Subhadda en met meer dan vijftig lekenvolgelingen in Nādikā.
Ānanda, meer dan negentig lekenvolgelingen die in Nādikā gestorven zijn, zijn door de vernietiging van de drie boeien en door het minder worden van begeerte, afkeer en waan, eenmaal-wederkerenden geworden. En zij maken met zekerheid een einde aan het lijden na nog slechts één keer naar deze wereld te zijn teruggekeerd.
Ānanda, meer dan vijfhonderd lekenvolgelingen die in Nādikā gestorven zijn, zijn door de volledige vernietiging van de drie boeien in-de-stroom-getredenen geworden en zijn beveiligd tegen terugvallen in de toestanden van ellende. Zij hebben zekerheid en zijn bestemd voor Verlichting.”[107]
“Maar waarlijk, Ānanda, het is een natuurlijke zaak dat een menselijk wezen sterft. Indien je nu telkens wanneer iemand sterft, naar de Volmaakte komt en over hem/haar vragen stelt op deze manier, dan is dat vermoeiend[108] voor hem. Daarom, Ānanda, zal ik je het onderricht geven genaamd ‘de spiegel der waarheid’. Door het bezit hiervan kan de edele volgeling als hij dat wenst, van zichzelf verklaren: ‘Voor mij is er geen hel meer, geen wedergeboorte als dier of als geest. Voor mij is er geen wedergeboorte meer in enige sfeer van ellende. Een in-de-stroom-getredene ben ik, beveiligd tegen terugvallen in de toestanden van ellende. Zekerheid heb ik en ik ben bestemd voor Verlichting.’
En wat, Ānanda, is dat onderricht genaamd ‘de spiegel der waarheid?’ Welnu, Ānanda, een edele volgeling bezit onwankelbaar vertrouwen[109] in de Boeddha aldus: ‘De Gezegende is heilig, volledig verlicht; hij is volmaakt in kennis en volmaakt in gedrag; hij is verheven en een weldoener, de kenner van de werelden. Hij is de onvergelijkbare leider van mensen die bedwongen moeten worden, de leraar van goden en van mensen; hij is de Ontwaakte, de Gezegende.’
De edele volgeling bezit onwankelbaar vertrouwen in de leer aldus: ‘Goed uitgelegd door de Verhevene is de leer; de uitwerking ervan is zichtbaar hier en nu; ze is tijdloos;[110] ze nodigt uit om ze zelf te testen; ze voert naar bevrijding; en ze kan direct ervaren en begrepen worden door de wijze, ieder voor zichzelf.’
De edele volgeling bezit onwankelbaar vertrouwen in de Orde van de monniken van de Verhevene aldus: ‘Deze Orde van monniken is op de juiste weg, oprecht, wijs en plichtsgetrouw, d.w.z. de vier paren van mensen, de acht soorten van personen.[111] Waarlijk, aldus is de Orde van de monniken van de Verhevene: zij is geschenken waard, zij is gastvrijheid waard, zij is offergaven waard en zij is waard eerbiedig gegroet te worden als een onvergelijkbaar veld van verdienstelijke daden in de wereld.’
En de edele volgeling is in het bezit van de deugden die dierbaar zijn aan de Edelen, deugden die ongebroken zijn, volmaakt, smetteloos en zuiver, die bevrijdend zijn, door de wijzen aangeprezen, niet beïnvloed door wereldse belangen en gunstig voor concentratie van de geest.
Dit, Ānanda, is het onderricht genaamd ‘de spiegel der waarheid’ waardoor de edele volgeling van zichzelf kan weten: ‘Voor mij is er geen hel meer, geen wedergeboorte als dier of als ongelukkige geest. Voor mij is er geen wedergeboorte meer in enige sfeer van ellende. Een in-de-stroom-getredene ben ik, beveiligd tegen terugvallen in de toestanden van ellende. Zekerheid heb ik en ik ben bestemd voor Verlichting.’”
En ook in Nādikā, in het Stenen Huis, gaf de Verhevene aan de monniken veelvuldig deze raad: “Zó is deugdzaamheid, zó is concentratie en zó is wijsheid. Wanneer concentratie versterkt en volledig ontwikkeld is door deugdzaam gedrag, brengt ze grote vrucht, groot loon. Wanneer wijsheid versterkt en volledig ontwikkeld is door concentratie, brengt ze grote vrucht, groot loon. Het gemoed dat versterkt en volledig ontwikkeld is door wijsheid, wordt geheel en al bevrijd van de smetten: de smet van zinnelijke begeerte, de smet van worden, de smet van meningen en de smet van onwetendheid.”[112]
Resten van de oude stad Vesali; links op de achtergrond de zuil van Asoka
Toen de Verhevene te Nādikā had vertoefd zolang als het hem behaagde, sprak hij tot de Eerwaarde Ānanda: “Kom, Ānanda, laten wij naar Vesāli gaan.” – “Jawel, Heer.”
En de Verhevene nam zijn verblijf te Vesāli samen met een grote gemeenschap van monniken. En hij vertoefde er in het bosje van Ambapāli.[113]
Daar richtte de Verhevene zich tot de monniken met de woorden: “Monniken, oplettend moeten jullie leven, met helder begrip;[114] aldus spoor ik jullie aan. En hoe, monniken, leeft een monnik oplettend? Hij doet dat wanneer hij verblijft bij het beschouwen van het lichaam bij het lichaam, ijverig, met helder begrip en oplettend, na begeerte en verdriet met betrekking tot de wereld te hebben bedwongen. En ook leeft hij oplettend wanneer hij verblijft bij het beschouwen van gevoelens bij gevoelens, ijverig, met helder begrip en oplettend, na begeerte en verdriet met betrekking tot de wereld te hebben bedwongen. Eveneens leeft hij oplettend wanneer hij verblijft bij het beschouwen van de geest bij de geest, ijverig, met helder begrip en oplettend, na begeerte en verdriet met betrekking tot de wereld te hebben bedwongen. En hij leeft ook oplettend wanneer hij verblijft bij het beschouwen van geestelijke objecten bij de geestelijke objecten, ijverig, met helder begrip en oplettend, na begeerte en verdriet met betrekking tot de wereld te hebben bedwongen.
En hoe, monniken, heeft een monnik helder begrip? Wanneer hij volledig bewust blijft van zijn komen en gaan, dan heeft hij helder begrip. En wanneer hij volledig bewust blijft van zijn vooruit en zijwaarts kijken, en van zijn buigen en strekken, dan heeft hij helder begrip. En wanneer hij volledig bewust blijft van het dragen van zijn gewaden en van het dragen van zijn nap, wanneer hij volledig bewust blijft van zijn eten en drinken, van zijn kauwen en slikken, dan heeft hij helder begrip. En wanneer hij volledig bewust blijft van zijn ontlasten en urineren, wanneer hij volledig bewust blijft van zijn gaan, staan, zitten, neerliggen, slapen gaan of wakker worden, van zijn spreken of zwijgen, dan heeft hij helder begrip.
Oplettend moeten jullie leven, monniken, met helder begrip; aldus spoor ik jullie aan.”[115]
Toen kwam het Ambapāli, de courtisane, ter ore dat de Verhevene te Vesāli was aangekomen en in haar mangopark vertoefde. En zij liet een groot aantal schitterende wagens klaarmaken. Zij besteeg zelf één ervan en reed, vergezeld van de rest, vanuit Vesāli naar haar park. Aldus ging zij zover als de wagen kon gaan, steeg toen uit en ging te voet verder naar de Verhevene. Zij begroette hem vol eerbied en ging terzijde neerzitten. En de Verhevene onderrichtte de courtisane Ambapāli in de leer. Hij wekte haar op, stichtte en verblijdde haar.
Daarna sprak de courtisane Ambapāli tot de Verhevene: “Heer, moge het de Verhevene behagen om mijn uitnodiging voor de maaltijd van morgen aan te nemen, samen met de gemeenschap van de monniken.” En zwijgend stemde de Verhevene toe.
Zeker van de toestemming van de Verhevene stond toen de courtisane Ambapāli van haar zitplaats op, groette de Verhevene vol eerbied en vertrok met haar rechter zijde naar hem toegewend.
Toen kwam het de Licchavis van Vesāli ter ore dat de Verhevene te Vesāli was aangekomen en in het park van Ambapāli vertoefde. Ook zij lieten een groot aantal schitterende wagens klaarmaken. Elk van hen besteeg er een en vanuit Vesāli reden zij naar buiten. Nu waren sommigen van die Licchavis in het blauw, met de kleren en sieraden allemaal in het blauw, terwijl anderen in het geel waren, in het rood of in het wit, met de kleren en sieraden allemaal respectievelijk in het geel, rood of wit.
En het geschiedde dat de courtisane Ambapāli de jonge Licchavis tegenkwam, as tegen as, wiel tegen wiel en juk tegen juk. Daarop riepen de Licchavis uit: “Waarom rijd je op deze wijze tegen ons, Ambapāli?” – “Heren, de Verhevene is zojuist door mij uitgenodigd voor de maaltijd van morgen, samen met de gemeenschap van de monniken.” – “Ambapāli, geef die maaltijd over aan ons voor 100.000 muntstukken.”
Maar zij gaf ten antwoord: “Heren, zelfs indien jullie mij Vesāli zouden geven samen met het schatplichtige land ervan, dan zou ik toch een maaltijd van zulk belang niet opgeven.” Toen knipten de Licchavis met hun vingers in ergernis, met de woorden: “Ziet, vrienden, wij zijn door dit mango-meisje verslagen. Wij zijn volkomen overtroffen door dit mango-meisje.”
Zij vervolgden hun weg naar het park van Ambapāli. En de Verhevene zag de Licchavis in de verte aankomen. Toen sprak hij tot de monniken: “Laten diegenen van jullie, monniken, die nog nooit de Drieëndertig goden aanschouwd hebben, naar de groep van de Licchavis kijken. Want zij zijn te vergelijken met de groep van de Drieëndertig goden.”[116]
Toen reden de Licchavis hun wagens zover als hun wagens konden gaan, waarna zij uitstapten. Zij naderden de Verhevene te voet, groetten hem vol eerbied en gingen terzijde neerzitten. En de Verhevene onderrichtte de Licchavis in de leer, wekte hen op, stichtte en verblijdde hen.
Vervolgens zeiden de Licchavis tot de Verhevene: “Heer, moge het de Verhevene behagen om onze uitnodiging aan te nemen voor de maaltijd van morgen, samen met de gemeenschap van monniken.” – “Licchavis, de uitnodiging voor de maaltijd van morgen is door mij reeds aangenomen van de courtisane Ambapāli.”
Toen knipten de Licchavis met hun vingers in ergernis, met de woorden: “Ziet, vrienden, wij zijn door dit mango-meisje verslagen; wij zijn volkomen overtroffen door dit mango-meisje.” Toch waren zij tevreden met de woorden van de Verhevene en zij verheugden zich erover. Zij stonden van hun zitplaatsen op, groetten hem vol eerbied en vertrokken, met hun rechter zijde naar hem toegewend.
Nadat de nacht was voorbijgegaan, had Ambapāli uitgelezen voedsel, harde en zachte spijzen, in haar park klaargemaakt en deelde dit aan de Verhevene mede met de woorden: “Het is tijd, Heer; de maaltijd is gereed.” Daarop maakte de Verhevene zich in de voormiddag gereed, nam nap en oppergewaad en begaf zich, samen met de gemeenschap van monniken, naar het verblijf van Ambapāli. Daar ging hij op de voor hem klaargemaakte zitplaats neerzitten. En Ambapāli zelf bediende de gemeenschap van monniken met aan het hoofd de Boeddha, en zij diende hen uitgelezen voedsel op, harde en zachte spijzen.
Toen de Verhevene zijn maaltijd had beëindigd en zijn hand van zijn nap had verwijderd, nam zij een lage zitplaats, ging aan een kant zitten en zei tot de Verhevene: “Heer, dit park hier bied ik aan de gemeenschap van monniken aan met aan het hoofd de Boeddha.” De Verhevene nam het park aan. Vervolgens onderrichtte hij Ambapāli in de leer, en na haar te hebben opgewekt, gesticht en verblijd, stond hij van zijn zitplaats op en vertrok.
En ook te Vesāli, in het park van Ambapāli, gaf de Verhevene aan de monniken veelvuldig deze raad: “Zó is deugdzaamheid, zó is concentratie en zó is wijsheid. Wanneer concentratie versterkt en volledig ontwikkeld is door deugdzaam gedrag, brengt ze grote vrucht, groot loon. Wanneer wijsheid versterkt en volledig ontwikkeld is door concentratie, brengt ze grote vrucht, groot loon. Het gemoed dat versterkt en volledig ontwikkeld is door wijsheid, wordt geheel en al bevrijd van de smetten: de smet van zinnelijke begeerte, de smet van worden, de smet van meningen en de smet van onwetendheid.”[117]
Toen de Gezegende in het park van Ambapāli had vertoefd zolang als het hem behaagde, richtte hij zich tot de Eerwaarde Ānanda met de woorden: “Kom, Ānanda, laten wij naar de plaats Beluva[118] gaan.” –“Jawel, Heer.”
Toen begaf zich de Verhevene samen met een grote menigte monniken naar de plaats Beluva waar hij zijn intrek nam. Daar zei de Verhevene tot de monniken: “Gaat, monniken, en brengt de regentijd daar in de omtrek van Vesāli op die plaatsen waar jullie welkom zijn, bij vrienden of bekenden. Ik evenwel zal hier in Beluva de regentijd doorbrengen.” – “Ja, Heer,” zeiden de monniken en aldus geschiedde.[119]
Nadat de Verhevene het regenseizoen begonnen was, overviel hem daar een zware ziekte. Hevige, levensgevaarlijke pijnen kwamen op. Die verdroeg de Verhevene zonder klachten, maar volbewust, bezonnen, met onverstoord gemoed.[120]
Sakka vernam dat de Verhevene aan dysenterie leed. Persoonlijk kwam de koning van de goden toen naar de Boeddha om hem te verzorgen. De Verhevene zei tot Sakka dat hij zich geen zorgen over zijn gezondheid hoefde te maken omdat er veel monniken bij hem waren. Maar Sakka drong erop aan om de Verhevene te verzorgen totdat hij helemaal beter was. De monniken waren verbaasd en vol ontzag dat Sakka zelf voor de Boeddha zorgde. Toen hij hun opmerkingen hoorde, zei de Boeddha dat er niets verbazingwekkends was in Sakka’s toewijding voor hem. In zijn vorige leven had Sakka eens de gelegenheid om naar de leer van de Boeddha te luisteren en hij verwerkelijkte toen de Dhamma.[121] Na zijn dood werd hij als de tegenwoordige Sakka herboren. En dat gebeurde allemaal omdat hij naar de leer geluisterd had. “Waarlijk, monniken, het is goed edele personen te zien; het is een genot met hen samen te leven.” [122]
Toen kwam bij de Verhevene de gedachte op: “Het zou voor mij niet passend zijn als ik volledig zou uitdoven zonder gesproken te hebben tot hen die mij dienden, zonder van de gemeenschap van de monniken afscheid genomen te hebben. Zou ik niet deze ziekte door wilsinspanning onderdrukken en met inspanning van de levenskracht blijven leven?”[123] En aldus deed hij. Zo kwam deze ziekte bij de Verhevene weer tot rust.[124]
Daar nu, helemaal niet lang nadat de Verhevene van zijn ziekte was genezen, ging hij uit het verblijf naar buiten en ging op een voor hem gereed gemaakte zitplaats achter het huis zitten. Toen begaf zich de Eerwaarde Ānanda naar de Verhevene, begroette hem vol eerbied en ging naast hem neerzitten. En Ānanda zei: “Gelukkig is het voor mij, Heer, om de Verhevene weer in welbevinden te zien. Gelukkig is het voor mij, Heer, om de Verhevene hersteld te zien. Waarlijk, Heer, mijn lichaam was helemaal slap als een kruipplant, ik had de beheersing over mij verloren en ik kon niets duidelijk herkennen,[125] tengevolge van de ziekte van de Verhevene. Nochtans ademde ik iets op bij de gedachte: ‘De Verhevene zal niet eerder volledig uitdoven voordat hij met inachtneming van de gemeenschap van de monniken enige regelingen heeft getroffen.’”
“Wat dan, Ānanda, verwacht de gemeenschap van de monniken van mij? Ik heb de leer getoond zonder onderscheid te maken tussen een inwendig en een uitwendig leerstelsel; de leer die ik heb verkondigd, heeft geen geheime en openbare versies. Onder de eigenschappen van de Volmaakte bestaat niet zoiets als de gesloten vuist van de leraar. Ānanda, wie zo dacht: ‘Ik zal de gemeenschap van de monniken leiden,’ of ‘Op mij moet zich de gemeenschap van de monniken steunen,’ die zou wel rekening houden met de gemeenschap van de monniken en enige regelingen treffen. Maar de Volmaakte denkt niet zo. Ānanda, waarom zou de Volmaakte rekening houden met de gemeenschap van de monniken en enige regelingen treffen? Ānanda, ik ben thans afgemat en oud, bejaard, aan het levensdoel aangekomen, grijs geworden. Tachtig jaren heb ik voltooid. Evenals een versleten kruik slechts door kunstmatige middelen in stand kan worden gehouden, evenzo kan ook het lichaam van de Volmaakte om zo te zeggen alleen maar door kunstmatige middelen in stand worden gehouden. Ānanda, enkel wanneer de Volmaakte door niet-ingaan op alle onderscheiden,[126] door ophouden van de afzonderlijke waarnemingen,[127] de geestesverdieping bereikt die vrij van onderscheid is,[128] en wanneer hij erin vertoeft, alleen dan, Ānanda, komt het lichaam van de Volmaakte tot welbevinden.
Daarom, Ānanda, weest een eiland[129] voor uzelf, weest u zelf tot toevlucht; zoekt geen andere toevlucht. De leer zij u tot eiland, de leer zij u tot toevlucht; zoekt geen andere toevlucht.[130] En hoe, Ānanda, is een monnik zichzelf tot eiland, zichzelf tot toevlucht en hoe zoekt hij geen andere toevlucht? Hoe is de leer hem tot eiland en tot toevlucht en hoe zoekt hij geen andere toevlucht? Daar vertoeft, Ānanda, een monnik bij het lichaam in nauwkeurige beschouwing van het lichaam, ijverig, bezonnen, vol inzicht, nadat hij begeerte en smart met betrekking tot de wereld heeft overwonnen. Hij vertoeft bij de gevoelens in nauwkeurige beschouwing van de gevoelens, ijverig, bezonnen, vol inzicht, nadat hij begeerte en smart met betrekking tot de wereld heeft overwonnen. Hij vertoeft bij de geest in nauwkeurige beschouwing van de geest, ijverig, bezonnen, vol inzicht, nadat hij begeerte en smart met betrekking tot de wereld heeft overwonnen. Hij vertoeft bij de geestesformaties in nauwkeurige beschouwing van die formaties, ijverig, bezonnen, vol inzicht, nadat hij begeerte en smart met betrekking tot de wereld heeft overwonnen. En zo, Ānanda, is een monnik steeds zichzelf tot eiland, zichzelf tot toevlucht, zoekt hij geen andere toevlucht. Zo is de leer hem tot eiland, zo is de leer hem tot toevlucht, zo zoekt hij geen andere toevlucht. En allen, Ānanda, die thans of na mijn heengaan zichzelf tot eiland en tot toevlucht zijn en geen andere toevlucht zoeken, zij die de leer tot eiland en tot toevlucht hebben en geen andere toevlucht zoeken, - Ānanda, die monniken zullen de hoogsten[131] worden als zij bereidwillig zijn om te streven.”[132]
Na de ziekte te Beluva bezocht de Boeddha volgens het commentaar van Buddhaghosa en volgens andere commentaren via Ukkacela (gelegen aan de weg van Vesāli naar Rājagaha) de plaats Sāvatthi. Dit staat niet vermeld in de Pāli Canon. Het is ook erg onwaarschijnlijk dat de Boeddha van Vesāli naar Sāvatthi ging, de hele route weer terugkeerde naar Vesāli en vandaar naar Kusināra ging. Het overlijden van beide hoofddiscipelen heeft zeer waarschijnlijk plaatsgehad in de 43e regentijd na de Verlichting van de Boeddha. Maar omdat “de machtige uitspraak” van Sāriputta in het Mahāparinibbāna sutta is opgenomen, moest de commentator het overlijden van Sāriputta wel na die uitspraak dateren, zoals Thomas opmerkte.[133]
In het Mahāparinibbāna sutta is de volgende tekst niet opgenomen. Die tekst moet dateren na het overlijden van de twee hoofddiscipelen. En omdat ze te Ukkacela gesproken is, nabij Vesāli, is die hier eerder te plaatsen dan de legende over het overlijden van Sāriputta.
Eens verbleef de Gezegende met een grote schare van monniken in het land van de Vajjis te Ukkacela aan de oever van de Ganges. Het was niet lang nadat Sāriputta en Moggallāna uiteindelijk nibbāna hadden bereikt. Bij die gelegenheid zat de Gezegende in de open lucht met om zich heen de schare van monniken. Hij overzag de zwijgende schare van monniken en sprak hen als volgt toe: “Nu komt de gemeenschap van monniken mij voor alsof ze leeg was. De gemeenschap is leeg voor mij vanwege het feit dat Sāriputta en Moggallāna nu uiteindelijk nibbāna hebben bereikt. Nergens is een plek waar men kan kijken en zeggen dat Sāriputta en Moggallāna er leven. De Gezegenden in het verleden, volmaakt en geheel verlicht, hadden ieder een paar discipelen gelijk aan Sāriputta en Moggallāna. En ook de Gezegenden in de toekomst zullen zulk paar discipelen hebben. Het is wonderbaarlijk, het is wonderbaar bij de discipelen hoe zij effect geven aan de leer van de Meester en hoe zij zijn advies uitdragen en hoe zij dierbaar zijn aan de gemeenschap en geliefd, geacht en geëerd bij de gemeenschap. Het is wonderbaarlijk, het is prachtig in de Volmaakte dat wanneer zulk paar van discipelen uiteindelijk nibbāna heeft bereikt, hij noch klaagt noch jammert. Hoe kan het zijn dat wat is geboren, ontstaan, gevormd, en aan verval onderhevig, niet tot verval zou komen? Dat is niet mogelijk.”[134]
Toen ging de Verhevene in de ochtend, nadat hij zich aangekleed en de bedelnap genomen had, naar Vesāli om bedelspijs te vergaren. Teruggekeerd sprak hij na de maaltijd tot de Eerwaarde Ānanda: “Neem de zitmat,[135] Ānanda; ik wil naar het gedenkteken van Cāpāla gaan om daar de dag door te brengen.” – “Ja, Heer,” gaf de Eerwaarde Ānanda aan de Verhevene ten antwoord, nam de zitmat en volgde de Verhevene stap voor stap. Bij het Cāpāla-gedenkteken aangekomen, ging de Verhevene op de klaargemaakte zitplaats neerzitten. En ook de Eerwaarde Ānanda ging, nadat hij voor de Verhevene vol eerbied een buiging had gemaakt, neerzitten en wel naast hem. Toen zei de Verhevene: “Ānanda, verrukkelijk is Vesāli, verrukkelijk zijn de gedenktekens van Udena, Gotamaka, Sattambaka, Bahuputta, Sārandada en van Cāpāla.[136]
Ānanda, alwie de vier wegen naar hogere bekwaamheden ontwikkeld, geoefend, versterkt heeft, ze zich eigen heeft gemaakt, alwie ze als basis heeft en ze perfect beheerst, die zou, als hij dat wenste, de levensspanne[137] kunnen blijven leven of de rest van de levensspanne. Ānanda, de Volmaakte heeft de vier wegen naar de hogere bekwaamheden ontwikkeld, geoefend, versterkt, heeft ze begaan, ze zich eigen gemaakt, heeft ze als basis en beheerst ze perfect. Ānanda, de Volmaakte zou, indien hij dat wenste, de hele levensspanne kunnen blijven bestaan of de rest ervan.”
Zelfs toen kon de Eerwaarde Ānanda, ondanks het feit dat de Verhevene hem zo’n grote wenk en aanwijzing gaf, niets merken. Hij vroeg de Verhevene niet om de levensspanne te blijven leven of nog de rest ervan, tot heil voor velen, tot zegen voor velen, uit mededogen met de wereld, tot welzijn, heil en zegen voor goden en mensen. Hij merkte niets en vroeg niets omdat zijn geest door Māra bezeten was. En een tweede en een derde keer sprak de Verhevene tot Ānanda als tevoren. En zelfs toen merkte de Eerwaarde Ānanda niets en vroeg hij de Verhevene niets. Zijn geest bleef onder de invloed van Māra.[138]
Toen zei de Verhevene tot Ānanda: “Ga nu, Ānanda, en handel zoals het je behaagt.” – “Ja, Heer,” zei Ānanda, verhief zich van zijn zitplaats, begroette de Verhevene vol eerbied, liep met de rechter kant naar de Verhevene toegewend om hem heen[139] en liet zich niet ver van hem vandaan aan de voet van een boom neer.
Spoedig nadat de Eerwaarde Ānanda was weggegaan, begaf Māra, de Boze,[140] zich naar de Verhevene. Hij ging terzijde staan en sprak tot de Verhevene aldus: “Heer, moge thans de Verhevene definitief uitdoven; Heer, moge de Gezegende definitief uitdoven. De tijd is thans aangebroken voor het definitieve uitdoven van de Verhevene.[141] De Gezegende heeft immers eens[142] aan mij gezegd: ‘Niet eerder, jij Boze, zal ik definitief uitdoven voordat mijn monniken en nonnen, mijn mannelijke en vrouwelijke lekenvolgelingen discipelen zullen zijn die wijs zijn, welopgevoed, vol vertrouwen, welervaren, dragers van de leer. Niet eerder zal ik definitief uitdoven voordat zij geheel volgens de leer leven, op de juiste manier leven, overeenkomstig de leer handelen; niet eerder zal ik definitief uitdoven voordat zij, na het woord van de Meester geleerd te hebben, het kunnen meedelen, tonen, verkondigen, vestigen, openbaar maken, in detail uitleggen en duidelijk maken; niet eerder zal ik definitief uitdoven totdat zij een ontstaan dispuut met het wapen van de leer grondig beëindigd hebben, niet eerder totdat zij de overtuigende en bevrijdende leer kunnen verkondigen.’ En thans, Heer, zijn de monniken en nonnen, de mannelijke en de vrouwelijke lekenvolgelingen van de Verhevene zulke discipelen geworden als voormeld. Heer, moge thans de Verhevene en Gezegende definitief uitdoven. Heer, het is thans tijd voor het definitieve uitdoven van de Verhevene. Want hij heeft ook deze woorden gesproken: ‘Jij Boze, ik zal niet definitief uitdoven zolang niet dit reinheidsleven[143] machtig en bloeiend zal zijn, wijd verbreid, met talrijke en uitgestrekte scharen aanhangers, totdat het onder goden en mensen welbekend is.’ En ook dit, Heer, is nu gebeurd op vermelde manier. Moge daarom de Verhevene thans definitief uitdoven, moge de Gezegende definitief uitdoven. Heer, het is thans tijd voor het definitieve uitdoven van de Verhevene.”
Na deze woorden sprak de Verhevene tot Māra, de Boze, aldus: “Verheug je, jij Boze, weldra zal het definitieve uitdoven van de Verhevene plaats hebben. Over drie maanden vanaf nu zal de Volmaakte definitief uitdoven.”[144]
Daar nu, bij het Cāpāla-gedenkteken zag de Verhevene volbewust en bezonnen af van de verdere vorming van het leven.[145] En toen hij zo ervan had afgezien, ontstond er een grote, verschrikkelijke aardbeving die de haren te berge deed rijzen, en de donderslagen kraakten. De Verhevene zag de betekenis hiervan in en sprak de plechtige woorden:
“Wat leven veroorzaakt, onbegrensd of beperkt,[146]
zijn proces van worden, dit gaf de Wijze op.
Met innerlijke kalmte en vreugde verbrak hij,
als ware het een maliënkolder,
de oorzaak van zijn eigen leven.”[147]
Toen kwam bij de Eerwaarde Ānanda de gedachte op: “Verwonderlijk waarlijk, wonderbaarlijk waarlijk; dat was een grote, een verschrikkelijk grote, vreselijke aardbeving die de haren te berge deed rijzen, en daarbij kraakten de donderslagen. Wat kan wel de reden en de oorzaak zijn voor het optreden van deze grote aardbeving?” Hij ging naar de Verhevene, begroette hem vol eerbied, ging terzijde neerzitten en vroeg aan de Verhevene naar de oorzaak en reden van die grote aardbeving. En de Verhevene antwoordde: “Ānanda, er zijn acht oorzaken voor het optreden van een grote aardbeving, namelijk:
1) Deze grote aarde rust op water. Het water rust op de atmosfeer. De atmosfeer rust op de ruimte. Ānanda, wanneer nu grote atmosferische beroeringen[149] plaats hebben, dan wordt daardoor het water geschud. Het geschokte water schudt de aarde. Dat is de eerste reden.
2) Een boeteling of brahmaan kan hogere krachten bezitten, kan met geestelijke macht begiftigd zijn. Of een godheid kan machtig en sterk zijn. Iemand van hen nu die concentratie ontwikkelt over het begrensde aspect van het aarde-element en in onbegrensde mate over het water-element, veroorzaakt aldus dat de aarde schokt en heen en weer schudt. Dat is de tweede reden.
3) Als een toekomstige Boeddha uit het gezelschap van de Tusita-goden verdwijnt en volbewust, bezonnen in het moederlichaam afdaalt, dan siddert deze aarde, trilt, beeft, schokt heen en weer. Dat is de derde reden.
4) Als een toekomstige Boeddha volbewust, bezonnen het moederlichaam verlaat, dan siddert deze aarde, trilt, beeft, schokt heen en weer. Dat is de vierde reden.
5) Als een Volmaakte in onvergelijkbare hoogste ontwaking volledig ontwaakt, dan siddert deze aarde, trilt, beeft, schokt heen en weer. Dat is de vijfde reden.
6) Als een Volmaakte het onvergelijkbare wiel der leer in beweging zet, dan siddert deze aarde, trilt, beeft, schokt heen en weer. Dat is de zesde reden.
7) Als een Volmaakte volledig bewust, bezonnen van de verdere vorming van leven afziet, dan siddert deze aarde, trilt, beeft, schokt heen en weer. Dat is de zevende reden.
8) Als een Volmaakte definitief uitdooft in die staat van nibbāna waarin geen element van hechten overblijft,[150] dan siddert deze aarde, trilt, beeft, schokt heen en weer. Dat is de achtste reden.
Dit zijn de acht redenen en oorzaken, Ānanda, voor het ontstaan van een grote aardbeving.”[151]
En verder sprak de Boeddha: “Er zijn acht soorten bijeenkomsten, Ānanda, namelijk: bijeenkomsten van edelen, bijeenkomsten van brahmanen, bijeenkomsten van gezinshoofden, bijeenkomsten van asceten, bijeenkomsten van de Vier Grote Koningen, bijeenkomsten van de goden van de Drieëndertig, bijeenkomsten van Maras en bijeenkomsten van Brahmas.
En ik herinner mij, Ānanda, hoe ik bij elke van deze soorten bijeenkomsten, die honderden bedroegen, aanwezig was. En voordat ik ging zitten en met het gesprek of met de discussie begon, liet ik mijn uiterlijk op het hunne lijken, liet ik mijn stem op die van hen lijken.[153] En aldus onderwees ik hen in de leer en wekte hen op, stichtte en verblijdde hen. Terwijl ik zo tot hen sprak, kenden zij mij nochtans niet. En zij vroegen aan elkaar: ‘Wie is degene die tot ons spreekt? Is hij een mens of een god?’
Na hen de leer onderwezen te hebben en na hen opgewekt, gesticht en verblijd te hebben, verdween ik onmiddellijk. En ook als ik verdwenen was, wisten zij niet wie ik was en zij vroegen: ‘Wie is degene die tot ons spreekt? Is hij een mens of een god?’
En zo, Ānanda, waren de acht soorten bijeenkomsten.”[154]
En de Gezegende ging verder met de woorden: “Ānanda, er zijn acht velden van meesterschap, namelijk:
Wanneer men bij het subjectief waarnemen van vormen[156] kleine vormen ziet, mooie of lelijke, buiten zichzelf,[157] en wanneer men ze overmeestert en beseft dat men waarneemt en de vormen kent zoals ze zijn, - dat is het eerste veld van meesterschap.
Wanneer men bij het subjectief waarnemen van vormen grote vormen ziet, mooie of lelijke, buiten zichzelf, en wanneer men ze overmeestert en beseft dat men waarneemt en de vormen kent zoals ze zijn, - dat is het tweede veld van meesterschap.
Wanneer men bij het niet-subjectief waarnemen van vormen kleine vormen ziet, mooie of lelijke, buiten zichzelf,[158] en wanneer men ze overmeestert en beseft dat men waarneemt en de vormen kent zoals ze zijn, - dat is het derde veld van meesterschap.
Wanneer men bij het niet-subjectief waarnemen van vormen grote vormen ziet, mooie of lelijke, buiten zichzelf, en wanneer men ze overmeestert en beseft dat men waarneemt en de vormen kent zoals ze zijn, - dat is het vierde veld van meesterschap.
Wanneer men bij het niet-subjectief waarnemen van vormen buiten zichzelf vormen ziet die blauw zijn, blauw van kleur, of wanneer men een blauwe glans ziet, zoals de bloesem van vlas of zoals fijn neteldoek van Varanasi,[159] dat, aan beide zijden glanzend, blauw is, blauw van kleur, of een blauwe glans heeft, wanneer zo iemand buiten zichzelf vormen ziet die blauw zijn, wanneer hij ze overmeestert en beseft dat hij waarneemt en de vormen kent zoals ze zijn, - dat is het vijfde veld van meesterschap.
Wanneer men bij het niet-subjectief waarnemen van vormen buiten zichzelf vormen ziet die geel zijn, geel van kleur, of wanneer men een gele glans ziet, zoals de bloesem van de Kanikara, of zoals fijn neteldoek van Varanasi dat, aan beide zijden glanzend, geel is, geel van kleur, of een gele glans heeft, wanneer zo iemand buiten zichzelf vormen ziet die geel zijn, wanneer hij ze overmeestert en beseft dat hij waarneemt en de vormen kent zoals ze zijn, - dat is het zesde veld van meesterschap.
Wanneer men bij het niet-subjectief waarnemen van vormen buiten zichzelf vormen ziet die rood zijn, rood van kleur, of wanneer men een rode glans ziet, zoals de Bhandhujīvaka-bloesem of zoals fijn neteldoek van Varanasi dat, aan beide zijden glanzend, rood is, rood van kleur, of een rode glans heeft, wanneer zo iemand buiten zichzelf vormen ziet die rood zijn, wanneer hij ze overmeestert en beseft dat hij waarneemt en de vormen kent zoals ze zijn, - dat is het zevende veld van meesterschap.
Wanneer men bij het niet-subjectief waarnemen van vormen buiten zichzelf vormen ziet die wit zijn, wit van kleur, of wanneer men een witte glans ziet, zoals de ster Osadhī,[160] of zoals fijn neteldoek van Varanasi dat, aan beide zijden glanzend, wit is, wit van kleur, of een witte glans heeft, wanneer zo iemand buiten zichzelf vormen ziet die wit zijn, wanneer hij ze overmeestert en beseft dat hij waarneemt en de vormen kent zoals ze zijn, - dat is het achtste veld van meesterschap.
Dit, Ānanda, zijn de acht velden van meesterschap.”[161]
Vervolgens zei de Verhevene: “Ānanda, er zijn acht bevrijdingen, namelijk:
1. Terwijl men vorm heeft, neemt men vormen waar.[163] Dit is de eerste bevrijding.
2. Terwijl men niet bewust is van de eigen vorm, neemt men buiten zichzelf vormen waar. Dit is de tweede bevrijding.
3. Terwijl men lieflijkheid ondervindt, is men erin verdiept.[164] Dit is de derde bevrijding.
4. Door het geheel en al overschrijden van de waarnemingen van materie, door het verdwijnen van de waarnemingen van zintuiglijke reacties, en door geen aandacht te schenken aan waarnemingen van verscheidenheid, wordt men bewust van, komt men aan bij en vertoeft men in de sfeer van oneindige ruimte. Dit is de vierde bevrijding.
5. Door het geheel en al overschrijden van de sfeer van oneindige ruimte wordt men bewust van, komt men aan bij en vertoeft men in de sfeer van oneindig bewustzijn. Dit is de vijfde bevrijding.
6. Door het geheel en al overschrijden van de sfeer van oneindig bewustzijn wordt men bewust van, komt men aan bij en vertoeft men in de sfeer van niets-is-er.[165] Dit is de zesde bevrijding.
7. Door het geheel en al overschrijden van de sfeer van niets-is-er komt men aan bij en vertoeft men in de sfeer van noch-waarneming-noch-niet-waarneming. Dit is de zevende bevrijding.
8. Door het geheel en al overschrijden van de sfeer van noch-waarneming-noch-niet-waarneming komt men aan bij en vertoeft men in de sfeer van het verdwijnen van waarneming en gevoel. Dit is de achtste bevrijding.
Dit, Ānanda, zijn de acht bevrijdingen.”[166]
En de Verhevene zei verder: “Ānanda, direct nadat ik de volmaakte ontwaking had bereikt, vertoefde ik te Uruvelā aan de oever van de rivier Nerañjarā, aan de voet van de geitenhoeders-vijgenboom.[167] Toen kwam Māra, de Boze, naar mij toe, ging naast mij staan en sprak aldus tot mij: ‘Heer, moge thans de Verhevene definitief uitdoven; moge de Gezegende definitief ophouden te bestaan. Heer, de tijd is thans aangebroken voor het definitieve uitdoven van de Verhevene.’ Op die woorden gaf ik Māra het volgende antwoord: ‘Niet eerder zal ik definitief uitdoven voordat mijn monniken en nonnen, mijn mannelijke en vrouwelijke lekenvolgelingen discipelen zullen zijn geworden die wijs zijn, welopgevoed, vol vertrouwen, wel-ervaren, dragers van de leer. Niet eerder zal ik definitief uitdoven voordat zij geheel volgens de leer leven, op de juiste manier leven, overeenkomstig de leer handelen; niet eerder zal ik definitief uitdoven voordat zij, na het woord van de Meester geleerd te hebben, het kunnen meedelen, tonen, verkondigen, vestigen, openbaar maken, in detail uitleggen en duidelijk maken; niet eerder zal ik definitief uitdoven totdat zij, wanneer vijandige opinies ontstaan, in staat zijn die grondig en wel te weerleggen; niet eerder zal ik definitief uitdoven totdat zij de leer die overtuigt en bevrijdt, kunnen verkondigen. Niet eerder zal ik uitdoven, jij Boze, zolang niet dit reinheidsleven[168] machtig en bloeiend is, wijd verbreid, met talrijke en uitgebreide scharen aanhangers, totdat het onder goden en mensen welbekend is geworden.’ En juist nu, Ānanda, bij het Cāpāla-gedenkteken kwam Māra, de Boze, naar mij toe.”
En de Boeddha vertelde wat Māra bij het Cāpāla-gedenkteken had gevraagd. Ook vertelde hij aan Ānanda zijn antwoord aan Māra. En verder zei hij: “Zo heeft juist nu, Ānanda, bij het Cāpāla-gedenkteken de Volmaakte volbewust en bezonnen afstand gedaan van de wil om verder te leven.”[169]
Na deze woorden zei de Eerwaarde Ānanda tot de Verhevene: “Heer, moge de Gezegende de levensspanne blijven bestaan; moge de Verhevene de hele levensspanne blijven bestaan tot heil voor velen, tot zegen voor velen, uit mededogen met de wereld, tot welzijn en tot zegen voor goden en mensen.” – “Genoeg nu, Ānanda, smeek de Volmaakte niet. Het is niet passend, Ānanda, om dat thans aan de Volmaakte te vragen. De tijd om de Volmaakte te verzoeken te blijven leven is nu voorbij.”
En een tweede en een derde keer herhaalde de Eerwaarde Ānanda zijn verzoek. En na de derde keer zei de Verhevene: “Heb jij, Ānanda, vertrouwen in het inzicht van de Volmaakte?” – “Ja, Heer.” – “Waarom dan, Ānanda, dring je thans zo bij de Verhevene aan tot driemaal toe?”
Toen zei de Eerwaarde Ānanda: “Heer, van de Verhevene zelf heb ik het gehoord, heb ik het vernomen: ‘Alwie de vier wegen naar de hogere bekwaamheden geoefend, ontwikkeld, versterkt heeft, ze zich eigen heeft gemaakt, alwie ze als basis heeft en ze goed beheerst, die zou, als hij dat wenste, de levensspanne kunnen blijven bestaan of de rest van de levensspanne. De Volmaakte heeft die vier wegen naar de hogere bekwaamheden begaan en beheerst ze in alle opzichten. De Volmaakte zou, als hij dat wenste, de hele levensspanne kunnen blijven bestaan of de rest ervan.’” – “Geloof je dat, Ānanda?” – “Ja, Heer” – “Dan, Ānanda, is het je eigen tekortkoming, je eigen schuld. Want ondanks het feit dat de Volmaakte je zo’n grote wenk, zo’n grote aanwijzing gaf, merkte je niets en heb je de Volmaakte niet verzocht om de levensspanne te blijven bestaan of de rest ervan, tot heil en zegen voor goden en mensen. Ānanda, als jij dat aan de Volmaakte verzocht had, dan had de Volmaakte weliswaar twee keer deze woorden afgewezen, maar bij de derde keer had hij toegestemd. Zo is het je eigen tekortkoming, Ānanda, je eigen schuld.[170]
Toen ik eens te Rājagaha vertoefde bij de Gierepiek, - en ook op meerdere andere plaatsen aldaar: in het banyan-park, in het Nigrodapark, bij de Roversklif, bij de grot van Sattapanni, op de berg Vebhāra, bij de Zwarte Rots van Isigili, aan de slangenvijver in het Koele Bos, bij het tapoda-bosje, bij het bamboe-bosje op het Eekhoornvoederterrein, in het mangopark van Jīvaka, in het park met de warme bron, en in het hertenpark bij het Kleine Hoekje, - en ook hier te Vesāli, heeft de Verhevene de volgende woorden gesproken: ‘Verrukkelijk, Ānanda, is Rājagaha, verrukkelijk is de Gierepiek, verrukkelijk, Ānanda, zijn die andere plaatsen. Alwie de vier wegen naar de hogere bekwaamheden heeft geoefend, ontwikkeld, versterkt, zich eigen heeft gemaakt, alwie ze als basis heeft, ze ontwikkelt en perfect beheerst, die zou, als hij dat wenste, de hele levensspanne kunnen blijven bestaan of de rest ervan. Ānanda, de Verhevene heeft dat alles gedaan. Daarom zou de Verhevene, indien hij dat wenste, de hele levensspanne kunnen blijven bestaan of de rest ervan. Maar Ānanda, je was niet in staat - ondanks het feit dat de Verhevene je zo’n grote wenk en aanwijzing gaf - om iets te merken en je verzocht de Verhevene niet om te blijven leven. Want als je dat had gedaan, Ānanda, dan zou ik het weliswaar twee keer hebben afgewezen, maar de derde keer zou ik hebben toegestemd. Daarom, Ānanda, is het je eigen fout en je eigen tekortkoming.[171]
Ānanda, heb ik niet vanaf het begin verkondigd dat er bij alles wat lief en dierbaar is, verandering en scheiding moet zijn?! Hoe zou dat anders mogelijk zijn! Dat iets wat ontstaan, geworden, samengesteld, wat aan ontbinding onderworpen is, niet tot ontbinding zou vervallen, - zoiets is niet mogelijk. En, Ānanda, wat de Volmaakte nu heeft opgegeven, afgewezen, verworpen, waarvan hij afstand heeft gedaan, namelijk zijn wil om te blijven leven, daarover heeft de Volmaakte voor eens en voor altijd de woorden gesproken: ‘In niet lange tijd zal het definitieve uitdoven van de Verhevene plaats hebben. Na drie maanden vanaf nu zal de Verhevene definitief uitdoven.’ Dat de Volmaakte die woorden omwille van het leven weer terugneemt, is onmogelijk.”
“Kom, Ānanda, laten wij naar de torenhal gaan in het Grote Woud.”[172] – “Ja, Heer,” gaf de Eerwaarde Ānanda aan de Verhevene ten antwoord.[173]
Toen begaf zich de Verhevene samen met de Eerwaarde Ānanda naar de torenhal in het Grote Woud. Daar zei hij tot Ānanda: “Ga nu, Ānanda, en breng alle monniken voor zover zij in de omgeving van Vesāli wonen, in de ontvangsthal bijeen.” – “Ja, Heer,” zei de Eerwaarde Ānanda gehoorzaam en deed wat hem verzocht was. Daarna ging hij naar de Verhevene, begroette hem vol eerbied, ging terzijde staan en zei: “Heer, de gemeenschap van de monniken is bijeen; laat de Verhevene nu handelen zoals het hem belieft.”
De Verhevene begaf zich nu naar de ontvangsthal en ging er op de gereedgemaakte zitplaats neerzitten. En hij zei tot de monniken: “Monniken, de leringen waarvan ik directe kennis heb, heb ik aan jullie getoond. Die moeten jullie goed leren, oefenen, ontplooien en vaak in praktijk brengen, zodat het reinheidsleven gevestigd zal zijn en gedurende een lange tijd kan bestaan, tot heil voor velen, tot zegen voor velen, uit mededogen met de wereld, tot welzijn, tot heil en tot zegen voor goden en mensen. En die leringen zijn:
(a) de vier grondslagen van oplettendheid;
(b) de vier juiste inspanningen;
(c) de vier grondslagen voor hogere bekwaamheden;
(d) de vijf geestelijke vermogens;
(e) de vijf geestelijke krachten;
(f) de zeven factoren van Verlichting; en
(g) het edele achtvoudige Pad.
Dit, monniken, zijn de leringen waarvan ik directe kennis heb en die ik jullie heb getoond en die jullie goed moeten leren, oefenen, ontplooien en vaak in praktijk brengen, zodat het reinheidsleven gevestigd zal zijn en gedurende een lange tijd kan blijven bestaan, tot heil voor velen, tot zegen voor velen, uit mededogen met de wereld, tot welzijn, tot heil en tot zegen voor goden en mensen.”
En verder sprak de Verhevene tot de monniken: “Welaan, monniken, ik zeg jullie dit: Al wat samengesteld is, is onderworpen aan verval; streeft daarom ijverig naar de volmaaktheid. Het definitieve uitdoven van de Verhevene is nabij. Na drie maanden vanaf nu zal de Verhevene definitief uitdoven.” Zo sprak de Verhevene. En verder zei de Meester:
“Tot rijpe leeftijd kwam ik nu; kort slechts is dit leven nog.
Ik vertrek en ga van jullie heen; verkregen is mijn eigen toevlucht.
Streeft ijverig, weest oplettend en weest zuiver van deugd;
hoedt met vastbeslotenheid uw denken steeds.
Wie deze leer en Orde onvermoeibaar navolgt,
die zal de kringloop van geboortes te boven gaan
en aan alle lijden een einde maken.”[174]
Na de mededeling van de Verhevene dat hij over drie maanden zou heengaan in nibbāna, was een groot aantal van monniken die nog niet de vrucht van bekering bereikt hadden, diep bewogen. Zij verlieten nooit de zijde van de Leraar en fluisterden elkaar toe: “Broeders, wat moeten wij doen?” Maar de ouderling Attadattha dacht bij zichzelf: “De Leraar zegt dat hij over drie maanden vanaf nu in nibbāna zal heengaan. Nu ben ik zelf nog niet bevrijd van de macht van de euvele passies. Daarom zal ik, zolang als de Leraar nog in leven is, uit alle macht streven om volmaakte heiligheid te bereiken.” Dienovereenkomstig ging de ouderling Attadattha niet meer met de monniken om.
De monniken vroegen hem waarom hij hun gezelschap meed en niet meer met hen praatte. Zij brachten de ouderling Attadattha naar de Leraar en legden de zaak voor. De Leraar vroeg: “Attadattha, waarom handel je zo?” De ouderling antwoordde: “Eerwaarde Heer, u hebt gezegd dat u drie maanden vanaf nu heengaat in nibbāna; en ik heb besloten dat ik, zolang als u nog in leven bent, uit alle macht ernaar zal streven om volmaakte heiligheid te bereiken.”
De Leraar prees hem voor zijn wijs besluit en zei tot de monniken: “Monniken, alwie mij oprecht liefheeft, moet zijn zoals de ouderling Attadattha. Want waarlijk, zij eren mij niet die mij eren met reukwerken en bloemenkransen. Zij alleen eren mij die de hogere en de lagere wet vervullen. Daarom moeten ook anderen het voorbeeld van ouderling Attadattha volgen.” En hij sprak het vers:
“Laat men niet zijn eigen heil veronachtzamen
voor het heil van een ander, hoe belangrijk ook.
Een mens moet leren wat goed is voor zichzelf
en zich erop toeleggen met ijver.” [175]
Ook de ouderling Thissa dacht bij zichzelf: “Als het waar is dat de Verhevene weldra zal heengaan in nibbāna, hoeveel te meer past het mij dan, daar ik nog niet geheel vrij ben van de euvele passies, om volmaakte heiligheid te verkrijgen terwijl de Leraar nog leeft.” Daarom nam hij de vier houdingen aan[176] en bleef alleen. Hij meed het gezelschap van de andere monniken en praatte niet meer met iemand. De monniken zeiden tot hem: “Broeder Thissa, waarom handel je op die manier?” Maar Thissa besteedde geen aandacht aan wat zij zeiden. De monniken berichtten het geval aan de Leraar met de woorden: “Eerwaarde Heer, de ouderling Thissa heeft geen genegenheid voor u.” De Leraar liet Thissa roepen en vroeg hem: “Thissa, waarom handel je op deze manier?”
Toen Thissa het motief vertelde dat hem bezielde, prees de Leraar dit gedrag met de woorden: “Welgedaan, Thissa!” En tot de monniken zei de Leraar toen: “Monniken, hij alleen die als Thissa is, heeft echte genegenheid voor mij. Want hoewel mensen mij met reukwerken en bloemenkransen eren, eren zij mij op die manier niet. Maar zij die de hogere en de lagere wet uitoefenen, zij alleen eren mij waarachtig.” Daarop sprak hij het vers:
“Als hij het aroma heeft gesmaakt
van afzondering en van vrede,[177]
dan wordt hij vrij van angst
en van smetten eveneens.
De smaak neemt hij in zich op
van de vreugde van de Dhamma.” [178]
In de morgen kleedde de Verhevene zich aan, nam oppergewaad en bedelnap en ging naar Vesālī om bedelspijs te vergaren. Toen hij na de maaltijd op de terugweg was, keerde hij zich helemaal om[179] en keek naar Vesālī. En tot de Eerwaarde Ānanda zei hij: “Ānanda, dit zal de laatste blik van de Volmaakte op Vesālī zijn. Kom, Ānanda, laten wij naar Bhandagāma gaan.” – “Ja, Heer,” zei de Eerwaarde Ānanda tot de Verhevene. Toen ging de Verhevene samen met een grote schare monniken naar Bhandagāma. En aldaar vestigde hij zich.[180]
Kushinagar, Nibbana tempel en stoepa; op voorgrond ruïnes van klooster
De Verhevene sprak er de monniken toe met de woorden: “Door het niet verwerkelijken, monniken, door het niet begrijpen van vier dingen is deze lange weg van geboortes en sterven doorlopen en ondergaan zowel door mij als door jullie. Het zijn de volgende vier dingen: (1) edele deugdzaamheid, (2) edele concentratie, (3) edele wijsheid, en (4) edele bevrijding.[181] Maar wanneer deze edele deugdzaamheid, en ook deze edele concentratie, deze edele wijsheid en deze edele bevrijding is begrepen en verwerkelijkt, dan is de begeerte naar bestaan afgesneden. Uitgeput is dan datgene wat voert naar nieuw bestaan. En er is geen nieuw worden meer.”
Zo sprak de Verhevene. En daarna zei de Gezegende, de Meester, het volgende: “Deugdzaamheid, concentratie, wijsheid en onvergelijkbare bevrijding, al deze dingen zijn verwerkelijkt door Gotama, de beroemde; hij, de Boeddha, weet ze en hij onderwees de leer aan zijn monniken. Hij, de vernietiger van lijden, de Meester, de Ziener, is in vrede.”[182]
En ook toen de Verhevene te Bhandagāma vertoefde, gaf hij aan de monniken veelvuldig deze raad: “Zó is deugdzaamheid, zó is concentratie en zó is wijsheid. Wanneer concentratie versterkt en volledig ontwikkeld is door deugdzaam gedrag, brengt ze grote vrucht, groot loon. Wanneer wijsheid versterkt en volledig ontwikkeld is door concentratie, brengt ze grote vrucht, groot loon. Het gemoed dat versterkt en volledig ontwikkeld is door wijsheid, wordt geheel en al bevrijd van de smetten: de smet van zinnelijke begeerte, de smet van worden, de smet van meningen en de smet van onwetendheid.”
Toen dan de Verhevene te Bhandagāma had vertoefd zolang als het hem behaagde, richtte hij zich tot de Eerwaarde Ānanda met de woorden: “Kom, Ānanda, laten wij naar Hatthigāma gaan.” – “Jawel, Heer.”
En de Verhevene nam zijn verblijf te Hatthigāma samen met een grote gemeenschap van monniken. Toen dan de Verhevene daar naar zijn believen vertoefd had, nam hij zijn verblijf te Ambagāma en daarna te Jambugāma. En in elk van die plaatsen gaf de Verhevene veelvuldig aan de monniken deze raad: “Zó is deugdzaamheid, zó is concentratie en zó is wijsheid. Wanneer concentratie versterkt en volledig ontwikkeld is door deugdzaam gedrag, brengt ze grote vrucht, groot loon. Wanneer wijsheid versterkt en volledig ontwikkeld is door concentratie, brengt ze grote vrucht, groot loon. Het gemoed dat versterkt en volledig ontwikkeld is door wijsheid, wordt geheel en al bevrijd van de smetten: de smet van zinnelijke begeerte, de smet van worden, de smet van meningen en de smet van onwetendheid.”
En toen de Verhevene in Jambugāma naar zijn believen had vertoefd, sprak hij tot de Eerwaarde Ānanda: “Kom, Ānanda, laten wij naar Bhoganagara gaan.” – “Jawel, Heer.”[183]
Toen begaf zich de Verhevene met een grote schare monniken naar Bhoganagara. Daar woonde hij in het Ānanda-gedenkteken. En hij sprak de monniken toe met de woorden: “Monniken, thans zal ik jullie de vier grote steunpunten tonen. Let goed op en luistert naar wat ik zal zeggen.”[184] – “Ja, Heer,” gaven die monniken aan de Verhevene ten antwoord. En de Verhevene zei:
“Monniken, een monnik zou aldus kunnen spreken: ‘Uit de mond van de Verhevene heb ik het gehoord en opgenomen: dit is de leer, dit is de discipline, dit is het onderricht van de Leraar.’ Of een monnik zou kunnen zeggen: ‘Op die en die plaats vertoeft een gemeenschap van monniken met oudsten en een leider. Uit de mond van deze gemeenschap heb ik het gehoord, heb ik het opgenomen: dit is de leer, dit is de discipline, dit is het onderricht van de Leraar.’ Of een monnik zou kunnen zeggen: ‘Op die en die plaats vertoeven veel oudere monniken, wel-ervaren, wel-bedreven in de teksten, dragers van de leer, dragers van de wet, dragers van de samenvattingen. Uit de mond van deze oudere monniken heb ik het gehoord, heb ik het opgenomen: dit is de leer, dit is de discipline, dit is het onderricht van de Leraar.’ Of een monnik zou kunnen zeggen: ‘Op die en die plaats woont een enkele oudere monnik, wel-ervaren, wel-bedreven in de teksten, drager van de leer, drager van de wet, drager van de samenvattingen. Uit de mond van deze oudere monnik heb ik het gehoord, heb ik het opgenomen: dit is de leer, dit is de discipline, dit is het onderricht van de Leraar.’ De bewering nu van zo'n monnik of van die gemeenschap van monniken of van die vele oudere monniken of van die enkele oudere monnik mag noch geprezen noch berispt worden. Zonder geprezen en zonder berispt te hebben, moeten jullie die woorden en lettergrepen goed onthouden en toetsen met de leer of opnieuw in ogenschouw nemen in het licht van de discipline. Als zij bij het toetsen met de leer, bij het in ogenschouw nemen in het licht van de discipline, niet op de leerreden betrekking hebben, niet in de discipline zijn aan te tonen, dan moeten jullie tot de gevolgtrekking komen: ‘Waarlijk, dat is géén uitspraak van de Verhevene en dat is een verkeerde opvatting van die monnik of van die gemeenschap van monniken of van die vele oudere monniken of van die enkele oudere monnik.’ En dan, monniken, moeten jullie dat verwerpen. Als het echter bij het toetsen met de leerreden, bij aantoning in de leerorde wel op de leerteksten betrekking heeft, wel in de discipline is aan te tonen, dan moeten jullie tot de gevolgtrekking komen: ‘Waarlijk, dat is een uitspraak van de Verhevene en dat is een juiste opvatting van die monnik of van die gemeenschap van monniken of van die vele oudere monniken of van die enkele oudere monnik.’ Monniken, deze vier grote steunpunten moeten jullie gedenken en vasthouden.”[185]
En ook toen de Verhevene te Bhoganagara in het Ānanda-gedenkteken vertoefde, gaf hij aan de monniken veelvuldig deze raad: “Zo is deugdzaamheid, zo is concentratie en zo is wijsheid. Wanneer concentratie versterkt en volledig ontwikkeld is door deugdzaam gedrag, brengt ze grote vrucht, groot loon. Wanneer wijsheid versterkt en volledig ontwikkeld is door concentratie, brengt ze grote vrucht, groot loon. Het gemoed dat versterkt en volledig ontwikkeld is door wijsheid, wordt geheel en al bevrijd van de smetten: de smet van zinnelijke begeerte, de smet van worden, de smet van meningen en de smet van onwetendheid.”[186]
Toen nu de Verhevene te Bhoganagara had vertoefd zolang als het hem behaagde, richtte hij zich tot de Eerwaarde Ānanda met de woorden: “Kom, Ānanda, laten wij naar Pāvā gaan.” – “Jawel, Heer.”
Toen ging de Verhevene samen met een grote schare monniken naar Pāvā. Daar woonde hij in het mango-park van de goudsmid[187] Cunda. Die goudsmid vernam dat de Verhevene in zijn park vertoefde. Daarop ging hij naar de Verhevene toe, begroette hem vol eerbied en ging naast hem neerzitten. En hij werd door de Verhevene onderwezen, aangespoord, gesticht en verblijd met een gesprek over de leer.
Daarna zei de goudsmid Cunda tot de Verhevene: “Heer, moge de Verhevene ermee toestemmen om samen met de gemeenschap van de monniken morgen van mij de maaltijd aan te nemen.” En de Verhevene stemde toe in stilzwijgen. Toen de goudsmid Cunda de toestemming van de Verhevene had gezien, verhief hij zich van zijn zitplaats, begroette hem vol eerbied en vertrok, met zijn rechterzijde naar de Verhevene toegewend.
Nadat de goudsmid in die nacht in zijn huis uitgelezen vaste en vloeibare spijzen had laten toebereiden en ook een rijkelijke massa varkensragout,[188] deelde hij dit de Verhevene mee met de woorden: “Heer, het is tijd; de maaltijd is klaar.” Daarop maakte de Verhevene zich in de morgen gereed, nam oppergewaad en nap en begaf zich samen met de gemeenschap van de monniken naar het huis van de goudsmid Cunda. Daar aangekomen, ging hij op de gereedgemaakte zitplaats neerzitten. En vervolgens zei hij tot de goudsmid Cunda: “Wat je daar aan varkensragout hebt laten klaarmaken, bedien mij daarmee; wat je evenwel aan andere vaste en vloeibare spijzen hebt laten klaarmaken, bedien daarmee de gemeenschap van de monniken.” – “Ja, Heer,” gaf de goudsmid Cunda aan de Verhevene ten antwoord en deed wat hem verzocht was. Toen sprak de Verhevene tot Cunda: “Wat er aan varkensragout overblijft, Cunda, begraaf dat in een kuil. In de wereld met haar goden, haar Māras en haar Brahmas, in deze generatie met haar boetelingen en brahmanen, met haar goden en mensen zie ik niemand die deze ragout, na hem genoten te hebben, volledig zou kunnen verteren, uitgezonderd alleen de Volmaakte.”[189] – “Ja, Heer,” gaf de goudsmid Cunda aan de Verhevene ten antwoord. Wat er aan varkensragout overgebleven was, begroef hij in een kuil en daarna begaf hij zich naar de Verhevene. Hij begroette de Verhevene vol eerbied en ging terzijde neerzitten. [190]
Tijdens de maaltijd had Cunda gemerkt dat een monnik zich een gouden beker toeëigende. Zonder dit voorval uitdrukkelijk te vermelden, stelde de goudsmid daarom aan de Verhevene de vraag: "Gij Wijze, Hoogste der mensen, zegt mij hoeveel soorten asceten zijn er in de wereld?"[191]
De Verhevene gaf ten antwoord: "Er zijn niet meer dan vier asceten, namelijk: (1) de meester van het pad; (2) de verkondiger van het pad; (3) degene die op het pad leeft; en (4) degene die het pad verderft”.
Cunda vroeg nadere uitleg van deze woorden en de Boeddha zei verder:
"Degene die vrij is van twijfel en ook van de prikkel (van zelfzucht), die zonder verlangen is en die vreugde schept in Nibbāna,[192] deze persoon wordt door Ontwaakten aangeduid als Meester van het pad. Hij is een leider van deze wereld met haar goden.[193]
Wie het hoogste[194] als hoogste kent en dat ook verkondigt en de leer juist uitlegt, hij heet een wijze, een vernietiger van twijfel, zonder opwelling van wensen;[195] hij is de Verkondiger van het pad.[196]
Wie op het spoor leeft van deze leer welke zo goed verkondigd is, wie op het pad leeft, beteugeld en oplettend, wie onberispelijke wegen bewandelt, hem noemt men iemand die op het pad leeft.[197]
Wie de kleding van deugdzamen aanneemt, zich voordringt, brutaal is, een bederver van gezinnen,[198] een huichelaar, en wie teugelloos en praatziek, vermomd rondloopt, die is een verderver van het pad.
Als de ervaren, wijze leek[199] die een volgeling is van de Edelen, de aard van deze vier soorten personen heeft doorzien, dan weet hij dat niet allen gelijk zijn aan de laatste. Omdat hij dit inziet, verlaat hem het vertrouwen niet. Hoe ook zou hij de onverdorvene gelijk kunnen stellen aan de verdorvene; hoe de reine aan de onreine?" [200]
De Verhevene onderwees de goudsmid Cunda in de leer, spoorde hem aan, stichtte en verblijdde hem. De Boeddha sprak tot hem over de vergankelijkheid in deze wereld van bestaan, en over niet-zelf. Rijkdom kan in armoede veranderen en gezondheid in ziekte, Jeugd maakt plaats voor ouderdom, sterkte voor zwakte. Er is geen ware vreugde in de wereld omdat alles leeg van zelfstandigheid is, onderhevig aan verandering en verval. Ook de wereld van de godheden is van zo’n aard. Door het afleggen van begeerte wordt vrede verkregen.
Vervolgens verhief hij zich van zijn zitplaats en vertrok. [201]
Spoedig nadat hij de maaltijd van de goudsmid Cunda had genuttigd, werd de Verhevene door een zware ziekte getroffen met een stroom van bloed en met hevige, levensgevaarlijke pijnen.[202] Maar de Verhevene verdroeg die volbewust, bezonnen, met onverstoord gemoed.
Toen sprak de Verhevene tot de Eerwaarde Ānanda: “Kom, Ānanda, laten wij naar Kusināra gaan.”[203] – “Ja, Heer,” gaf de Eerwaarde Ānanda aan de Verhevene ten antwoord. [204]
Op zijn route ging de Verhevene van de hoofdweg af en bleef staan aan de voet van een boom. En hij zei tot de Eerwaarde Ānanda: “Vouw a.u.b. mijn oppergewaad in vieren, Ānanda, en leg het neer. Ik ben moe en zou graag een poosje gaan zitten.” – “Jawel, Heer,” antwoordde de Eerwaarde Ānanda en deed wat hem gevraagd was.
De Verhevene ging nu op de voor hem klaargemaakte zitplaats neerzitten en zei tot de Eerwaarde Ānanda: “Breng mij wat water , Ānanda. Ik heb dorst en zou graag drinken.” De Eerwaarde Ānanda gaf aan de Verhevene ten antwoord: “Maar Heer, juist nu is een groot aantal karren, wel vijfhonderd, overgestoken en het ondiepe water is door de wielen omgewoeld zodat het troebel en bevuild stroomt. De rivier Kakuttha[205] evenwel, Heer, is tamelijk dichtbij en het water ervan is zuiver, aangenaam, koel en helder. Die rivier kan gemakkelijk genaderd worden en is verrukkelijk gelegen. Daar kan de Verhevene zijn dorst lessen en zijn ledematen verfrissen.”
En voor een tweede keer uitte de Verhevene zijn verzoek. De Eerwaarde Ānanda antwoordde hem als tevoren. Voor de derde keer herhaalde de Verhevene zijn verzoek. Toen gaf de Eerwaarde Ānanda ten antwoord: “Jawel, Heer.” Hij nam de nap en ging naar de rivier. En het ondiepe water dat omgewoeld was door de wielen zodat het troebel en bevuild stroomde, werd helder, kwam tot rust en werd zuiver en aangenaam toen de Eerwaarde Ānanda naderbij kwam. Bij de Eerwaarde Ānanda ontstond toen de gedachte: “Wonderbaarlijk, zeer wonderlijk inderdaad is de macht en glorie van de Verhevene.” Hij schepte water in de nap, bracht het naar de Verhevene en zei: “Wonderbaarlijk, zeer wonderlijk inderdaad is de macht en glorie van de Verhevene. Want dit ondiepe water dat omgewoeld was door de wielen zodat het troebel en bevuild stroomde, werd helder en kwam tot rust, werd zuiver en aangenaam, juist toen ik naderde. Laat nu de Verhevene het water drinken; laat de Gezegende drinken!” En de Verhevene dronk het water.[206]
Nu gebeurde het dat een zekere Pukkusa van de stam van de Mallas voorbij kwam op zijn weg van Kusināra naar Pāvā. Hij was een discipel van Ālāra Kālāma. Toen hij de Verhevene aan de voet van een boom zag zitten, ging hij naar hem toe, groette hem vol eerbied en ging terzijde neerzitten. En hij zei tot de Verhevene: “Wonderbaarlijk Heer, zeer wonderlijk inderdaad is de staat van vrede waarin zij verblijven die de wereld verlaten hebben. Want eens, Heer, was Ālāra Kālāma op een reis. En hij ging van de hoofdweg af en ging neerzitten aan de kant van de weg, aan de voet van een boom, om er de hitte van de dag door te brengen. En het geschiedde, Heer, dat een groot aantal karren, wel vijfhonderd, hem één voor één passeerde. En toen, Heer, kwam een zekere man die achter die rij karren aankwam, naar hem toe en zei: ‘Heer, zag u het grote aantal karren dat aan u voorbij ging?’ En Ālāra Kālāma gaf hem ten antwoord: ‘Ik zag ze niet, broeder.’ – ‘Maar, heer, het lawaai hoorde u zeker?’ – ‘Ik hoorde het niet, broeder.’ Toen vroeg die man hem: ‘Sliep u dan misschien, heer?’ – ‘Neen, broeder, ik sliep niet.’ – ‘Heer, was u dan bewust?’ – ‘Zo was het, broeder.’ Toen zei die man: ‘Heer, terwijl u bewust en wakker was, zag u toen zelfs niet het grote aantal van karren, wel vijfhonderd, die achter elkaar aan u voorbij gingen, en hoorde u toen ook niet het lawaai? Wel, heer, uw gewaad is bedekt met het stof ervan!’ En Ālāra Kālāma gaf ten antwoord: ‘Zo is het, broeder.’ En, Heer, bij die man kwam de gedachte op: ‘Wonderbaarlijk, zeer wonderlijk inderdaad is die staat van vrede waarin zij verblijven die vertrokken zijn uit de wereld.’ En er ontstond in hem een groot vertrouwen in Ālāra Kālāma en hij ging zijns weegs.”
“Welnu, wat denk je, Pukkusa? Wat is moeilijker te doen, moeilijker te ondervinden: dat iemand, terwijl hij bewust en wakker is, een groot aantal van karren, wel vijfhonderd, die hem achter elkaar passeerden, niet ziet noch het lawaai ervan hoort, of dat iemand bewust en wakker, in het midden van een hevige regenbui, terwijl de donderslagen kraakten en de bliksemstralen opflitsten, ze niet ziet noch het lawaai ervan hoort?” – “Heer, wat zijn vijfhonderd karren, ja zelfs 600, 700, 800, 900 of 1000, of zelfs 100.000 karren, vergeleken daarmee!” – “Eens nu, Pukkusa, vertoefde ik te Ātumā en had mijn verblijf in een schuur aldaar. En op die tijd was er een hevige regenbui met rollende donderslagen en lichtende bliksemflitsen. Twee boeren die broers van elkaar waren, werden dicht bij die schuur gedood, samen met vier ossen. En een grote menigte kwam van Ātumā vandaan naar de plek waar ze gedood waren. Op die tijd nu, Pukkusa, was ik uit de schuur gekomen en wandelde in gedachten op en neer voor de deur. En een zeker iemand van de grote menigte kwam naar mij toe, groette mij vol eerbied en ging terzijde staan. En ik vroeg hem: ‘Broeder, waarom is deze grote menigte samengekomen?’ En hij gaf mij ten antwoord: ‘Heer, juist nu was er een hevige regenbui met rollende donderslagen en lichtende bliksemflitsen. En twee boeren die broers van elkaar waren, werden dichtbij gedood samen met vier ossen. Om die reden is deze grote menigte samengekomen. Maar, Heer, waar was u?’ – ‘Ik was hier, broeder.’ – ‘Maar zag u het niet, Heer?’ – ‘Ik zag het niet, broeder.’ – ‘Maar het lawaai, Heer, dat hoorde u zeker?’ – ‘Ik hoorde het niet, broeder.’ - Toen vroeg die man aan mij: ‘Sliep u dan misschien, Heer?’ – ‘Neen, broeder, ik sliep niet.’ – ‘Was u dan bewust, Heer?’ – ‘Zo was het, broeder.’ - Toen zei die man: ‘Heer, terwijl u bewust en wakker was, in het midden van een hevige regenbui, met krakende donderslagen en flitsende bliksemstralen, nam u het toen niet waar noch hoorde u het?’ En ik gaf hem ten antwoord: ‘Ik zag het niet en hoorde het niet, broeder.’ En toen, Pukkusa, kwam bij die man de gedachte: ‘Wonderbaarlijk is het, zeer wonderlijk inderdaad is die staat van vrede waarin zij verblijven die uit de wereld vertrokken zijn.’ En er ontstond in hem groot vertrouwen in mij en vol eerbied groette hij mij. En met de rechterzijde naar mij toegewend, ging hij zijns weegs.”
Na deze woorden zei Pukkusa van de stam van de Mallas tot de Gezegende: “Heer, het vertrouwen dat ik had in Ālāra Kālāma, verstrooi ik nu als het ware in de machtige wind. Ik laat het wegdragen als door een machtige stroom. Uitmuntend, Heer, zeer uitmuntend, Heer. Het is alsof iemand iets recht zette dat omver geworpen was of iets onthulde dat verborgen was, of het pad toonde aan iemand die verdwaald was of een lamp in de duisternis oplichtte opdat zij die ogen hebben, mogen zien, - evenzo heeft de Verhevene de leer op menigvuldige manier verkondigd. En zo, Heer, neem ik mijn toevlucht tot de Verhevene, tot de Leer en tot de gemeenschap van de monniken. Moge de Gezegende mij aannemen als Zijn volgeling, als iemand die zijn toevlucht heeft genomen tot aan het levenseinde.”
Daarna zei Pukkusa van de stam van de Mallas tot een zeker iemand:[207] “Vriend, breng mij onmiddellijk twee stel goudkleurige gewaden, glanzend en gereed om te dragen.” En die man antwoordde: “Jawel, heer.”
Toen dan de gewaden gebracht waren, bood Pukkusa van de stam van de Mallas die aan de Verhevene aan met de woorden: “Heer, moge de Verhevene dit van mij aannemen, uit mededogen.” En de Verhevene zei: “Pukkusa, jij mag mij in één ervan kleden en Ānanda in het andere.” – “Jawel, Heer.” En daarop kleedde hij de Verhevene in het ene en de Eerwaarde Ānanda in het andere gewaad.[208]
Toen werd Pukkusa van de stam van de Mallas door de Verhevene in de leer onderricht, opgewekt, gesticht en verblijd. Daarna stond Pukkusa van zijn zitplaats op, groette de Verhevene vol eerbied en ging, met zijn rechterzijde naar hem toegewend, zijns weegs.[209]
Spoedig nadat Pukkusa van de stam van de Mallas was vertrokken, schikte de Eerwaarde Ānanda het stel goudglanzende gewaden over het lichaam van de Verhevene.[210] Maar toen die gewaden zo waren gerangschikt, was het alsof zij wegkwijnden en alsof de glans ervan afnam.
En de Eerwaarde Ānanda zei tot de Verhevene: “Wonderbaarlijk, Heer, zeer wonderlijk inderdaad is het, hoe helder en stralend de huid van de Tathāgata verschijnt. Nu dit stel goudkleurige gewaden, glanzend en gereed om te dragen, gerangschikt is over het lichaam van de Verhevene, is het alsof het verbleekte en de glans ervan afnam.” – “Zo is het, Ānanda. Er zijn twee gelegenheden, Ānanda, waarbij de huid van de Tathāgata buitengewoon helder en stralend verschijnt, namelijk: (1) de avond voordat de Tathāgata volledig verlicht wordt in de onovertroffen hoogste Verlichting, en (2) de avond voordat de Tathāgata tot zijn uiteindelijke heengaan komt in de staat van nibbāna waarin geen enkel element van hechten overblijft. Ānanda, dit zijn de twee gelegenheden waarbij de huid van de Tathāgata uitzonderlijk helder en schitterend verschijnt.[211] En juist nu vandaag, Ānanda, in de laatste wacht van deze nacht,[212] in het sala-bosje van de Mallas, in de buurt van Kusināra, tussen twee salabomen, zal de Tathāgata tot zijn parinibbana komen. Ānanda, kom nu, laten wij naar de rivier Kakutthā gaan.”
En de Eerwaarde Ānanda gaf aan de Verhevene ten antwoord: “Jawel, Heer.”[213]
Toen begaf zich de Verhevene naar de rivier Kakutthā, samen met een grote gemeenschap van monniken. Hij ging het water in en baadde en dronk. Toen hij weer uit het water kwam, ging hij naar het mango-bosje en daar sprak hij tot de Eerwaarde Cundaka[214]: “Vouw a.u.b. mijn oppergewaad in vieren, Cundaka, en leg het neer. Ik ben moe en zou graag een poosje rusten.”[215] – “Jawel, Heer.” En Cundaka vouwde het gewaad in vieren en legde het neer. De Verhevene ging neerliggen op zijn rechterzijde, in de leeuwenpositie,[216] helder bewust en met in de geest het tijdstip waarop hij weer zou opstaan. En de Eerwaarde Cundaka ging recht voor de Verhevene zitten.[217]
Toen sprak de Verhevene tot Ānanda: “Het zou kunnen zijn dat de een of ander de goudsmid Cunda met het verwijt kwelt: ‘Vriend Cunda, het is voor jou geen verdienste, maar daadwerkelijk een nadeel dat de Volmaakte, nadat hij je aalmoezenspijs heeft genuttigd, definitief is uitgedoofd.’ De goudsmid Cunda echter, Ānanda, moet van dat verwijt op de volgende manier ontbonden worden: ‘Vriend, dat strekt je lange tijd tot voordeel, dat strekt je waarlijk tot zegen, dat de Volmaakte, nadat hij je aalmoezenspijs had genoten, definitief is uitgedoofd. Want, vriend Cunda, uit de mond van de Verhevene heb ik het gehoord, heb ik het vernomen: ‘Twee aalmoezenspijzen hebben geheel gelijke vrucht, geheel gelijk loon, en de vrucht en zegen ervan is groter dan die van enige andere gave van voedsel. Het zijn (1) de aalmoezenspijs na het genot waarvan de Volmaakte in onvergelijkbare volmaakte Ontwaking tot de hoogste Verlichting komt,[218] en (2) de aalmoezenspijs na het genot waarvan de Volmaakte definitief uitdooft in die staat van nibbāna waarin de elementen van hechten niet meer ontstaan.[219] De eerwaardige goudsmid Cunda heeft met die daad verdiensten opgehoopt die tot lang leven leiden, tot schoonheid, welzijn, aanzien, tot hemelse wedergeboorte en tot macht.’ Op zo’n manier, Ānanda, moet de goudsmid Cunda van dat verwijt ontbonden worden.”[220]
En verder uitte de Verhevene toen de plechtige woorden:
“Voor degene die geeft, nemen verdiensten toe;
in wie zelfbedwongen is, hoopt geen haat zich op.
Wie bekwaam is in deugd, vermijdt het kwade.
En door het uitroeien van begeerte en haat
en van alle illusie komt hij tot vrede.” [221]
Kushinagar, liggende Boeddha in Nibbana tempel
Daarna zei de Verhevene tot Ānanda: “Kom, Ānanda, laten wij naar de andere oever van de rivier Hiraññavatī[222] gaan, naar het sala-bosje van de Mallas,[223] het stadspark van Kusināra.” - “Ja, Heer,” gaf de Eerwaarde Ānanda aan de Verhevene ten antwoord. Toen begaf de Verhevene zich samen met een grote schare monniken[224] naar de andere oever van de rivier Hiraññavatī, naar het sala-bosje van de Mallas, het stadspark van Kusināra. Daar sprak hij tot de Eerwaarde Ānanda: “Maak a.u.b. tussen de tweeling-salabomen voor mij een ligplaats[225] gereed, met het hoofd naar het noorden.[226] Ik ben moe en zou graag gaan liggen.”[227] – “Ja, Heer,” gaf de Eerwaarde Ānanda aan de Verhevene ten antwoord en deed wat hem verzocht was. Toen ging de Verhevene op de rechterzijde neerliggen, in de leeuwenpositie,[228] met de ene voet op de andere,[229] oplettend en helder bewust.
In die tijd nu waren de tweeling-sālabomen in volle bloei, hoewel het niet het seizoen ervoor was. Een regen van bloesem daalde neer op het lichaam van de Volmaakte, bestrooide en overdekte het geheel en al, als teken van verering voor de Volmaakte.[230] Hemelse koraalbloemen vielen uit de lucht naar beneden. Zij bestrooiden het lichaam van de Volmaakte en overdekten het geheel en al, als teken van verering voor de Volmaakte. Hemelse poeder van sandelhout[231] viel uit de lucht naar beneden, bestrooide en overdekte het lichaam van de Volmaakte geheel en al,[232] als teken van verering voor de Volmaakte. In de lucht speelden hemelse muziekinstrumenten als teken van verering voor de Volmaakte. En ook weerklonk in de hoogte hemels gezang als teken van verering voor de Volmaakte.[233]
Toen sprak de Verhevene tot Ānanda: “Ānanda, in volle bloei zijn de tweeling-salabomen hoewel het niet het seizoen ervoor is. Zij bestrooien het lichaam van de Volmaakte, overdekken het, bedekken het geheel en al, als teken van verering voor de Volmaakte. Ook vallen hemelse koraalbloemen en valt hemels poeder van sandelhout uit de lucht omlaag, waardoor het lichaam van de Volmaakte bestrooid en geheel en al overdekt wordt, als teken van verering voor de Volmaakte. En hemelse muziekinstrumenten spelen in de lucht en ook weerklinkt hemels gezang in de hoogte, als teken van verering voor de Volmaakte.”[234]
“Op die manier echter, Ānanda, is de Volmaakte niet in de hoogste mate geëerd, gewaardeerd, geacht, aanbeden en vereerd. Maar, Ānanda, die monnik of die non of die lekenvolgeling of die lekenvolgelinge die geheel en al volgens de leer leeft,[235] op de juiste manier leeft, in overeenstemming met de leer zich gedraagt, - die persoon eert, waardeert, acht, aanbidt en vereert de Volmaakte in de hoogste mate.[236] Daarom, Ānanda, geheel in overeenstemming met de leer te leven, op de juiste manier te leven, in overeenstemming met de leer u te gedragen, - zo moeten jullie u oefenen.”[237]
Juist op die tijd stond de Eerwaarde Upavāna[238] voor de Verhevene en wuifde hem met een waaier koelte toe. Toen sprak de Verhevene berispend tot de Eerwaarde Upavāna: “Ga weg, monnik, ga niet voor mij staan.”[239] En er ontstond bij de Eerwaarde Ānanda de gedachte: “Deze Eerwaarde Upavāna heeft lange tijd voor de Verhevene gezorgd, heeft dicht in zijn nabijheid vertoefd, heeft hem gediend.[240] Thans echter, op het laatste ogenblik, heeft de Verhevene tot de Eerwaarde Upavāna berispend gesproken. Wat is wel de oorzaak en reden daarvoor?”
De Eerwaarde Ānanda vroeg toen aan de Verhevene naar oorzaak en reden ervan. En de Verhevene antwoordde: “Ānanda, in grote menigten zijn goden uit de tien werelden bijeengekomen om de Volmaakte te zien. Zover als het stadspark van Kusināra zich uitstrekt, 12 mijlen in de omtrek, is zelfs niet één vlekje groot genoeg voor de steek met de punt van een haar dat niet door machtige goden bedekt is.[241] En die goden, Ānanda, klagen: ‘Waarlijk, van verre zijn wij gekomen om de Volmaakte te zien. Want heel zeldzaam in de wereld is het ontstaan van Tathāgatas, Arahants, volmaakt Ontwaakten. Heden nu, in de laatste nachtwake, zal het definitieve uitdoven van de Volmaakte plaats hebben. En deze uitstekende monnik staat daar voor de Verhevene en onttrekt hem aan onze blikken, zodat wij nu op het laatste moment gehinderd zijn om de Volmaakte te zien.’[242] Zo, Ānanda, morren de goden.” – “Van welke soort goden is de Verhevene zich bewust?” – “Ānanda, er zijn goden in de ruimte die aards-georiënteerd zijn en er zijn ook goden op aarde die aards-georiënteerd zijn.[243] Die goden wenen met loshangend haar; zij strekken de armen uit en wenen. Zij werpen zich terneer, rollen heen en weer en klagen: ‘Veel te vlug zal de Volmaakte definitief uitdoven; veel te vlug zal de Gezegende definitief uitdoven; veel te vlug zal het Oog van de wereld verdwijnen.’ Maar de goden die vrij van hartstochten zijn, oplettend en bezonnen, die overwegen aldus: ‘Vergankelijk is al wat samengesteld is; hoe zou dat anders mogelijk zijn!’”[244]
“Heer, vroeger kwamen de monniken, na volbrachte regentijd,[245] uit de verschillende hemelsrichtingen[246] samen om de Volmaakte te zien. Dan was er voor ons het voordeel en heil om die Eerwaarde monniken te ontvangen en om te gaan met hen die tot de toehoorders van de Verhevene behoorden en hem bedienden. Maar na het heengaan van de Verhevene zullen wij dat voordeel en heil niet meer hebben.” [247]
“Ānanda, er zijn vier plaatsen[248] die voor toegewijde mensen[249] bezienswaardig zijn en aangrijpend, die zij met gevoelens van verering bezoeken. Het zijn:
1) De plaats waar men kan zeggen: ‘Hier werd de Volmaakte geboren!’ Dat, Ānanda, is een aangrijpende plaats die een toegewijd mens met gevoelens van verering bezoekt.
2) De plaats waar men kan zeggen: ‘Hier is de Volmaakte volledig ontwaakt in de onvergelijkbare Volmaakte Verlichting!’ Dat, Ānanda, is een aangrijpende plaats die een toegewijd mens met gevoelens van verering bezoekt.
3) De plaats waar men kan zeggen: ‘Hier heeft de Volmaakte het onovertroffen wiel der leer in beweging gebracht!’ Dat, Ānanda, is een aangrijpende plaats die een toegewijd mens met gevoelens van verering bezoekt.
4) De plaats waar men kan zeggen: ‘Hier is de Volmaakte heengegaan in parinibbāna, het Doodloze, waarin de elementen van hechten niet meer ontstaan!’ Dat, Ānanda, is een aangrijpende plaats die een toegewijd mens met gevoelens van verering bezoekt.
Deze vier heilige plaatsen zijn voor toegewijde mensen bezienswaardig en aangrijpend, het zijn plaatsen die zij met gevoelens van verering bezoeken. En waarlijk, Ānanda, naar deze plaatsen zullen toegewijde monniken en nonnen, en toegewijde mannelijke en vrouwelijke lekenvolgelingen komen, en zij zullen overwegen: ‘Hier werd de Volmaakte geboren’ en ‘Hier is de Volmaakte volledig ontwaakt in de onvergelijkbare volmaakte Verlichting’ en ‘Hier heeft de Volmaakte het onovertroffen wiel der leer in beweging gebracht’ en ‘Hier is de Volmaakte heengegaan in parinibbāna, het Doodloze, waarin de elementen van hechten niet meer ontstaan.’ En Ānanda, alwie op pelgrimstocht naar zo'n gedenkplaats komt te sterven, met het gemoed in vertrouwen gevestigd, die zal na het verval van het lichaam, na de dood, herboren worden in een sfeer van hemels geluk.”[250]
Toen vroeg de Eerwaarde Ānanda: “Heer, hoe moeten wij ons gedragen tegenover leden van het vrouwelijke geslacht?”[251] – “Niet naar haar kijken, Ānanda, is het beste.”[252] – “Maar als wij haar zien, hoe moeten wij ons dan gedragen?” – “Niet met haar spreken, Ānanda, is het beste.”[253] – “Bij het spreken zelf evenwel, Heer, hoe moet men zich daar gedragen?”[254] – “Dan moet men zeer oplettend[255] zijn, Ānanda.”[256]
“Heer, hoe moeten wij met het lichaam van de Volmaakte handelen?” – “Ānanda, wees niet bezorgd erover hoe jullie het lichaam van de Volmaakte zullen vereren. Jullie moeten liever streven naar jullie eigen doel[257] en ijverig zijn ten behoeve van jullie zelf, voor eigen heil. Onversaagd, ijverig, doelbewust moeten jullie u richten tot uw eigen welzijn. Ānanda, er zijn wijze krijgers, wijze brahmanen, wijze gezinshoofden die de Volmaakte geheel toegewijd zijn. Zij zullen aan het lichaam van de Volmaakte de gepaste eer bewijzen.” – “Maar Heer, hoe moet met het lichaam van de Volmaakte vol eerbied gehandeld worden?” – “Zoals men met het lichaam van een wereldbeheersende koning[258] handelt, Ānanda, zo moet ook met het lichaam van de Volmaakte gehandeld worden.” – “En hoe handelt men vol eerbied met het lichaam van een wereldbeheersende koning?” – “Ānanda, het lichaam van een wereldbeheersende koning hult men eerst in een geheel nieuw gewaad. Daarna hult men het in uitgerafelde katoen. Vervolgens hult men het in een ander nieuw gewaad.[259] Nadat men op deze wijze het lichaam van de wereldbeheersende koning in vijfhonderd paar van zulke omhulsels heeft gehuld, legt men het in een metalen houder.[260] Met een andere metalen houder dekt men deze toe waarna men een brandstapel gereed maakt die uit alle soorten welriekend hout is samengesteld. En men verbrandt het lichaam van de wereldbeheersende koning. Op een kruispunt van wegen richt men dan voor de wereldbeheersende koning een gedenkteken op. Zo, Ānanda, handelt men met het lichaam van een wereldbeheersende koning. En, Ānanda, zoals men met het lichaam van een wereldbeheersende koning handelt, evenzo moet met het lichaam van de Volmaakte gehandeld worden. Op een kruispunt van wegen moet ook voor de Volmaakte een gedenkteken opgericht worden. En allen die daar bloemen of reukwerk of iets kleurigs neerleggen, of die daar vol eerbied een buiging maken, of die innerlijk zich verheugen,[261] hen zal dat lange tijd tot heil en tot zegen strekken.”[262]
“Er zijn vier personen, Ānanda, die een gedenkteken waard zijn, namelijk:
1) De Volmaakte, Heilige, volledig Ontwaakte[263] is een gedenkteken waard.
2) De voor zich alleen Ontwaakte[264] is een gedenkteken waard.
3) De heilige discipel van de Volmaakte is een gedenkteken waard.
4) De wereldbeheersende koning die het wiel van rechtvaardigheid draait, is een gedenkteken waard.[265]
En op grond van welke innerlijke kracht is de Volmaakte, Heilige, volledig Ontwaakte een gedenkteken waard? De gedachte: ‘Dit is het gedenkteken van deze Verhevene, Heilige, volledig Ontwaakte,’ maakt zeer velen innerlijk vredig en blij. En aldus vredig en met het gemoed daarbij in vertrouwen gevestigd, worden zij bij het verval van het lichaam, na de dood, herboren in een sfeer van hemels geluk. Op grond van deze innerlijke kracht, Ānanda, is de Volmaakte, Heilige, volledig Ontwaakte een gedenkteken waard.
En op grond van welke innerlijke kracht is de voor zichzelf Ontwaakte een gedenkteken waard? De gedachte: ‘Dit is het gedenkteken van deze Verhevene, voor zich alleen Ontwaakte,’ maakt zeer velen innerlijk vredig en blij. En aldus vredig en met het gemoed daarbij in vertrouwen gevestigd, worden zij bij het verval van het lichaam, na de dood, herboren in een sfeer van hemels geluk. Op grond van deze inner1ijke kracht, Ānanda, is de voor zich alleen Ontwaakte een gedenkteken waard.
En op grond van welke innerlijke kracht is de heilige discipel van de Ontwaakte een gedenkteken waard? De gedachte: ‘Dit is het gedenkteken van deze Verhevene, heilige, volledig Ontwaakte,’ maakt zeer velen innerlijk vredig en blij. En aldus vredig en met het gemoed daarbij in vertrouwen gevestigd, worden zij bij het verval van het lichaam, na de dood, herboren in een sfeer van hemels geluk. Op grond van deze innerlijke kracht, Ānanda, is de heilige discipel van de Ontwaakte een gedenkteken waard.
En op grond van welke innerlijke kracht is de wereldbeheersende koning een gedenkteken waard? De gedachte: ‘Dit is het gedenkteken van deze rechtvaardige koning die overeenkomstig de leer heerste,’ maakt zeer velen innerlijk vredig en blij. En aldus vredig en met het gemoed daarbij in vertrouwen gevestigd, worden zij bij het verval van het lichaam, na de dood, herboren in een sfeer van hemels geluk. Op grond van deze innerlijke kracht, Ānanda, is de wereldbeheersende koning een gedenkteken waard.
Deze vier personen, Ānanda, zijn een gedenkteken waard.”[266]
Toen ging de Eerwaarde Ānanda het paviljoen[267] in en stond tegen de deurstijl geleund te wenen:[268] “Ik ben nog maar een discipel in hogere training[269] en moet nog streven voor mijn eigen volmaaktheid. Maar helaas, nu zal het definitieve uitdoven van mijn Leraar die zo mededogend met mij is, plaats hebben.”
Toen vroeg de Verhevene aan de monniken: “Waar toch, monniken, is Ānanda?” – “Heer, de Eerwaarde Ānanda is het paviljoen ingegaan en staat tegen de deurstijl geleund te wenen.” Daarop zei de Verhevene tot een van de monniken: “Ga, monnik, en zeg in mijn naam tot Ānanda: ‘De Meester roept je, vriend Ānanda.’” – “Ja, Heer,” gaf die monnik aan de Verhevene ten antwoord en ging naar de Eerwaarde Ānanda. Daar zei hij tot hem: “De Leraar roept je, vriend Ānanda.” – “Ja, vriend,” antwoordde de Eerwaarde Ānanda en ging naar de Verhevene. Hij begroette de Verhevene vol eerbied en ging naast hem neerzitten. Tot de terzijde neergezeten Ānanda sprak de Verhevene aldus: “Hou op, Ānanda, maak je geen zorgen, jammer niet. Heb ik voorheen niet herhaaldelijk verkondigd dat het de natuur is van alle dingen die ons lief en dierbaar zijn, dat wij scheiding ervan moeten lijden en ervan afgescheiden worden! Hoe zou het mogelijk zijn dat iets wat geboren, ontstaan, samengesteld, aan verval onderhevig is, niet aan verval onderhevig is. Zoiets is een onmogelijkheid. Sedert lange tijd, Ānanda, heb je mij gediend met liefdevolle vriendelijkheid in daden, woorden en gedachten, weldadig, aangenaam, van ganser harte en grenzeloos. Grote verdienste heb je verzameld, Ānanda. Thans moet je ijverig in je streven zijn en spoedig zal ook jij vrij van smetten zijn.”[270]
Toen sprak de Verhevene tot de monniken: “Ook de Heiligen, volledig Ontwaakten die in het verleden hebben bestaan, monniken, hadden zulke voortreffelijke en toegewijde dienaren zoals ik thans in Ānanda heb. En ook de Heiligen, volledig Ontwaakten die in de toekomst zullen bestaan, zullen zulke voortreffelijke en toegewijde dienaren hebben zoals ik thans in Ānanda heb.[271] Kundig en wijs is Ānanda, want hij weet: ‘Dit is de juiste tijd voor de monniken en dat is de juiste tijd voor de nonnen om de Volmaakte te bezoeken. Dit is de juiste tijd voor de mannelijke en dat is de juiste tijd voor de vrouwelijke lekenvolgelingen. Dit is de juiste tijd voor koningen en voor ministers; dat is de juiste tijd voor sekte-stichters en dit voor leerlingen van die sekte-stichters om de Volmaakte te bezoeken.”[272]
“Bij een wereldbeheersende koning worden vier zeldzame en allervoortreffelijkste eigenschappen gevonden, namelijk: Als een groep van edelen de wereldbeheersende koning gaat opzoeken, worden zij gelukkig door zijn aanblik. En als hij tot hen spreekt, worden zij gelukkig door zijn gesprek. Maar als hij zwijgt, zijn zij teleurgesteld. Evenzo is het wanneer een groep van brahmanen, van gezinshoofden of van asceten een wereldbeheersende koning gaat opzoeken.
En op dezelfde manier, monniken, zijn bij Ānanda deze vier zeldzame en allervoortreffelijkste eigenschappen te vinden: Als Ānanda door een groep van monniken bezocht wordt, dan zijn die monniken gelukkig door zijn aanblik. En als Ānanda tot hen spreekt over de leer, dan zijn zij gelukkig door zijn toespraak.[273] Maar zij zijn teleurgesteld als Ānanda dan zwijgt. Evenzo is het wanneer Ānanda door een groep nonnen[274] of een groep van mannelijke[275] of van vrouwelijke lekenvolgelingen[276] bezocht wordt. Dan is die groep gelukkig door zijn aanblik. En als Ānanda dan tot die personen over de leer spreekt, zijn zij gelukkig door zijn toespraak. Maar die mensen zijn teleurgesteld wanneer Ānanda dan zwijgt.”[277]
Daarna zei de Eerwaarde Ānanda tot de Verhevene: “Heer, moge de Gezegende niet in dit kleine dorp, in dit ongeciviliseerde oord, in dit afzijdig gelegen plaatsje uitdoven. Er bestaan andere en grotere plaatsen, zoals Campā, Rājagaha, Sāvatthi, Sāketa, Kosambi en Varanasi. Laat de Verhevene zijn definitieve uitdoven hebben in één van die steden. Daar zijn veel rijke mensen uit de kaste van de krijgers, veel rijke mensen uit de kaste van de priesters, veel rijke gezinshoofden die de Volmaakte geheel en al toegewijd zijn. Zij zullen het lichaam van de Volmaakte de gepaste eer bewijzen.”[278] – “Spreek niet zo, Ānanda, zeg niet: ‘Dit kleine dorp, dit ongeciviliseerde oord, dit afzijdig gelegen plaatsje.’ In vroegere tijden, Ānanda, was er een wereldbeheersende koning met naam Mahā-Sudassana.[279] Hij was een rechtvaardige koning, een veroveraar van de vier delen van de wereld, wiens rijk in veiligheid gevestigd was. Hij was begiftigd met de zeven juwelen[280] en dit Kusināra was de residentie van die koning Mahā-Sudassana en ze heette toentertijd Kusavatī. Van oost naar west was ze twaalf mijl lang en van noord naar zuid was ze zeven mijl breed. En Ānanda, de residentie Kusavatī was machtig en bloeiend, met een grote bevolking, veelvuldig door mensen bezocht en rijkelijk van voedsel voorzien. Ānanda, evenals de residentie van de goden, Ālakamandā geheten, machtig en bloeiend is, met een grote bevolking, veelvuldig door goden bezocht en rijkelijk van voedsel voorzien, - evenzo was de residentie Kusavatī. En Kusavatī gonsde onophoudelijk, dag en nacht, van de tien soorten geluiden, namelijk: het geluid van olifanten, het geluid van paarden, het geluid van wagens, het geluid van pauken, het geluid van trommels, het geluid van luiten, het geluid van gezangen, het geluid van cimbalen, het geluid van geklap in de handen en het geluid van de woorden: ‘Eet, drinkt en geniet.[281]’”
“Ānanda, ga nu naar Kusināra en verkondig aan de Mallas: Heden, Vāsetthas, in de laatste nachtwake, zal het definitieve uitdoven van de Volmaakte plaats hebben. Komt, Vāsetthas, komt, opdat jullie hierna niet vol berouw zijn door dan te denken: ‘Op ons eigen gebied is de Volmaakte uitgedoofd en wij hebben de gelegenheid niet benut om de Volmaakte voor de laatste keer te zien.’” – “Ja, Heer,” gaf de Eerwaarde Ānanda aan de Verhevene ten antwoord, maakte zich gereed, nam nap en oppergewaad en ging samen met een andere monnik naar Kusināra.[282]
In die tijd nu waren de Mallas van Kusināra in het raadhuis samengekomen wegens de een of andere openbare zaak. De Eerwaarde Ānanda ging naar hen toe en deelde hen bovenstaande woorden van de Verhevene mede. Daarop werden de Mallas met hun vrouwen, hun zonen en hun schoondochters treurig, terneergeslagen. Sommigen weenden met loshangend haar, door hartenleed aangegrepen. Anderen strekten de armen in wanhoop omhoog en weenden. Weer anderen wierpen zich op de grond neer en rolden heen en weer met de woorden: “Veel te vlug is het uitdoven van de Verhevene; veel te vlug is het uitdoven van de Gezegende; veel te vlug is het verdwijnen van het Oog der wereld.”
Toen dan begaven zich de Mallas, hun vrouwen, hun zonen en hun schoondochters, treurig, terneergeslagen, door hartenleed aangegrepen, naar het sala-bosje, het stadspark van de Mallas, waar de Eerwaarde Ānanda zich bevond. En bij de Eerwaarde Ānanda ontstond de volgende gedachte: “Als ik toesta dat de Mallas van Kusināra één voor één de Verhevene hun eerbied betonen, zal de nacht voorbij zijn en de ochtend gloren voordat zij allen aan hem voorgesteld zijn en hun eerbied betoond hebben. Laat ik daarom nu de Mallas naar familie en gezin opstellen[283] en aan de Verhevene aldus voorstellen: ‘Heer, een Malla met zo'n naam, met echtgenote en kinderen, inwonende verwanten en inwonend dienstpersoneel, neigt vol eerbied zijn hoofd aan de voeten van de Verhevene.’” Toen stelde de Eerwaarde Ānanda de Mallas van Kusināra naar familie en gezin op en liet ze aldus aan de Verhevene hun eerbied betonen. En zo maakte de Eerwaarde Ānanda dat de Mallas van Kusināra op deze wijze aan de Verhevene voorgesteld werden en hun eerbied betoonden, zelfs al in de eerste nachtwake.[284]
Te dien tijde nu leefde een zwervende asceet, geheten Subhadda,[285] in Kusināra. En het kwam hem ter ore: “Heden zal in de laatste nachtwake het definitieve uitdoven van de boeteling Gotama plaatshebben.” Toen kwam bij hem de volgende gedachte op: “Van oude en eerbiedwaardige zwervende monniken die leraren van andere zwervende monniken waren, heb ik dit vernomen: ‘Slechts heel af en toe een enkele keer verschijnen Volmaakten, Eerwaarden, volledig Ontwaakten in de wereld.’ Heden nu, in de laatste nachtwake, zal het definitieve uitdoven van de boeteling Gotama plaatshebben. Nu is er bij mij een bepaalde twijfel. Zoveel vertrouwen heb ik in de boeteling Gotama dat hij in staat is de leer op zo'n manier te tonen dat ik deze bepaalde twijfel kwijt raak.”
Toen begaf zich de zwervende asceet Subhadda naar het stadspark, het sala-bosje van de Mallas, naar de Eerwaarde Ānanda. Daar vertelde hij aan de Eerwaarde Ānanda bovenstaande gedachtegang. En verder zei hij: “Vriend Ānanda, het zou daarom goed voor mij zijn als ik de boeteling Gotama mag opzoeken.” Hierop antwoordde de Eerwaarde Ānanda hem: “Hou op, vriend Subhadda, stoor de Volmaakte niet; de Gezegende is moe.”[286] En voor een tweede en een derde keer uitte de zwervende asceet Subhadda zijn verzoek. En een tweede en een derde keer wees de Eerwaarde Ānanda hem af.
De Verhevene hoorde dit gesprek tussen beiden. Hij riep de Eerwaarde Ānanda en zei: “Hou op, Ānanda, wijs Subhadda niet af; hij heeft toestemming om de Volmaakte te bezoeken.[287] Want wat door Subhadda aan mij gevraagd zal worden, dat vraagt hij met de bedoeling tot inzicht te komen, niet om lastig te vallen. En het antwoord dat ik hem geef, zal hij heel vlug begrijpen.”
Daarop zei de Eerwaarde Ānanda tot de zwervende asceet Subhadda: “Kom, vriend Subhadda, de Verhevene geeft je de toestemming.” Toen ging de zwervende asceet Subhadda naar de Verhevene toe. Hij wisselde vriendelijke en beleefde woorden met de Verhevene en ging naast hem neerzitten. [288]
En hij zei tot de Verhevene: “Eerwaarde Gotama, is er zoiets als een pad door de lucht? Kan iemand die buiten de Orde is, een monnik genoemd worden? Zijn de aggregaten eeuwig? Eerwaarde Gotama, er zijn boetelingen en brahmanen die aan het hoofd staan van grote menigten discipelen. Elk van hen heeft een groot gevolg; ieder van hen is leider van een groep. Zij zijn welbekend en beroemd en worden door de grote massa als heiligen beschouwd, zoals bijvoorbeeld Pūrana Kassapa, Makkhali Gosāla, Ajita Kesakambalin, Pakudha, Kaccāyana, Sañjaya Belatthiputta en Nigantha Nāthaputta. Hebben zij allen, zoals zij zelf beweren, verwerkelijking bereikt of heeft niemand van hen verwerkelijking bereikt, of hebben enigen wel en anderen niet de verwerkelijking bereikt?”[289]
“Genoeg, Subhadda, moge dat in het midden gelaten worden of zij wel of niet verwerkelijking bereikt hebben. Ik zal je de leer tonen.[290] Let goed op en luister naar wat ik zal zeggen.” – “Ja, Heer,” gaf de zwervende asceet Subhadda aan de Verhevene ten antwoord.
En de Verhevene sprak aldus: “In welke leer en discipline het edele achtvoudige pad zich niet bevindt, daar bevindt zich ook niet de ware monnik van de eerste, tweede, derde of vierde graad van heiligheid.[291] In welke leer en discipline echter het edele achtvoudige pad zich wel bevindt, daar bevindt zich ook de ware monnik van de eerste, tweede, derde en vierde graad van heiligheid. Welnu, Subhadda, in deze leer en discipline bevindt zich het edele achtvoudige pad. En hier alleen is de ware monnik van de eerste graad van heiligheid, hier alleen is de ware monnik van de tweede, de derde en de vierde graad van heiligheid.[292] Subhadda, de andere leerstelsels[293] zijn leeg van ware monniken. En als de discipelen juist en rechtschapen leven,[294] zal de wereld niet leeg zijn van heiligen, van Volmaakten.[295] Eén jaar ontbrak nog aan de dertig, Subhadda, toen ik de wereld verliet om het heil voor mij te zoeken. Sedertdien zijn 51 jaren voorbijgegaan.[296] En al die tijd ben ik een pelgrim geweest in het rijk van deugdzaamheid en waarheid. En behalve daarin bestaat er geen ware heilige van de eerste graad, noch van de tweede, noch van de derde noch van de vierde graad. Leeg van ware monniken zijn de stelsels van andere leraren. Maar als de discipelen juist en rechtvaardig leven, zal de wereld niet leeg zijn van Arahants.”[297]
“Er is geen pad door de lucht,
buiten de Orde is er geen monnik.[298]
De mensheid verheugt zich in de belemmeringen.[299]
De Tathāgatas[300] zijn vrij van de hindernissen.”
“Er is geen pad door de lucht,
buiten de Orde is er geen monnik.
De aggregaten[301] zijn niet eeuwig.
Er is geen onbestendigheid[302] in de Boeddhas.” [303]
Hierop zei de zwervende asceet Subhadda tot de Verhevene: “Voortreffelijk, Heer, voortreffelijk. Juist alsof men iets dat omgevallen was, weer recht zette of iets dat bedekt was, onthulde. Of juist alsof men een verdwaalde de weg toonde of een lamp in de duisternis hield met de bedoeling dat zij die ogen hebben, de dingen zullen zien. Evenzo is door de Verhevene op veelvuldige wijze de leer getoond. Daarom neem ik mijn toevlucht tot de Verhevene, tot de leer en tot de gemeenschap van de monniken. Graag zou ik bij de Verhevene de wijding van de uittrede uit de wereld ontvangen,[304] graag zou ik de wijding van de intrede in de Orde ontvangen.”[305] – “Subhadda, wie tot nu toe aanhanger van een andere leer was en in deze leer en discipline de wijding van uittrede uit de wereld en de wijding van de intrede in de Orde wenst, die heeft gewoonlijk vier maanden proeftijd. Na afloop van die vier maanden geven de monniken, als zij tevreden zijn, hem de wijding van uittrede uit de wereld en nemen hem in de Orde van de monniken op. Nochtans erken ik hierbij onderscheid naar persoonlijkheid.” – “Heer, als dat zo is met die wijdingen, dan wil ik vier jaren proeftijd aannemen. En na afloop van die vier jaren kunnen de monniken, als zij tevreden met mij zijn, mij de wijding van uittrede uit de wereld geven en mij in de Orde van de monniken opnemen.” Maar de Verhevene zei tot de Eerwaarde Ānanda: “Dan geef thans, Ānanda, aan Subhadda de wijdingen.” – “Ja, Heer,” gaf de Eerwaarde Ānanda aan de Verhevene ten antwoord. Toen zei de zwervende asceet Subhadda tot de Eerwaarde Ānanda: “Hoe bevoorrecht, vriend Ānanda, hoe gezegend waarlijk bent u dat u in de tegenwoordigheid van de Meester zelf de besprenkeling van de wijding tot leerling hebt ontvangen.”[306] En de zwervende asceet Subhadda ontving in tegenwoordigheid van de Verhevene de twee wijdingen. [307]
Volgens het commentaar nam Āndanda hem toen terzijde, goot water uit een schaal over zijn hoofd, liet hem de meditatie-formule herhalen van satipatthana, de contemplatie over het lichaam, eindigende met hoofdhaar, lichaamshaar, nagels, tanden, huid, en huid, tanden, nagels, lichaamshaar, hoofdhaar. Daarna schoor hij hoofdhaar en baard van Subhadda af, kleedde hem in gele gewaden, gaf hem de drievoudige toevlucht, en bracht hem terug naar de Verhevene. Deze nam Subhadda zelf als een bhikkhu (monnik) in de Orde aan en wees hem een meditatie-onderwerp aan.[308]
En onmiddellijk vanaf zijn intrede leefde de Eerwaarde Subhadda alleen, teruggetrokken, ernstig, ijverig en vastbesloten. En na niet lange tijd had hij het onvergelijkbare doel van het reinheidsleven omwille waarvan edelgeborenen uit het huis in de huisloze staat vertrekken, reeds in dit bestaan ingezien, verwerkelijkt en zich eigen gemaakt. Door direct inzicht wist hij: “Vernietigd is geboorte, het reinheidsleven is vervuld; de opgave is volbracht en na dit is er niets verder meer (te verrichten).” En zo was de Eerwaarde Subhadda één van de heiligen (Arahants) geworden.[309] Hij was de laatste discipel die door de Verhevene zelf bekeerd werd.[310]
Toen richtte de Verhevene zich tot Ānanda met de woorden: “Het zou kunnen zijn, Ānanda, dat bij de een of ander onder jullie de gedachte ontstaat: ‘Tot een einde gekomen is het woord van de leraar, het behoort tot het verleden. Nu hebben wij geen leraar meer.’ Maar zó moet dat niet beschouwd worden. Want de leer en de discipline[311] die ik u getoond en duidelijk gemaakt heb, is na mijn heengaan uw leraar.[312] Ānanda, zoals evenwel de monniken elkaar thans toespreken met het woord: ‘vriend’, zo moeten jullie elkaar na mijn dood niet toespreken. De oudere monnik moet de jongere monnik[313] met diens voornaam of met diens familienaam of met ‘vriend’ toespreken.[314] En de jongere monnik moet de oudere monnik met ‘Heer’ of met ‘Eerwaarde’ toespreken. Als de gemeenschap van monniken het wenst, mag men na mijn heengaan alle kleine voorschriften laten vallen.[315] Ānanda, de monnik Channa moet men na mijn heengaan de hoogste boete opleggen.”[316] – “Maar, Heer, wat is de hoogste boete?” - “Ānanda, de monnik Channa kan zeggen wat hij wil, maar de monniken moeten niet tot hem spreken, hem noch vermanen noch beleren.”[317]
Na deze woorden richtte de Verhevene zich tot de andere monniken:
Kushinagar, ruïnes van kloosters nabij Nibbana tempel
“Monniken, na mijn definitieve heengaan moeten jullie de voorschriften van de Patimokkha eerbiedigen en hoogachten.[319] Behandelt ze als een licht dat jullie hebben ontdekt in de duisternis; of behandelt ze zoals een arme man een door hem gevonden schat zou behandelen. Jullie moeten weten dat zij jullie belangrijkste gids zijn. En ze moeten na mijn heengaan door jullie niet anders nagekomen worden dan toen ik nog in de wereld verbleef. Als jullie de voorschriften in zuiverheid willen onderhouden, dan moeten jullie u niet overgeven aan kopen, verkopen of ruilhandel. Jullie moeten geen velden of gebouwen begeren, noch knechten, dienaren of dieren verzamelen.[320] Jullie moeten alle soorten van bezit en rijkdom ontvluchten zoals jullie een vuur of een diepe kuil zouden vermijden. Jullie moeten geen gras snijden of bomen kappen, noch nieuw zaad zaaien of de aarde ploegen. Evenmin moeten jullie medicijnen samenstellen, waarzeggerij of toverij uitoefenen volgens de positie van de sterren of horoscopen trekken bij het opkomen of verdwijnen van de maan. Noch moeten jullie dagen van geluk berekenen. Al deze dingen zijn onjuist voor een monnik.
Gedraagt u in zuiverheid door alleen op de juiste tijden te eten en door een leven te voeren in zuiverheid en eenzaamheid. Jullie moeten u niet inlaten met wereldse zaken en ook geen geruchten verspreiden. Jullie moeten geen toverformules prevelen noch magische dranken mengen. Ook moeten jullie uzelf niet in vriendschap verbinden met machtige personen en aan hen en aan de rijken speciale vriendschap tonen en degenen die wereldse rijkdom, macht etc. missen, met minachting behandelen. Al zulke dingen moeten niet gedaan worden.
Met standvastige geest[321] en met juiste oplettendheid moeten jullie zoeken naar Verlichting. Verbergt jullie (inwendige) fouten niet, noch verricht (uitwendige) wonderen, door welke beide dingen jullie zelf en andere mensen op het verkeerde pad geleid worden. Wat betreft de vier offergaven, bent er tevreden mee en weet wat voldoende is.[322] Neemt ze in ontvangst als ze aangeboden worden maar hamstert ze niet. Dit is in het kort wat bedoeld wordt met het nakomen van de voorschriften. Deze voorschriften zijn fundamenteel voor een leven dat gebaseerd is op de leer en discipline en zij komen precies overeen met vrijheid (mokkha), en daarom heten zij Pātimokkha. Door erop te vertrouwen, kunnen jullie alle graden bereiken van geconcentreerdheid (samādhi) en eveneens de kennis van de uitdoving van onvoldaanheid (dukkha).[323] Om deze reden, monniken, moeten jullie steeds de voorschriften in zuiverheid onderhouden en ze nooit breken. Als jullie deze voorschriften zuiver kunt houden, bezitten jullie een uitstekende methode om de Verlichting te bereiken; maar als jullie dat niet doen, zal geen verdienste van enige soort aan u toekomen. Jullie behoren om die reden te weten dat de voorschriften de voornaamste verblijfplaats zijn van de verdienste die als resultaat heeft dat zowel lichaam als geest tot rust komen.”
“Monniken, als jullie reeds in staat zijn om de voorschriften na te komen, dan moeten jullie vervolgens de vijf zintuigen beheersen door niet toe te staan dat door jullie onbeteugeldheid de vijf zintuiglijke verlangens[324] hun intrede doen, juist zoals een koeherder door zijn stok te nemen en die te tonen, de koeien ervan afhoudt om naar een ander veld te gaan dat rijp is voor de oogst. In iemand die euvele daden begaat en die behagen schept in de vijf zintuigen, zullen zijn vijf verlangens niet alleen alle grenzen te buiten gaan, maar zullen ook onbeheersbaar worden, juist zoals een wild paard dat onbeteugeld is door het bit weldra de man die het leidt in een kuil zal trekken. Als iemand beroofd is, duurt zijn verdriet niet langer dan de tijdsduur van zijn leven. Maar het kwaad van de rover (zinsverlangen) en de plunderingen die door hem veroorzaakt zijn, brengen onheilen die zich over vele levens uitstrekken en scheppen zeer groot dukkha. Jullie moeten uzelf beheersen!
Daarom beheersen wijze mensen zichzelf en scheppen zij geen behagen in hun zintuigen, maar bewaken zij ze alsof het rovers zijn aan wie geen vrijheid van hechtenis mag worden toegestaan. Als jullie de zintuigen vrijheid van beteugeling toestaan, zullen jullie na niet lange tijd vernietigd worden door Māra.[325] De geest is de heer van de vijf zintuigen en om deze reden moeten jullie goed de geest beheersen. Jullie behoren inderdaad het scheppen van behagen in de verlangens van de geest meer te vrezen dan giftige slangen, wilde dieren, gevaarlijke rovers of hevige branden. Geen vergelijking is sterk genoeg om dit gevaar te illustreren. Maar denkt aan een man die een kan vol honing draagt en die onder het lopen alleen op de honing let en zich niet bewust is van een diepe kuil op zijn pad. Of denkt aan een waanzinnige olifant die niet bedwongen is door boeien. Een ander voorbeeld: beschouwt een aap die in een boom klimt en daarna alleen maar met moeite kan worden beheerst. Zoals deze moeilijk te beheersen zijn, haast jullie daarom om jullie begeerten te beheersen, en laat ze niet onbedwongen. Wanneer jullie de geest met zijn verlangens verwennen, verliezen jullie het heil dat erin bestaat als mens geboren te zijn. Maar wanneer jullie hem volledig beteugelen, dan is er niets dat jullie niet in staat zult zijn om te volbrengen. Dit is de reden, monniken, waarom jullie hard moeten streven om jullie geest te onderwerpen.”
“Monniken, bij het ontvangen van allerlei soorten voedsel en drank moeten jullie die allemaal beschouwen alsof jullie medicijn gebruiken. Of ze nu goed zijn of slecht, aanvaardt of verwerpt ze niet overeenkomstig jullie voorkeur of afkeer. Maar gebruikt ze alleen om jullie lichaam te ondersteunen, waarbij honger en dorst tegengehouden worden. Zoals bijen alleen de nectar nemen terwijl zij onder de bloemen speuren, zonder aan de kleur en de geur ervan schade toe te brengen, evenzo, monniken, moeten jullie handelen als jullie bedelspijs vergaren. Aanvaardt van wat de mensen jullie aanbieden juist voldoende om uitputting te vermijden, maar vraagt niet om meer en bederft daarbij niet de goedheid van hun harten, juist zoals de wijze man, na de sterkte van zijn os geschat te hebben, de kracht ervan niet door overlading uitput.”
“Monniken, overdag moeten jullie goed de leer oefenen en uzelf niet toestaan om tijd te verspillen. Houdt in de vroege avonduren en in de late nacht niet ermee op om inspanning te doen, terwijl jullie in het midden van de nacht de leerreden moeten opzeggen om uzelf beter ermee op de hoogte te brengen. Staat uzelf niet toe om jullie leven ijdel en vruchteloos door te brengen omwille van slaap. Jullie moeten de wereld bezien alsof ze verteerd wordt door een groot vuur en jullie moeten vlug besluiten om uzelf ervan te vrijwaren. Brengt niet veel tijd door met slapen. Besteedt niet veel tijd aan slapen.[326] De rovers, bestaande uit de drie rampspoeden,[327] liggen steeds te wachten om de mensen te doden zodat jullie gevaar zelfs groter is dan een huishouden dat door haat is verscheurd. Dus, hoe kunnen jullie, bevreesd, slapen en uzelf niet aansporen! Deze rampspoeden zijn als een giftige slang die in jullie eigen harten slaapt. Ze zijn als een zwarte cobra die in jullie kamer slaapt. Vernietigt de slang snel met de scherpe speer die bestaat in het houden van de voorschriften. Alleen wanneer die slapende slang verdreven is, zullen jullie in staat zijn om vredig te rusten. Indien jullie ze niet verdrijven en dan slapen, zijn jullie lieden zonder schaamte. Het kleed van schaamte is onder alle tooisels het allerbeste. Schaamte kan ook worden vergeleken met een ijzeren prikkel die alle menselijke euveldaden kan beheersen. Monniken, om die reden moeten jullie u steeds beschaamd voelen vanwege onheilzame daden. Jullie moeten zelfs niet voor één moment zonder schaamte zijn. Want als jullie gescheiden zijn van schaamte, zullen alle verdiensten voor jullie verloren gaan. Hij die vrees voor blaam bezit, heeft wat goed is, terwijl hij die geen vrees voor blaam bezit, niet van de vogels en dieren verschilt.”
“Monniken, als er iemand kwam en jullie lid voor lid in stukken sneed, dan moeten jullie hem niet haten, maar veeleer hem insluiten in jullie hart.[328] Daarnaast moeten jullie uw taal bewaken en ervan afzien om hem uit te schelden, om tegen hem tekeer te gaan. Als jullie bezwijken voor gedachten van haat, dan blokkeren jullie uw eigen vooruitgang in de leer, en dan verliezen jullie de voordelen van opgehoopte verdiensten. Verdraagzaamheid is een deugd die niet kan worden geëvenaard zelfs niet door het houden van de voorschriften en het ondernemen van de strenge praktijken.[329] Alwie in staat is om verdraagzaamheid te beoefenen, kan waarlijk een groot en sterk mens genoemd worden, maar hij die niet in staat is om scheldwoorden even gelukkig te verduren alsof hij ambrosia dronk, kan niet iemand genoemd worden die de kennis van de leer bereikte. Waarom is dit? Het kwaad, veroorzaakt door boosheid en wrok, verbrijzelt al jullie goedheid en bederft zozeer jullie goede naam dat noch tegenwoordige noch toekomstige generaties van mensen die naam wensen te horen. Jullie moeten weten dat boze gedachten verschrikkelijker zijn dan een groot vuur. Dus bewaakt voortdurend uzelf ertegen en staat ze geen intrede toe. Onder de drie rovers, de drie rampspoeden, is er geen waardoor verdienste meer gestolen wordt dan door boosheid en wrok. Bij die gezinshoofden, gekleed in wit, die verlangens hebben en weinig de leer beoefenen, bij hen, - geen weg hebbende om zichzelf te beheersen, - kan boosheid nog verontschuldigd worden. Maar onder degenen die zonder tehuis zijn geworden omdat zij de leer wensen te beoefenen en verlangens wensen op te geven, onder hen is het koesteren van boosheid en wrok haast niet te verwachten, juist zoals men niet uitkijkt naar donder of bliksemflitsen van een doorschijnende, wazige wolk.”
“Monniken, wanneer jullie uw hoofd wrijven,[330] moeten jullie uzelf op deze manier beschouwen: ‘Het is goed dat ik persoonlijk de versiering heb opgegeven. Ik draag het roodbruine gewaad van lappen en draag een bedelnap om daarmee het leven te onderhouden.’ Als gedachten van verwaandheid of minachting opkomen, moeten jullie ze vlug vernietigen door jullie zelf op die manier te beschouwen. De groei van verwaandheid en minachting is niet juist onder degenen die wit dragen en een leven als gezinshoofd voeren; hoeveel te minder is het te verwachten van jullie die weggegaan zijn uit het huis in de huisloze staat. Jullie moeten jullie lichamen onderwerpen, voedsel vergaren in jullie bedelnappen ten behoeve van de beoefening van de leer om Verlichting te verwerkelijken.”
“Monniken, een geest die geneigd is naar vleierij, is onverenigbaar met de leer. Daarom is het juist om zo'n geest te onderzoeken en te verbeteren. Jullie moeten weten dat vleierij niets anders is dan bedriegen, zodat zij die de weg naar beoefening van de leer hebben betreden, geen gebruik ervan maken. Weest er om deze reden zeker van de dwalingen van de geest te beschouwen en te verbeteren. Want dat te doen is fundamenteel.”
“Monniken, jullie moeten weten dat degenen die veel wensen hebben, om reden van hun wens om egoïstisch voordeel veel dukkha ervaren. Degenen met weinig verlangens, die noch iets wensen noch iets zoeken, ervaren daarom niet zo'n dukkha. Vermindert jullie verlangens direct. En vervolgens, teneinde alle soorten verdiensten te verkrijgen, moeten jullie het hebben van weinig verlangens beoefenen. Degenen die weinig verlangen, geven zich niet over aan vleierij om zó andermans geest te beïnvloeden. Noch worden zij geleid door hun verlangens. Degenen die het verminderen van verlangens beoefenen, verkrijgen aldus een geest van tevredenheid, waarbij zij geen oorzaak hebben voor hetzij leed of angst. En omdat zij de dingen die zij ontvangen, voldoende vinden, lijden zij nooit onder de gedachte iets te missen. Van deze oorzaak, inderdaad, komt nibbāna. Aldus is de betekenis van het hebben van weinig wensen.”
“Monniken, als jullie wensen te ontsnappen aan alle soorten van dukkha, moeten jullie erop toezien dat jullie tevreden zijn. De deugd van tevredenheid is de basis van overvloed, geluk, vrede en afzondering.[331] Degenen die tevreden zijn, zijn gelukkig zelfs al moesten zij op de grond slapen. Degenen die niet tevreden zijn, zouden dat ook niet zijn zelfs al leefden zij in hemelse verblijven. Zulke mensen voelen zich arm, zelfs als zij rijk zijn, terwijl degenen die tevreden zijn, rijk zijn, zelfs in armoede. De eerstgenoemden zijn voortdurend geleid door hun vijf verlangens en de tevredenen hebben met hen zeer veel mededogen. Aldus is de betekenis van tevredenheid.”
“Monniken, zoekt de vreugde van rust en passiviteit. Vermijdt verwarring en lawaai en vertoeft alleen, op afgezonderde plaatsen. Degenen die in eenzaamheid[332] vertoeven, zijn met eerbetoon aanbeden door Sakka en door alle hemelse bewoners. Daarom moeten jullie uw eigen familiegroep en die van anderen verlaten om alleen te leven, op rustige plaatsen, nadenkende[333] over dukkha, het ontstaan ervan en het verdwijnen ervan. Degenen die zich verheugen in de genoegens van gezelschap, moeten ook de smarten van gezelschap dragen, zoals wanneer veel vogels samen neerstrijken op een grote boom, die boom dan kan verdorren en omvallen.[334] Gehechtheid aan wereldse dingen dompelt iemand onder in het lijden dat door alle mensen ondervonden wordt, zoals een oude olifant die in een moeras gezonken is, waaruit hij zichzelf niet omhoog kan trekken. Aldus is de betekenis van zich afzonderen, eenzaamheid.”
“Monniken, indien jullie toegewijd streven, zal niets moeilijk voor jullie zijn. Zoals een weinig water dat voortdurend druppelt, een gat kan boren door een rots, evenzo moeten jullie steeds energiek streven. Indien de geest van een discipel ijdel wordt en onoplettend, zal hij op iemand lijken die vuur tracht te maken door wrijving, maar rust voordat de hitte voldoende is. Hoezeer hij ook vuur wenst, hij kan zelfs niet een vonk maken. Aldus is de betekenis van energiek streven.”
“Monniken, tracht een edele vriend te krijgen.[335] Zoekt hem die het beste in staat zal zijn om jullie te helpen bij het ontwikkelen van de onovertroffen en ongebroken oplettendheid. Indien jullie oplettend zijn, kan geen van de drie rovers, de drie kwellingen, jullie geest binnendringen. Daarom moeten jullie uw geest in een staat van voortdurende oplettendheid houden. Want bij verlies van oplettendheid verliezen jullie alle verdiensten. Indien jullie kracht van oplettendheid zeer groot is, zullen jullie - ook al komen jullie terecht temidden van voorwaarden die gunstig zijn voor de vijf rovers, de vijf zinsverlangens, - geen nadeel ervan ondervinden, juist zoals een krijger die de strijd betreedt en door zijn wapenrusting goed bedekt is, niets te vrezen heeft. Aldus is de betekenis van ongebroken oplettendheid.”
“Monniken, indien jullie uw geest bewaken, zal de geest, aldus bewaakt, in een staat blijven van standvastige concentratie. Indien jullie geest in een staat van geconcentreerdheid is, zullen jullie in staat zijn om het ontstaan en weer vergaan van de vergankelijke wereld te begrijpen. Om deze reden moeten jullie voortdurend ernaar streven om de verschillende fasen van meditatieve verdieping te beoefenen. Wanneer één van deze fasen van geconcentreerdheid is bereikt, zwerft de geest niet meer rond. Een discipel die oefent om geconcentreerdheid te verkrijgen, is juist als een waterbevloeier die goed zijn dijken regelt. Zoals deze laatste zelfs een klein beetje water behoedt, evenzo moeten jullie het water van wijsheid behoeden en daarbij voorkomen dat het wegsijpelt. Aldus is de betekenis van geconcentreerdheid.”
“Monniken, als jullie wijsheid bezitten, verlangt er dan niet erg naar om ze te tonen. Kijkt steeds binnen in uzelf, zodat jullie niet tot de een of andere fout vervallen. Op deze manier zullen jullie in staat zijn om vrijheid te verkrijgen van de verwarring van de inwendige en uitwendige sferen van de zinnen en zinsobjecten.[336] Als jullie dit niet voltooien, kunnen jullie niet beoefenaars van de leer genoemd worden, noch zijn jullie dan gewone mensen gekleed in wit. Dus er zal dan geen naam zijn die passend voor jullie is. Wijsheid is een sterk vlot dat jullie over de oceaan van geboorte, ouderdom, ziekte en dood zal voeren. Nogmaals, zij is een schitterend licht om daarmee de zwarte duisternis der onwetendheid te verdrijven. Zij is een goede medicijn voor allen die ziek zijn. Zij is een scherpe bijl om de knellende vijgenboom van de smarten neer te vellen. Daarom moeten jullie door middel van de wijsheden die bestaan in horen, denken en ontwikkelen,[337] jullie voordelen van de leer vergroten. Indien jullie inzicht hebben dat stoelt op ontwikkelingswijsheid, zullen jullie, ofschoon jullie ogen slechts vlezige organen zijn, in staat zijn om helder te zien in jullie eigen geest.[338] Aldus is de betekenis van wijsheid.”
“Monniken, als jullie u overgeven aan alle soorten van zinloze discussies, zal jullie geest vol zijn van chaotische gedachten. En hoewel jullie uit het huis vertrokken zijn in de huisloze staat, zullen jullie dan niet in staat zijn om vrijheid te bereiken. Daarom, monniken, moeten jullie onmiddellijk ophouden met chaotische gedachten en zinloze discussies. Indien jullie de vreugde van nibbāna wensen te bereiken, moeten jullie volledig de ziekte van zinloze discussies verwijderen.”[339]
“Monniken, wat betreft alle soorten van deugd, moeten jullie steeds uzelf bevrijden van traagheid, zoals jullie zouden vluchten voor een akelige rover. Die leer, welke de zeer meedogende Heer heeft onderwezen voor jullie welzijn, is nu beëindigd. Maar het is jullie taak ijverig te streven om deze leer te beoefenen. Of jullie nu leven in de bergen of op de grote vlakte, of jullie nu vertoeven onder een boom of in jullie eigen afgezonderde verblijfplaatsen, houdt in jullie gedachten de leer die jullie hebben ontvangen. En laat niets ervan verloren gaan. Jullie moeten steeds uzelf aansporen om ze ijverig te beoefenen, opdat jullie niet sterven na een heel leven te hebben verspild en er later spijt van hebben. Ik ben als een goede arts die, na een diagnose te hebben gesteld van de klacht, enige medicijn voorschrijft. Maar of die medicijn nu genomen wordt of niet, hangt niet af van de arts. Nogmaals, ik ben als een goede gids die de beste weg wijst. Maar indien degene die ernaar vroeg, na die weg vernomen te hebben, die route niet neemt, dan is dat niet de fout van de gids.” [340]
“Monniken, het zou misschien kunnen zijn dat de een of andere monnik twijfel of onzekerheid koestert over de Boeddha, de leer, de Orde van de monniken, het pad of de praktijk ervan. Als dat zo is, dan vraagt er onmiddellijk over, monniken. Koestert niet zulke twijfels zonder te trachten ze op te lossen. Stelt jullie niet bloot aan later berouw door dan te denken: ‘De Leraar was temidden van ons aanwezig en wij bleven in gebreke in zijn tegenwoordigheid vragen te stellen.’” [341]
Na deze woorden bleven de monniken zwijgen. En voor een tweede en derde keer sprak de Verhevene de monniken als boven toe. En elke keer bleven die monniken zwijgen. Toen zei de Verhevene tot die monniken: “Het zou kunnen zijn, monniken, dat jullie uit eerbied voor de leraar geen vragen willen stellen. Laat in dat geval de vriend het zeggen aan zijn vriend.” Na deze woorden bleven de monniken zwijgen.
Toen zei de Eerwaarde Ānanda tot de Verhevene: “Verbazingwekkend, Heer, wonderbaarlijk, Heer, deze overtuiging heb ik van deze monnikengemeenschap dat geen enkele monnik twijfel of onzekerheid koestert over de Boeddha, de leer, de Orde van de monniken, het pad of de praktijk ervan.” – “Ānanda, jij spreekt aldus uit overtuiging. Maar de Volmaakte weet met zekerheid dat er onder deze gemeenschap van monniken geen enkele monnik is die twijfel of onzekerheid koestert over de Boeddha, de leer, de Orde van de monniken, het pad of de praktijk ervan. Want, Ānanda, van deze vijfhonderd monniken hier is ook de eenvoudigste een in-de-stroom-getredene,[342] niet meer in staat om terug te vallen in de lagere vormen van bestaan, verzekerd van rechtmatigheid en bestemd tot Ontwaking.” [343]
De Eerwaarde Anuruddha zag wat er in de gedachten van die verzamelde monniken was en toen sprak hij vol respect de Boeddha aldus toe: “Heer, al moge de maan ook warm worden en al moge de zon ook koud worden, de vier edele waarheden evenwel die door de Heer verkondigd zijn, kunnen niet anders zijn. De waarheid van dukkha, onderwezen door de Heer, beschrijft werkelijk dukkha dat niet geluk kan worden. De opeenhoping van verlangens, waarlijk, is de oorzaak van het ontstaan van dukkha. Er kan nooit een andere oorzaak zijn. Indien dukkha vernietigd is, dan is het omdat de oorzaak ervan vernietigd is. Want als de oorzaak vernietigd is, moet ook het resultaat vernietigd zijn. Het praktische pad dat voert naar het verdwijnen van dukkha, is het ware pad. Er kan geen ander pad zijn. Heer, al deze bhikkhus hebben zekerheid en hebben geen twijfels over de vier edele waarheden.
In deze bijeenkomst zullen degenen die nog niet hebben gedaan wat gedaan moet worden,[344] zeker verdriet voelen wanneer zij de Heer het parinibbāna zien bereiken. Onder hen zullen zij die pas het pad van de leer betreden hebben,[345] en die gehoord hebben wat de Heer zojuist heeft gezegd, allen te zijner tijd Verlichting bereiken aangezien zij de leer zó duidelijk zien als een bliksemflits in de duisternis van de nacht. Maar als er iemand is die gedaan heeft wat gedaan moet worden,[346] die reeds de oceaan van dukkha heeft overgestoken, die zal aldus denken: ‘De Heer heeft parinibbāna bereikt; waarom is dit zo snel volbracht?’” [347]
Hoewel de Eerwaarde Anuruddha aldus deze woorden had gesproken en de hele bijeenkomst van de betekenis van de vier edele waarheden was doordrongen, wenste de Heer nog allen in die grote bijeenkomst te versterken. Met een geest van oneindig mededogen sprak hij wederom voor hun heil:
“Monniken, voelt jullie niet bedroefd. Indien ik gedurende een hele aeon in de wereld bleef leven, dan zou mijn omgaan met jullie toch tot een einde komen. Want een ontmoeting zonder scheiding is een onmogelijkheid. De leer is nu kompleet voor iedereen. Dus zelfs als ik langer bleef leven, zou het helemaal geen voordeel voor jullie zijn. Degenen die reeds gereed waren om over te steken, zowel onder de hemelse bewoners als onder de mensen, hebben allen zonder uitzondering de Verlichting bereikt. En degenen die nog niet hun overtocht van de oceaan van samsara naar de andere oever, nibbāna, voltooid hebben, zij hebben reeds de daarvoor noodzakelijke oorzaken voortgebracht om hen in staat te stellen in de loop der tijd nibbāna te bereiken.
Van nu af aan moeten al mijn discipelen voortgaan met op deze manier te oefenen zonder ophouden, waarbij het organisme van de leer van de Tathāgata blijvend en onverwoestbaar zal zijn. Maar wat de wereld betreft: er is niets eeuwig zodat alle ontmoetingen gevolgd moeten worden door scheidingen. Daarom, koestert geen leed, want zo'n vergankelijkheid is de natuur van de wereldse dingen. Maar streeft ijverig en tracht vlug de vrijheid te verkrijgen. Vernietigt met het licht van volmaakte wijsheid de duisternis van onwetendheid. Want in deze wereld is niets sterk of duurzaam.
Nu ik op het punt sta parinibbāna te bereiken, is het juist alsof ik bevrijd word van een vreselijke ziekte. Dit lichaam is een ding waarvan wij inderdaad wel-bevrijd zijn, een euvel ding dat valselijk de naam van zelfstandig iets draagt en dat gezonken is in de oceaan van geboorte, ziekte, ouderdom en dood. Kan een wijze man iets anders doen dan zich verheugen wanneer hij in staat is zichzelf ervan te bevrijden, zoals anderen blij zouden zijn wanneer zij een akelige rover doden?
Monniken, jullie moeten steeds de geest inspannen, op zoek naar de weg uit de kringloop van bestaan. Alle vormen in de wereld, zonder uitzondering, of ze nu wel of niet bewegen, zijn onderworpen aan verval en worden gevolgd door vernietiging. Jullie allen moeten stoppen, jullie allen moeten stilstaan.[348]
Het is niet nodig om nogmaals te spreken. De tijd gaat voorbij. Ik wens over te steken naar vrijheid (van bestaan in deze wereld). Welnu, monniken, ik vermaan jullie nu voor de laatste keer: vergankelijk is al wat bestaat. Streeft ernstig en serieus naar volmaaktheid.”[349]
Dit was de allerlaatste uitspraak.
Kushinagar, crematiestoepa
Toen trad de Verhevene in de eerste meditatieve verdieping. Hieruit dook hij op en trad in de tweede meditatieve verdieping. Hieruit opduikend trad hij in de derde meditatieve verdieping. Hieruit opduikend trad hij in de vierde meditatieve verdieping. Hieruit opduikend trad hij in de sfeer van ‘oneindige ruimte’. Hieruit opduikend trad hij in de sfeer van ‘oneindig bewustzijn’. Hieruit opduikend trad hij in de sfeer van ‘niets is er’. Hieruit opduikend trad hij in de sfeer van ‘noch waarneming noch niet waarneming’. Hieruit opduikend trad hij in de sfeer van ‘ophouden van waarneming en gevoel’. (S.VI.15; D.16) [350]
Toen zei de Eerwaarde Ānanda tot de Eerwaarde Anuruddha: “Heer Anuruddha, de Verhevene is volledig uitgedoofd.” – “Neen, vriend Ānanda, de Verhevene is niet volledig uitgedoofd. Ingegaan is hij in de sfeer van ‘ophouden van waarneming en gevoel’.” (D.16) [351]
Uit de sfeer van het ophouden van waarneming en gevoel opduikend trad de Verhevene achtereenvolgend in de sfeer van ‘noch waarneming noch niet waarneming’, de sfeer van ‘niets is er’, de sfeer van ‘oneindig bewustzijn’ en de sfeer van ‘oneindige ruimte’. Hieruit opduikend trad hij achtereenvolgend in de vierde meditatieve verdieping, de derde meditatieve verdieping, de tweede meditatieve verdieping en de eerste meditatieve verdieping. Uit de eerste meditatieve verdieping opduikend trad hij weer in de tweede meditatieve verdieping, de derde meditatieve verdieping en de vierde meditatieve verdieping.[352] En hieruit opduikend is dan de Verhevene volledig uitgedoofd. (S.VI.15; D.16) [353]
Bij het heengaan van de Verhevene, tegelijkertijd met zijn volledige uitdoving, ontstond er een geweldige aardbeving die ontzetting en huivering opwekte. En donderslagen kraakten aan de hemel. (D.16)
En Brahmā Sahampati sprak bij het heengaan van de Verhevene, tegelijkertijd met diens volledige uitdoving, dit vers:
“Allen moeten vertrekken;
alle wezens die leven hebben
moeten hun samengestelde vormen afwerpen.
Ja zelfs iemand zoals de Meester hier,
zonder weerga in de gehele wereld,
machtig in wijsheid, volmaakt en verlicht,
is heengegaan.” (S.VI.15; D.16)
En Sakka, de koning van de goden, sprak bij het heengaan van de Verhevene, tegelijkertijd met diens volledige uitdoving, dit vers:
“Vergankelijk, waarlijk, zijn de elementen van bestaan;
zij komen tot ontstaan en vergaan dan weer.
Ontstaan en vergaan is de aard ervan.
De ware vrede is gelegen in het ophouden van bestaan.” (S.VI.15; D.16) [354]
En de Eerwaarde Anuruddha[355] sprak bij het heengaan van de Verhevene, tegelijkertijd met diens volledige uitdoving, dit vers:
“Standvastig van gemoed, zonder beweging van de ademhaling,
vrij van verlangens en vredig - zo komt de Wijze tot zijn einde.
Onbewogen door sterfelijke angsten vindt zijn geest bevrijding
als een vlam die is uitgedoofd.” (S.VI.15; D.16) [355a]
En de Eerwaarde Ānanda sprak bij het heengaan van de Verhevene, tegelijkertijd met diens volledige uitdoving, dit vers:
“Toen was er ontzetting en de haren rezen te berge,[356]
toen de geheel Volkomene, de volledig Ontwaakte heenging.” (S.VI.15; D.16) [357]
Toen nu de Verhevene volledig uitgedoofd was, hieven enigen van de monniken, die nog niet vrij van de hartstochten waren, de armen omhoog en braken in tranen uit.[358] Anderen wierpen zich op de grond, rolden heen en weer, weenden en zeiden: “Veel te vlug is de Verhevene uitgedoofd, veel te vlug is de Gezegende uitgedoofd, veel te vlug is het Oog der wereld verdwenen.” Maar de monniken die vrij van hartstochten waren, overdachten het oplettend en helder als volgt: “Vergankelijk is alles wat samengesteld is. Hoe zou dat anders mogelijk zijn!”
Toen richtte de Eerwaarde Anuruddha zich tot de monniken met de woorden: “Houdt op, vrienden, weest niet bedroefd, jammert niet. Want heeft niet de Verhevene voorheen dit aan jullie verkondigd dat er bij alles wat lief en dierbaar is, verandering, scheiding en verval moet zijn. Hoe zou dat anders mogelijk zijn! Dat iets wat ontstaan, geworden, samengesteld, aan verval onderhevig is, niet tot verval geraakte, dat is een onmogelijkheid. Vrienden, goden zijn bedroefd.”
“Maar, heer, van welke goden is de Eerwaarde Anuruddha zich bewust?” – “Vriend Ānanda, er zijn goden in de ruimte en ook op aarde die aards georiënteerd zijn. Die wenen met loshangend haar. Zij strekken de armen uit en wenen. Zij werpen zich terneer, rollen heen en weer en klagen: ‘Veel te vlug is de Volmaakte definitief uitgedoofd; veel te vlug is de Gezegende definitief uitgedoofd; veel te vlug is het Oog der wereld verdwenen.’ Die goden echter die vrij van hartstochten zijn, oplettend en bezonnen, die overwegen aldus: ‘Vergankelijk is al wat samengesteld is. Hoe zou dat anders mogelijk zijn!’”
En de Eerwaarde Anuruddha en de Eerwaarde Ānanda brachten de rest van de nacht door met te spreken over de leer.[359]
Toen zei de Eerwaarde Anuruddha tot de Eerwaarde Ānanda: “Vriend Ānanda, ga nu naar Kusināra en verkondig aan de Mallas: ‘Vāsetthas, de Verhevene is definitief uitgedoofd. Handelt nu zoals jullie het passend vinden.’” – “Ja, Heer,” antwoordde de Eerwaarde Ānanda. En omdat het in de morgenstond was, nam hij oppergewaad en bedelnap en ging, verzegeld van een andere monnik, naar Kusināra.
In die tijd nu waren de Mallas van Kusināra bijeen in het raadhuis voor de een of andere zakelijke aangelegenheid. De Eerwaarde Ānanda begaf zich naar hen toe en deelde hen mede: “Vāsetthas, de Verhevene is definitief uitgedoofd. Handelt nu zoals jullie het passend vinden.”[360]
Toen zij dit van de Eerwaarde Ānanda vernamen, werden de Mallas, hun vrouwen, zonen en schoondochters bedroefd, terneergeslagen, door hartzeer aangegrepen. En sommigen weenden met loshangend haar. Zij hieven de armen omhoog en weenden. Zij wierpen zich op de grond terneer, rolden heen en weer en zeiden: “Veel te vlug is de Verhevene uitgedoofd; veel te vlug is het Oog der wereld verdwenen.”
Toen gaven de Mallas van Kusināra aan hun mensen de opdracht: “Brengt alle bloemen en reukwerken van Kusināra bijeen en alle muzikanten.” Daarna begaven zich de Mallas met de bloemen en reukwerken en met alle muzikanten en met vijfhonderd nieuwe gewaden naar het stadspark, het sāla-bosje van de Mallas, waar het lichaam van de Verhevene lag. Daar vereerden zij het lichaam van de Verhevene met dansen, gezangen, muziekuitvoeringen, bloemenkransen en reukwerken; zij bewezen het hun waardering, hoogachting en verering, stelden baldakijnen van stof op, richtten ronde paviljoenen op en brachten aldus die dag door. En er ontstond bij de Mallas van Kusināra de gedachte: “Voor vandaag is het veel te laat om het lichaam van de Verhevene te verbranden. Dat zullen wij dus morgen doen.”
En ook de tweede dag vereerden zij het lichaam van de Verhevene met dansen, gezangen, muziekuitvoeringen, bloemenkransen en reukwerken, bewezen het hun waardering, hoogachting en verering. En eveneens de derde, de vierde, de vijfde en de zesde dag handelden zij zo.[361] Op de zevende dag ontstond bij de Mallas van Kusināra de gedachte: “Wij hebben het lichaam van de Verhevene met dansen, gezangen, muziekuitvoeringen, bloemenkransen en reukwerken geëerd. Wij hebben het onze waardering, hoogachting en verering bewezen. Laten wij het lichaam van de Verhevene nu naar de zuidkant[362] van de stad brengen en laten wij het daar buiten de stad verbranden.”
Te dien tijde nu wilden de acht voornaamste Mallas - van top tot teen gebaad en in nieuwe gewaden gekleed - het lichaam van de Verhevene opheffen. Maar zij waren niet daartoe in staat. Toen vroegen de Mallas van Kusināra aan de Eerwaarde Anuruddha:[363] “Heer, wat is de oorzaak en reden dat deze acht voornaamste Mallas die van top tot teen gebaad en in nieuwe gewaden gekleed zijn en die van plan waren het lichaam van de Verhevene op te heffen, daartoe niet in staat zijn?” – “Jullie bedoeling, Vāsetthas, is niet gelijk aan die van de goden.” – “Heer, wat is dan de bedoeling van de goden?” – “Vāsetthas, jullie bedoeling is aldus: ‘Wij hebben het lichaam van de Volmaakte met dansen, gezangen, muziekuitvoeringen, bloemenkransen en reukwerken geëerd en wij hebben het waardering, hoogachting en verering bewezen. Laten wij nu het lichaam van de Verhevene zuidwaarts naar het zuiden van de stad naar buiten brengen en laten wij daar, ten zuiden van de stad, het lichaam van de Verhevene verbranden.’ Maar, Vāsetthas, de bedoeling van de goden is deze: ‘Wij hebben het lichaam van de Volmaakte met dansen, gezangen, muziekuitvoeringen, bloemenkransen en reukwerken geëerd en wij hebben het onze waardering, hoogachting en verering bewezen. Laten wij nu het lichaam van de Verhevene noordwaarts, naar het noorden van de stad naar buiten brengen. Laten wij het dan door de noordelijke poort dragen en door het centrum van de stad gaan. Laten wij vervolgens naar het oosten van de stad ons begeven en door de oostelijke poort naar buiten gaan.[364] En laten wij het lichaam dan brengen naar het gedenkteken van de Mallas, geheten Makutabandhana.[365] En laten wij daar het lichaam van de Verhevene nogmaals vereren en hoogachten en het dan verbranden.’” - “Heer, zoals de goden het wensen, zo moge het geschieden.”[366]
Daarop werd geheel Kusināra, zelfs de stofhopen en vuilnisbelten inbegrepen, tot kniehoogte met Mandāravabloemen overdekt. En zowel de goden als de Mallas van Kusināra brachten eer aan het lichaam van de Verhevene doordat zij het met goddelijke en menselijke dansen, gezangen, muziekuitvoeringen, bloemenkransen en reukwerken eerden, doordat zij het waardering, hoogachting en verering bewezen. En zij droegen het lichaam van de Verhevene noordwaarts, naar het noordelijk gedeelte van de stad. Zij droegen het door de noordelijke poort, brachten het door het centrum van de stad en gingen toen oostwaarts naar het oosten van de stad. Zij gingen door de oostelijke poort naar buiten, droegen het lichaam van de Volmaakte tot aan het gedenkteken van de Mallas, geheten Makutabandhana, en daar legden zij het neer.
Toen zeiden de Mallas van Kusināra tot Ānanda: “Heer Ānanda, hoe moeten wij vol eerbied met het lichaam van de Volmaakte handelen?” – “Vāsetthas, zoals men met het lichaam van een wereldbeheersende koning handelt, evenzo moet met het lichaam van de Volmaakte gehandeld worden.” – “Maar hoe handelt men eervol met het lichaam van een wereldbeheersende koning?”
Op deze vraag legde de Eerwaarde Ānanda uit hoe met het lichaam van een wereldbeheersende koning gehandeld moet worden. “En evenzo moet vol eerbied met het lichaam van de Volmaakte gehandeld worden. Op een kruispunt van wegen moet voor de Volmaakte een gedenkteken opgericht worden. En allen die daar bloemen of reukwerken of iets kleurigs neerleggen of die daar vol eerbied een buiging maken, of die innerlijk zich verheugen, - hen zal dat lange tijd tot heil en tot zegen strekken.”
Toen dan gaven de Mallas van Kusināra aan hun mensen de opdracht om alle uitgerafelde katoen te gaan halen.[367] En zij hulden het lichaam van de Verhevene in een geheel nieuw gewaad. Daarna hulden zij het in uitgerafelde katoen. Vervolgens hulden zij het in een ander geheel nieuw gewaad. Nadat men het lichaam van de Verhevene in vijfhonderd paar van zulke omhulsels had gehuld, legden zij het in een metalen[368] oliehouder. Zij dekten het lichaam met een andere metalen houder toe, maakten een brandstapel van alle soorten welriekend hout en legden daarop het lichaam van de Verhevene. [369]
Te dien tijde nu was de Eerwaarde Mahā Kassapa op weg van Pāvā naar Kusināra[370] met een grote menigte monniken, in totaal vijfhonderd. En op zijn route ging de Eerwaarde Mahā Kassapa van de weg af en ging aan de voet van een boom zitten.[371] Intussen naderde een zekere asceet, een Ajīvaka,[372] die op weg was naar Pāvā. Hij had een mandārava-bloem[373] in Kusināra tot zich genomen. De Eerwaarde Mahā Kassapa zag de Ajīvaka van verre aankomen. En toen deze naderbij kwam, zei hij tot hem: “Vriend, weet jij iets over onze Leraar?”[374] – “Ja, vriend, ik weet iets. Heden zijn het zeven dagen geleden dat de boeteling Gotama volledig uitgedoofd is. Vandaar heb ik deze mandarava-bloem meegebracht.”
Daarop hieven sommige monniken die nog niet vrij van hartstochten waren, hun armen omhoog en weenden. Anderen wierpen zich op de grond neer, rolden heen en weer en zeiden: “Veel te vlug is de Verhevene uitgedoofd; veel te vlug is de Gezegende uitgedoofd; veel te vlug is het oog der wereld verdwenen.” Maar de monniken die vrij van hartstochten waren, oplettend en bezonnen, zeiden: “Vergankelijk is alles wat samengesteld is. Een andere mogelijkheid is er niet!”
In die bijeenkomst zat ook een monnik, geheten Subhadda,[375] die pas op oude leeftijd de wijding ontvangen had. En hij zei tot die monniken: “Houdt op, vrienden, maakt u geen zorgen, jammert niet. Wel-bevrijd zijn wij van die grote boeteling. Al te lang zijn wij onderdrukt door Zijn woorden: ‘Dat is betamelijk voor jullie; dat is niet betamelijk voor jullie.’ Thans echter kunnen wij datgene doen wat wij willen; en wat wij niet willen, zullen wij niet doen.”[376]
Maar de Eerwaarde Mahā Kassapa zei tot de monniken: “Houdt op, vrienden, maakt u geen zorgen, jammert niet. Want heeft niet de Verhevene voorheen dit aan jullie verkondigd, namelijk dat er bij alles wat lief en dierbaar is, verandering, scheiding en afzondering moet zijn. Vrienden, hoe zou dat anders mogelijk zijn! Dat iets wat geboren, ontstaan, samengesteld, aan verval onderhevig is, niet tot verval geraakte, zoiets is een onmogelijkheid.”[377]
In die tijd nu waren de vier voornaamste Mallas, die van top tot teen gebaad waren en die in nieuwe gewaden gekleed waren, van plan de brandstapel[378] van de Verhevene in brand te steken. Maar zij waren niet daartoe in staat.[379] Toen vroegen de Mallas van Kusināra aan de Eerwaarde Anuruddha waarom de brandstapel van de Verhevene niet in brand gestoken kon worden. Het antwoord luidde dat de goden een andere bedoeling hadden dan de Mallas.[380] “Wat is dan de bedoeling van de goden?” – “De bedoeling van de goden is als volgt: ‘De Eerwaarde Mahā Kassapa is met een grote menigte monniken, samen vijfhonderd, op weg van Pāvā naar Kusināra. Niet eerder zal de brandstapel van de Verhevene opvlammen voordat de Eerwaarde Mahā Kassapa aan de voeten van de Verhevene zijn verering bewezen heeft.’” – “Heer, zoals het de bedoeling van de goden is, zo zal het gebeuren.”
De Eerwaarde Mahā Kassapa kwam naar Kusināra, naar de brandstapel van de Verhevene bij het Makutabhandana-gedenkteken van de Mallas. Daar ordende hij het gewaad over één schouder, hief de tegen elkaar gevoegde handen ter verering omhoog en ging drie keer om de brandstapel heen met de rechter zijde ernaar toegewend. Daarna betoonde hij aan de voeten van de Verhevene zijn eerbied.[381] En ook die vijfhonderd monniken handelden aldus.[382]
Zodra de Eerwaarde Mahā Kassapa en die vijfhonderd monniken hun eerbied betoond hadden, ging de brandstapel van de Verhevene vanzelf in vlammen op.[383] En bij de verbranding van het lichaam van de Verhevene werd van datgene wat opper- en onderhuid, vlees, pezen en vettige delen was, niets in de vorm van as of als verkoolde deeltjes zichtbaar. Alleen de beenderen bleven over,[384] juist zoals bij de verbranding van boter of olie niets als as of als verkoolde deeltjes zichtbaar wordt. En van de vijfhonderd dubbele omhulsels verbrandden slechts twee, namelijk het omhulsel dat geheel van binnen was en het buitenste omhulsel.
Nadat het lichaam van de Verhevene verbrand was, kwamen uit de lucht stromen water. Die brachten de brandstapel van de Verhevene tot uitdoving. En van de salabomen kwamen waterstromen en brachten de brandstapel van de Verhevene tot uitdoving. Ook kwam water uit de grond omhoog en bracht de brandstapel van de Verhevene tot uitdoving. En eveneens brachten de Mallas van Kusināra door allerlei welriekende wateren de brandstapel van de Verhevene tot uitdoving.[385]
Toen brachten de Mallas van Kusināra de relieken van de Verhevene in hun raadhuis, omgaven ze met een hekwerk van speren en maakten een omheining van bogen.[386] En daar eerden zij de relieken van de Volmaakte wederom zeven dagen lang met dansen, gezangen, muziekuitvoeringen, bloemenkransen en reukwerken;[387] en zij bewezen eerbied, hoogachting en verering aan die relieken.[388]
En Ajātasattu Vedehiputta, de koning van Magadha, vernam dat de Verhevene in Kusināra was uitgedoofd.[389] Toen zond hij een bode naar de Mallas van Kusināra met de mededeling: “De Verhevene behoorde tot de kaste van de krijgers; en ook ik behoor tot die kaste. Mij komt een deel van de relieken toe. Ik wil voor de relieken van de Verhevene een gedenkteken oprichten en een feestdag ervoor stichten.”
En de Liccavis van Vesāli vernamen eveneens dat de Verhevene in Kusināra was uitgedoofd. Omdat zij tot de kaste van de krijgers behoorden, wilden ook zij een deel van de relieken van de Verhevene hebben. Zij wilden daarvoor een gedenkteken oprichten en een feestdag stichten.
Ook de Sakyas van Kapilavatthu vernamen dat de Verhevene te Kusināra was uitgedoofd. En zij zonden een boodschap naar de Mallas van Kusināra: “De Verhevene was de grootste van onze stam. Ook ons komt een deel van de relieken van de Verhevene toe. Voor de relieken van de Verhevene willen wij een gedenkteken oprichten en een feestdag stichten.”
Ook de Bulīs van Allakappa vernamen dat de Verhevene te Kusināra was uitgedoofd. En zij zonden een boodschap naar de Mallas van Kusināra: “De Verhevene behoorde tot de kaste van de krijgers; en ook wij behoren tot die kaste. Ook ons komt een deel van de relieken van de Verhevene toe. Voor de relieken van de Verhevene willen wij een gedenkteken oprichten en een feestdag stichten.”
Ook de Koliyas van Rāmagāma vernamen dat de Verhevene te Kusināra was uitgedoofd. Ook zij zonden een boodschap naar de Mallas van Kusināra: “De Verhevene behoorde tot de kaste van de krijgers; ook wij behoren tot die kaste. Ons komt eveneens een deel van de relieken van de Verhevene toe. Wij willen voor de relieken van de Verhevene een gedenkteken oprichten en een feestdag stichten.”[390]
En de brahmaan Vethadīpa vernam dat de Verhevene te Kusināra was uitgedoofd. En hij zond een boodschap naar de Mallas van Kusināra: “De Verhevene behoorde tot de kaste van de krijgers; en ik ben een brahmaan. Ook mij komt een deel van de relieken van de Verhevene toe. Ik wil voor de relieken van de Verhevene een gedenkteken oprichten en een feestdag stichten.”[391]
En de Mallas van Pāvā vernamen dat de Verhevene te Kusināra was uitgedoofd. En zij zonden een boodschap naar de Mallas van Kusināra: “De Verhevene behoorde tot de kaste van de krijgers; ook wij behoren tot die kaste. En ook ons komt een deel van de relieken van de Verhevene toe. Wij willen voor de relieken van de Verhevene een gedenkteken oprichten en een feestdag stichten.”[392]
Hierop zeiden de Mallas van Kusināra tot elk van die groepen:[393] “Op ons stadsgebied is de Verhevene uitgedoofd. Wij zullen van de relieken van de Verhevene geen enkel deel afgeven.” Daarop zei de brahmaan Dona[394] tot hen: “Geachte aanwezigen, luistert naar dit ene woord van mij. De Boeddha heeft ons steeds geduld en verdraagzaamheid onderwezen.[395] Het zou niet passend zijn als hier bij de verdeling van de relieken van dit Grote Wezen ruzie ontstond en oorlog en bloedvergieten. Heren, laten wij daarom allen vriendschappelijk overeenkomen acht delen te maken, zodat wijd en zijd stoepas kunnen verrijzen en opdat velen door het zien ervan vertrouwen mogen vinden in de Volmaakt Verlichte.!” – “Zo zij het, brahmaan. Dan deel jij die relieken maar in acht gelijke delen.” – “Jawel,” zei de brahmaan Dona, deelde de relieken van de Verhevene in acht gelijke delen en zei tot die groepen: “Geachte aanwezigen, geeft mij a.u.b. deze urn. Ik wil ook voor deze urn een gedenkteken oprichten en een feestdag stichten.” En zij gaven hem de urn.[396]
En de Moriyas van Pipphalivana vernamen dat de Verhevene te Kusināra was uitgedoofd. Toen zonden zij een bode naar de Mallas van Kusināra: “De Verhevene behoorde tot de kaste van de krijgers; en ook wij behoren tot die kaste. Ons komt eveneens een deel van de relieken van de Verhevene toe. Ook wij willen voor de relieken van de Verhevene een gedenkteken oprichten en een feestdag stichten.” – “Er is geen deel van de relieken van de Verhevene meer over. Die relieken zijn verdeeld. Maar neemt u de as mee.” En zij namen de as mee.[397]
En Ajātasattu Vedehiputta, de koning van Magadha, richtte te Rājagaha een stoepa op boven de relieken van de Verhevene en hield ter ere ervan een feestdag.[398] De Liccavis van Vesāli richtten te Vesāli een stoepa op boven de relieken van de Verhevene en hielden ter ere ervan een feestdag. De Sakyas van Kapilavatthu richtten te Kapilavatthu een stoepa op boven de relieken van de Verhevene en hielden ter ere ervan een feestdag. De Bulīs van Allakappa richtten te Allakappa een stoepa op boven de relieken van de Verhevene en hielden ter ere ervan een feestdag. De Koliyas van Rāmagāma richtten te Rāmagāma een stoepa op boven de relieken van de Verhevene en hielden ter ere ervan een feestdag. De brahmaan Vethadīpa richtte te Vethadīpa een stoepa op boven de relieken van de Verhevene en hield ter ere ervan een feestdag. De Mallas van Pāva richtten te Pāva een stoepa op boven de relieken van de Verhevene en hielden ter ere ervan een feestdag. De Mallas van Kusināra richtten te Kusināra een stoepa op boven de relieken van de Verhevene en hielden ter ere ervan een feestdag. De brahmaan Dona richtte een stoepa op boven de urn en hield ter ere ervan een feestdag. En de Moriyas van Pipphalivana richtten te Pipphalivana een stoepa op boven de as en hielden ter ere ervan een feestdag.[399]
Aldus waren er tien stoepas: acht voor de relieken, een negende voor de urn en een tiende voor de as.[400] Zo is het toentertijd gebeurd.[401]
Vesali, fundamenten van stoepa voor relieken van de Boeddha. De relieken bevinden zich in het museum te Patna.
An, Yang-Gyu (transl.): The Buddha's Last Days : Buddhaghosa's Commentary on the Mahāparinibbāna Sutta. Oxford : PTS, 2003.
Bapat, P.V.: 2500 Years of Buddhism. (5th repr.) New Delhi : Publications Division, 1987. 1st. ed. 1956. - Publ. by the Director Publications Division Ministry of Information and Broadcasting Government of India Patiala House New Delhi.
Basham, A.L.: The wonder that was India. A Survey of the culture of the Indian sub-continent before the coming of the Muslims. (repr.) London: Sidgwick and Jackson, 1961. (1st.ed. 1954).
Burlingame, Eugene Watson (tr.): Buddhist Legends. Translated from the original Pali text of the Dhammapada Commentary. London : PTS, 1979. (Harvard Oriental Series, Vol. 28, 29, 30).
Burlingame, Eugene Watson (tr.): 'By righteousness men honor the Buddha,' Buddhist Legends, London 1979, Book 12, Story 10 (Vol. 29, p. 366).
Burlingame, Eugene Watson (tr.): 'By righteousness men honor the Buddha,' Buddhist Legends, London 1979, Book 15, Story 7 (Vol. 30, p. 78).
Burlingame, Eugene Watson (tr.): 'Is there a path through the air?’ Buddhist Legends, London 1979, Book 18, Story 12 (Vol. 30, p. 139).
Dahlke, Paul (übers.): Buddha. Auswahl aus dem Palikanon. Wiesbaden: Fourier, [s.a.].
Dhammananda, K. Sri (tr.): The Dhammapada. Kuala Lumpur: Sasana Abhiwurdi Wardhana Society, 1988.
Gnanarama, Ven. Pategama: The Mission Accomplished : A historical analysis of the Mahaparinibbana Sutta of the Digha Nikaya of the Pali Canon. Singapore : Ti-Sarana Buddhist Association, 1997.
Gombrich, Richard F.: Theravâda Buddhism. A social history from ancient Benares to modern Colombo. London (etc) : Routledge & Kegan Paul, 1988. (The Library of Religious Beliefs and Practices).
Hartmann, Jens-Uwe: 'Der Buddha über die vier Arten von Asketen : ein Beitrag zum Text des Mahāparinirvānasutra,' in: Studien zur Indologie und Buddhismuskunde, Bonn 1993, p. 131-150.
Horner, I.B. (tr.): The Collection of the Middle Length Sayings (Majjhima-Nikāya). Vol. 1. The first fifty discourses (Mūlapannāsa). Translated from the Pāli by I.B. Horner. Oxford: PTS, 2000.
Ireland, John D. (tr.): The Udâna. Inspired Utterances of the Buddha. Kandy: BPS, 1990.
Johnston, E.H. (tr.): The Buddhacarita or Acts of the Buddha. Part III : Cantos XV to XXVIII, translated from the Tibetan and Chinese Versions. (repr.) Delhi (etc): Motilal Banarsidass, 1984.(1st ed. 1936).
Kashyap, Bhikkhu J. (Gen. Ed.): The Khuddakapātha - Dhammapada - Udāna - Itivuttaka - Suttanipāta (Khuddhakanikāya. Vol. I). [s.l.]: Pâli Publication Board (Bîhar Government), 1959. (Nâlandâ-Devanâgarî-Pâli-Series).
Khantipālo, Bhikkhu: With Robes and Bowl. Glimpses of the Thudong Bhikkhu Life. Kandy: BPS, 1965. The Wheel No. 83/84.
Khantipālo, Bhikkhu (tr.): The Buddha's Last Bequest. A Translation from the Chinese Tripitaka. Kandy : BPS, 1967. The Wheel No. 112.
Khantipālo, Phra (comp.): The Splendour of Enlightenment (sambodhipabhâsakathâ). A Life of the Buddha. Compiled by Phra Khantipālo. Bangkok : Mahamakut Radjavidyalaya Press, Vol. 1. 2533/1990; Vol. 2. 2530/1987 (1st ed. 2519/1976).
Das Lexikon des Buddhismus. Verfasser und Herausg. Franz-Karl Ehrhard und Ingrid Fischer-Schreiber; Redaktion: Stephan Schuhmacher und Gert Woerner. München (etc) : Barth, 1992.
Malalasekera, G.P.: Dictionary of Pāli Proper Names. London : PTS, 1974. (Vol. I & II).
Masefield, Peter (transl.): The Udāna Commentary (Paramatthadīpanī nāma Udānatthakathā) by Dhammapāla; transl. from the Pāli by Peter Masefield. Vol. II. Oxford : PTS, 1995.
Ñānamoli, Bhikkhu: The Life of the Buddha According to the Pali Canon = The Life of the Buddha as it appears in the Pali Canon the oldest authentic record. Translation from the Pali, selection of material and arrangement by Bhikkhu Ñānamoli. (2nd ed.) Kandy: BPS, 1978. (1st ed. 1972).
Ñanananda, Bhikkhu: Ideal Solitude. An exposition of the Bhaddekaratta Sutta. Kandy: BPS, 1973. The Wheel No. 188.
Nārada Thera: The Dhammapada : Pali Text and translation with stories in brief and notes. (3rd ed.) Colombo: BMS, 2522-1978. (1st ed. 1963).
Naudou, Jean: Buddha. Aus dem Französischen übertragen von Peter Kamnitzer. Paris: Somogy, [s.a.]. (Die grossen Religionsstifter).
Neumann, Karl Eugen: Die Reden Gotamo Buddhos aus der mittleren Sammlung Majjhimanikâyo des Pâli-Kanons. Bd. 1. Übers. von Karl Eugen Neumann. (3. Aufl.) München: Piper, 1922.
Norman, K.R.: Pāli Literature. Wiesbaden: Harrassowitz, 1983.
Nyānaponika Thera: The Simile of the Cloth and The Discourse on Effacement. Two Discourses of the Buddha from the Majjhima-Nikâya. Edited by Nyânaponika Thera. Kandy: BPS, 1964. The Wheel No. 61/62.
Nyanatiloka (Übers.): Die Lehrreden des Buddha aus der Angereihten Sammlung Anguttara-Nikâya. Übers. von Nyanatiloka; hrsg. von Nyanaponika. Köln: DuMont Schauberg, 1969. Neue Gesamtausgabe in fünf Bänden. 3. revid. Neuauflage.
Nyanaponika (Übers.): Sutta-Nipâta : Früh-buddhistische Lehr-Dichtungen aus dem Pali-Kanon. Mit Auszügen aus den alten Kommentaren. Übers. von Nyanaponika. (2. revid. Aufl.) Konstanz: Christiani, 1977. (Buddhistische Handbibliothek; 6).
Nyānatiloka: Buddhist Dictionary : Manual of Buddhist Terms and Doctrines. Edited by Nyanaponika. (4th revised ed.) Kandy : BPS, 1980. (1st ed. 1952).
Oldenberg, Hermann (Übers.): Reden des Buddha. Lerhre / Verse / Erzählungen. München: Wolff, 1922.
Piyadassi Thera: The Seven Factors of Enlightenment. Satta Bojjhanga. (2nd impr.) Kandy : BPS, 1960. The Wheel No. 1.
Piyadassi Thera (tr.): The Book of Protection, Paritta. Colombo: Gunasekera Trust, 1975.
Points of Controversy or Subjects of Discourse. Being a translation of the Kathâ-Vatthu from the Abhidhamma-Pitaka. transl. by Shwe Zan Aung & Rhys Davids. Oxford: PTS, 1993. (1st. ed. 1915).
Schneider, Ulrich: Einführung in den Buddhismus. Darmstadt: Wissenschaftliche Buchgesellschaft, 1980.
Thomas, Edward J.: The Life of Buddha as Legend and History. (repr.) London: Routledge & Kegan Paul, 1969. (The History of Civilization). (1st. Publ. 1927).
Thomas, Edward J.: The Life of Buddha as Legend and History. (repr.) New Delhi: Munshiram Manoharlal Publ., 1992. (Reprint of 3rd red. (revised), publ. 1949, London).
Vajira, Sister [et al.]: Last Days of the Buddha. The Maha-Parinibbāna Sutta. Being the 16th text of the Dīgha-Nikāya. Transl. by Sister Vajira; final revision by Francis Story; notes and references by Nyānaponika Mahā Thera. Kandy: BPS, 1964. The Wheel No. 67/69.
Walshe, Maurice (tr.): The Long Discourses of the Buddha. A Translation of the Dīgha Nikāya. Kandy: BPS, 1996. (The Teachings of the Buddha).
Webb, Russell (Ed.): An Analysis of the Pali Canon, being the Buddhist Scriptures of the Theravada School. Kandy : BPS, 1975. The Wheel No. 217/220.
Winternitz, Maurice: A History of Indian Literature. Vol. II : Buddhist Literature and Jaina Literature. A new authoritative English translation by V. Srinivasa Sarma. (revised ed.). Delhi (etc.): Motilal Banarsidass, 1983. Orig. titel: Winternitz, Moritz : Geschichte der indischen Literatur. Band II.
Woodward, F.L. (tr.): Udana. Verses of Uplift; and Itivuttaka. As it was said. (repr.). London: PTS, 1985. (The Minor Anthologies of the Pali Canon, Part II). (1st ed. 1935).
A = Anguttara Nikaya
BPS = Buddhist Publication Society
D = Digha Nikaya
DA = Commentaar op Digha Nikaya
Dhp = Dhammapada
M = Majjhima Nikaya
Mil. = Milindapñña
PTS = Pali Text Society
S = Samyutta Nikaya
Sn = Sutta Nipata
Ud. = Udana
Vin. = Vinaya Pitaka
Vism. = Visuddhimagga
[1] Lumbini ligt in de Therai-vlakte van Nepal.
[2] Dit is het tegenwoordige Buddhagayā, in de deelstaat Bihar, India.
[3] Webb, Russell (Ed.): An Analysis of the Pali Canon, being the Buddhist Scriptures of the Theravada School. Kandy 1975. The Wheel No. 217/220, p. 6; Thomas, Edward J.: The Life of Buddha as Legend and History. (repr.) New Delhi 1992, p. 258; Malalasekera, G.P.: Dictionary of Pāli Proper Names. London 1974, Vol. II, p. 531.
[4] Gnanarama, Ven. Pategama: The Mission Accomplished : A historical analysis of the Mahaparinibbana Sutta of the Digha Nikaya of the Pali Canon. Singapore 1997, p. 147.
[5] Gnanarama 1997, p. 11, 17-18, 147; Schneider, Ulrich: Einführung in den Buddhismus. Darmstadt 1980, p. 45.
[6] Bapat, P.V.: 2500 Years of Buddhism. (5th repr.) New Delhi 1987, p. 136.
[7] Zie kaart 1. Vergelijk voor deze route ook Sn. 1012-1013.
[8] Schneider 1980, p. 32-35.
[9] Schneider 1980, p. 35-36.
[10] Schneider 1980, p. 32-35.
[11] Schneider 1980, p. 36.
[12] Deze stad is geïdentificeerd met Piprahva, gelegen in het district Bacti, in de deelstaat Uttar Pradesh, India.
[13] De Boeddha verbleef te Savatthi in de 6e, 14e en 21e – 43e regentijd.
[14] Schneider 1980, p. 38-39, 41; Gnanarama 1997, p. 82-83.
[15] Bapat 1987, p. 136; Schneider 1980, p. 39 en 42.
[16] Schneider 1980, p. 39 en 45.
[17] Schneider 1980, p. 43-44.
[18] An, Yang-Gyu (transl.): The Buddha's Last Days : Buddhaghosa's Commentary on the Mahāparinibbāna Sutta. Oxford 2003.
[19] Khantipālo, Bhikkhu (tr.): The Buddha's Last Bequest. A Translation from the Chinese Tripitaka. Kandy 1967. The Wheel No. 112.
[20] Kashyap, Bhikkhu J. (Gen. Ed.): The Khuddakapātha - Dhammapada - Udāna - Itivuttaka - Suttanipāta (Khuddhakanikāya. Vol. I). [s.l.] 1959, p. xiii; Webb 1975, The Wheel No. 217/220, p. 31; Winternitz, Maurice: A History of Indian Literature. Vol. II : Buddhist Literature and Jaina Literature. A new authoritative English translation by V. Srinivasa Sarma. (revised ed.). Delhi 1983, p. 81; Thomas 1992, p. 273.
[21] Winternitz 1983 (II), p. 82.
[22] Zie o.a. Masefield, Peter (transl.): The Udāna Commentary (Paramatthadīpanī nāma Udānatthakathā) by Dhammapāla; transl. from the Pāli by Peter Masefield. Vol. II. Oxford 1995, p. 1041-1043.
[23] Zie ook: N. Moonen: De Bodhisatta in het Theravāda Boeddhisme. Kerkrade 2006.
[24] Dhammananda, K. Sri (tr.): The Dhammapada. Kuala Lumpur 1988, p. XXXIV-XXXV.
[25] Zie: Thomas, Edward J.: The Life of Buddha as Legend and History. London 1969, p. 140-141.
[26] Commentaar van Buddhaghosa: De heuvel werd Gierepiek genoemd omdat gieren er leefden en er hun nest bouwden. (An, Yang-Gyu (transl.): The Buddha's Last Days : Buddhaghosa's Commentary on the Mahāparinibbāna Sutta. Oxford 2003, p. 1).
[27] Vedehiputta = zoon van Vedehi. Volgens het commentaar was Ajātasattu's moeder een Kosala-prinses en niet de dochter van de Vedeha-koning. Het commentaar legt ‘Vedehiputta’ uit als ‘zoon van een wijze moeder’. - Ajātasattu werd koning na het vermoorden van zijn vader, koning Bimbisara. (Vajira, Sister [et al.]: Last Days of the Buddha. The Maha-Parinibbāna Sutta. Being the 16th text of the Dīgha-Nikāya. Transl. by Sister Vajira; final revision by Francis Story; notes and references by Nyānaponika Mahā Thera. Kandy 1964. The Wheel No. 67/69.)
[28] Vajji was een van de zestien grote landen ten tijde van de Boeddha. Zie het Glossarium voor meer gegevens.
[29] Buddhaghosa merkte op dat Ajātasattu de Vajjis wilde vernietigen vanwege een tolkwestie. Aan de rivier de Ganges was een havenplaats (waarschijnlijk Pātaligāma). Een deel ervan werd beheerd door Ajātasattu en een ander deel door de Licchavis. De handelslieden moesten in de havenplaats tol betalen voor hun vaak zeer kostbare koopwaar. De Licchavis waren steeds als eerste ter plekke omdat zij onderling geen ruzie maakten maar in harmonie met elkaar leefden. Ajātasattu liep zo elk jaar veel tolgeld mis. (An 2003, p. 3).
[30] Tathāgata betekent letterlijk: ‘zó-gegaan’ of ‘zó-gekomen’. Deze benaming werd in het algemeen door de Boeddha gebruikt wanneer hij over zichzelf sprak. (Vajira 1964; en Dahlke, Paul (übers.): Buddha. Auswahl aus dem Palikanon. Wiesbaden [s.a.] p. 885 noot 38).
[31] D.16.
[32] Zie ook: A.VII.19-20, in: Nyanatiloka (Übers.) Die Lehrreden des Buddha aus der Angereihten Sammlung Anguttara-Nikāya. Köln 1969. (3. revid. Neuauflage), Bd. IV, p. 15-21.
[33] Ānanda was een neef van de Boeddha en diens meest toegewijde dienaar. Hij trad in het tweede jaar na de Verlichting van de Verhevene in de Orde in. (An 2003, p. 5 noot 1). Zie het Glossarium voor verdere gegevens over Ānanda.
[34] Buddhaghosa kon zich blijkbaar moeilijk voorstellen dat de Verhevene van hitte of kou last had. Want hij merkte in zijn commentaar op dat de Boeddha geen koude noch hitte voelde. (An 2003, p. 5 en p. 5 noot 3).
[35] heiligdom = gedenkteken = cetiya. Dit is een plaats waar men iemand in vertrouwen en vol eerbied gedenkt. (Dahlke p. 887, noot 66). Volgens Buddhaghosa zijn met heiligdommen of gedenktekens bedoeld plaatsen van geesten (yakkhas) van Vajji-koningen. (An 2003, p. 12).
[36] Buddhaghosa’s commentaar: Als de Vajjis de heiligdommen uitsluiten van offergaven, geven de godheden (devatā) geen correcte bescherming. Zij kunnen bijv. een probleem veroorzaken, zoals hoesten of hoofdpijn. (An 2003, p. 13).
[37] Heilige: arahant. De arahant is iemand die verering waard is, een heilige omdat hij geheeld (heil) is van alle hartstochten. (Dahlke p. 885, noot 40).
[38] Volgens Buddhaghosa wordt een streek niet meer beschermd door godheden, wanneer arahants en asceten niet meer in die streek wonen. En dan krijgen geesten hun kans. Ziekten kunnen dan ontstaan. (An 2003, p. 15).
[39] Voordat de Boeddha geboren werd, was er een cetiya waar de demon (yakkha) Sārandada vertoefde. Later bouwde men er een verblijfplaats voor de Verhevene. Omdat die gebouwd was op de plek van het Sārandada heiligdom, werd die plek bekend als ‘Sārandada heiligdom’, aldus het commentaar van Buddhaghosa. (An 2003, p. 15; zie ook: Malalasekera, G.P.: Dictionary of Pāli Proper Names. London 1974, Vol. II, p. 1109).
[40] Later werd inderdaad onenigheid gebracht onder de Vajjis en werden zij veroverd. Veel Licchavis vluchtten toen naar Nepal. De belangrijkste oorzaak waarom zij verslagen werden, was het gebrek aan eenheid. Dit was in het algemeen een zwakte van de antieke Indiase republieken. (An 2003, p. 20 noot 1).
[41] D.16.
[42] Zie ook: A.VII.21, in: Nyanatiloka 1969, Bd. IV, p. 18-19.
[43] Het commentaar van Buddhaghosa luidde: Als zij niet vaak samenkomen, vernemen zij niet het nieuws uit andere regio’s. Zij weten dan niet wat er in andere kloosters gebeurd is. In geval van mistoestanden kunnen zij dan niet ingrijpen en de leer of kloosterregels weer in orde brengen. (An 2003, p. 20-21).
[44] De zaken van de Orde: zorg voor stoepa, reparatie van dak of hal, bouw van nieuwe hal, naaiwerk aan gewaad e.d. (An 2003, p. 21-22).
[45] Oudere monnik: Thera.
[46] Degenen die reeds lang vertrokken zijn: pabbajita = degenen die uit de wereld in de Orde zijn gegaan, die de wijding van de pabbajja voltrokken hebben. (Dahlke p. 887 noot 68).
[47] Naar nieuw bestaan voerend: ponobhavika. De levensdorst is het kernloze wiel, het wezenloze rad, de zielloze aandrijving van het "ik". (Dahlke p. 887 noot 69).
[48] Individueel: paccatam. De Boeddha is slechts de leraar; hij geeft de aansporing. Al het andere moet uit eigen kracht verkregen worden. (Dahlke p. 887 noot 70).
[49] Zich in oplettendheid vestigen: de weg die naar het juiste inzicht voert en toont dat ik geen atta, geen ik-zelf ben maar dat ik an-atta, vrij van een zelf ben. (Dahlke p.888 noot 71)..
[50] De leer van de Boeddha wordt later aangewezen als enige autoriteit. Die leer richt zich tot de enkeling, niet tot de gemeenschap. Het feit dat een minister de Boeddha om politieke raad komt vragen, en dat de Boeddha zijn antwoord daarna ten nutte van de monnikengemeenschap aanwendt, laat vermoeden dat de monniken hier reeds aangespoord worden om in de wereld samen te leven. (Schneider, Ulrich: Einführung in den Buddhismus. 1980, p. 42-43). - Jean Naudou had de indruk dat de Boeddha de monniken wil waarschuwen vóór zijn dood. Hij speurt gevaar voor de monnikengemeenschap en wil ze waarschuwen. Ook bij de bouw van Pataliputta is van onenigheid sprake. De Boeddha (of de samensteller van het Parinibbana sutta) moet steeds geplaagd zijn door de zorg om de eenheid, om eendracht in de gemeenschap. (Naudou, Jean: Buddha. Paris [s.a.], p. 231).
[51] Zie ook: A.VII.22-25, in: Nyanatiloka 1969, Bd. IV, p. 18-19. – De paragrafen 1.3.2. tot en met 1.3.6. zijn tussenvoegingen, volgens Schneider 1980, p. 27. Ook Gnanarama schreef dat deze paragrafen later tussengevoegd zijn. Het suggereert volgens hem dat er in die tijd een aanmerkelijk aantal van tegenstrijdige meningen onder de Sangha was. (Gnanarama, Ven. Pategama: The Mission Accomplished : A historical analysis of the Mahaparinibbana Sutta of the Digha Nikaya of the Pali Canon. Singapore 1997, p. 123-124).
[52] Commentaar: Er zijn monniken die graag de hele dag bezig zijn met kleine werkzaamheden zoals het maken van gewaden, een tas om de bedelnap in te dragen, een leestafeltje, e.d. Sommige monniken brengen de hele dag ermee door zoiets te doen. Dit is niet goed. Maar als men zulke bezigheden verricht op de juiste tijd, dan is er geen bezwaar. (An 2003, p. 30-31).
[53] Commentaar: Monniken zouden alleen moeten praten over de leer of anders zwijgen. (An 2003, p. 32).
[54] Halverwege: zolang als zij nog niet arahantschap bereikt hebben. (An 2003, p. 33).
[55] Dahlke vertaalde: na het bereiken van minderwaardige voordelen. (Dahlke p.136). Minderwaardig, oramattika, tot deze lage wereld behorend. (Dahlke p. 888 noot 72).
[56] Zie ook: A.VII.22-25, in: Nyanatiloka 1969, Bd. IV, p. 19.
[57] Schaamte is gemotiveerd door zelfrespect en is inwaarts gericht.
[58] Morele vrees is naar buiten gericht; het is vrees voor gevolgen zoals berisping, slechte reputatie, straf.
[59] Commentaar: Zolang als zij grote kennis hebben van de suttas. (An 2003, p. 35-36).
[60] Volgens Buddhaghosa zijn hiermee bedoeld monniken die zich herinneren wat lang geleden door hen gedaan is. Sati heeft twee verschillende functies: meditatieve oplettendheid en een goed geheugen. Het laatste zou volgens hem hier van toepassing zijn. (An 2003, p. 37 noot 1).
[61] Zie: satta bojjanga, in: Piyadassi Thera: The Seven Factors of Enlightenment. Satta Bojjhanga. (2nd impr.) Kandy 1960, The Wheel No. 1. – De namen van de groepen zijn niet vermeld in het origineel. Hier zijn ze toegevoegd vanuit andere verwijzingen naar de betreffende eigenschappen. Zie o.a. Nyānaponika Thera (ed.): The Simile of the Cloth and The Discourse on Effacement. Two Discourses of the Buddha from the Majjhima-Nikâya. Kandy 1964, The Wheel No. 61/62, p. 48.
[62] Oplettendheid: Men moet steeds oplettend zijn bij alle daden, zowel geestelijke, mondelinge en schriftelijke of lichamelijke activiteiten. Oplettendheid is hoger dan geleerdheid. Want zonder oplettendheid is men niet in staat om het geleerde in de praktijk te brengen. Ook is men dan niet in staat om slechte gedachten te verdrijven en om ze te vervangen door goede.
[63] Het onderzoeken van de verschijnselen is het zien van de dingen zoals ze werkelijk zijn. Al wat samengesteld is, valt weer uiteen, verandert. Het is zonder zelfstandigheid. Alles is aan voorwaarden gebonden.
[64] Energie is een geestelijke eigenschap. Iedereen moet zelf streven naar zijn of haar eigen bevrijding. Anderen kunnen daarbij wel een hulp zijn, maar de uiteindelijke vrijheid van leed, van het onvoldane moet door ieder zelf bewerkstelligd worden. - Energie heeft vier functies: (a) het kwade dat al in de geest is ontstaan, uit te roeien; (b) het kwade dat nog niet is ontstaan, te voorkomen; (c) het goede dat nog niet is ontstaan, te ontwikkelen; (d) het goede dat al is ontstaan, verder te ontplooien.
[65] pīti wordt soms ook vertaald met: geluk (sukkha). Maar pīti is geen gevoel, het is vreugdevolle belangstelling, enthousiasme.
[66] De factor van kalmte is tweevoudig: (a) kalmte van de geestelijke factoren van gevoelens, waarneming en willen; (b) kalmte van de geest, van bewustzijn. - Met een onrustige geest kan concentratie niet met succes beoefend worden. Het is moeilijk ook onder ongunstige omstandigheden kalm van geest te blijven.
[67] Concentratie is een noodzakelijke basis voor inzicht en wel door het zuiveren van de geest van de mentale hindernissen. De geest wordt op één punt gericht en zwerft niet meer rond. Wanneer de geest kalm is, wordt ze krachtig. En ze ziet dan de dingen zoals ze werkelijk zijn. De geest kan iemand ziek maken; maar ze kan ook iemand gezond laten blijven. Iemand met een optimistische geest heeft meer kans om beter te worden dan een patiënt die (over)bezorgd is en ongelukkig. (Piyadassi Thera (tr.) The Book of Protection, Paritta. Colombo 1975, p. 11-17).
[68] Gelijkmoedigheid is een ethische eigenschap en moet niet verward worden met onverschilligheid. Het is evenwicht van de geest. Gelijkmoedigheid is een gevolg van een kalme geconcentreerde geest. Men wordt niet meer geraakt door geluk noch door pijn, omdat men verlangen heeft opgegeven.
[69] Wanneer deze zeven factoren goed ontwikkeld worden, voeren ze naar nibbāna, volmaakte wijsheid.
[70] Waarneming van niet-zelf: anatta-sañña. Het is het inzicht dat het ‘ik’ geen met een ziel begiftigd zelfstandig iets is, maar een proces van individuele verbranding welk proces plaats heeft op grond van de levensdorst (tanha).
[71] D.16; A.VIII.20.
[72] sārāniyā dhammā; zie: M.48 en A.VI,11, in: Nyanatiloka (Übers.) Die Lehrreden des Buddha aus der Angereihten Sammlung Anguttara-Nikāya. Köln 1969. (3. revid. Neuauflage), 1969, Bd. III, p. 173.
[73] D.16.
[74] Deugdzaamheid (sīla), concentratie (samādhi) en wijsheid (pañña) zijn de onderdelen van het edele achtvoudige pad. Onze tekst legt steeds weer de nadruk op het belang van een volledige ontwikkeling van alle drie voor uiteindelijke bevrijding. (Vajira 1964).
[75] Smetten = asava: invloeden, gezwellen. De smet van worden betekent het verlangen naar eeuwig bestaan. - Deze smetten kunnen overwonnen worden door inzicht, zinsbeteugeling, vermijding, wijs gebruik van de levensbenodigdheden. Zie o.a. M.2 (Neumann, Karl Eugen (Übers.): Die Reden Gotamo Buddhos aus der mittleren Sammlung Majjhimanikâyo des Pâli-Kanons. Bd. 1, (3. Aufl.), München 1922, p. 16-27). – Volgens Buddhaghosa gaf de Boeddha deze raad vaak omdat zijn parinibbāna nabij was. (An 2003, p. 50).
[76] Ambalatthikā was een koninklijk park gelegen aan de weg tussen Rājagaha en Nālandā. (An 2003, p. 51).
[77] D.16.
[78] An 2003, p. 51 noot 3.
[79] D.16.
[80] Pātaligāma was de hoofdstad van Magadha, gelegen nabij het huidige Patna. (An 2003, p. 51-52, noot 5).
[81] Rusthuis: Naar men zegt kwamen de aristocraten van Ajātasattu en die van de Licchavi koningen van tijd tot tijd samen te Pātaligāma en verdreven de bewoners van die plaats uit hun woningen. Zij bleven er dan een halve tot een hele maand en dat bracht veel ongemak voor de gezinnen. Daarom besloten de bewoners van Pātaligāma een grote hal te bouwen in het centrum van de stad. Die hal moest groot genoeg zijn dat iedereen er kon verblijven zonder anderen te storen. Een deel van de hal was bestemd om de goederen van de aristocraten op te slaan. Een ander deel ervan was om er te wonen. Weer een ander deel was voor reizigers op doortocht, en een ander deel was voor arme mensen. Een ander gedeelte van de hal was voor de zieken. De naam van die hal was “het rusthuis”. Aldus het commentaar van Dhammapāla en ook van Buddhaghosa. (Masefield, Peter (transl.): The Udāna Commentary (Paramatthadīpanī nāma Udānatthakathā) by Dhammapāla; transl. from the Pāli by Peter Masefield. Vol. II. Oxford 1995, Vol. II, p. 1035-1036; en An 2003, p. 52).
Volgens Dhammapāla was dat rusthuis juist klaar op de dag dat de Verhevene aankwam. De bewoners van Pātaligāma vonden het een grote eer als de Verhevene als eerste in hun rusthuis vertoefde. Daarom gingen zij naar de Boeddha toe en nodigden hem uit om het rusthuis te bezoeken. (Masefield 1995, Vol. II, p. 1036). Volgens Buddhaghosa vroegen zij dit omdat zij dachten dat de Boeddha niet graag midden in een dorp of stad wilde vertoeven. (An 2003, p. 52).
[82] Volgens Dhammapāla was het wassen van de voeten niet nodig omdat stof en zweet nooit de voeten van de Verhevene bezoedelen. (Masefield 1995, Vol. II, p. 1044).
[83] De tekst van de voorspelling van de Boeddha dat Pātaligāma een grote toekomst zou krijgen, moet stammen uit de tijd dat Pataliputra reeds een grote stad was. Dit moet dan de vroege Maurya-tijd zijn. (Schneider 1980, p.46)
[84] Volgens Gnanarama kunnen we gerust aannemen dat de oorsprong van § 2.4 dateert uit de eerste 100 jaren na het overlijden van de Boeddha. Het geloof in goden is pre-boeddhistisch. En in het Kannakatthala sutta (M. 90) zegt de Boeddha dat goden bestaan. (Zie o.a. Neumann 1922, Bd. II, p. 641-655; hierin vooral p. 650-653). In het Ratana sutta (Sn. 222-238) is uitdrukkelijk gezegd dat de goden diegenen zullen beschermen die dag en nacht offergaven aan hen brengen. (Gnanarama 1997, p. 133, 140-142, 146).
[85] Zij waren twee brahmanen. (An 2003, p. 57; Masefield 1995, Vol. II, p. 1051).
[86] Volgens Buddhaghosa heeft ‘plaatsen’ hier de betekenis van: ‘huizen’. (An 2003, p. 57).
[87] De Eerwaarde Ñanamoli vertaalde: ‘koningen en ministers’. (Ñanamoli, Bhikkhu: The Life of the Buddha According to the Pali Canon. Kandy 1978, p. 296).
[88] Er was (en is) het populaire geloof dat goede en slechte goden bezit kunnen nemen van huizen. Deze ‘kwakzalver’-wetenschap wordt vaak in de leerreden veroordeeld. (An 2003, p. 57, noot 11). Buddhaghosa merkte op dat mensen die deskundig zijn in het bepalen van een goede plek voor de bouw van huizen door godheden of door geesten beïnvloed worden. Of godheden nemen bezit van hun lichaam en beïnvloeden hun gedachten. (An 2003, p. 57-58). Het commentaar van Dhammapāla is dat het gemoed van degenen die bekwaam zijn in de kennis van het vaststellen van gunstige woonplaatsen ernaar neigden om woonplaatsen te ontwerpen voor de koning en zijn hoofdministers. Zij wisten welke plaats bezet was door nāgas, welke door yakkhas, en welke plaats bezet was door ongelukkige geesten. Zij waren ook bekend ermee of er een rots was of de stomp van een boom. Een andere uitleg van Dhammapāla is dat devatās het lichaam van de deskundigen binnentreden en hun harten ertoe laten neigen om op een bepaalde plaats gebouwen te ontwerpen. Devatās doen dat om de volgende reden: Wanneer mensen plannen maken voor een woonplaats, laten zij eerst de Orde van de monniken neerzitten en laten hen een gunstige zegening uitspreken. De godheden zien dan wie een goede moraal heeft en horen een Dhamma-toespraak. De mensen geven aalmoezen en dragen de verdiensten ervan over aan de godheden. (Masefield 1995, Vol. II, p. 1051-1052).
[89] Volgens Dhammapāla’s commentaar deed het gerucht de ronde dat de goden van de Drieëndertig wijs waren dank zij Sakka, de koning van de goden, en dank zij Vissakamma. (Masefield 1995, Vol. II, p. 1052). Vissakamma was de goddelijke architect en kunstenaar. (Masefield 1995, Vol. II, p. 1112 noot 572). Voor gegevens over de godenwereld, zie: N. Moonen: De werelden van bestaan. Kerkrade 1995.
[90] Ariyas.
[91] Pātaligāma betekent: ‘plaats van Pātali’; Pātaliputta wordt door het commentaar als volgt uitgelegd: putta stamt af van ‘puta’ = doos. Het heeft vermoedelijk betrekking op het openbarsten van de zaaddoos van de Patali-bloem. Het dorp Pātaligama veranderde zijn naam in Pātaliputta bij de bouw van een nieuwe stad (thans Patna). Later werd die plaats bekend als de hoofdstad van Asoka’s keizerrijk dat ontstaan was uit het koninkrijk van Magadha. (Ñanamoli 1978, p. 360-361, noot bij p. 296).
[92] Commentaar van Dhammapāla: een deel van de stad zal door vuur verwoest worden dat door de inwoners niet gedoofd kan worden. De Ganges zal een ander deel overstromen. En een derde deel zal verloren gaan door interne onenigheid. (Masefield 1995, Vol. II, p. 1053). Volgens An moet deze voorspelling zijn opgeschreven nadat Pātaligāma verwoest was. (An 2003, p. 60 noot 2).
[93] Hier wordt men verzocht gaven te geven aan de deugdzamen en de verdiensten ervan over te dragen aan de goden. Dit gebruik gaat terug tot pre-boeddhistische tijden. Oorspronkelijk werd geld gegeven of een gave aan de priester als beloning voor zijn diensten. Nog tijdens het leven van de Boeddha veranderde dit. Benodigdheden voor monniken werden aangeboden en de verdiensten ervan werden overgedragen aan de overleden verwanten of aan de goden. (Gnanarama p. 150-151). De Eerwaarde Talawe Sangharata Thero, hoofd van de Pitaramba Tempel te Bentota, Sri Lanka, wees erop (brief van 28-06-1995) dat er goddelijke sferen zijn die dicht bij de menselijke sfeer zijn. Als wij verdiensten aan hen overdragen, worden zij nog gelukkiger. Zij vermijden moeilijkheden die door geesten over ons gebracht kunnen worden.
[94] Omdat de Boeddha de rivier niet overstak, was er geen doorwaadbare plaats die zijn naam kon dragen. Daarom kon alleen de poort waardoor de Boeddha vertrok naar hem genoemd worden.
[95] D.16; Ud.VIII.6; Vin.Mv.Kh.6. - Dit vers is ouder dan de voorgaande prozatekst in het sutta. Degenen die de diepere betekenis van deze verzen verkeerd begrepen, moeten hebben aangenomen dat ermee bedoeld werd een wonderbaarlijke overtocht van de Ganges. (Gnanarama p. 152). Het commentaar van Dhammapāla is: De Boeddha zag dat hij en de gemeenschap van de heiligen stevig stonden op de andere oever na de stroom van samsara en van begeerte overgestoken te hebben. welke stroom diep en breed is. De brug is de weg van de heiligen. (Masefield 1995, Vol. II, p. 1055). De diepere betekenis van deze woorden is, dat gewone mensen naar hulpmiddelen zoeken om dit lijden te ontgaan. Maar wijze mensen hebben geen hulp meer nodig; zij zijn al aan de ‘andere oever’, hebben het lijden achter zich gelaten. De leer is voor velen een hulp, maar de heiligen hebben zelfs de leer niet meer nodig. Zij zijn volledig tot rust gekomen; hun vrede is volmaakt.
[96] Kotigāma was een dorp van de Vajjis gegelegen in de buurt van Bhaddiyanagara. Het was een gāvuta verwijderd van de Ganges. In het midden van die rivier lag het paleis van Mahāpanāda. (Malalasekera 1974, Vol. I, p. 678). – Een gavuta is volgens het Navakovāda gelijk aan 3750 meter. Volgens andere opgaven is een gavuta gelijk aan ca 400 meter.
[97] Wedergeboorte is niet gelijk aan reïncarnatie. Het is geen overgang van een blijvende ziel van het ene leven naar het andere. Maar het is een stroom van bewustzijnsmomenten die bij de dood van lichaam verandert. Het Theravada kent daarbij geen tussenfasen.
[98] Commentaar: wedergeboorte eindigt als begeerte volledig is vernietigd. (An 2003, p. 64).
[99] D.16; Ud.VIII.6; Vin.Mv.Kh.6.
[100] Het Stenen Huis was een openbare rustplaats voor reizigers. Opmerkelijk is dat het van steen was. Bijna alle gebouwen waren toen van hout. (An 2003, p. 65).
[101] monnik = bhikkhu; non = bhikkhuni.
[102] Volgens het commentaar werd hier het Janavasabha Sutta (D.18) gesproken. (Ñanamoli 1978, p. 361, noot bij p. 298).
[103] Hij had volmaakte heiligheid (arahatta) bereikt.
[104] Voor de lagere boeien, zie bijlage 2.
[105] Zij was een niet-wederkerende (anāgami) geworden.
[106] Commentaar: deze wereld van de zintuiglijke sfeer (An 2003, p. 66).
[107] D.16.
[108] Volgens Buddhaghosa: lichamelijk vermoeiend, niet psychisch. (An 2003, p. 67).
[109] Vertrouwen, geloof in het Boeddhisme is niet gelijk aan geloof in Westerse religies waar het vaak betekent “geloven in iets dat niet kan worden uitgelegd.”(An 2003, p. 67 noot 5).
[110] Tijdloos = zonder vertraging in de resultaten ervan.
[111] Dahlke legde de vier paren van mensen uit als: monniken, nonnen, mannelijke en vrouwelijke lekenvolgelingen. (Dahlke p. 889 noot 82). En de acht soorten van personen legde hij uit als: de acht soorten bijeenkomsten, namelijk krijgers, brahmanen, gezinshoofden, asceten, de goden van de sfeer van de Vier Grote Koningen, de Drieëndertig goden, de Mara-goden, en de Brahma-goden. (Dahlke p. 889 noot 83). Maar bedoeld zijn degenen die behoren tot de Ariyasangha en die een of meer van de fasen van heiligheid verwerkelijkt hebben. Tot de Ariyasangha behoren ook heilige mannelijke en vrouwelijke lekenvolgelingen en nonnen, niet alleen monniken.
[112] D.16.
[113] Het was het mango-park van de courtisane Ambapāli. (An 2003, p. 68-69). Voor meer gegevens over Ambapāli, zie Glossarium.
[114] Volgens Buddhaghosa legde de Boeddha hier speciale nadruk op de meditatie van oplettendheid om de monniken in oplettendheid te vestigen bij het zien van de mooie Ambapāli. (An 2003, p. 69).
[115] D.16.
[116] De bewoners van de Tāvatimsa hemel zijn mooi en gekleed in verschillende kleuren net zoals de Licchavi-edelen. (An 2003, p. 70).
[117] D.16.
[118] Beluva was een dorp aan de voet van een berg nabij en ten zuiden van Vesāli. (An 2003, p. 71). – Ñanamoli (1978, p. 302) schreef: ‘Laten wij naar Beluvagamaka gaan.’
[119] De Boeddha zou dit gezegd hebben omwille van de monniken dat zij op hun gemak konden leven in de regentijd. In het dorp Beluva was niet genoeg plaats voor hen en er was weinig voedsel. Maar rond Vesāli was genoeg plaats en eten. Volgens Buddhaghosa zond de Boeddha de monniken toen uit mededogen met hen niet ver weg zodat zij bij hem konden zijn bij zijn heengaan in parinibbāna. (An 2003, p. 71).
[120] D.16.
[121] Dit betekent dat Sakka toen het eerste niveau van heiligheid bereikte.
[122] Dhp 208 (XV:8) met bijbehorend verhaal in: Dhammananda, K. Sri (tr.) The Dhammapada. Kuala Lumpur 1988, p. 407. Zie ook: Nārada Thera: The Dhammapada: Pali Text and translation with stories in brief and notes. (3rd ed.). Colombo 2522-1978, p.179-180.
[123] De Boeddha zou toen phala-samāpatti bereikt hebben, een meditatieve sfeer van nibbāna waarin hij een aanzienlijke tijd verbleef. (An 2003, p. 72 noot 7).
[124] D.16.
[125] Een andere versie is: “Zelfs de leerteksten werden onduidelijk voor mij.” In één van de Chinese versies staat: “Ik kon geen leerteksten reciteren die ik gehoord had.” In alle andere Chinese versies ontbreekt het gedeelte over Ānanda’s verwarring. (An 2003, p. 74 noot 7). Dit wijst erop dat het gedeelte over Ānanda’s verwarring later toegevoegd is.
[126] nl. alle objecten van vormen, geluiden etc.; of alle ‘tekens’ of ideeën die door begeerte, afkeer en onwetendheid veroorzaakt zijn.
[127] Commentaar: ‘De wereldse gevoelens’.
[128] Commentaar: ‘De concentratie die bereikt wordt tijdens intensieve inzicht-meditatie.
[129] Het Pāli woord dīpa kan zowel ‘eiland’ als ‘lamp’ betekenen. Het commentaar legt het woord uit als eiland. (Ñanamoli 1978, p. 361, noot bij p. 303).
[130] “…weest uzelf tot toevlucht…” Deze uitspraak wil zeggen: De Boeddha is een mens net zoals ieder ander. Hij is door niets anders onderscheiden dan dat hij de enige weg gevonden heeft. In het streven naar bevrijding staat ieder op zich. De gemeenschap van de monniken is een gemeenschap van mensen die naar bevrijding streven. Een hiërarchie is er niet nodig. (Schneider 1980, p. 38).
[131] Commentaar: ‘Zij zijn de hoogsten, de meest uitmuntenden. Na elke band van duisternis afgesneden te hebben, zullen die monniken van mij op de uiterste top zijn, in de hoogste rang. Onder hen zullen diegenen het allerhoogste bereiken die graag oefenen. En degenen wier toevlucht de viervoudige grondslag van oplettendheid (satipatthana) is, zullen van hen aan de top staan.’
[132] D.16.
[133] Thomas, Edward J. The Life of Buddha as Legend and History. (repr.). London 1969, p. 140-141.
[134] S.XLVII,14 in: Nānamoli 1978, p. 305.
[135] Zitmat: een stuk leer om op te zitten.
[136] Het Cāpāla-gedenkteken was de plaats waar de yakkha met naam Cāpāla vroeger had gewoond. Die plek werd bekend als het Cāpāla-heiligdom of het Cāpāla-gedenkteken. Later werd er een klooster gebouwd voor de Boeddha. Dat klooster werd eveneens Cāpāla-gedenkteken genoemd. Evenzo is het met de andere hier genoemde gedenktekens. (Masefield 1995, Vol. II, p.851-852).
[137] In het Pāli staat kappa. Dahlke vertaalde dit met ‘wereldtijdperk’ (mahākappa).. Het commentaar gebruikt kappa niet in de zin van wereldperiode of aeon, maar als āyu-kappa = levensspanne. Commentaar: ‘Hij kan blijven leven en de levensspanne afmaken die op de respectievelijke tijd aan mensen toebehoort.’ Sub-commentaar: ‘De maximum-levensspanne.’ In de Pāli Canon is kappa nooit gebruikt in de betekenis van levensspanne. Gnanarama schreef dat latere volgelingen van de Boeddha er niet mee konden instemmen dat de Verhevene een normale dood stierf. Zij maakten hem tot een superman. Zij legden kappa uit als levensspanne. (Gnanarama 1997, p. 89, 92-93, en 96. Zie ook An 2003, p. 88 noot 4)..
[138] De Boeddha zou, indien Ānanda dit had gevraagd, een aeon hebben kunnen blijven leven. De Boeddha was toen al oud en te veronderstellen dat hij met zulke gesteldheid had kunnen blijven leven, is onjuist. Indien hij inderdaad een aeon had kunnen blijven leven, dan was een verzoek van Ānanda niet nodig geweest. (Gnanarama 1997, p. 84-86). Na het overlijden van de Boeddha wilden zijn discipelen niet accepteren dat hij een natuurlijke dood gestorven was. Zij weigerden aan te nemen dat de Boeddha was heengegaan. (Gnanarama 1997, p. 89). In het Kathavatthu, samengesteld bij het 3e concilie, wordt ontkend dat iemand die de vier paden van psychische krachten heeft ontplooid, een aeon lang kan leven. Niemand kan ouderdom en dood te boven komen. (Points of Controversy or Subjects of Discourse. Being a translation of the Kathâ-Vatthu from the Abhidhamma-Pitaka. transl. by Shwe Zan Aung & Rhys Davids. Oxford 1993, 11, 5, p. 258-260). Omdat veel discipelen de dood van de Boeddha niet wilden zien als iets natuurlijks, gaven zij Ānanda de schuld. (Gnanarama 1997, p. 96). In de Chinese toespraak over de leer juist voor het definitieve heengaan (zie § 7) zegt de Boeddha dat zelfs als hij een aeon bleef leven, dit geen voordeel zou zijn omdat de leer compleet was voor iedereen.
[139] Dit was een teken van hoogste eerbied. (Dahlke p. 889 noot 86).
[140] Papina Mara, Mara de Boze: de verpersoonlijking van de natuur die ons allen beheerst omdat ze zo natuurlijk overkomt dat wij allen menen dat wij met onszelf en met de werkelijkheid in eenklank zijn als wij haar volgen. (Dahlke p. 889 noot 87). Mara is ook de dood als uitdrukking van een steeds zichzelf scheppende levenskracht. Waar dood is, is noodzakelijkerwijze ook leven, omdat al het sterven niets meer is dan de uitdrukking van de overgang naar een nieuw leven. (Dahlke p. 885 noot 43).
[141] Volledige uitdoving (parinibbana) is een synoniem voor nibbāna. Het is de absolute uitdoving van die levensbevestigende wil die zich uit als begeerte, afkeer en onwetendheid en krampachtig hechten aan bestaan. Het is daarom de uiteindelijke en absolute bevrijding van alle toekomstige wedergeboorte, ziekte en dood, van alle lijden. (Meer over nibbāna, zie bijlage 4).
[142] In de achtste week na de Verlichting.
[143] Reinheidsleven: Brahmacariya.. De gebruikelijke betekenis ervan is de Boeddhistische manier van leven die niet alleen uit theoretische kennis bestaat maar die in de praktijk verwerkelijkt moet worden. (Dahlke p. 884 noot 17). Met het reine of heilige leven wordt bedoeld het leven van een monnik. Ook de lekenvolgeling(e) die de acht regels onderhoudt, leeft een zuiver en heilig leven. Het hoogste doel van een zuiver leven is de ‘onwrikbare bevrijding van de geest’. (Nyānatiloka: Buddhist Dictionary : Manual of Buddhist Terms and Doctrines. Edited by Nyanaponika. (4th revised ed.). Kandy 1980, p.43).
[144] De komst van Mara en diens verzoek aan de Boeddha om direct uit het leven te scheiden, waarna de Boeddha nog drie maanden wil blijven leven, is een latere toevoeging. (Schneider 1980, p. 40).
[145] Verdere vorming van het leven: ayu-sankhara. Hij zag af van de wordingen die tot vorming van een nieuw leven zouden voeren. (Dahlke p. 889 noot 89). Het is opmerkelijk dat de Boeddha besloot zijn leer te onderrichten op uitnodiging van een godheid en dat hij afzag van verder leven door tussenkomst van Māra (de Dood). (Ñanamoli 1978, p. 361, noot bij p. 306). – De Boeddha bleef geen kappa leven want Boeddhas blijven alleen voor zover behoefte eraan is om voor degenen die in staat zijn geleid te worden, een leider en gids te zijn. Hij zag niet af van het leven omdat Māra dat vroeg. (Masefield 1995, Vol. II, p. 858-859).
[146] Letterlijk: de meetbare en onmeetbare oorzaak van leven, d.w.z. de wilsactie die wedergeboorte veroorzaakt in de begrensde zinnelijke sfeer of in de onbegrensde fijnstoffelijke en onstoffelijke sfeer. (Vajira 1964).
[147] D.16; Ud.VI,1. - Commentaar: ‘Hij breekt door het hele net van belemmeringen waardoor individueel bestaan omwikkeld is als door een maliënkolder. Hij (ver)breekt de belemmeringen zoals een groot krijger na de strijd zijn wapenrusting breekt.’ (Vajira 1964). Dit vers is volgens Gnanarama overgenomen uit een massa van balladen en in het sutta toegevoegd. Het vers staat ook in Udana VI,1. (Zie: Woodward 1985, p. 78; en: Ireland 1990, p. 89). Rhys Davids merkte op dat dit vers onduidelijk en mogelijk vervalst is. (Gnanarama 1997, p. 154-155. Zie ook An 2003, p. 96 noot 2).
[148] Deze acht oorzaken ontbreken in de Tibetaanse versie van deze tekst. De lijst met de oorzaken voor aardbevingen kan terzijde gezet worden als later materiaal om de bovennatuurlijke eigenschappen van de Boeddha naar voren te brengen. (Gnanarama 1997, p. 9-11).
[149] Nyanamoli (1978) vertaalde: ‘..wanneer grote winden waaien..‘ Buddhaghosa gaf commentaar over “grote winden”. Volgens hem is het als volgt te verstaan: Wanneer grote winden waaien, houden zij het water tot een dikte van 960.000 mijlen tegen. Het water valt in de lucht en dan valt de aarde. En de wind neemt bezit van het water en het water stijgt. En dan stijgt ook de aarde. Zo ontstaat dit soort van aardbevingen. (An 2003, p. 98).
[150] anupadisesa nibbana dhatu, de staat van uitdoving zonder rest.
[151] D.16.
[152] De paragrafen 4.10. t/m 4.12. zijn latere toevoegingen (Schneider 1980, p. 29). De acht bijeenkomsten zouden volgens An (2003, p. 104 noot 8) geïntroduceerd zijn teneinde te tonen dat de Boeddha niet bang en niet verlegen was in tegenwoordigheid van wat voor toehoorders ook.
[153] Dit verslag kan beschouwd worden als oorsprong van de theorie van een lichaam met magische transformatie in de Mahāyāna traditie. (An 2003, p. 103 noot 9). Deze theorie werd ontwikkeld door de Mahāsanghikas. Zij benadrukten dat de Boeddha een transcendent wezen is. De Boeddha Gotama hier op aarde was volgens hen een geestelijk beeld (nirmanakāya) van het lichaam van de Boeddha in de Tusita-hemel.
[154] D.16.
[155] Deze paragraaf is ingevoegd. (Schneider 1980, p. 29). De acht niveaus van meesterschap zijn krachten die verkregen kunnen worden door middel van de kasina-oefeningen. Het zijn middelen om de zinnelijke sfeer te overschrijden. (An 2003, p. 105, noot 1).
[156] Dat is: vormen waarnemend aan het eigen lichaam. Dit heeft betrekking op voorbereidende concentratie.
[157] Dit heeft betrekking op de kasina-nimitta, het na-beeld dat ontstaat met volle concentratie.
[158] Men ‘ontleent’ het ‘teken’ van objecten buiten het lichaam.
[159] Varanasi of Bārānasī (Banaras) was de hoofdstad van het land Kāsi. Ze was rijk en welvarend.
[160] Wanneer deze ster is opgegaan, worden medicinale kruiden, osadha, verzameld. Daarom heet die ster Osadhī, de ster van helen.
[161] D.16.
[162] Ook deze paragraaf is later ingevoegd. (Schneider 1980, p. 29). Deze acht bevrijdingen zijn toegevoegd om de vreesloosheid van de Boeddha aan te tonen, aldus Buddhaghosa. (An 2003, p. 109). Deze acht bevrijdingen zijn de acht jhanas, meditatieve verdiepingen.
[163] Dit heeft betrekking op de absorptie van de vorm-sfeer (rupa-jjhana) die verkregen wordt met vorm-objecten van het eigen lichaam.
[164] Commentaar: ‘Hiermee is aangegeven de meditatieve absorptie die verkregen wordt door blauwe (etc.) kasinas van zeer zuivere kleur. Gedurende de absorptie zelf is er weliswaar geen gedachte van lieflijkheid of schoonheid, maar als men een zeer zuiver, mooi kasina als object heeft genomen, voelt men opluchting en wordt men erin verdiept door de lieflijkheid ervan.’
[165] Deze sfeer heet ook wel: de sfeer van leegheid.
[166] D.16.
[167] Geitenhoeders-vijgenboom = Banyan-boom. De Verhevene vertoefde er in de achtste week na de Verlichting.
[168] reinheidsleven = het heilige leven.
[169] D.16.
[170] De bewering dat de Boeddha een wereldperiode zou kunnen blijven leven, als men hem erom vroeg, - en Ānanda reageerde er niet op – moet een latere toevoeging zijn. De strekking ervan is duidelijk: men wil de Boeddha over de menselijke sfeer heen verheffen. Ook wilde men Ānanda kleineren. Omdat veel discipelen de dood van de Boeddha niet wilden zien als iets natuurlijks, daarom gaven zij Ānanda de schuld. (Schneider 1980, p. 39-40; Gnanarama 1997, p. 84-86).
Eerder had Mara al gezegd dat de tijd aangebroken was voor de Verhevene om heen te gaan. De Boeddha zei toen dat hij na drie maanden zou heengaan. En Boeddhas vertellen geen leugens; zij houden zich aan hun woord.
[171] Deze paragraaf ontbreekt in alle Chinese versies. (An 2003, p. 110 noot 9). En de laatste zin met de vermelding van Ānanda’s tekortkoming ontbreekt in sommige Chinese versies. (An 2003, p. 111 noot 1). Dat is een aanwijzing dat dit gedeelte later toegevoegd is.
[172] Grote Woud = Mahavāna.
[173] D.16.
[174] D.16. - Deze verzen behoren volgens Gnanarama tot de oudste delen van dit sutta. (Gnanarama 1997, p. 155-156).
[175] Dhp. 166, in: Burlingame, Eugene Watson (tr.): ‘By righteousness men honor the Buddha,’ Buddhist Legends, London 1979, Book 12, Story 10 (Vol. 29, p. 366); en Dhp.166 (XII.10) met bijbehorend verhaal in: Dhammananda 1988, p. 343. Zie ook: Nārada 1978, p. 150-151.
[176] d.w.z. hij was oplettend bij het zitten, staan, lopen en liggen.
[177] vrede: upasama = de zaligheid van nibbāna welke het resultaat is van de onderwerping van de passies.
[178] Dhp.205, in: Burlingame, Eugene Watson (tr.): ‘By righteousness men honor the Buddha,’ Buddhist Legends, London 1979, Book 15, Story 7 (Vol. 30, p. 78); Dhp.205 (XV.7) met bijbehorend verhaal in: Dhammananda 1988, p. 405-406. Zie ook: Nārada 1978, p. 179-180.
[179] Letterlijk: met olifantenblik. Dit betekent dat hij zich geheel omkeerde zoals een olifant moet doen als hij achter zich wil kijken. – Volgens Buddhaghosa waren de wervels van de Boeddha met elkaar verbonden als een ketting. (An 2003, p. 113). Maar het is volgens An ook mogelijk dat de Boeddha zich langzaam omdraaide vanwege zijn zwakte en ouderdom. (An 2003, p. 113 noot 5). Het commentaar van Buddhaghosa is dat de Boeddha te Vesāli omkeek uit medelijden omdat hij wist dat Vesāli drie jaar na zijn overlijden verwoest zou worden. Als de inwoners ervan een gedenkteken oprichtten bij de ingang van de stad en er offergaven brachten, dan zou dat lang tot heil en geluk zijn voor die inwoners. (An 2003, p. 114). De Chinese pelgrim Hsüan Tsang bezocht de ruïnes van Vesali in 637 n.C. Hij zag er een heuvel waarvan vermoed werd dat hij een herinnering was aan de laatste blik van de Boeddha op Vesāli. (An 2003, p. 114 noot 4).
[180] D.16.
[181] Deugdzaamheid (sīla), concentratie (samādhi), wijsheid (pañña) en bevrijding (vimutti) zijn de vier dingen waarop de Boeddhistische leer is gebaseerd.
[182] Gnanarama merkte op dat het cursief gedrukte volgens het commentaar woorden zijn van de Boeddha. Maar anders dan de populaire indeling in de drie stappen sīla, samādhi en pañña, wordt als vierde toegevoegd: vimutti. - Deze verzen zijn in het Kathavatthu vermeld m.b.t. het vernietigen van smetten door wereldlingen (Points of Contr. I.5, p. 84).
[183] D.16.
[184] Vergelijk A.IV.180, in: Nyanatiloka (Übers.) Die Lehrreden des Buddha aus der Angereihten Sammlung Anguttara-Nikāya. Köln 1969. (3. revid. Neuauflage), Bd. II, p. 142-144.
[185] Een tekst hoeft niet letterlijk in de Pāli Canon vermeld te zijn. Als de algemene strekking ervan maar met de leer of de discipline overeenkomt, dan is ze goed te keuren. (An 2003, p. 117 noot 4). Maar volgens Buddhaghosa is een leerrede die niet tijdens één van de drie eerste concilies gereciteerd en vastgesteld is, te verwerpen. (An 2003, p. 121). Vergelijk D. 29 (D.III.128) in: Walshe, Maurice (tr.) The Long Discourses of the Buddha. A Translation of the Dīgha Nikāya. Kandy 1996, p. 432.
“Na mijn heengaan moet de leer jullie hoogste goed zijn. Wat niet in de Sutra is opgenomen of niet in de Vinaya verschijnt, is tegengesteld aan mijn leer en moet niet aangenomen worden. Ook al zeggen velen dat het mijn woorden zijn, indien ze niet voldoen aan voornoemde voorwaarden, dan moeten zij verworpen worden. Tengevolge van onwetendheid zullen er verkeerde leerstellingen ontstaan. Er zal een anti-leer ontstaan. Daarom moeten jullie de leer testen.” (Johnston, E.H. (tr.): The Buddhacarita or Acts of the Buddha. Part III : Cantos XV to XXVIII, translated from the Tibetan and Chinese Versions. (repr.). Delhi 1984, p.86.
[186] D.16.
[187] Kammāraputtassa: Volgens het commentaar van Dhammapāla bij Ud.VIII.5 was hij de zoon van een goudsmid, met veel eigendommen. Hij bereikte de 1e fase van heiligheid toen hij de Verhevene voor de eerste keer zag. Hij liet in zijn mangotuin een geparfumeerde hut voor de Boeddha bouwen en daarna een klooster met o.a. een toehoordershal, hutten voor de monniken, paviljoenen en looppaden. (Masefield 1995, p. 1024). - Ook volgens Buddhaghosa was Cunda de zoon van een goudsmid. (An 2003, p. 121). Vermoedelijk schonk hij het klooster in zijn mangotuin aan de Boeddha toen deze door de Mallas was uitgenodigd om hun nieuwe hal in te wijden en hen te onderrichten. (D.III.207). (An 2003, p. 121 noot 4. Zie eventueel ook: Malalasekera 1974, Vol. I, p. 877).
[188] sūkara-maddava. Er zijn meerdere omschrijvingen van deze term mogelijk, zoals: de zachte delen van een varken of zwijn; of: wat door varkens en zwijnen graag gegeten wordt. In het laatste geval moet gedacht worden aan truffels of aan een bepaald soort wortels. Vlees eten is door de Boeddha aan de monniken toegestaan. Zij moeten immers alles aannemen wat hen aangeboden wordt. Maar hij stelde drie voorwaarden: dat niet gezien of gehoord was of dat er geen vermoeden bestond dat het dier speciaal gedood was ten behoeve van de monniken.
Het commentaar bij D.16 zegt: ‘Het is vlees dat al te koop was op een markt, en het is vlees van een varken dat noch te oud noch te jong is.’ (Masefield 1995, p. 1083 noot 174). Dat vlees is, naar het schijnt, zowel zacht als sappig. Ook volgens het commentaar van Dhammapāla bij Ud.VIII,5 is sūkara-maddava zacht sappig zwijnenvlees is dat reeds op de markt te koop was. De betekenis is dat het vlees toebereid en zorgvuldig gekookt was. Sommigen echter zeggen dat het niet varkensvlees is, maar de scheuten van bamboe die door zwijnen vertrapt zijn. Anderen zeggen dat het een soort eetbare paddestoel is die op plekken groeit die door zwijnen vertrapt zijn. Maar weer anderen zeggen dat het een soort alchemistisch elixir is en dat Cunda, na gehoord te hebben dat de Gezegende op die dag het uiteindelijke nibbāna zou bereiken, dacht: “Misschien zal hij na nuttiging ervan langer blijven leven,” en dat hij het daarom aan de Meester gaf uit verlangen om diens levensspanne te verlengen. (Masefield 1995, p. 1025). Anderen zeggen dat sūkara-maddava de naam is van een recept hoe men zacht gekookte rijst bereidt met zuivelproducten. (Ñanamoli 1978, p. 361, noot bij p. 313). De Eerwaarde Ñanamoli (1978, p. 313) heeft gekozen voor de vertaling van ‘fijngehakt varkensvlees of pasteivulsel van zwijnenvlees’ omdat die vertaling dicht bij het origineel is: sūkara = varken; maddava = zoet.
Samensteller/vertaler heeft gekozen voor ‘varkensragout’, d.w.z. ragout van varkensvlees. Ragout is een gerecht met stukjes vlees en gekruide saus, waarbij meestal ook paddestoelen (champignons) gebruikt worden.
[189] Dhammapāla en Buddhaghosa noteerden dat naar men zegt goden er voedzame essentie in hadden gedaan. Daarom kon dat voedsel niet door anderen gegeten worden. (Masefield 1995 p. 1025 en An 2003, p. 122). Het commentaar van An is dat aalmoezen die aan de Boeddha geschonken en niet door hem genuttigd zijn, niet door anderen gegeten kunnen worden. (An 2003, p. 122, noot 5). Zie hierover ook M.3 (M.I.12-13), in: Horner, I.B. (tr.): The Collection of the Middle Length Sayings (Majjhima-Nikāya). Vol. 1. The first fifty discourses (Mūlapannāsa). Oxford 2000, p. 17. Schneider merkte op dat de maaltijd met varkensvlees later als shockerend werd ondervonden en werd opgehemeld door een krachtvolle godenspijs, of tot paddenstoelengerecht werd vervormd, of zelfs helemaal verzwegen. (Schneider 1980, p. 37).
[190] D.16; Ud.VIII.5.
[191] Deze tekst is niet te vinden in het Mahāparinibbāna sutta. Het voorkomen van deze tekst in Sutta Nipāta (Cunda sutta) duidt erop dat de tekst oorspronkelijk als een afzonderlijk afgesloten klein werk over vroege Boeddhistische ascetenliteratuur overgeleverd is. Pas later moet het in het grotere geheel van het Parinirvānasūtra opgenomen zijn. (Hartmann, Jens-Uwe: ‘Der Buddha über die vier Arten von Asketen: ein Beitrag zum Text des Mahāparinirvāna sūtra,’ in: Studien zur Indologie und Buddhismuskunde, Bonn 1993, p. 131-150).
[192] Hartmann (1993, p. 189-190) voegde nog toe: wie niet de leiding van anderen nodig heeft.
[193] Volgens het commentaar is hij de verlichte asceet = de Boeddha zelf.
[194] Nibbāna.
[195] Hartmann (1993) voegde er nog aan toe: de wijze die geen leiding van anderen meer nodig heeft.
[196] Volgens het commentaar is hij de smetvrije asceet, de heilige.
[197] Volgens het commentaar: iemand die zich in de eerste drie fasen van heiligheid bevindt, of iemand die een deugdzame leek is.
[198] Hij is de schijnasceet, de schijnheilige. Volgens het commentaar verderft hij het vertrouwen (in monniken) door zijn gedrag.
[199] Letterlijk staat er: huisbewoner.
[200] Sn.83-90, in: Nyanaponika (Übers.) Sutta-Nipâta : Früh-buddhistische Lehr-Dichtungen aus dem Pali-Kanon. Mit Auszügen aus den alten Kommentaren. (2. revid. Aufl.). Konstanz 1977, p. 49-50 en 251-252.
[201] Uit het Mahāparinirvana Sūtra, Geciteerd in Khantipālo, Phra (comp.) The Splendour of Enlightenment (sambodhipabhâsakathâ). A Life of the Buddha. Vol. 2. Bangkok 2530/1987, p. 353-354.
[202] Buddhaghosa noemde dysenterie als ziekte. (An 2003, p. 123). Dhammapāla geeft in zijn commentaar de volgende uitleg over de ziekte. Toen de Bodhisatta een arts was, genas hij de zoon van een rijke koopman. Maar om nog meer honorarium te krijgen, gaf hij hem verder kruiden die onnodige zuivering veroorzaakten. Ten gevolge van die daad kreeg de Bodhisatta in elk leven een bloederige diarree, juist zoals in zijn laatste leven na het nuttigen van Cunda’s maal. (Masefield 1995, Vol. II p. 635 (sub L). - Geen van de Chinese versies vermeldt de ziekte van de Boeddha als gevolg van Cunda’s maaltijd, behalve één. Daarin wordt Cunda voor zijn maaltijd door de Boeddha geprezen waarna de laatste ziek wordt. De andere versies bevatten de episode van een slechte monnik die een kostbare kom steelt tijdens de maaltijd bij Cunda. [zie § 5.4.] (An 2003, p. 123 noot 2). Omdat de ziekte na de maaltijd in de meeste Chinese versies niet vermeld wordt, is aan te nemen dat door latere volgelingen van de Boeddha dit gedeelte ingevoegd is om de schuld voor die ziekte aan Cunda te geven.
[203] Commentaar van Dhammapāla: De Boeddha sprak zo met het doel parinibbāna te bereiken op een plek die hij wenste. Maar waarom ging de Verhevene, nadat zo’n ziekte ontstaan was, naar Kusināra? Was het niet mogelijk parinibbāna ergens anders te bereiken? Dat was niet mogelijk. De Boeddha dacht toen: “Als ik naar Kusināra ben gegaan, zal de behoefte ontstaan om het Mahāsudassana sutta (D.II.169) te onderwijzen. Ik zal dan eveneens in staat zijn om te onderrichten wat ik heb ondervonden in de wereld van de mensen, iets wat gelijk is aan wat is ondervonden in de godenwereld. Ook zal Subhadda daar naar me toekomen en me iets vragen. Hij zal in de Orde intreden en arahantschap bereiken. Als ik parinibbāna ergens anders bereik, zal er grote twist ontstaan over mijn relieken en er zal veel bloed vloeien. Maar als ik parinibbāna bereik te Kusināra, zal de brahmaan Dona aan die twist een einde maken en de relieken verdelen en uitdelen.” Op grond van deze drie redenen ging de Heer met grote inspanning naar Kusināra. (Masefield 1995 II, p. 1028).
[204] D.16; Ud.VIII.5, in: Ireland 1990, p. 111.
[205] Andere schrijfwijzen voor de naam van deze rivier zijn ook Kakudhā of Kukuttha. (Masefield 1995 II, p. 1087 noot 228).
[206] D.16. - M.i. is dit gedeelte toegevoegd. Ānanda is hier ongehoorzaam, iets wat hij anders niet is. En verder wordt een wonderbaarlijke gebeurtenis verhaald. De Boeddha echter was tegen het verrichten van wonderen.
[207] Pukkusa reisde dus niet alleen, maar met een gevolg.
[208] Volgens Buddhaghosa dacht de Boeddha toen dat Ānanda het gewaad wel zou aannemen maar het niet zelf zou dragen. Hij zou het wel aan de Boeddha schenken. Wanneer Pukkusa het gewaad aan Ānanda schonk om Ānanda te eren, zou de gemeenschap van de monniken ermee ge?erd zijn. Op die manier zou Pukkusa veel verdiensten verwerven. (An 2003, p. 126). Maar Buddhaghosa kon niet weten wat de Boeddha toen dacht.
[209] D.16.
[210] Buddhaghosa schreef dat de Boeddha zich in één ervan kleedde en zich met het andere bedekte. (An 2003, p. 127). An geeft aan dat bedoeld is dat de Boeddha een gewaad aandeed en daarna het oppergewaad (de jas) omdeed. (An 2003, p. 127 noot 1). Dat de Boeddha een oppergewaad aanhad, wordt iets later vermeld. Uit de vermelding van dat oppergewaad kan niet worden afgeleid dat de Boeddha twee gewaden aannam.
[211] Het commentaar van Buddhaghosa luidde dat bij twee gelegenheden de godheden van de hele wereld voedzame essentie in het voedsel doen. Dat uitstekende voedsel komt in de maag en veroorzaakt een mooi uiterlijk. (An 2003, p. 127). Beweerd wordt dat de ziekte van de Boeddha daarom niet het gevolgd kan zijn van zijn laatste maaltijd. (An 2003, p. 127 noot 6).
[212] De laatste wacht van de nacht: van 02:00 – 06:00 uur.
[213] D.16.
[214] Naar men zegt was de Eerwaarde Ānanda bij de rivier achtergebleven om zijn badkleding uit te wringen. Omdat de Eerwaarde Cundaka in de nabijheid was, richtte de Boeddha zich tot hem. (An 2003, p. 128; Masefield 1995 II, p. 1031).
[215] Dhammapāla’s commentaar: De kracht van de Boeddha, welke normaal groter was dan die van duizenden olifanten, was uitgeput. Kusināra was 3 gāvutas van Pāvā verwijderd. (Masefield 1995 II, p. 1029). Drie gavutas zijn vermoedelijk ca 11 km. Volgens een andere bron zijn 3 gavutas gelijk aan ca 1200 meter.
[216] De liggende positie van de leeuw is het liggen of rusten op de rechter zijde. De Boeddha noemde in A.IV.244 behalve deze nog drie andere posities van iemand in rust, en wel: het rusten van de gestorvene; het rusten van iemand die behagen schept in zinnelijk genot en het rusten van de Volmaakte. De gestorvenen liggen meestal op hun rug. Iemand die behagen schept in zinnelijk genot ligt meestal op de linker zijde. En het rusten van de Volmaakte is het rusten in de 1e, 2e, 3e en 4e meditatieve verdieping. (Nyanatiloka 1969, Bd. II, p. 195). In de commentaren van Dhammapāla en Buddhaghosa worden gestorvenen gelijk gesteld met petas, ongelukkige geesten. En er wordt nog toegevoegd dat ongelukkige geesten meestal op de rug liggen omdat zij geen vlees en bloed hebben, maar alleen beenderen. (An 2003, p. 137-138; Masefield 1995 II, p. 1030).
[217] Cundaka ging er zitten wachten totdat de Eerwaarde Ānanda kwam. Toen richtte de Boeddha zich weer tot Ānanda. (An 2003, p. 129; Masefield 1995 II, p. 1031).
[218] Deze aalmoezenspijs werd gegeven door Sujāta, dochter van een zekere Senānī, uit het gehucht Senāni nabij Uruvelā. Vanwege het vervullen van een gelofte zond zij haar dienstmaagd vooruit om een plek bij een Nigrodha boom gereed te maken voor de offergave. De dienstmaagd zag er Gotama en dacht dat hij een boomgod was. Zij ging terug naar Sujātā en vertelde haar het nieuws. Sujātā bracht met grote vreugde de offergave in een gouden nap en bood die aan de Bodhisatta aan. Na het eten van het voedsel werd Gotama verlicht. (Khantipālo, Phra (comp.) The Splendour of Enlightenment (sambodhipabhâsakathâ). A Life of the Buddha. Vol. I. Bangkok 2533/1990, p. 160-163).
[219] Beide gaven hebben gelijke vrucht omdat de Verhevene in beide gevallen de staat van nibbāna bereikte, de eerste keer nibbāna met hechten en de tweede keer nibbāna zonder hechten. (An 2003, p. 130; Masefield 1995 II, p. 1032 ).
[220] De ziekte die eerder door de Boeddha was onderdrukt, kwam weer op na de maaltijd bij Cunda. Die ziekte was dus niet te wijten aan die maaltijd. Daarom zou de Boeddha gezegd hebben dat Cunda van blaam moest worden gezuiverd. (Masefield 1995 II, p. 914 noot 150).
[221] D.16 ; Ud.VIII,5, in Ireland 1990, p. 110-114, en in: Woodward 1985, p. 99-104.
[222] Deze rivier is geïdentificeerd met de huidige Kleine Gandaka. (An 2003, p. 132 noot 6). Zie ook Malalasekera.
[223] In het commentaar van Buddhaghosa heette dit sala-bosje Upavattana. (An 2003, p. 132).
[224] Nadat de Verhevene zijn pijn had onderdrukt in het dorp Beluva, kwamen de monniken die vernomen hadden dat hij weldra parinibbāna zou bereiken, van heinde en ver terwijl geen enkele monnik wegging. Daarom is geen specifiek aantal aangegeven. (An 2003, p. 132).
[225] Naar men zegt was er een bank in het park die bij grote gelegenheden diende voor het gebruik van de leiders van de naburige republiek. Bij andere gelegenheden konden voorbijgangers er gebruik van maken. (An 2003, p. 133 noot 2).
[226] Het is mogelijk dat de reden voor deze positie is dat het zuiden in India de richting van de dood is. Het zou ongeluk brengen als men met het hoofd naar het zuiden ligt. (An 2003, p. 133 noot 2).
[227] Commentaar: “Vanaf de stad Pāvā zijn het drie ‘gavutas’ tot Kusinārā. De Verhevene legde die afstand met grote inspanning af, waarbij hij onderweg op 25 plaatsen ging zitten. Zo bereikte hij het sala-bosje ten tijde van de schemering, toen de zon reeds onder was gegaan.” (Vajira [et al.] 1964, p. 98 noot 49). – Een gavuta is een afstand die door een span ossen op één dag afgelegd kan worden. Ze is gelijk aan een vierde van een yojana. (An 2003, p. 134 noot 9). – Volgens het Navakovāda is één yojana gelijk aan 15 km. Drie gavutas zijn dan 11,25 km.
Volgens Chinese versies leed de Boeddha toen aan rugpijn. (An 2003, p. 133 noot 4). Waarom maakte de Boeddha zoveel inspanningen om tot daar te komen? Hij kon op elke plek parinibbāna bereiken. Buddhaghosa noemde in zijn commentaar meerdere redenen, en wel (a) De Verhevene dacht: “Als ik parinibbāna ergens anders bereik, is er geen noodzaak om het Mahāsudassana sutta te onderrichten. (b) Als ik parinibbāna bereik in Kusinārā, zal ik het verworvene onderrichten dat ik ondervond in de menselijke wereld en dat ook in hemelse sferen van de goden ondervonden kan worden. (c) Nadat veel mensen naar mijn leer geluisterd hebben, zullen zij denken dat zij goed moeten doen.” En verder overlegde de Boeddha: “Als ik elders parinibbāna bereik, zal de monnik Subhadda mij niet zien. En die monnik kan alleen door de Boeddha bekeerd worden en niet door een van mijn discipelen. Als elders parinibbāna bereikt wordt, zal er grote ruzie ontstaan over de verdeling van de relieken. Maar in Kusināra zal de brahmaan Dona de ruzie bijleggen en de relieken verdelen.” (An 2003, p. 135-136). – De Boeddha zal zeer waarschijnlijk niet zo geredeneerd hebben. Het is aan te nemen dat Buddhaghosa’s vermelding van deze redenen gebaseerd is op zijn kennis van wat er verder in het Mahāparinibbāna sutta genoteerd is.
[228] Leeuwenpositie: de leeuw rust op zijn rechter zijde (Masefield 1995 II, p. 1030). Zie ook voetnoot 216.
[229] De ene voet op de andere: de linker voet iets vóór de rechter. Als de ene enkel of knie op de andere enkel of knie drukt, wordt dat pijnlijk en de geest is dan niet geconcentreerd. De houding wordt onbehaaglijk. Maar als men de ene voet iets vóór de andere plaatst, wordt die houding niet pijnlijk, de geest wordt geconcentreerd en de houding is behaaglijk. (An 2003, p. 138; Masefield 1995 II, p. 1030).
[230] Volgens Buddhaghosa is bedoeld dat de takken van die sala-bomen geschud werden door de aardgodheden (bhummadevatā) en dat de bloesem afviel. (An 2003, p. 139). - De aardgodheden behoren tot de laagste categorie van godheden. (A.IV.119) (Malalasekera 1974, Vol. II p. 384). Zij leven niet in de hemelse sferen maar op aarde, in bomen, op bergen en schrijnen.
[231] De poeder van sandelhout geschikt voor godheden. En niet alleen dat poeder, maar alle soorten van hemelse geurige poeders. (An 2003, p. 140).
[232] De geurige poeder viel alleen op het lichaam, niet ernaast. (An 2003, p. 140).
[233] Volgens Buddhaghosa wilden de goden met naam Varavāranā, wier levensspanne lang is, guirlandes maken bij de conceptie van de Verhevene. Die guirlandes waren bij de conceptie nog niet klaar. Zij wilden toen op andere gelegenheden die guirlandes aanbieden. Maar steeds waren de guirlandes niet gereed. Toen vernamen zij dat de Boeddha parinibbāna zou bereiken. Binnen de tijdsspanne van één hemelse dag was de conceptie, geboorte, Verlichting, en nu het definitieve heengaan van de Verhevene. Zij kwamen toen met onafgemaakte guirlandes en vonden een plaats aan de rand. Daar dansten zij met de armen op elkaars schouder en zij zongen over de Drie Juwelen, de 32 kentekenen van de grote man, de 6-kleurige stralen, de tien volmaaktheden, de 550 Jātakas en de 14 soorten van kennis van de Boeddha. (An 2003, p. 141-143). - In alle Chinese versies, behalve een, ontbreekt het verslag van godheden die de Boeddha vereren met guirlandes, hemels sandelhout en hemelse muziek. Eén Chinese versie geeft een verhaal waarin de Boeddha een gandhabba (god van muziek) bekeert toen die godheid onder de sala-bomen lag. (An 2003, p. 143 noot 3).
[234] D.16.
[235] zie D.I.161; D.II.224; D.III.119, 154; Ud. 50; A.II.8; A.III.176; S.III.40.
[236] De praktijk van materiële vormen van verering (zoals aanbieden van reukwerken en bloemenkransen) is door de Boeddha niet aanbevolen. Hij zag het gevaar en de zinloosheid van alle rituelen. (An 2003, p. 146 noot 1). – Buddhaghosa’s commentaar: De hoogste verering wordt immateriële verering genoemd. Zolang als de vier groepen van volgelingen (monniken, nonnen, mannelijke en vrouwelijke lekenvolgelingen) hem zo eren, zolang zal zijn leer schijnen als de volle maan aan de hemel. (An 2003, p. 146).
[237] D.16.
[238] Upavāna behoorde tot een zeer rijke brahmaanse familie te Sāvatthi. Toen hij de grootsheid van de Boeddha zag in het Jetavāna-klooster, trad hij in de Orde in. Eens, toen de Boeddha kramp kreeg, kreeg hij er medicijnen voor van Upavāna. (An 2003, p. 147 noot 3). – Volgens Buddhaghosa wordt Upavāna een volmaakte heilige (arahant) genoemd met een zeer heldere uitstraling. (An 2003, p. 148). Maar als hij inderdaad een heilige was, dan was er bij hem geen noodzaak meer om de Verhevene dringend te zien.
[239] De vraag doet zich voor waarom Upavāna de Verhevene met een waaier koelte stond toe te wuiven terwijl Ānanda voor de Boeddha zorgde. In Chinese versies is hij beschreven als een vreemde voor Ānanda. Volgens een Chinese versie stond Upavāna op het punt voor de Boeddha te gaan staan maar de Verhevene vroeg hem dat niet te doen. Upavāna wilde zo graag de Boeddha zien dat hij Ānanda niet vroeg om voor een afspraak met de Boeddha te zorgen. Een andere versie behandelt Upavāna als een god die graag de Boeddha wilde zien. (An 2003, p. 146 noot 3).
[240] Upavāna werd tijdelijk een verzorger van de Boeddha in de eerste 20 jaar na diens Verlichting. (An 2003, p. 146-147 en p. 147 noot 2).
[241] Men zegt dat de goden met grote macht zichzelf zó subtiel maakten dat op een ruimte zo klein als een haarpunt tien van hen stonden. Achter hen stonden godheden in 20-tallen; achter hen stonden zij in 30-tallen; achter hen in 40-tallen; achter hen in 50-tallen; achter hen stonden zij in 60-tallen. En niemand hoefde te zeggen: “Ga weg, duw niet zo.” (An 2003, p. 147). (Zie ook A.I.65).
[242] Volgens Buddhaghosa kunnen godheden door onverlichte personen heenkijken maar niet door degenen die volmaakte heiligheid hebben bereikt. Omdat Upavāna grote macht en een uitmuntende energie had (hij had een zeer heldere uitstraling), konden zij hem zelfs niet naderen. En hij had die vermogens omdat hij een beschermgod was geweest bij het heiligdom van de Boeddha Kassapa. (An 2003, p. 148).
[243] Commentaar: Godheden in de ruimte die aards-georiënteerd zijn: de goden die aarde scheppen in de lucht hebben aarde in de geest. Godheden op aarde die aards-georiënteerd zijn: de normale aarde kan godheden niet dragen; deze goden scheppen aarde op de aarde. (An 2003, p. 150-151).
[244] D.16.
[245] Na volbrachte regentijd: in het regenseizoen verblijven de monniken op één plaats. – Ten tijde van de Boeddha kwamen de monniken twee keer per jaar samen, en wel bij het naderen van de regentijd teneinde een meditatie-onderwerp te nemen, en na afloop van de regentijd teneinde mee te delen welke geestelijke vooruitgang zij gemaakt hadden met dat meditatie-onderwerp. (An 2003, p. 151).
[246] Hier is met hemelsrichtingen bedoeld: noord, zuid, oost, west, en de tussenliggende richtingen: noordoost, noordwest, zuidoost en zuidwest. Bij andere gelegenheden zijn ook de richtingen opwaarts en neerwaarts inbegrepen.
[247] D.16.
[248] In voorboeddhistische tijd duidt de term cetiya aan de plek van een heilig woud of een heilige boom bewoond door yakkhas. In Pāli Boeddhistische teksten heeft het woord cetiya een bredere betekenis; het heeft er betrekking op een object dat verering waard is zoals een grafheuvel met of zonder relieken. In post-canonieke Pāli literatuur werd het woord verward met stoepas. (An 2003, p. 154 noot 7).
[249] Toegewijd, ook wel omschreven met: vroom. Het is vertrouwen in de Boeddha, de leer en de gemeenschap van de monniken.
[250] D.16. - Het aangeven welke plaatsen door pelgrims bezocht moeten worden, duidt op een verering van de Boeddha en het begin van een cultus rond zijn persoon. (Schneider 1980, p. 42). - Voor een korte beschrijving van deze plaatsen, zie: N. Moonen: In het voetspoor van de Verhevene. Kerkrade 2006.
[251] Vrouwen werden over het algemeen beschouwd als een hindernis voor mannen om het geestelijke leven in de Theravāda traditie te beoefenen (en mannen voor vrouwen). Ānanda is de enige in de Pāli traditie die meer sympathie heeft met vrouwen. Op het eerste concilie werd hij daarom beschuldigd dat hij het steeds goed voorhad met vrouwen, bijvoorbeeld haar te helpen om toestemming te krijgen in de Orde in te treden. In de Sanskriet versie en in sommige Chinese versies ontbreekt deze paragraaf hetwelk toont dat dit gedeelte karakteristiek is voor het Theravāda. (An 2003, p. 155 noot 1). – In de ogen van de Theras waren de nonnen nog steeds vrouwen. De kloof tussen mannen en vrouwen die door de Boeddha verkleind was door gelijkheid van status te geven aan vrouwen zowel sociaal als religieus, werd weer vergroot door de Theras. (Gnanarama 1997, p. 79).
[252] Niet naar haar kijken: want als een monnik in een kamer zit met de deur dicht, en een vrouw komt en blijft voor de deur staan, dan ontstaat er, zolang als hij haar niet ziet, geen begeerte in hem; zijn geest wordt niet opgewonden. Maar als hij haar ziet, kan dit wil gebeuren. (An 2003, p. 155).
[253] Als men praat met haar kan er passie ontstaan en onoplettendheid. Zo kan de moraal geschonden worden. (An 2003, p. 156). (Zie ook A.II.69).
[254] Als een vrouw naar een feestdag vraagt of om de voorschriften, of wanneer zij een leerrede wil horen of een vraag stelt, als een monnik dan bij zulke gelegenheden zwijgt, kan men zeggen dat de monnik stom is en doof. Daarom is het nodig tot haar te spreken. (An 2003, p. 156).
[255] D.16. - Oplettend, zeer voorzichtig: als een vrouw de leeftijd van uw moeder heeft, moet u aan haar denken als uw moeder; als een vrouw de leeftijd heeft van uw zuster, moet u aan haar denken als uw zuster; als een vrouw de leeftijd heeft als uw dochter, moet u aan haar denken als uw dochter. (zie S.IV.110). (An 2003, p. 157).
[256] De meeste van deze gedragsregels zijn later toegevoegd. In M.3 oefende de brahmaan Parasariya zijn leerlingen dat zij hun zintuigen moesten ontwikkelen door materiële vormen niet te zien met het oog en door niet te luisteren naar geluiden met het oor. De Boeddha zei toen dat, als dit een goede oefening was, doven en blinden hun zintuigen goed ontwikkeld hadden. Men moet oplettend zijn en niet door het geheel noch door details in beslag worden genomen. In D.1 legde de Boeddha uit dat men bij het zien van iets of iemand niet gevangen moet zijn door het geheel. Begeerte en afkeer moeten niet toegelaten worden. De zintuigen moeten oplettend gebruikt worden. En dit zal hij ook aan Ānanda als antwoord hebben gegeven. (Gnanarama 1997, p. 63-66). Zie ook: S.IV en Udana 8. Vrouwen stonden bij de brahmanen niet goed aangeschreven. De houding van brahmanen die na hun wijding tot monnik de traditionele Indiase houding t.o.v. vrouwen bleven handhaven, zal een negatieve uitwerking hebben gehad op de Sangha in zijn geheel. (Gnanarama 1997, p. 78). – Wij moeten niet vergeten dat de meeste van de monniken vrouw en kinderen hadden achtergelaten. Zij kenden de geneugten van een huwelijks leven. Bij de ontmoeting met een vrouw zouden gedachten aan hun vroegere huwelijksleven kunnen opkomen. – De houding van Thaise monniken t.o.v. vrouwen is overdreven. Zij raken geen vrouw aan noch mogen vrouwen hen aanraken of hun gewaden. Dit is geen regel van de Boeddha. Die monniken raken vrouwen aan met hun andere zintuigen: zij praten met haar en horen haar stem; zij proeven het voedsel of de drank; zij kijken naar haar of denken aan haar. Maar begeerte zit niet in de zintuigen, noch in een object of persoon. Daarom zal de Boeddha alleen hebben aangeraden voorzichtig en oplettend te zijn.
[257] Commentaar: voor het hoogste doel, namelijk volmaakte heiligheid. (An 2003, p. 157).
[258] De Indiase mythe van de wereldbeheersende koning of universeel monarch die het wiel van rechtschapenheid draait, staat in D.26 en M.129. (Ñanamoli 1978, p. 362, noot bij p. 321).
[259] Een nieuw gewaad van fijne stof van Varānasi kan geen olie opnemen, uitgerafelde katoen kan dat wel. (An 2003, p. 157-158).
[260] Metalen, āsaya, heeft hier volgens het commentaar van Buddhaghosa de betekenis van ‘gouden’. (An 2003, p. 158). – Volgens Rhys Davids werd de term āsaya oorspronkelijk gebruikt voor brons en later voor ijzer. Maar het woord kan ook een bepaalde vorm van een vat aangeven. (An 2003, p. 158 noot 2).
[261] ‘die innerlijk zich verheugen’. Dit werd door Sister Vajira (1964, p. 63) vertaald met: ‘wiens geest daar kalm wordt’ en door de Eerwaarde Ñanamoli (1978 p. 322) met: ‘die vertrouwen voelen in hun hart’.
[262] D.16. - Het tekstgedeelte dat de relieken gecremeerd moeten worden met grote pracht en praal zoals bij een wereldbeheersende koning, toont dat die tekst van latere datum is. (Gnanarama 1997, p. 61).
[263] Samma-Sambuddha.
[264] Pacceka-Buddha. Hij is tot volledig inzicht gekomen maar kan de leer niet verkondigen. (Dahlke p. 889 noot 99). Pacceka-Buddhas ontstaan in tijden wanneer er geen volmaakt Verlichte (Samma-Sambuddha) is. (Vajira [et al.] 1964, p. 99 noot 56).
[265] Een Chinese versie vermeldt dat de stoepa van de Boeddha verschilt van die van een wereldbeheersende koning. De stoepa van de Boeddha heeft negen parasols. En de verdienste van het vereren van een stoepa van de Boeddha is groter dan die van het vereren van de stoepa van een wereldbeheersende koning. (An 2003, p. 158-159, noot 6).
[266] D.16.
[267] Paviljoen: er staat vihāra. Dit woord heeft hier niet betrekking op een klooster of op de leefruimte van monniken. Buddhaghosa verklaart het als een paviljoen (mandala-māla). (An 2003, p. 159). Waarschijnlijk is dit gedeelte toegevoegd vanuit een andere bron. (An 2003, p. 159 noot 6).
[268] Naar men zegt dacht Ānanda toen: “De Leraar heeft mij de plaatsen getoond die religieuze gevoelens opwekken; hij heeft mij de voordelen van pelgrimage getoond; hij heeft mijn vraag beantwoord hoe met vrouwen om te gaan; hij heeft gesproken over de vier personen die een monument waard zijn; beslist zal de Verhevene heden parinibbāna bereiken.” Bij deze gedachte werd hij buitengewoon bedroefd. (An 2003, p. 159-160).
[269] sekho; dit duidt de drie lagere staten van bevrijding aan, voordat volmaakte heiligheid (arahatta) bereikt is. De Eerwaarde Ānanda zou toen de eerste van deze staten bereikt hebben, de stroom-intrede (sotāpatti). (Vajira [et al.] 1964, p. 99 noot 58). - Ānanda kan toen verdrietig zijn geweest vanwege twee oorzaken: (a) hij is nog een leerling (nog geen arahant); (2) de Boeddha gaat nu parinibbāna bereiken. Volgens A. Bareau (geciteerd door An 2003, p. 159-160 noot 8) heeft de versie van het wenen van Ānanda betrekking op het parinibbāna van de Boeddha en niet op het feit dat Ānanda nog geen arahantschap verwezenlijkt had. De eerste oorzaak kan later toegevoegd zijn in verband met Ānanda's deelname aan het concilie. In sommige Chinese versies ontbreekt oorzaak (1). (An 2003, p. 159-160 noot 8). - Ānanda zegt hier dat hij een lerende is gedurende 25 jaar (vanaf het jaar van zijn wijding) (zie Malalasekera 1974 Vol. I, p. 268). Hoewel beweerd wordt dat hij geen arahant was, was Ānanda toen al een arahant, een volmaakte heilige. – Maar volgens het commentaar van Dhammapāla moest Ānanda toen nog vier verkeerde inzichten opgeven. (Masefield 1995, Vol. II, p. 855). Die vier verkeerde inzichten zijn: het beschouwen van het vergankelijke als niet-vergankelijk; het beschouwen van het onvoldane als niet-onvoldaan; het beschouwen van wat niet-zelf is als zelf; en het beschouwen van het niet-aangename als aangenaam. (Masefield 1995, Vol. II, p. 908 noot 72). – Voor meer gegevens over Ānanda, zie bij Woordenlijst.
[270] D.16. - Volgens Buddhaghosa bedoelde de Boeddha dat Ānanda arahantschap zou bereiken op het 1e concilie. (An 2003, p. 161). Bij een andere gelegenheid voorspelde de Boeddha dat Ānanda nibbāna zou bereiken. (An 2003, p. 161 noot 5). - Deze paragraaf lijkt mij later toegevoegd te zijn. Ānanda was toen beslist al een arahant.
[271] Hetzelfde staat in A.II.132.
[272] D.16.
[273] Veel mede-monniken kwamen naar Ānanda met vragen over diverse leerstellingen. Bij zulke gelegenheden preekte hij tot monniken uit eigen beweging, dus zonder dat de Boeddha hem dat had gevraagd. (An 2003, p. 163 noot 3). – Buddhaghosa behandelt Ānanda als een lerende (leerling; sekha) Maar er zijn veel plaatsen in de Canon waar Ānanda de leer preekt, zoals A.II.147; A.II.156; A.V.229; A.I.215). (An 2003, p. 163 noot 6).
[274] In tegenstelling tot Mahā Kassapa was Ānanda populair bij nonnen. (An 2003, p. 163 noot 11).
[275] Voor een preek van Ānanda tot mannelijke lekenvolgelingen, zie b.v. A.II.194; M.III,258; S.V.176; S.V.177). (An 2003, p. 163 noot 13).
[276] Ānanda was ook populair bij vrouwelijke lekenvolgelingen. (An 2003, p. 164 noot 1).
[277] D.16; A.IV.129-130.
[278] Volgens het commentaar volgde hier het Maha-Sudassana Sutta (D.17). (Ñanamoli 1978, p. 362, noot bij p. 323).
[279] Het mogelijk historische feit dat de Boeddha parinibbāna bereikte in een onbeduidende plaats op een afgelegen plek moet de gemoederen van de samenstellers van het Mahāparinibbāna sutta hebben verstoord. Daarom zullen zij een verhaal hebben verzonnen om de plaats belangrijker te maken. (An 2003, p. 166 noot 9). Ook Schneider (1980, p. 37) merkte op dat het verhaal over de vroegere glorie van Kusinara een bedenksel moet zijn om die plaats belangrijker te maken.
[280] De zeven juwelen van een koning zijn: een juweel van een heerschappij, een juweel van een olifant, een juweel van een ros, een juweel van een edelsteen, een juweel van een echtgenote, een juweel van burgerij en een juweel van een adviseur.
[281] D.16. - Volgens het commentaar van Buddhaghosa betekent dit in het kort: “Vrienden, geniet.” De stad gonsde alleen van aangename geluiden. (An 2003, p. 67).
[282] Alle Chinese versies zijn het erover eens dat beide monniken naar de Mallas waren gestuurd om hun twijfels op te lossen. Volgens één versie waren de Mallas blijkbaar geen volgelingen van de Boeddha omdat zij de drievoudige formule van toevluchtname wilden ontvangen. Een andere versie beweert dat zij moesten komen omdat er geen klooster was. (An 2003, p. 168 noot 8).
[283] In één Chinese versie is een andere tekst. Ānanda ziet dat de Boeddha de voorschriften geeft aan een Malla die zijn toevlucht wil nemen tot de drie Juwelen. Ānanda vraagt de Boeddha de voorschriften te geven aan alle Mallas tegelijkertijd. De Boeddha gaat ermee akkoord. (An 2003, p. 169 noot 3).
[284] D.16.
[285] Subhadda kwam van een rijke brahmaanse familie in het noorden. Hij was een geklede asceet. (An 2003, p. 169). - Het gesprek tussen hem en de Boeddha wordt besproken in Mil.130. (An 2003, p. 135-136 noot 8). - Asceten zijn niet gelijk aan Boeddhistische monniken. Bij de asceten wordt onderscheid gemaakt tussen de naakte asceet (acelaka) zoals een ajīvaka, en de geklede asceet (channa-paribbājako). (An 2003, p. 169 noot 4).
[286] Volgens Buddhaghosa dacht Ānanda: “De volgelingen van andere sekten zijn gehecht aan hun eigen positie, Wanneer de Gezegende veel zal zeggen om hem te overtuigen van zijn verkeerde opvattingen, zullen zijn lichaam en stem gestoord worden. En de Gezegende is al erg moe.” (An 2003, p. 171). - Voor de natuurlijke zwakte van de Boeddha, zie: Mil.176, D.II.127; Ud.82; S.I.174; S.I.27; Mil.179; Mil.134.
[287] De Boeddha gaf toestemming omwille van Subhadda. Deze was met grote inspanning gekomen. (An 2003, p. 171). - Een Sanskriet versie en alle Chinese versies vermelden dat Subhadda 120 jaar oud was [d.w.z. heel oud]. Het was daarom niet gemakkelijk voor hem om zich voort te bewegen. (An 2003, p. 171 noot 5).
[288] D.16.
[289] Dhp. 256 (XVIII.12), in: Dhammananda 1988, p. 466; en in: Burlingame, Eugene Watson (tr.) 'Is there a path through the air?’ Buddhist Legends, London 1979, Book 18, Story 12 (Vol. 30, p. 139).
[290] Buddhaghosa schreef dat volgens de traditie de Boeddha dacht: “In de eerste nachtwake zal ik de leer aan de Mallas hebben onderwezen; in de tweede nachtwake aan Subhadda; in de laatste nachtwake zal ik de Gemeenschap onderrichten; en daarna zal ik parinibbāna bereiken vroeg in de morgen.” (An 2003, p. 172). - In enkele versies staat: “Gemeenschap van de monniken”; zij sluiten zo de gemeenschap van de nonnen uit. (An 2003, p. 172, noot 4).
[291] Een versie geeft een gedetailleerde uitleg door A.II.238 te reciteren. (An 2003, p. 172 noot 5).
[292] Over de graden van geestelijke vooruitgang, zie: M.I.63; A.II.238. (An 2003, p. 172 noot 7).
[293] In het Brahmajāla suttanta worden zij gedefinieerd als de 62 ketterse leringen van die tijd. (An 2003, p. 172 noot 6).
[294] Als een in-de-stroom-getredene verklaart wat hij heeft bereikt aan iemand anders en hem of haar tot stroom-intrede brengt, dan leeft hij juist. Hetzelfde is van toepassing op een eenmaal-wederkerende en de rest. (An 2003, p. 173).
[295] De wereld zal niet leeg zijn van arahants: in Mil.130, 26 is geciteerd: “De ware leer zal nu slechts 500 jaar duren.” (zie ook: A. IV. 278, 22).
[296] “Meer dan 59 jaar zijn er verstreken tussen het opgeven van het huiselijke leven tot nu.” (An 2003, p. 173). - Volgens twee Chinese versies waren 50 jaren verstreken vanaf zijn Verlichting. (An 2003, p. 173 noot 6).
[297] D.16.
[298] Orde = Sāsana. -Monnik (samana) heeft hier betrekking op de heilige, degene die tot de Ariyasangha behoort.
[299] Belemmeringen, zoals begeerte, trots, etc.
[300] Tathāgata: letterlijk: hij die aldus gegaan is.
[301] Aggregaten (sankhāra): de vijf groeperingen die alle van oorzaken afhankelijk zijn.
[302] Geen onbestendigheid: er is geen enkele belemmering, zoals begeerte, hoogmoed etc., waardoor de Boeddhas de veroorzaakte dingen als eeuwig beschouwen.
[303] D.16; Dhp. 254-255 (XVIII.12) met bijbehorend verhaal in: Dhammananda 1988, p. 466-468; Bud.Leg.18,12; zie ook: Nārada 1978, p. 207.
[304] De wijding van uittrede uit de wereld: de pabbajjā, de wijding tot novice.
[305] De wijding van intrede in de Orde: de upasampadā.
[306] Het commentaar zegt dat Subhadda deze opmerking maakte onder de verkeerde indruk dat de Boeddha in zijn laatste ogenblikken aan Ānanda het recht overdroeg om de wijding tot toetreding te geven. Bepaalde leraren van andere sekten wezen op die manier hun opvolger aan. Subhadda meende dus dat Ānanda als opvolger van de Boeddha was aangewezen. Deze Subhadda is niet dezelfde persoon als de oude Subhadda die later genoemd wordt. (Ñanamoli 1978, p. 362, noot bij p. 327). - Wijding tot leerling door de Meester: volgens de opvatting van andere religies van die tijd werd een leerling door de leraar op diens eigen plaats gesteld met de woorden: “Wijdt deze man, onderricht hem.” (An 2003, p. 174).
[307] D.16.
[308] DA.II.590, geciteerd in: Khantipālo 1987, p. 371. - Het is aan te nemen dat er in de tijd van de Boeddha geen vaste ceremonie was voor de wijding (sanghakammam) zoals neergelegd in de Vinaya Pitaka. (An 2003, p. 174 noot 3).
[309] Volgens Buddhaghosa's commentaar ging Subhadda naar het park en liep er op en neer, ijverig strevende Māra te overwinnen. Daar bereikte hij arahantschap, waarna hij naar de Verhevene terugkeerde, hem groette en bij hem ging zitten. (An 2003, p. 174-175). - Volgens een Sanskriet versie en enkele Chinese versies bereikte Subhadda arahantschap en overleed nog vóór de Boeddha. (An 2003, p. 175 noot 1).
[310] D.16. - ‘Hij was de laatste discipel’: Dit zijn woorden van de monniken op het 1e concilie. (An 2003, p. 175).
[311] Twee Chinese versies definiëren de Vinaya als de patimokkha. (An 2003, p. 176 noot 3).
[312] De Dhamma is zowel onderwezen als gevestigd, bekend. De Vinaya is zowel onderwezen als gevestigd. De Dhamma en de Vinaya zijn na mijn overlijden jullie leraar. (An 2003, p. 176). - Deze vestiging van Dhamma en Vinaya is in groter detail voortgezet in de vier grote referenties in D.II.124. Kassapa vraagt Upāli om de Vinaya te reciteren en vraagt Ānanda om de Dhamma te reciteren op het 1e concilie. (zie Vin.II.283). (An 2003, p. 176 noot 4). - Buddhaghosa legt in zijn commentaar eerst de nadruk erop dat de Vinaya de rol van leraar zal vervullen na het overlijden van de Boeddha. (An 2003, p. 176-177). En verder vermeldt hij de 4 grondslagen van oplettendheid (satipatthāna), de 4 juiste inspanningen (sammappadhāna), de 5 wegen naar bovennatuurlijke kracht (iddhipāda), de 5 geestelijke vermogens (indriya), de 5 mentale krachten (bala), de 7 factoren van Verlichting (bojjhanga), en het edele achtvoudige pad (magga). Op verschillende manieren heeft de Boeddha deze leerstellingen geanalyseerd en de korf van de suttas onderwezen. Die suttas zullen alle de rol van de Leraar gaan vervullen. (An 2003, p. 177-178). Buddhaghosa stelt de Vinaya op de eerste plaats en de Dhamma op de tweede plaats. In het Mahāparinibbāna sutta is het andersom. Buddhaghosa vermeldt dan ook nog in zijn commentaar de Abhidhamma-pitaka. (An 2003, p. 178). Volgens L.S. Cousins moet niet Abhidhamma- maar Mahāpatthāna-pitaka gelezen worden. (An 2003, p. 178-179 noot 9). Het is aan te nemen dat de Abhidhamma-pitaka pas na het 3e concilie is ontstaan.
[313] ‘Oudere en jongere monnik’: bij monniken wordt niet het aantal levensjaren geteld, maar de tijd vanaf de hogere wijding.
[314] Zij moeten elkaar niet met “junior” aanspreken, maar met de voornaam of de familienaam. (An 2003, p. 179).
[315] Volgens Buddhaghosa zei de Boeddha niet dat zij dat moesten doen, maar dat zij dat konden doen. De Boeddha maakte geen voorschrift maar een optie. En hij deed dat omdat hij de kracht van het inzicht van Mahā Kassapa kende. (An 2003, p. 180). – De monnik Nāgasena had het over de mindere en kleinere regels (zie Mil.144,4). – Mahā Kassapa Thera zei op het 1e concilie dat de monniken regels hebben m.b.t. gezinshoofden. Die regels waren ook de gezinshoofden bekend. Indien die mindere regels opgegeven zouden worden, zou men kunnen zeggen dat de monniken de regels navolgden zolang als de Meester leefde, maar dat zij ermee stopten na diens overlijden. Daarom stelde Mahā Kassapa voor om de regels te handhaven. (An 2003, p. 181). – Op het 1e concilie werd overeengekomen dat geen enkele regel opgegeven zou worden. Toch werd Ānanda toen ervan beschuldigd een fout gemaakt te hebben door niet aan de Boeddha te vragen wat hij bedoelde met de kleinere en de mindere regels. (An 2003, p. 181 noot 6).
[316] Deze Channa is gelijk aan de koetsier Channa. Hij was hoogmoedig, koppig en niet voor verbetering vatbaar. Later werd hij toch een heilige, een Arahant.
[317] D.16. - Vinaya betekent discipline en ook reglement. De Boeddha maande de monniken om na zijn dood als criteria voor de beoordeling of een tekst echt was, die tekst te vergelijken met Sutta (Dhamma) en Vinaya.
Na de dood van de Boeddha waren alleen de Dhamma en Vinaya de autoriteit voor de monniken. Maar de Vinaya werd zelfs nog uitgebreid door de Boeddha op zijn sterfbed woorden in de mond te leggen zoals: de monniken moeten elkaar volgens ouderdom aanspreken, de oudere tot de jongere, en niet omgekeerd. De Orde kan kleinere geboden opheffen. Met de monnik Channa moet niet meer gesproken worden.
Schneider wees erop dat hieruit niet de historische Boeddha spreekt. Maar hier spreken groepen die sterk genoeg waren om hun belangen in de traditie van het Parinibbāna Sutta in te voegen en wel in de vorm van een testament, laatste wil. Aanvoerders van die groepen zouden Anuruddha en Mahā Kassapa zijn geweest. En Ānanda wordt minder waard voorgesteld. Dit blijkt uit meerdere tekstgedeeltes. Ānanda is trouw en wordt geloofd. Maar hij weende, was dus niet zonder emoties, en moest getroost worden. Hij wordt voorgesteld als iemand die een geringe geestelijke capaciteit had. Ānanda wordt zelfs voor de dood van de Boeddha verantwoordelijk gehouden. (Schneider 1980, p. 43-44). Maar zowel Anuruddha en Maha Kassapa als Ānanda waren toen volmaakte heiligen. Zij zullen zeer zeker niet tegen de laatste wil van de Boeddha gehandeld hebben.
[318] Deze toespraak van de Boeddha is niet te vinden in de Pali-Canon. Ze is in het Engels vertaald door Khantipālo, Bhikkhu (tr.): The Buddha's Last Bequest. A Translation from the Chinese Tripitaka. Kandy 1967. The Wheel No. 112.
[319] Definitieve heengaan = parinibbana; Patimokkha: de 227 fundamentele regels van oefening voor Boeddhistische monniken.
[320] dieren: dit heeft ongetwijfeld betrekking op dieren als bezit, zoals vee. In het oude India werd rijkdom gemeten aan het bezit van koeien, paarden en andere veestapels. (Khantipālo 1967, p. 26 noot 4).
[321] geest: hoewel ‘citta’ meestal gemakshalve vertaald wordt met ‘geest’, moet men in gedachten houden dat de term ‘citta’ gevoelens, gewaarwordingen, wilsactiviteiten en bewustzijn insluit. (Khantipālo 1967, p. 26 noot 5).
[322] Leken bieden aan Boeddhistische monniken en nonnen aan: kleren, voedsel, onderdak en medische benodigdheden. Dit zijn de vier ondersteuningen van een monnik. (Khantipālo 1967, p. 26 noot 6).
[323] Hoewel ‘dukkha’ vaak weergegeven wordt met ‘lijden’, kan dit misverstand veroorzaken, omdat ‘lijden’ niet de volle omvang of kracht van het Pāli-woord ‘dukkha’ omvat. Elke ervaring, ruw of fijn, geestelijk of lichamelijk, die op de een of andere manier onvoldaanheid is, is dukkha. (Khantipālo 1967, p. 26 noot 7).
[324] Zintuiglijke verlangens: kilesa kama = de geestelijke hindernis door begeerte naar de vijf zinsobjecten. (Khantipālo 1967, p. 27 noot 8).
[325] Māra: symbool van verlangens en als gevolg daarvan geboorte en dood; daarvandaan het symbool van het kwaad. Er worden vijf soorten van Māra onderscheiden: Māra als mentale smetten, als dood, als wilsacties, als de vijf groeperingen en als een hemels wezen. Hier wordt de eerste soort bedoeld. (Khantipālo 1967, p. 27 noot 9).
[326] In de Chinese tekst staat: ‘Slaapt niet.’ Maar slaap kan alleen volledig nagelaten worden voor een korte periode van intensieve meditatie. Wat betreft slapen wordt in de leerreden vaak herhaald: “Komaan, monniken, vertoeft waakzaam gedurende de dag; terwijl jullie op en neer wandelen, terwijl jullie neerzitten, reinigt de geest van belemmerende mentale staten. Ligt gedurende de middelwacht van de nacht terneer op de rechter zijde in de leeuwenpositie, met de ene voet op de andere, oplettend, helder bewust, terwijl jullie het tijdstip om op te staan in jullie gedachten houden. Reinigt gedurende de laatste nachtwake, als jullie zijn opgestaan, terwijl jullie op en neer wandelen, terwijl jullie neerzitten, de geest van belemmerende mentale staten.” (Khantipālo 1967, p. 27 noot 10). - De monniken konden dus van 22:00 tot 02:00 uur slapen.
[327] De drie rampspoeden, kwellingen, zijn: begeerte (wat ik graag wil hebben), afkeer (wat ik niet graag wil hebben) en illusie (ik weet niet en ik wens niet te weten). (Khantipālo 1967, p. 27 noot 11).
[328] Zie de gelijkenis van de zaag (M.21).
[329] De strenge praktijken, dhutanga. Voor een schets van deze 13 geoorloofde strenge praktijken, waarvan enkele ook door leken kunnen worden uitgeoefend, zie: Khantipālo, Bhikkhu: With Robes and Bowl. Glimpses of the Thudong Bhikkhu Life. Kandy 1965. The Wheel No. 83/84.
[330] overweging aanduidende. (Khantipālo 1967, p. 27 noot 13).
[331] Tevredenheid is speciaal onderwezen aan monniken. Hoewel leken die deugd ook ontwikkelen, wordt van hen niet verwacht dat zij ze in dezelfde mate beoefenen. (Khantipālo 1967, p. 28 noot 14).
[332] Ware eenzaamheid is het vertoeven zonder begeerte. (Zie o.a. de toespraak over ideale eenzaamheid, S.IV,35, in: Ñanananda, Bhikkhu: Ideal Solitude. An exposition of the Bhaddekaratta Sutta. Kandy 1973. The Wheel No. 188.
[333] om inzicht te ontwikkelen.
[334] tengevolge van de uitwerpsels van die vogels.
[335] Een edele vriend = een meditatie-leraar. (Khantipālo 1967, p. 28 noot 16). – In het Udāna commentaar wordt de edele vriend als volgt omschreven: “Hij is iemand met goede eigenschappen. Hij heeft vertrouwen in de Verlichting van de Verhevene. Hij heeft deugdzaamheid, kennis (van de leer), is vrijgevig, heeft energie, oplettendheid, concentratie en inzicht. Geduldig luistert hij naar de woorden van anderen. Hij kan de vier edele waarheden uitleggen en ook afhankelijk ontstaan. Hij vraagt weinig, is tevreden, leeft afgezonderd, zonder begeerte. Zijn activiteiten zijn voor het heil van allen.” (Masefield 1995, Vol. II, p. 573-574).
[336] āyatana. Tot dusver heeft deze toespraak alleen verwezen naar vijf zintuigen en vijf zinsobjecten, d.w.z. tien zintuiglijke sferen (āyatanāni). Maar in totaal zijn er twaalf āyatanāni, met de geest (als zesde zintuig) en mentale objecten erbij ingesloten. In deze sectie worden in het bijzonder de geest en de idee?n behandeld. (Khantipālo 1967, p. 28 noot 17).
[337] Hoor-wijsheid: leren van leraren of uit boeken sluit ontwikkelde herinnering in. - Denk-wijsheid: overwegen wat geleerd is, sluit logische en intellectuele ontwikkeling in. - Ontwikkelings-wijsheid: het ontstaan van ontwikkeling van de geest betekent inzicht en bovenzinnelijke wijsheid die niet door intellectuele groei alleen verkregen wordt, noch verward mag worden met de z.g. ‘intuïtie’. In het Pali heten deze drie wijsheden: suta-maya-pañña, cinta-maya-pañña, bhavana-maya-pañña. (Khantipālo 1967, p. 28-29 noot 18).
[338] Inzicht = vipassanā. – ‘Duidelijk zien in eigen geest’ betekent dat men de natuur weet van alle mentale verschijnselen: gevoelens, gewaarwordingen, wilsacties en bewustzijn. (Khantipālo 1967, p. 29 noot 19).
[339] Alle twijfel is verwoest wanneer met wijsheid het doel van de leer, nibbāna, is gezien.
[340] Khantipālo 1967.
[341] D.16 en Khantipālo 1967.
[342] Zij hadden alle twijfel verwoest, zodat zij met wijsheid het doel van de leer, nibbāna, hadden gezien.
[343] D.16.
[344] namelijk degenen die nog niet de volledige Verlichting bereikt hebben.
[345] de in-de-stroom-getredenen.
[346] namelijk een Arahant, een volmaakte heilige.
[347] Khantipālo 1967.
[348] Deze korte en geheimzinnige zin kan in deze samenhang betekenen: “U moet ermee stoppen dat u in de wereld van geboorte en dood verwikkeld bent. Stop het ronddraaien in samsara.” Het doet denken aan het Angulimala Sutta. (M.86). (Khantipālo 1967, p. 29 noot 23).
[349] Ernstig (in ernst) en serieus: met aanwezigheid van oplettendheid. Commentaar: ‘U moet al uw plichten vervullen zonder de oplettendheid te laten verslappen.’ (Vajira [et al.] 1964, p. 100 noot 63).
[350] Volgens de tekst van het sutta doorliep de Boeddha alle fasen van jhana die zowel tot de grofstoffelijke als de fijnstoffelijke sferen behoren (met vorm en zonder vorm). Rhys Davids merkte op dat niemand geweten kan hebben wat er precies gebeurde. De grenzen tussen de negen fasen berusten zuiver op vermoedens. (Gnanarama 1997, p. 30-31).
[351] In de sfeer van ‘ophouden van waarneming en gevoel’ is er geen in- en uitademing meer. (An 2003, p. 184 noot 5).
[352] Niemand kan precies hebben geweten wat er toen precies gebeurde in de geest van de Boeddha. (An 2003, p. 185 noot 4).
[353] D.16. - Volgens de Sarvastivādins was het overlijden van de Boeddha op de achtste dag van de tweede helft van de maand Kartika, d.i. oktober-november. Dit is niet volgens de traditie van het Theravāda, maar deze datum is dichter bij de volgorde van gebeurtenissen die in het sutta vermeld worden. (Gnanarama 1997, p. 35).
[354] Nibbāna is het tot rust komen van de formaties die ontstaan en vergaan. (An 2003, p. 187). Nibbāna is niet samengesteld omdat erin de factoren die de persoonlijkheid vormen, tot rust zijn gekomen. (An 2003, p. 187 noot 6). Er is geen mening meer van “ik ben”, alleen nog “er is” of “ zo is het gekomen”.
[355] Anuruddha was een neef van de Boeddha. Hij stond op de eerste plaats van degenen met het goddelijk oog. Op het 1e concilie reciteerde hij de Anguttara Nikāya. Hij vond dat Ānanda nog geen arahant was en liet hem niet toe tot het 1e concilie totdat deze arahantschap bereikt had. (An 2003, p. 189 noot 2).
[355a] In de tijd van de Boeddha dacht men dat een brandend vuur zich vasthecht aan zijn brandstof; en dat het vuur ongebonden is, wanneer het gedoofd is.
[356] Volgens Buddhaghosa was er ontzetting vanwege de aardbeving. (An 2003, p. 188).
[357] D.16. - Volgens Gnanarama vertegenwoordigt Brahmā Sahampati de Brahma-wereld en Sakka de wereld van de devas. Thera Anuruddha, een arahant, vertegenwoordigt de gemeenschap van de heilige monniken. En Ānanda vertegenwoordigt degenen die nog niet hun passies hebben vernietigd. Ānanda was erg gehecht aan de Boeddha en was daarom erg aangegrepen door deze gebeurtenis. (Gnanarama 1997, p. 164-165). – Maar Ānanda was toen een volmaakte heilige, een arahant. Ānanda was dus bevrijd van alle passies en kan dan niet degenen vertegenwoordigd hebben die nog niet hun passies vernietigd hadden.
[358] Niet vrij van hartstochten zijn gewone mensen, in-de-stroom-getredenen en eenmaal-wederkerenden. (An 2003, p. 188). – In Chinese versies worden ook arahants beschreven die wenen, zoals Kassapa. (An 2003, p. 189, noot 1). – Emoties ontstaan door oorzaken en vergaan weer. De arahant ziet dit duidelijk in en hecht zich niet aan die emoties. Dat tranen in de ogen komen, is een verschijnsel dat door oorzaken ontstaat. Wie zich eraan hecht, is nog niet vrij; maar wie zich er niet meer aan hecht, is vrij.
[359] D.16. - Volgens Buddhaghosa spraken beiden tot aan het ochtendgloren over de dood. (An 2003, p. 189).
[360] Buddhaghosa’s commentaar is dat hiermee bedoeld is dat zij konden overleggen met welke guirlandes en reukwerken zij de plek van het overlijden van de Boeddha zouden eren; welke soort zitplaatsen zij zouden gereedmaken voor de monniken; en welk soort voedsel zij zouden gereedmaken. (An 2003, p. 189).
[361] Ongetwijfeld is het gedeelte over de crematie niet door de Boeddha gesproken. Vergeleken met het eenvoudige leven van de Boeddha zou hij zelf niet hebben ingestemd met zulke praal en ceremonie na zijn heengaan. Daarom moeten deze woorden in een later stadium in de mond van de Boeddha gelegd zijn. Waarschijnlijk zijn zij tussengevoegd in de eerste eeuw na de Boeddha toen legenden toegevoegd werden om aan de tonen dat de Mallas de grootste eer aan de relieken hadden bewezen. (Gnanarama 1997, p. 59). De details die genoemd worden met betrekking tot de crematie moeten uit de tijd van Asoka stammen. (Gnanarama 1997, p. 14).
[362] Zuidkant: In India wordt een lijk als onzuiver beschouwd. Lijken worden gewoonlijk buiten stad of dorp neergelegd naar het zuiden gericht, de richting van de god van de dood. (Gombrich, Richard F.: Theravâda Buddhism. A social history from ancient Benares to modern Colombo. London 1988, p. 123; An 2003, p. 190 noot 2).
[363] Anuruddha was goed bekend vanwege zijn goddelijk oog. Daarom werd hij gevraagd hoewel er andere grote ouderlingen aanwezig waren, De Mallas dachten dat Anuruddha het duidelijk zou vertellen. (An 2003, p. 191).
[364] Volgens Gnanarama (1997, p. 59) kenden Boeddhisten geen speciale betekenis toe aan noorden of oosten of een andere windrichting.
[365] Makutabandhana is de naam voor de koninklijke hal waar de vooraanstaande Mallas gekleed werden. (An 2003, p. 191). Ze werd gebruikt voor de wijding van een koning. In Malalasekera 1974, Vol. II p. 397 is een andere verklaring. Het kan ook een heiligdom zijn waar vooraanstaande Mallas hun hoofdtooisels aflegden. (An 2003, p. 191 noot 2).
[366] De bedoeling van de Mallas en die van de goden is in meerdere versies verschillend.
In een Chinese versie willen de Mallas de lijkkist rond de stad dragen zodat de mensen die kunnen eren, waarna de crematie ten zuiden van de stad zou plaatshebben. De goden wilden dat de lijkkist rond de stad gedragen werd en dat zij door de noordelijke poort de stad in zou worden gedragen. Na ering van de lijkkist zouden de Mallas die dan door de oostelijke poort naar Makutabandhana dragen en daar verbranden.
In een andere Chinese versie wilden de Mallas uit de stad gaan door de oostelijke poort. De goden waren het eens met de richting maar wilden zelf de crematie voorbereiden. Zij worden overgehaald aan de rechterkant van de lijkkist te gaan staan.
In een andere Chinese versie kiezen de Mallas jongelingen om de lijkkist naar een schrijn te dragen zonder de stad binnen te gaan. De goden echter willen dat de lijkkist door de oostelijke poort in de stad gedragen wordt door jongelingen die de kist aan de linkerkant dragen en door goden aan de rechterkant. Na verering ervan gaan zij door de westelijke poort naar buiten naar een heiligdom waar de crematie volgt.
Een andere Chinese versie verhaalt dat de Mallas het lichaam een dag willen eren en het dan door de oostelijke poort dragen door alle straten van de stad zodat de mensen het kunnen eren. Daarna dragen zij het naar hoog land buiten de westelijke poort en cremeren het daar. De goden willen het lichaam zeven dagen lang eren en het dan door de oostelijke poort dragen, het daarna door de noordelijke poort naar buiten brengen en dan de rivier oversteken naar Makutabandhana.
In een andere Chinese versie stelt een oude Malla voor dat vrouwen vlaggen vasthouden en dat mannen de lijkkist door de westelijke poort dragen naar het centrum van de stad en het door de oostelijke poort dragen tot aan de overkant van de rivier tot bij Makutabandhana. De goden zijn met eens met de richting maar willen de processie bijwonen en vlaggen dragen.
In de Tibetaanse versie laten de Mallas de vrouwen de lijkkist dragen maar de goden hebben liever dat de zonen van de Mallas de kist dragen. (An 2003, p. 191 noot 1).
[367] De Mallas hadden al 500 nieuwe gewaden meegebracht.
[368] Zie noot 216.
[369] D.16.
[370] Nadat hij de stad Pāvā was rondgegaan om voedsel te vergaren, ging hij over de hoofdweg richting Kusināra. (An 2003, p. 193).
[371] Hij ging er neerzitten om er te rusten in de hete middaguren. (An 2003, p. 193).
[372] Ajīvaka = een naakte boeteling. - Een Ajīvaka was een klasse van naakte asceten die Makkhali Gosala navolgden, een tijdgenoot van de Boeddha. Zij ontkenden karma en de resultaat ervan en geloofden in het lot (voorbestemming). (An 2003, p. 194 noot 1).
[373] mandārava-bloem = hemelse koraalbloem. – Bij het zien van de mandārava-bloem dacht Kassapa: “Deze bloem verschijnt niet elke dag onder de mensen. Maar als iemand met bovennatuurlijke krachten een wonder verricht, kan ze verschijnen. Zo verschijnt ze wanneer de alwetende Bodhisatta neerdaalt in de schoot van zijn moeder. Maar vandaag is dat niet het geval. Vandaag heeft mijn Meester ook niet de Verlichting bereikt noch de leer voor het eerst verkondigd. Hij heeft ook niet het tweelingwonder verricht noch afstand gedaan van zijn leven. Beslist heeft mijn leraar die erg oud is, parinibbāna bereikt.” En Kassapa dacht toen dat het goed was de asceet te vragen. Hij vond het niet eerbiedig tegenover de Leraar als hij zittend zou vragen. Daarom stond hij op, ging terzijde en kleedde zich met het gewaad gemaakt van lompen hetwelk hem door de Verhevene geschonken was. Uit eerbied voor de Leraar voegde hij zijn handen samen en plaatste ze tegen zijn voorhoofd en vroeg toen aan de asceet: “Vriend weet jij iets…” (An 2003, p. 194).
[374] Het parinibbāna van de Verhevene ging gepaard met een aardbeving en door die aardbeving besefte Kassapa dat de Boeddha was overleden. (An 2003, p. 195 noot 4)]. Onder het gevolg van Kassapa waren sommige monniken die de Verhevene al hadden ontmoet. Maar anderen hadden hem nog niet ontmoet. Degenen die hem al ontmoet hadden, wilden hem nog een keer zien; en degenen die hem nog niet ontmoet hadden, wilden hem graag zien. Kassapa dacht: “Als degenen die de Verhevene nog niet gezien hebben, nu naar Kusināra gaan met een groot verlangen om hem te zien en dan daar te horen krijgen dat de Verhevene parinibbāna heeft bereikt, zullen zij niet in staat zijn zich te beheersen. Zij zullen hun gewaden en nappen neerleggen, slechts gekleed in het ondergewaad zich op de bort slaan en luid wenen. Dan zullen de mensen mij berispen en zeggen dat de monniken die met Kassapa kwamen, luid wenen als vrouwen. En zij zullen vragen hoe die monniken dan anderen kunnen troosten. Maar hier is het een afgelegen plek en het is niet verkeerd om te wenen. Als zij het van tevoren weten, wordt hun verdriet verminderd.” Daarom vroeg Kassapa het aan de asceet, hoewel hij het al wist, zodat de monniken in staat waren oplettendheid te herkrijgen. (An 2003, p. 195-196).
[375] Deze Subhadda had twee zonen voordat hij in de Orde intrad. Hij was een novice toen de Boeddha Ātumā bezocht. (An 2003, p. 196 noot 4). - Ātumā was een stad gelegen tussen Kusināra en Sāvatthi. Zie ook D.II.130 waar de Boeddha aan Pukkasa vertelt over zijn grote staat van concentratie te Ātumā. (An 2003, p. 197 noot 2).
[376] Subhadda zei dit omdat hij de Boeddha vijandig gezind was. Subhadda was vroeger een barbier. Hij trad in de Orde in op oude leeftijd. Toen de Gezegende Kusināra verliet samen met 1250 monniken en naar Ātumā kwam, vernam Subhadda dit. Hij wilde rijst-melk (yāgu) aanbieden en vertelde dit aan zijn twee zonen die novices waren. Hij vroeg hun van huis tot huis te gaan met de benodigdheden van een barbier, een olie-zakje en een grote zak. Daarin moesten zij zout, olie, rijst en vast voedsel verzamelen. Hij wilde daarmee rijst-melk maken voor de Verhevene. Toen de mensen hoorden wat de bedoeling was van de monnik Subhadda en van de novicen, gaven zij heel veel. De Boeddha kwam te Ātumā aan en ging naar het huis met de dorsvloer. Subhadda vroeg toen aan de mensen van het dorp om hem te helpen met het klaarmaken van de maaltijd. De hele nacht waren zij bezig ermee.
Vroeg in de morgen ging de Boeddha met de gemeenschap van de monniken naar de stad Ātumā om er voedsel te vergaren. Subhadda knielde met zijn rechter knie op de grond voor de Verhevene neer en vroeg hem om de pap aan te nemen. De Verhevene stelde toen vragen over de gave en toen hij het antwoord hoorde, berispte hij Subhadda dat hij als monnik anderen liet nemen wat niet geoorloofd was. (An 2003, p. 196-199).
Volgens Buddhaghosa ging de Boeddha verder met het rondgaan voor voedsel. Tot de monniken zei hij dat het eten dat door Subhadda was aangeboden, niet geoorloofd was en dat zij vele duizenden levens in de hel zouden wedergeboren worden als zij ervan aten. Daarom nam geen enkele monnik iets ervan. Subhadda werd toen erg ongelukkig omdat de Boeddha zijn gave niet aannam. En zo werd hij vijandig gezind jegens de Gezegende. Maar zolang als deze leefde kon hij niets zeggen. Toen hij dan ook vernam dat de Verhevene parinibbāna had bereikt, was hij erg blij. (An 2003, p. 199-200).
Kassapa hoorde de woorden van Subhadda en was bezorgd over de leer. Hij dacht: “Als deze man inderdaad in staat is om anderen om zich heen ter verzamelen die net zoals hij denken, dan zal de leer verdwijnen. En als ik hier ter plekke die oude man uit de Orde zet, zullen de mensen denken dat er al twist is onder de monniken terwijl de Verhevene nog niet gecremeerd is. Laat ik daarom geduld beoefenen en de Dhamma en de Vinaya laten reciteren, Dan zullen die stevig gegrondvest zijn. Om die reden liep de Verhevene drie mijlen om mij te ontmoeten; gaf mij de wijding met drie leerreden; ruilde zijn eigen gewaad tegen dat van mij en liet mij de leer inzien. Ik zal de Dhamma en de Vinaya laten reciteren om verkeerde leringen eruit te verwijderen. Dan zullen de monniken weten wat juist en wat niet juist is. En dan zal de boze man gecensureerd worden en zich niet kunnen handhaven. De leer zal voorspoedig en populair zijn.” Zonder deze gedachtegang mee te delen, troostte hij de monniken. (An 2003, p. 200-202).
[377] D.16. - Schneider merkte op dat de episode met de monnik Subhadda later toegevoegd is, vermoedelijk door de Eerwaarde Mahā Kassapa. Deze zou die gebeurtenis als aanleiding hebben gebruikt om als hoofd van de Sangha te fungeren en een concilie te houden. (Schneider 1980, p. 128-132). Ik ben het met Schneider niet eens. Maha Kassapa was al lange tijd een volmaakte heilige. Hij zal niets toegevoegd hebben en zeker niet om zulke lage redenen.
[378] De brandstapel was volgens Buddhaghosa van sandelhout en 120 ellen hoog. (An 2003, p. 202).
[379] Het commentaar van Buddhaghosa is dat de brandstapel niet in vlam gezet kon worden zelfs niet toen 8, 16 of 32 mensen met elk 2 toortsen het probeerden. (An 2003, p. 202).
[380] Met de goden is hier bedoeld de goden die Kassapa begeleidden. Tachtigduizend families die voor de 80 grote discipelen zorgden, kregen vertrouwen in hen en werden wedergeboren in de hemel. Toen die goden hem niet bij de gemeenschap rond de brandstapel zagen, vroegen zij zich af waar de ouderling was. Zij zagen dat hij onderweg was en besloten de brandstapel niet eerder te laten ontbranden totdat Kassapa er zijn opwachting had gemaakt. (An 2003, p. 202-203). - Volgens een andere versie gaf Anuruddha ten antwoord dat de goden Kassapa dankbaar waren en dat door hun macht de vlammen niet wilden branden voordat de ouderling was aangekomen. (An 2003, p. 203 noot 3).
[381] Na om de brandstapel te zijn heengegaan, keek hij goed waar de voeten waren. Hij ging er dicht bij staan en bereikte er de 4e jhāna welke de basis is van intuïtieve kennis. Hij kwam weer uit die meditatieve verdieping en besloot: “Laten de voeten van de Verhevene de 100 paren van gewaden met de omhulsels van katoen in tweeën splijten, en de gouden kist, en de brandstapel van sandelhout, en moge dat alles op mijn hoofd geplaatst worden.” En zo geschiedde. De ouderling strekte zijn armen uit, greep de goudkleurige voeten van de Verhevene vast bij de enkels en legde ze op zijn hoofd. (An 2003, p. 203-204).
[382] De grote menigte zag het wonder en zij brachten eer met reukwerken en bloemenkransen. De voeten van de Verhevene maakten zichzelf vrij van de handen van de ouderling en gingen naar hun eigen plaats terug zonder iets te verstoren in de brandstapel. Alles was weer zoals tevoren. (An 2003, p. 205). - Volgens Chinese versies was Kassapa teleurgesteld toen hij vlekken van tranen zag op de voeten van de Boeddha, welke vlekken gemaakt waren door een arme oude vrouw. (An 2003, p. 204 noot 2).
[383] Het groeten van de voeten van de Boeddha kan symboliseren dat Kassapa vraagt om de Boeddha’s autoriteit als een erfgenaam, terwijl het spontaan in vlammen opgaan een bevestiging kan betekenen van Kassapa’s opvolging van de Boeddha. (An 2003, p. 205 noot 2). - In een Chinese versie vraagt Kassapa aan Ānanda drie keer hem het lichaam van de Boeddha te laten zien voordat de crematie zal plaatsvinden. Ānanda weigert drie keer met de woorden dat dit moeilijk is omdat alle voorbereidingen al getroffen zijn. Op dat ogenblik komt het lichaam van de Boeddha te voorschijn uit de dubbele lijkkist en de voeten komen eruit. Kassapa groet de voeten. (An 2003, p. 203/4 noot 6).
[384] Het lichaam van de Boeddha bleef intact. Maar de Verhevene besloot dat de relieken verdeeld zouden worden: “Ik ga nu parinibbāna bereiken na hier een korte tijd te zijn geweest. Mijn leer is nog niet overal verspreid. Als mensen na mijn overlijden een reliek meenemen, al is ze zo groot als een mosterdzaadje, en er een stoepa voor bouwen en ervoor zorgen, zullen zij in de hemel wedergeboren worden.” Van de relieken werden er zeven niet verdeeld, nl.: vier oogtanden, de twee sleutelbeenderen, en de unhīsa (waarschijnlijk het voorhoofdsgebeente). De rest werd verdeeld. De kleinste reliek was zo groot als een mosterdzaadje; de grootste reliek was zo groot als een bruine boon die doormidden gebroken is. (An 2003, p. 206 en p. 206 noten 3 en 4).
[385] De brandstapel was vermoedelijk in een laagte. Toen de Mallas het vuur begonnen te doven, kwam er een regenbui. De regen viel ook van de takken en bladeren van de rondom staande sala-bomen. En in de laagte bleef het water staan. (An 2003, p. 206 noot 5).
[386] Een hekwerk van speren: zij lieten mensen met speren in de hand rond de relieken van de Boeddha plaatsnemen. Een omheining van bogen: de Mallas lieten eerst olifanten rondom de relieken staan, daarna paarden, toen wagens, toen krijgers met bogen. Zo maakten zij een wacht van een mijl breed als een dicht netwerk. (An 2003, p. 208-209).
[387] Zij deden dit omdat zij de twee voorafgaande weken plaatsen voor de monniken hadden gereedgemaakt waar die konden staan en zitten; zij hadden eten en drinken klaargemaakt. En zij hadden toen geen gelegenheid gehad om deugdzame feestelijkheden te vieren. Na de crematie wilden zij zulke feestelijkheden houden. Maar zij wilden verhinderen dat iemand de relieken zou stelen. Daarom stelden zij een wacht op. (An 2003, p. 209).
[388] D.16. - Het gedeelte over de crematie is ongetwijfeld niet door de Boeddha gesproken. De tekstgedeeltes dat de relieken gecremeerd moesten worden met grote pracht en praal zoals bij een wereldbeheersend koning, tonen dat die tekst van latere datum zijn. Vergeleken met het eenvoudige leven van de Boeddha, zou hij zelf niet hebben ingestemd met zulke praal en ceremonie na zijn heengaan. Daarom moeten deze woorden in een later stadium in de mond van de Boeddha gelegd zijn. Waarschijnlijk zijn zij tussengevoegd binnen de 1e eeuw na de Boeddha toen legenden toegevoegd werden om aan te tonen dat de Mallas de grootste eer aan de relieken hadden bewezen. (Gnanarama 1997, p. 59-61).
[389] Hoe vernam de koning dit? Eerst hoorden zijn ministers erover en dachten: “De leraar heeft parinibbāna bereikt. Het is niet mogelijk hem terug te brengen. De koning heeft veel vertrouwen in de Verhevene. Als hij over diens overlijden hoort op deze manier, zal zijn hart breken. Wij moeten de koning beschermen.” Voorzichtig probeerden zij de boodschap van het overlijden van de Boeddha mee te delen. “Koning, wij hadden een boze droom. Niemand kan aan de dood ontsnappen. De Verhevene heeft parinibbāna bereikt te Kusināra.”
De koning verloor het bewustzijn. Met geurig water werd hij besprenkeld en kwam weer bij zijn positieven. Hij vroeg de boodschap te herhalen. Hij weende bitter, keek als een dwaas en ging de weg op.
In gezelschap van dansers ging hij vanuit de stad naar het mango-park van Jīvaka. Hij keek er naar de plek waar de Gezegende placht te zitten en de leer preekte. Hij dacht over de eigenschappen van de Boeddha en zei dat het vergeefs was te wenen. “Ik zal de relieken van de Verhevene laten brengen.”(An 2003, p. 209-212).
[390] Ājatasattu dacht: “Als zij de relieken geven, is het goed. Maar als zij weigeren, zal ik ze met geweld nemen.” En hij maakte zijn leger gereed.
Evenzo dachten en deden de Licchavis van Vesāli, de Sakyas van Kapilavatthu, de Bulīs van Allakappa en de Koliyas van Rāmagāma. (An 2003, p. 212).
[391] Waarom deze brahmaan een deel van de relieken opeiste, is mij onduidelijk.
[392] Pāvā was slechts 3 mijlen van Kusināra verwijderd. De koningen van Pāvā hadden een groot gevolg. Omdat het bijeenbrengen van dat gevolg lang duurde, kwamen zij als laatste. (An 2003, p. 212).
[393] Groepen: tot alle inwoners van de zeven steden die gekomen waren en de stad Kusināra omringden met de woorden: “Geef ons de relieken, of vecht.” De Mallas van Kusināra zeiden dat de Verhevene uit eigen beweging naar hen toe was gekomen en dat zij daarom de relieken wilden houden. De mensen scholden elkaar uit. En als er een oorlog was gekomen, had Kusināra zeker gewonnen. Want de goden die gekomen waren om de relieken te beschermen, waren aan hun zijde. (An 2003, p. 212-213).
[394] De brahmaan Dona had eens een gesprek met de Boeddha (zie A.IV,36). Volgens het commentaar bereikte Dona op het einde van dat gesprek de 3e fase van heiligheid (niet-meer-wederkeer). (Khantipalo 1994, p. 42-43 en p. 70 noot 11). Hij stelde toen een gedicht samen van 12000 woorden tot eer van de Boeddha. Dit gedicht werd bekend als het Donagajjita. (An 2003, p. 136 noot 5 en p. 213 noot 3). Dona had veel leerlingen. (An 2003, p. 212). Toen Dona de twist hoorde, dacht hij dat het niet passend was om op de plek van het overlijden van de Boeddha te twisten. Hij vond het beter dat de koningen hun twist beëindigden. Daarom probeerde hij te bemiddelen. Hij zei toen het gedicht Donagajjita op. De mensen werden stil en Dona zei toen naar hem te luisteren. (An 2003, p. 213-214).
[395] Geduld en verdraagzaamheid vormen een deel van de volmaaktheden. En verdraagzaamheid is de hoogste ascese.
[396] Volgens het commentaar opende Dona de gouden urn. De koningen kwamen naar de goudkleurige relieken kijken en klaagden dat alleen de relieken van de Boeddha nog over waren. De brahmaan Dona maakte van de verwarring van de koningen gebruik, nam de rechter oogtand en stak die in zijn tulband. Daarna verdeelde hij de relieken in acht delen. Sakka, de koning van de goden, zag wat Dona deed en dacht: “De brahmaan zal niet in staat zijn passende eer aan de tand te geven. Ik zal die daarom nemen.” Hij nam de tand uit de tulband, plaatste die in een gouden doosje en nam hem mee naar de wereld van de goden. Daar plaatste hij de tand in de schrijn van Cūlāmani.[in de Tavatimsa hemel]. (An 2003, p. 215-216 en Masefield 1995, p. 1086 noot 221). Dona dacht dat hij niet een deel voor zich kon vragen. De mensen zouden zeggen dat hij al bij het begin van de verdeling van de relieken daarmee rekening had gehouden [en het beste voor zich bewaard had]. Dona dacht: “Dit is de gouden urn die de relieken van de Boeddha bevatte. Ik zal er een monument voor maken.” Daarom vroeg hij de urn. (An 2003, p. 215-217). – Dona wordt hier als dief voorgesteld. Maar hij had de 3e fase van heiligheid bereikt. Het nemen van iets wat niet gegeven is (diefstal), komt dan niet meer in de zin. Waarom Buddhaghosa het verhaal over de diefstal van de oogtand hier vermeldt, is onduidelijk. Heeft het misschien iets te maken met de oogtand die te Kandy, Sri Lanka, bewaard wordt?
[397] D.16.
[398] Hoe deed Ajātasattu dit? De afstand tussen Kusināra en Rājagaha is 25 mijlen. Hij liet een brede weg aanleggen tussen die steden. Hij liet overal bazaars openen voor het volk. De gouden urn met de relieken liet hij omgeven door een hekwerk van speren. Daarna liet hij het volk van 500 mijlen in de omtrek in zijn koninkrijk samenkomen. Zij namen de relieken en gingen vanuit Kusināra op weg naar Rājagaha, al zingende en dansende voor de relieken. Onderweg maakten zij van kleurige bloemen offergaven. Bij de laatste halte vierden zij zeven dagen lang feest.
Zij deden 7 jaren, 7 maanden en 7 dagen over de route. 86.000 mensen met verkeerde visies werden in de hel wedergeboren. Degenen wier hindernissen vernietigd waren, gingen naar Sakka, de koning van de goden, en vroegen hem hoe zij de relieken vlug naar Rājagaha konden brengen.
Sakka zei dat Ajātasattu vol vertrouwen was en niet naar zijn woorden zou luisteren. Maar hij zou hem een groot lawaai laten horen en de mensen laten weten dat de koning in de greep van een Yakkha was. De ouderlingen moesten dan zeggen dat niet-menselijke wezens boos waren op Ajātasattu en dat hij de relieken moest brengen. Zo geschiedde. De koning liet op de zevende dag de relieken brengen. Toen liet hij een stoepa oprichten en hield hij een feestdag. (An 2003, p. 217-218).
[399] Een andere versie: Dona (Drona) die een stoepa wilde oprichten in zijn eigen land, nam de nap, en het volk van Pisala nam de as die over was.
Zo kwamen er 10 stoepas, 8 boven de relieken, een 9e boven de nap, en de 10e boven de as. (Johnston 1984, p.121).
[400] De verdeling van de relieken en de oprichting van stoepas duidt wederom op een verering van de Boeddha en het begin van een cultus rond zijn persoon. (Schneider 1980, p. 42).
[401] D.16. - Commentaar van Buddhaghosa: Zo was de verdeling van de relieken en de bouw van de tien stoepas. Aldus werd gezegd op het [1e en 2e] concilie.) Toen de stoepas gebouwd waren, zag Mahā Kassapa het gevaar voor de relieken, kwam naar Ajātasattu) en zei: “Koning, het is beter een enkele bewaarplaats voor de relieken te maken. En het is niet uw plicht om de relieken te brengen, maar die van ons.” - “Goed, dan breng ze, en ik zal ze bewaren.” De ouderling nam alle relieken over behalve enkele ervan voor de koninklijke families. De Nāgas evenwel namen de relieken te Rāmagāma.*3) De ouderling dacht dat er geen gevaar meer was voor de relieken. “In de toekomst zullen zij geplaatst worden in de Mahācetiya in het Mahāvihāra (Grote Klooster) te Lankādīpa.” Hij nam de relieken van de andere zeven steden over, stond op een plek ten zuidoosten van Rājagaha, en dacht dat dit de juiste plek was voor stoepas. De koning liet er toen stoepas bouwen. Als de mensen vroegen wat de koning er liet bouwen, kregen zij als antwoord: “Monumenten voor de 80 grote discipelen.” Niemand wist dat de relieken van de Boeddha er geplaatst zouden worden.
Toen alles klaar was, werden de relieken er geplaatst. Mahā Kassapa liet op gouden platen de volgende inscriptie graveren: “In de toekomst zal een jonge man met naam Asoka een oprechte koning worden. Hij zal deze relieken heinde en ver laten verdelen.”
Sakka, de koning van de goden, ontbood Vissakamma en zei hem goed over de relieken te waken.
De ouderling leefde zolang als zijn levensspanne duurde en bereikte parinibbāna. Later werd Asoka inderdaad een oprecht koning. Hij nam de relieken en verdeelde ze over Jambudīpa.
En hoe verdeelde hij ze? Door de novice Nigrodha werd hij bekeerd tot de leer van de Boeddha. Hij liet 84.000 kloosters bouwen en vroeg waar hij relieken ervoor kon krijgen. De monniken hadden wel over een bewaarplaats van relieken gehoord, maar wisten niet waar die was. De koning liet de stoepa te Rājagaha openen, vond er geen relieken in en liet de stoepa weer dichtmaken. Via Vesāli en Kapilavatthu ging hij naar Rāmagāma. Daar werd hem door nāgas niet toegestaan de stoepa te openen. De koning ging toen naar Allakappa, Vethadīpa, Pāvaka en Kusināra. Hij liet alle stoepas openen maar vond geen relieken en liet ze weer dichtmaken. Daarna keerde hij terug naar Rājagaha. Op zijn vraag of iemand wist waar de relieken bewaard werden, kreeg hij van een ouderling die 120 jaar oud was, te horen dat deze een stoepa wist waar hij als kind met zijn vader was geweest. Zijn vader had toen gezegd dat het waard was zich die plek te herinneren. De koning ging naar die stoepa toe en liet die openen. In de binnenkamer zag hij houten beelden. Hij kon de relieken niet nemen. Toen bracht hij eer aan de goden en zei: “Als ik de relieken krijg, laat ik ze aanbidden in stoepas in 84.000 kloosters.”
Sakka, de koning van de goden, zag Asoka en zei tot Vissakamma dat hij de koning de relieken mocht laten meenemen.
In de kamer met de relieken zag Asoka de inscriptie van Mahā Kassapa. Hij liet enkele relieken in de stoepa om daar te aanbidden en nam de overige mee. Hij sloot de reliek-kamer en liet alles zo achter zoals het voorheen was. Daarna verdeelde hij de relieken over de 84.000 kloosters.
Asoka groette de grote ouderlingen en vroeg of hij een erfgenaam van de leer was. Het antwoord luidde dat hij geen erfgenaam van de leer was, slechts een gever van offergaven. “Maar als iemand zijn zoon of dochter in de Orde laat opnemen, heet men een erfgenaam van de leer.” Asoka liet toen zijn zoon en dochter in de Orde intreden. (An 2003, p. 219-225).
Volgens Buddhaghosa is de laatste zin toegevoegd op het 3e concilie. (An 2003, p. 225). An merkte op dat dit oorspronkelijk op het 2e concilie is toegevoegd. (An 2003, p. 225 noot 3).
Foto op omslag:
Beeld van de liggende Boeddha, Nibbana tempel, Kushinagar, India.
Deze gegevens (met voetnoten) kunnen ook geraadpleegd worden op website
http://www.facettenvanhetboeddhisme.nl/1.7.%20Het%20laatste%20jaar.html
Texte: alles uit dit e-boek mag worden overgenomen
Tag der Veröffentlichung: 31.10.2014
Alle Rechte vorbehalten