Facetten van het Boeddhisme
Leven en leer van de Boeddha Gotama
5
Het 21e tot en met het 42e jaar na de Verlichting
samengesteld door Nico Moonen
Copyright © 2021 / 2564
Het is toegestaan om elektronisch of in gedrukte vorm fragmenten van deze compilatie of de compilatie in zijn geheel over te nemen voor eigen gebruik, of ook met als doel ze met anderen te delen, uitsluitend voor gratis verspreiding en zonder commercieel oogmerk.
Het 21e tot en met het 42e regenseizoen na de Verlichting bracht de Boeddha door te Sāvatthi. Van deze 22 regentijden vertoefde hij er achttien in het Jetavana-klooster en de overige in het klooster Pubbarama.
De belangrijkste ondersteuners van de Boeddha en zijn Orde waren Anāthapindika en Visākhā.[1]
Vanaf het 21e jaar na de Verlichting is het moeilijk een chronologische volgorde van de gebeurtenissen te geven. Meerdere gedeeltes uit de Pali-canon zijn daarom hier naar persoonlijke voorkeur opgenomen. Het is daarbij mogelijk dat ze gesproken werden tijdens de eerste twintig jaren na de Verlichting.
Gedurende de eerste twintig jaren na de Verlichting zorgden de monniken Nāgasamāla, Nāgita, Upavāna, Sunakkhatta, Sāgata, Rādha en Meghiya, en de novice Cunda voor de Boeddha, hoewel niet regelmatig. Maar na het twintigste jaar wenste de Verhevene een vaste verzorger te hebben. Daarop spraken alle grote tachtig Arahants, zoals de Eerwaarde Sariputta en de Eerwaarde Maha Moggallana, hun bereidwilligheid uit om de Boeddha te bedienen. Maar dat verkreeg niet zijn goedkeuring.
Toen vroegen de ouderlingen aan de Eerwaarde Ānanda die al die tijd gezwegen had, om aan de Gezegende te vragen of hij diens dienaar mocht zijn. De Eerwaarde Ānanda gaf ten antwoord: “Als de Meester mij als zijn dienaar wil hebben, zal hij spreken.”
Toen zei de Verhevene: “Ānanda, laten niet anderen je overhalen. Jij mag voor mij zorgen op je eigen besluit.”[2]
De vrome Visākhā was de schoondochter van Migāra, een rijke bankier uit Sāvatthi. In het 21e jaar na de Verlichting bracht zij eens een bezoek aan de Verhevene in het Jetavana-klooster. Zij verloor toen haar sieraden. De Eerwaarde Ānanda vond ze en bewaarde ze tot Visākhā ze liet halen. Maar omdat de Eerwaarde Ānanda die sieraden had aangeraakt, wilde zij ze niet voor zichzelf terug. Zij bood ze daarom te koop aan. Niemand had zoveel geld voor die sieraden en om die reden kocht zij ze zelf terug. Met de opbrengst van haar eigen sieraden betaalde zij toen de bouw van een klooster. Dat klooster lag ten oosten van het Jetavana-klooster. Het kreeg daarom de naam Pubbarama-klooster (= oostelijk klooster).[3]
Door koning Pasenadi werd een derde klooster te Sāvatthi gebouwd en wel als residentie voor de nonnen. Eén van de nonnen was namelijk Sumanā, de zuster van de koning. Dat klooster kreeg de naam Rājākārāma.
Ook koningin Mallikā liet een gebouw oprichten. Het was een hal voor de Sangha; rondtrekkende monniken konden er bijeen komen en over de leer discussiëren. Deze hal heette Mallikārāma.[4]
Toen koningin Mallikā een dochter ter wereld bracht, was koning Pasenadi er niet blij mee. De Verhevene die zowel mannen als vrouwen respecteerde, noemde toen vier eigenschappen die een vrouw sieren:
“Sommige vrouwen zijn werkelijk beter dan mannen. Voedt haar op, koning. Er zijn vrouwen die wijs zijn, deugdzaam, die haar schoonmoeder als een godin beschouwen, en die correct leven. Zo’n edele vrouw kan een zoon ter wereld brengen die over een koninkrijk kan regeren.”[5]
Bij vele gelegenheden gaf de Boeddha leerreden over het leven van de leek, o.a. tot de rijke Anāthapindika. Deze was de edelmoedigste weldoener voor de Orde. Enkele instructies die tot hem gericht werden, volgen hier.
“Wanneer een edele volgeling vier dingen in zijn bezit heeft, begaat hij het pad van de plicht van het gezinshoofd. Dat pad brengt een goede naam en voert naar de hemelse wereld. Die vier dingen zijn: de edele volgeling zorgt voor de Orde van de monniken met de gave van (a) een gewaad, (b) voedsel, (c) een verblijfplaats, en (d) medicijnen in tijden van ziekte.”[6]
“Er zijn vier soorten zegeningen die een gezinshoofd kan verkrijgen: de zegen van eigenaarschap, de zegen van rijkdom, de zegen van schuldeloosheid, en de zegen van onberispelijkheid.”[7]
“Er zijn vijf begerenswaardige, prettige en aangename dingen die zeldzaam zijn in de wereld. Die dingen zijn: een lang leven, schoonheid, geluk, een goede naam, en wedergeboorte in een hemelse sfeer. Die vijf dingen kunnen niet door bidden of door geloftes verkregen worden. Maar wie ze wenst, moet een leven leiden dat naar die vijf dingen voert.”[8]
Bij een andere gelegenheid sprak de Boeddha tot Anāthapindika over edelmoedigheid. Daarbij onderwees de Verhevene dat het geven van aalmoezen aan de Orde van de monniken samen met de Boeddha erg verdienstelijk is.[9] Meer verdienste brengt het bouwen van een klooster voor gebruik van de Orde. Verdienstelijker dan dat is het wanneer men zijn toevlucht neemt tot de Boeddha, tot zijn leer en tot de gemeenschap van de monniken. Nog meer verdienste brengt het navolgen van de vijf regels van deugdzaamheid. Het beoefenen van meditatie over liefdevolle vriendelijkheid (mettā), al was het maar voor een oogwenk, is nog veel verdienstelijker dan het voorgaande. En het verdienstelijkste van alles is de ontwikkeling van inzicht wat betreft de vergankelijkheid van al wat bestaat.[10]
Anāthapindika stierf na een ziekte. Hij was in het genot van de vrucht van het in de stroom treden, het eerste niveau van heiligheid. Hij werd herboren in de Tusita-hemel.[11]
Sujātā was de schoondochter van Anāthapindika en kwam uit een welgestelde familie. Zij was arrogant en luisterde niet naar haar schoonouders of naar haar man. Ook had zij geen hoogachting voor de Verhevene. Zo kwam er onenigheid in het huis van Anāthapindika. De Boeddha onderwees Sujātā toen over de zeven soorten echtgenotes.
“Er is een vrouw die is als een moordenares. Zij heeft een onzuivere geest, is zonder medelijden; zij eert haar man niet en wendt haar hart tot een ander.
Er is de vrouw die is als een dievegge. Zij denkt alleen aan eigen luxe en verspilt alles wat haar man, soms met veel moeite, heeft verdiend.
Er is de vrouw die is als een bazin. Zij verwaarloost de huishouding, is lui, houdt van roddelpraatjes en van schelden.
Er is de vrouw die is als een moeder. Zij is altijd vriendelijk en mededogend; zij zorgt voor haar man alsof hij haar eigen zoon was en beschermt het inkomen van hem.
Er is de vrouw die is als een jongere zuster. Zij respecteert haar man, is bescheiden en leeft in overeenstemming met zijn wensen.
Er is de vrouw die is als een vriendin. Zij verheugt zich wanneer zij haar man ziet net alsof zij een vriendin ziet die lang weg is geweest; zij is bescheiden en haar gedrag is correct en deugdzaam.
Er is de vrouw die is als een dienstmeisje. Zij wordt niet boos wanneer met straf gedreigd wordt; zij gehoorzaamt haar man en verdraagt alles van hem in kalmte en zonder afkeer. Zij probeert hem steeds gelukkig te maken.”
Na de beschrijving van deze soorten echtgenotes stelde de Verhevene de vraag: “En, Sujātā, tot welke soort echtgenote behoor jij, of welke soort wil je graag worden?” Haar antwoord luidde: “Eerwaarde Heer, vanaf vandaag ben ik als een dienstmeisje.”[12]
(Dhajjagga-paritta)[13]
Aldus heb ik gehoord. Eens vertoefde de Verhevene te Sāvatthi, in het Jetavana-klooster. Daar sprak hij de monniken toe met de volgende woorden:
“Monniken, eens was er een oorlog tussen de devas en de asuras. Toen richtte Sakka, koning van de goden, zich tot de devas van de Tavatimsa-hemel met de volgende woorden: ‘Devas, als er angst of vrees of ontzetting bij jullie ontstaat, ziet dan op naar mijn eigen vaandel of naar het vaandel van Pajapati of naar dat van Varuna.’
Welnu, monniken, die goden zijn zelf niet vrij van angst, want zij zijn nog onderhevig aan begeerte, afkeer en illusie. Indien angst of vrees of ontzetting bij jullie ontstaat, dan moeten jullie allereerst aan mij denken, en wel aldus:
‘Waarlijk, de Verhevene is heilig, volledig verlicht, volmaakt in kennis en volmaakt in gedrag. Hij is gezegend, een kenner van de werelden. Hij is de onvergelijkbare leider van mensen die bedwongen moeten worden en van mensen die volgzaam zijn. Hij is de leraar van goden en van mensen. Hij is de Ontwaakte en Verhevene.’
Monniken, als jullie aan mij denken, verdwijnt elke angst of vrees of paniek die mogelijk bij jullie ontstaat. En wat is de reden hiervoor? – Monniken, de Verhevene die heilig is, volkomen verlicht, is vrij van begeerte, vrij van afkeer, is vrij van onwetendheid en is niet onderhevig aan vrees, paniek, angst of vlucht.
En indien jullie niet aan mij denken, denkt dan aan de leer, aldus:
‘Duidelijk uitgelegd is de leer door de Verhevene; hier en nu op juistheid te controleren; met onmiddellijk resultaat. Ze nodigt ieder uit om alles zelf te testen; ze voert naar Nibbāna. Ze is te begrijpen door de wijze, ieder voor zichzelf.’
Monniken, als jullie aan de leer denken, verdwijnt elke angst of vrees of paniek die mogelijk bij jullie ontstaat. En wat is de reden hiervoor? – Monniken, de Verhevene die heilig is, volkomen verlicht, is vrij van begeerte, vrij van afkeer, is vrij van onwetendheid en is niet onderhevig aan vrees, paniek, angst of vlucht.
En indien jullie niet aan de leer denken, denkt dan aan de Orde, aldus:
‘Van goed gedrag is de Orde van de discipelen van de Gezegende. Van oprecht gedrag is de Orde van de discipelen van de Gezegende. Van wijs gedrag is de Orde van de discipelen van de Gezegende. Van plichtsgetrouw gedrag is de Orde van de discipelen van de Gezegende. Deze Orde van de discipelen van de Gezegende – namelijk de vier paren van personen, de acht soorten individuen[14] – is offergaven waard, is gastvrijheid waard, is geschenken waard, is waard eerbiedig gegroet te worden, is een onvergelijkbaar veld van verdienste voor de wereld.’
Monniken, als jullie aan de Orde denken, verdwijnt elke angst of vrees of paniek die mogelijk bij jullie ontstaat. En wat is de reden hiervoor? – Monniken, de Verhevene die heilig is, volkomen verlicht, is vrij van begeerte, vrij van afkeer, is vrij van onwetendheid en is niet onderhevig aan vrees, paniek, angst of vlucht.”
Zo sprak de Gezegende. En hij vatte deze leerrede nog eens samen met de woorden:
“Als u de Boeddha voor uw geest roept,
zal er helemaal geen vrees voor u zijn.
En als u niet aan de Boeddha denkt,
denkt dan aan de leer die goed verkondigd is
en die naar Nibbāna voert.
En als u niet aan de leer denkt,
denkt dan aan de Orde, dat prachtige veld
van verdienste voor allen.
Diegenen die de verheven Boeddha,
de edele leer en de Ariyasangha
zich voor de geest roepen,
zal geen angst noch vrees doen beven.”
Eens stelde een godheid aan de Verhevene deze vraag:
“Wat is het beste gezelschap voor een mens?
Wat geeft hem onderricht?
En waarvan geniet een sterveling
als hij bevrijd is van al het lijden?”
De Boeddha gaf ten antwoord:
“Vertrouwen is het beste gezelschap voor de mens.
Wijsheid geeft hem onderricht.
En wanneer een sterveling van Nibbāna geniet,
is hij van al het lijden bevrijd.”[15]
Het gaan naar gewijde plaatsen was al lang vóór Boeddhistische tijden het gebruik van de Brahmanen die de Vedische rites en offerandes volbrachten. Die gewijde plaatsen lagen veraf van hun woonplaatsen. Zij zuiverden zich op de gewijde plaatsen door gedurende een etmaal een afgezonderd leven te leiden. Als de rites beëindigd waren, keerden zij weer terug naar hun gezinnen. De dagen waarop zij zich afzonderden, waren bepaald door de fasen van de maan.
In de tijd van de Boeddha gebruikten verscheidene groepen asceten en ronddolende lieden de traditionele volle en nieuwe maandagen om hun theorieën en praktijken te verkondigen. De Verhevene en zijn volgelingen hadden zulke praktijken niet.
Eens vertoefde de Verhevene te Rājagaha op de Gierepiek. En koning Bimbisāra vroeg hem aan de monniken toe te staan samen te komen op de dagen van de maan. De Verhevene stond daarop aan de monniken toe bij elkaar te komen om te luisteren naar de recitatie van het Patimokkha (regels voor de monniken). Verder zaten zij dan in stilte samen. De mensen protesteerden hiertegen; zij wilden onderwezen worden in de leer. Daarop stond de Boeddha toe dat de monniken op die dagen de leer verkondigden.[16]
Behalve de Gierepiek en het Veluvana-park vond de Boeddha o.a. het mango-bosje van de beroemde arts Jīvaka een aangename plaats om te vertoeven. Jīvaka was de zoon van een prostituee.[17] Omdat een zoon de traditie niet voort kan zetten - een dochter wel - werd hij te vondeling gelegd.
Later werd hij de arts aan het koninklijk hof van Bimbisāra; ook werd hij de arts van de Boeddha. Drie keer per dag bezocht hij de Verhevene.
Omdat Jīvaka besefte dat een ziekenhuis[18] in zijn directe nabijheid veel voordelen had, liet hij er een bouwen in zijn eigen mango-bosje. Na de inwijdingsceremonie ervan bereikte hij het eerste niveau van heiligheid.
Op zijn verzoek drukte de Boeddha zijn discipelen op het hart lichaamsoefeningen te maken, zoals vegen van de vloer.[19]
In Rajgir (het vroegere Rājagaha) zijn beroemde warme bronnen, aan de noordelijke helling van de Vaibhara-heuvel. Hier sprak de Boeddha de leerrede tot de jonge Sigāla.
Toen de Verhevene eens te Rājagaha verbleef, overzag hij - zoals gebruikelijk - vol mededogen met zijn Boeddha-oog de wereld om te zien wie hij op die dag kon helpen. Die morgen zag hij dat de jonge Sigāla in een goede richting geleid kon worden. Hij besloot hem de gedragsregels voor de leek te leren. De leerrede die de Verhevene toen sprak, is voor menigeen tot groot heil. Ze bevat alle huiselijke en sociale plichten van de leek.
Sigāla nu was de zoon uit een Boeddhistisch gezin. Zijn ouders waren devote volgelingen van de Verhevene, maar Sigāla was niet religieus. Hij was er niet toe te brengen de Boeddha of diens leerlingen te volgen en naar de edele leer te luisteren. Hij was alleen bezorgd voor materieel voordeel. Geestelijke vooruitgang was voor hem niet belangrijk.
Toen zijn vader op het sterfbed lag, riep hij zijn zoon en vroeg hem of hij zijn laatste wens wilde uitvoeren. “Zeker, vader, ik doe alles wat u wilt,” gaf Sigāla ten antwoord. – “Welnu dan, zoon, na je ochtendbad moet je de zes kwartieren aanbidden.”
De vader vroeg dit in de hoop dat op zekere dag de Boeddha of een van diens discipelen Sigāla zou zien en hem bij die gelegenheid zou onderrichten. Zonder de ware betekenis ervan te weten, voerde Sigāla de laatste wens van zijn vader uit.
Vanuit het Veluvana-park ging de Verhevene naar Rājagaha om er aalmoezen te vergaren. Daar zag hij de jonge Sigāla met natte kleren en nat haar en met de handen eerbiedig tegen elkaar de zes kwartieren aanbidden. Die zes kwartieren zijn: het oosten, het zuiden, het westen, het noorden, het laagste en het hoogste punt aan de hemel. En de Boeddha vroeg: “Waarom sta je vroeg in de morgen op en aanbid je met samengevoegde handen en met natte kleren en nat haar de zes kwartieren?” – “Eerwaarde Heer, mijn vader heeft me dat op zijn sterfbed gevraagd. En uit eerbied voor zijn laatste wens handel ik zo.” – “Maar jongeman, in de discipline van de Edelen moeten de zes kwartieren niet op die manier aanbeden worden.”- “Eerwaarde Heer, hoe moeten zij dan wel aanbeden worden? Wil de Verhevene mij leren hoe ik de zes kwartieren op de juiste manier moet aanbidden?” – “Jongeman, luister goed en onthoudt wat ik je leer.” – “Jawel, Heer."
En de Verhevene zei: “Jongeman, (a) voor zover de edele volgeling de vier ondeugden in zijn gedrag heeft uitgeroeid, (b) voor zover hij geen euvele daden begaat op vier manieren, (c) voor zover hij niet de zes kanalen najaagt om zijn vermogen te verkwisten, - door deze 14 slechte dingen te vermijden bedekt hij de zes kwartieren en betreedt hij het pad dat voert naar overwinning in beide werelden: hij is in deze wereld begunstigd en ook in de wereld hierna. Na de dood wordt hij in een gelukkige sfeer geboren, in een hemel.
(a) De vier ondeugden zijn: (1) het vernietigen van leven; doden; kwelzucht; (2) stelen; nemen wat niet is gegeven; (3) seksueel wangedrag; (4) liegen.[20] - Doden, stelen, liegen en echtbreuk, deze vier ondeugden worden door de wijze niet geprezen.
(b) Wie geleid wordt door verlangen, boosheid, onwetendheid en/of angst, doet kwaad. Maar voor zover de edele volgeling niet geleid wordt door verlangen, boosheid, onwetendheid of angst, in zoverre doet hij geen kwaad.
(c) De zes kanalen waardoor het vermogen verkwist wordt, zijn: Graag drank (en drugs) gebruiken die de geest benevelen en waardoor men achteloos wordt. Over straat slenteren op onbetamelijke uren. Vaak onpassende shows en theatervoorstellingen bezoeken. Graag gokken wat achteloosheid veroorzaakt. Omgang hebben met slechte makkers. De gewoonte van lediggang.
Door het gebruik van sterke drank en drugs verliest men zijn vermogen, nemen twistgesprekken toe en wordt men ontvankelijk voor ziektes. Men krijgt een slechte naam, men heeft een onbetamelijk gedrag, stelt het lichaam schaamteloos ten toon en het verstandelijke vermogen gaat achteruit.
Wie over straat slentert op onbetamelijke uren, is zelf onbeschermd en ook zijn vrouwen kinderen zijn onbeschermd en zonder toezicht. Men wordt verdacht van misdaden die anderen begaan hebben. Men is onderwerp van valse geruchten en men krijgt veel moeilijkheden.
Wie vaak onpassende shows bezoekt, denkt steeds eraan waar gedanst of muziek gemaakt wordt of waar toneel en theater is. Hij denkt steeds eraan waar vertier, sport en spel is. Dat zijn de kwalijke gevolgen van het vaak bezoeken van onpassende shows.
Wie graag gokt, wordt gehaat als hij wint, en treurt als hij verliest. Gokken heeft verder als kwalijke gevolgen dat men geld en goed verliest, dat men bij een rechtszaak niet vertrouwd en in respectabele kringen niet geacht wordt. Door vrienden en kennissen wordt men veracht. Ook is men geen goede huwelijkskandidaat, want anderen zullen zeggen dat men een gokker is en niet in staat is om voor een vrouw te zorgen.
Het omgaan met slechte vrienden heeft zes kwalijke gevolgen, namelijk dat gokkers, losbollen, drinkebroers, oplichters, bedriegers en lawaaischoppers iemands vriend en metgezel zijn.
Lediggang en luiheid hebben als kwalijke gevolgen dat men geen werk doet met de uitvlucht dat het te koud of te warm is, dat het te laat in de avond of te vroeg in de morgen is, dat men te veel honger heeft of dat men te veel gegeten heeft. Door op zo’n manier te leven worden veel plichten niet vervuld, krijgt men geen voorspoed en gaat alles wat men verkregen heeft, teloor.”
En verder sprak de Verhevene: “Alleen in het uur van de waarheid kent men zijn vrienden.
Een slechte vriend is oorzaak voor achteruitgang. Een goede vriend daarentegen is de oorzaak voor vooruitgang.
De volgende vier moeten beschouwd worden als vijanden in de gedaante van vrienden:
1. Hij die zich de bezittingen van zijn vriend toeëigent; die weinig geeft en veel vraagt; die zijn plicht doet uit angst en vrees; die eigenbelang najaagt. Deze persoon is een vijand in de gedaante van een vriend.
2. Degene die oppervlakkige woorden gebruikt, is een vijand in de gedaante van een vriend. Hij spreekt met vriendelijke woorden betreffende het verleden en de toekomst. Hij tracht iemands vertrouwen te winnen met ijdele woorden en holle frasen. Als er een gelegenheid is om werkelijk een dienst te bewijzen, toont hij zijn onvermogen en zegt niet te kunnen.
3. Degene die vleit en complimenten maakt, is een vijand in de gedaante van een vriend. Hij keurt de slechte daden van zijn vriend goed en keurt diens goede daden af. Hij prijst zijn vriend in diens tegenwoordigheid maar spreekt kwaad van hem in diens afwezigheid.
4. Degene die verderf brengt, is een vijand in de gedaante van een vriend. Hij gebruikt graag bedwelmende drank en drugs. Hij loopt op onbetamelijke uren over straat. Hij bezoekt vaak onbetamelijke shows. En hij gokt en speelt graag.
Dobbelstenen (en gokken), vrouwen (van lichte zeden), drank, pret maken, overdag slapen, op onbetamelijke uren over straat slenteren, slecht gezelschap en hebzucht: deze zes oorzaken richten een mens te gronde.
Als goede vrienden, als vrienden met een warm hart zijn de volgende vier te beschouwen:
1. Degene die een hulp is: hij waakt over de onoplettende; hij beschermt het vermogen van de onoplettende; hij is een toevlucht als men in nood verkeert; hij voorziet je van het dubbele wat nodig is als er verplichtingen zijn.
2. Degene die hetzelfde is in voor- en tegenspoed: hij openbaart zijn geheimen aan jou; hij bewaart jouw geheimen; in tegenspoed laat hij je niet in de steek; hij zet zelfs zijn leven op het spel voor jouw heil.
3. Hij die goede raad geeft: hij weerhoudt je ervan kwaad te doen; hij moedigt je aan het goede te doen; hij deelt mee wat je nog niet weet; hij wijst je de weg naar de hemel.
4. Hij die meegevoel betoont: hij schept geen behagen in je tegenspoed; hij schept behagen in je voorspoed; hij weerhoudt anderen ervan kwaad over je te spreken; hij prijst degenen die goed over je spreken.”
Zo sprak de Verhevene. En hij vervolgde: “De vriend die een behulpzame makker is, die in voor- en tegenspoed trouw blijft, die goede raad geeft en die meegevoel heeft, deze vier ziet de wijze als vriend en hij draagt hem een warm hart toe zoals een moeder haar eigen kind.
En jongeman, hoe bedekt een edele volgeling de zes kwartieren? Welnu, de ouders moeten beschouwd worden als het oosten; leraren als het zuiden; vrouw en kinderen als het westen; vrienden, kennissen en collega’s als het noorden; bedienden en werknemers als het laagste punt en asceten en priesters als het hoogste punt aan de hemel.
Op vijf manieren moet een kind voor zijn ouders zorgen als het oosten, namelijk door te denken [en ook zo te handelen]: ‘Vroeger hebben zij voor mij gezorgd, nu zorg ik voor hen. Ik zal hun plichten vervullen. Ik houd de familietraditie hoog. Ik maak mezelf tot een waardige erfgenaam. Ik geef aalmoezen ter ere van mijn overleden ouders.’[21]
Op vijf manieren tonen ouders hun medeleven met hun kinderen: Zij houden hun kinderen af van het kwade. Zij moedigen hen aan tot het goede. Zij geven hun een goede opleiding. Zij regelen een geschikt huwelijk. Op de passende tijd overhandigen zij aan hen hun erfenis.
Op vijf manieren moet een leerling zorgen voor zijn leraar als het zuiden: Hij staat op ter begroeting. Hij maakt zijn opwachting bij hem. Hij leert ijverig. Hij bewijst persoonlijke dienst. Hij heeft een eerbiedige houding wanneer hij instructies krijgt.
Op vijf manieren tonen leraren hun medeleven met hun leerlingen: Zij oefenen hen in de beste discipline. Zij letten op dat zij hun lessen goed begrijpen. Zij onderwijzen hen in kunsten en wetenschappen. Zij stellen hen voor aan hun vrienden en kennissen. Zij zorgen ervoor dat zij overal veilig zijn.
Op vijf manieren moet een vrouw als het westen door haar man verzorgd worden: Hij is hoffelijk tegen haar. Hij veracht haar niet. Hij is haar trouw. Hij geeft haar gezag. En hij geeft haar sieraden.
De vrouw toont haar medeleven met haar man op vijf manieren: Zij oefent haar plichten goed uit. Zij is gastvrij voor verwanten, bezoekers en personeel. Zij is trouw. Zij beschermt wat hij meebrengt. En zij is bekwaam en vlijtig in het uitvoeren van haar taken.
Op vijf manieren moet men voor zijn vrienden en kennissen zorgen als het noorden: door vrijgevigheid; door hoffelijke taal; door behulpzaam te zijn; door onpartijdig te zijn; door oprechtheid.
De vrienden en kennissen tonen hun medeleven op vijf manieren: Zij beschermen hem en zijn bezittingen als hij onoplettend is. Zij zijn een toevlucht wanneer hij in gevaar is. Zij laten hem niet in de steek wanneer hij in moeilijkheden verkeert. Zij tonen achting voor zijn gezin.
Op vijf manieren moet een baas voor zijn (huis)bedienden en werknemers zorgen als het laagste punt aan de hemel: Hij geeft hun werk in overeenstemming met hun bekwaamheid. Hij geeft hun voedsel en loon. Hij zorgt voor hen bij ziekte. Hij deelt alle lekkernijen met hen. Hij geeft hun nu en dan verlof.
De bedienden en werknemers tonen hun medeleven met de baas op vijf manieren: Zij staan vóór hem op. Zij gaan na hem slapen. Zij nemen alleen wat gegeven is. Zij vervullen hun plichten goed. Zij houden zijn goede naam en faam oprecht.
Op vijf manieren moet een gezinshoofd zorgen voor asceten en priesters als het hoogste punt aan de hemel: door vriendelijke daden; door vriendelijke woorden; door vriendelijke gedachten; door open huis voor hen te houden; en door in hun materiële noden te voorzien.
De asceten en priesters tonen hun medeleven dan op zes manieren: Zij weerhouden hem van het kwade. Zij overtuigen hem ervan goed te doen. Zij zijn hem genegen met een vriendelijk hart. Zij laten hem horen wat hij nog niet wist. Zij maken duidelijk wat hij reeds wist. En zij tonen hem het pad naar een hemelse staat van bestaan.”
Aldus sprak de Verhevene. En hij ging verder met de woorden:
“Wie wijs is en deugdzaam,
vriendelijk en scherpzinnig,
nederig en handelbaar,
zo iemand kan eer behalen.
Wie energiek is en niet lui,
onverstoorbaar in tegenspoed,
onberispelijk in gedrag en intelligent,
zo iemand kan eer behalen.
Wie gastvrij is en vriendelijk,
vrijgevig en onzelfzuchtig,
een gids, een leraar, een leider,
zo iemand kan eer behalen.
Edelmoedigheid, aangename taal,
behulpzaamheid ten opzichte van anderen,
onpartijdigheid voor allen
zoals de zaak verlangt.
Deze vier innemende manieren om vooruit te komen
houden de wereld in beweging,
zoals de as in een bewegende kar.
Indien deze vier manieren niet [meer] in de wereld bestaan,
dan zullen noch moeder noch vader
respect en achting van hun kinderen krijgen.
Omdat deze vier innemende manieren
door de wijzen in elk opzicht gewaardeerd worden,
bereiken zij verhevenheid
en worden zij terecht geprezen.”
Na deze woorden van de Verhevene dankte de jonge Sigāla de Boeddha dat hij hem alles zo goed had uitgelegd. En hij werd een volgeling van de Verhevene door zijn toevlucht te nemen tot het Drievoudige Juweel.[22]
Maha mangala sutta [23]
Toen de Boeddha eens te Sāvatthi in het Jetavana-klooster vertoefde, kwam ’s nachts een godheid naar hem toe. De schittering van die godheid verlichtte het hele klooster. Hij groette de Boeddha eerbiedig, ging vol respect naast hem staan en vroeg hem wat de hoogste zegeningen zijn. De Boeddha gaf het volgende antwoord:
“Er zijn 38 zegeningen, en wel:
1. Niet met dwazen om te gaan,
2. maar omgang te hebben met de wijzen.
3. Diegenen te eren die eer waard zijn.
4. Op een gunstige plaats te vertoeven.
5. In het verleden heilzame daden te hebben verricht.
6. Zichzelf in de juiste richting te zetten (naar het hogere te streven).
7. Veel te leren (rijk aan weten)
8. en bedreven te zijn in een handwerk.
9. Wel-geoefend te zijn in discipline (in deugdzaamheid).
10. Goedgesproken woorden uiten (goede taal gebruiken).
11. Vader en moeder te ondersteunen.
12. Vrouw (resp. man) en kinderen lief te hebben.
13. Een vreedzaam beroep uit te oefenen.
14. Edelmoedig en vrijgevig te zijn.
15. Oprecht van gedrag te zijn.
16. Zijn verwanten te helpen.
17. Smetteloos van gedrag te zijn (verrichtingen van smetteloze aard te vervullen).
18. Afkerig te zijn van het kwade.
19. Van het kwade af te zien.
20. Geen bedwelmende drank of drugs tot zich te nemen.
21. Standvastig te zijn in het goede.
22. Respect te tonen.
23. Nederig te zijn.
24. Tevreden te zijn.
25. Dankbaar te zijn.
26. Naar de leer te luisteren op passende tijden.
27. Verdraagzaam en geduldig te zijn.
28. Gehoorzaam te zijn.
29. Naar monniken te gaan.
30. Religieuze gesprekken te voeren op passende tijden.
31. Zichzelf in bedwang te hebben (zelfbedwongen te zijn).
32. Een heilig en zuiver leven te leiden.
33. Het inzien van de vier heilige waarheden.
34. Het verwerkelijken van Nibbāna.
(En als resultaat daarvan)
35. Een gemoed te hebben dat niet door de grillen van het leven wordt bewogen;
36. een gemoed te hebben dat vrij is van verdriet;
37. een gemoed te hebben dat bevrijd is van smetten;
38. een gemoed te hebben dat vrij is van angst en dat vol is van vrede.
Zij die deze voorwaarden voor zulke zegeningen hebben vervuld, zijn steeds en overal zegevierend en zij hebben steeds geluk. Voor hen zijn dit de hoogste zegeningen”[24]
Karaniya metta sutta [25]
Inleiding
Toen de Boeddha eens te Sāvatthi vertoefde, ging een groep monniken, na van hem onderwerpen voor meditatie gekregen te hebben, naar een woud om er het regenseizoen door te brengen. Door hun aankomst waren de boomgodheden die in dat woud woonden, bezorgd. Zij moesten van hun bomen afdalen en op de grond blijven. Zij hoopten echter dat de monniken weldra zouden vertrekken. Maar toen bleek dat de monniken het hele regenseizoen van drie maanden daar zouden blijven, bestookten de boomgodheden die monniken ’s nachts op diverse manieren om hen weg te jagen.
Omdat het onmogelijk was onder zulke omstandigheden te leven, gingen de monniken naar de Verhevene en deelden hem hun moeilijkheden mede. Daarop gaf de Boeddha hen onderricht met de toespraak over welwillendheid, liefdevolle vriendelijkheid, en hij gaf hen de raad om met deze leerrede als hun bescherming terug te keren.
De monniken gingen weer naar het woud en beoefenden de instructie die hen was meegegeven. De hele atmosfeer doordrongen zij met hun stralende gedachten van welwillendheid (mettā). De godheden werden aldus door deze kracht van liefde beïnvloed en stonden hen toe in vrede te mediteren.[26]
“Wie de staat van vrede wenst te bereiken, moet het heilzame weten, moet energiek zijn en geheel en al oprecht. Hij of zij moet vriendelijk zijn, zachtmoedig en zonder hoogmoed, tevreden en gemakkelijk in onderhoud te voorzien, met weinig bezigheden en zonder veel benodigdheden. Met de zinnen bedaard, bescheiden, zonder begeerte gaat hij of zij onder de mensen. En niet in het geringste mag enige overtreding begaan worden waarvoor andere wijze mensen hem of haar zouden kunnen berispen. En laat hij of zij denken: ‘Mogen alle levende wezens gelukkig zijn en vol vrede, moge hun hart vervuld zijn van geluk, mogen zij gelukzalig van harte zijn. Wat voor levende wezens er ook mogen zijn, hetzij zwak of sterk, allen zonder uitzondering, groot of klein of middelmatig, dun of dik, zichtbare en onzichtbare wezens, de wezens die veraf zich bevinden of nabij, bestaande wezens en de wezens die naar bestaan zoeken, - moge geluk al hun harten vervullen, mogen zij gelukzalig van harte zijn.’ Laat niemand de ander bedriegen en laat men niemand verachten om welke reden dan ook. Laat men nooit iemand anders iets kwaads toewensen, uit ergernis of uit vijandige gezindheid. Zoals een moeder haar eigen zoon, haar enig kind beschermt met haar leven, laat men zo voor alle levende wezens zijn gemoed ontvouwen. Laat men vol goedheid en mededogen voor de gehele wereld zijn gemoed ontvouwen, onbegrensd: opwaarts, neerwaarts, rondom en kruiselings in het midden, naar alle richtingen; ongestoord, vrij van haat en vrij van vijandschap. En of men nu staat of gaat, zit of ligt, laat men, steeds als men van vermoeidheid vrij is, zich vestigen in deze oplettendheid. Dat geldt hier reeds als goddelijk vertoeven. En wie niet meer in verkeerde meningen is gevangen, wie deugdzaam is, aan wie inzicht eigen is, wie begeerte naar zintuiglijk genot heeft overwonnen, hij of zij komt beslist niet meer in een moederschoot.”[27]
Eens vertoefde de Verhevene te Sāvatthi in het Jetavana-klooster van Anathapindika. Daar sprak hij de monniken toe met de leerrede over de zegeningen van liefdevolle vriendelijkheid:
“Monniken, elf zegeningen kunnen verwacht worden van de bevrijding van het hart door zichzelf vertrouwd te maken met de gedachten van liefdevolle vriendelijkheid (mettā), door het ontwikkelen van liefdevolle vriendelijkheid, door deze gedachten steeds te laten toenemen, door liefdevolle vriendelijkheid te beschouwen als een voertuig van uitdrukking, en eveneens als iets dat gewaardeerd moet worden, door in overeenstemming met deze gedachten te leven, door deze denkbeelden in praktijk te brengen en door ze te vestigen. Die elf zegeningen zijn:
1) men slaapt aangenaam;
2) men ontwaakt aangenaam;
3) men heeft geen boze dromen;
4) men is dierbaar aan de mensen;
5) men is dierbaar aan niet-menselijke wezens;
6) de hemelse wezens waken over iemand;
7) vuur, vergif en wapens kunnen iemand niet deren;
8) de onrustige geest concentreert zich;
9) de gelaatsuitdrukking is helder;
10) men sterft met onverward gemoed;
11) en als men hier en nu niet de hoogste heiligheid bereikt, dan komt men in de Brahma-wereld weer tot bestaan.
Monniken, deze elf zegeningen kunnen verwacht worden van de bevrijding van het hart door liefdevolle vriendelijkheid.”[28]
Eens verbleef de Verhevene te Sāvatthi in het Jetavana-klooster van Anāthapindika. Toen naderde tegen het einde van de nacht een zekere godheid de Verhevene en verlichtte daarbij met zijn onvergelijkbare schoonheid heel Jetavana. Naderbij gekomen, begroette hij hem en ging terzijde staan. En de godheid vroeg:
“Diegenen die in het woud leven,
die vredig zijn en kalm, met een zuiver leven,
die slechts één maaltijd per dag eten:
hoe komt het dat zij er zo stralend uitzien?”
De Verhevene gaf ten antwoord:
“Zij treuren niet om het verleden;
zij hebben geen verlangens naar de toekomst;
het heden is voldoende voor hen.
Daarom zien zij er zo stralend uit.
Door naar de toekomst te verlangen,
door bedroefd te zijn over het verleden,
hierdoor kwijnen dwazen weg
zoals een afgesneden zachte rietstengel."[29]
Ooit placht koning Pasenadi veelvuldig voedsel te gebruiken. Daarna werd hij dan slaperig. Ook toen hij eens een bezoek aan de Boeddha bracht, werd hij slaperig. Maar de koning durfde niet te gaan rusten en keek droevig voor zich uit. De Verhevene stelde hem de vraag: “Was u wel goed uitgerust voordat u hierheen kwam?” – “Neen, Eerwaarde Heer, maar ik lijd altijd veel na het eten van een maaltijd.”
Toen zei de Boeddha tot hem: “Grote koning, te veel eten brengt zo'n lijden met zich mee; lijden is het gevolg ervan.”
En verder sprak hij het vers:
“Als een mens toegeeft aan traagheid, als hij te veel eet,
zijn tijd in slaap doorbrengt, er neerligt
en rondtolt als een grote hoop, gevoed met graan,
zo’n dwaas zal de moederschoot steeds weer betreden.”
En de Verhevene ging verder met de woorden: “Grote koning, men moet matigheid bij voedsel in acht nemen, want een matig eten is gemak.” En daarop sprak hij het vers:
“Als een mens steeds oplettend is,
als hij steeds matig is bij het gebruik van voedsel,
dan zal zijn lijden gering zijn.
Hij bewaart zijn leven en wordt langzaam oud.”
De koning was niet in staat om dit vers te onthouden. Daarop zei de Gezegende tot de neef van de koning, die bij hen stond: “Prins Sudassana,[30] dan moet jij dit vers maar onthouden.” Sudassana vroeg waarom hij dat moest doen. En het antwoord luidde: “Als de koning zijn maaltijd eet, dan moet je dit vers opzeggen. De koning zal het belang ervan begrijpen en zal onmiddellijk een deel van de rijst weggooien. Als het tijd wordt om de rijst voor de volgende maaltijd van de koning te koken, dan moet je juist zoveel korrels verse rijst nemen als er waren bij de gegeten rijst.” – “Jawel, Eerwaarde Heer,” antwoordde Sudassana.
Zowel ´s avonds als ´s morgens wanneer de koning de maaltijd gebruikte, reciteerde zijn neef dat vers. En steeds als de koning die woorden hoorde, gaf hij 1000 geldstukken voor aalmoezen weg. Hij stelde zich tevreden met een pot gekookte rijst per dag en ging die hoeveelheid nooit te boven. Na een tijd werd hij blijmoedig en mager.
Op zekere dag ging de koning naar de Boeddha om zijn eerbied te betonen. Hij groette hem en zei: “Eerwaarde Heer, nu ben ik gelukkig.” Daarop gaf de Verhevene ten antwoord:
“Grote koning, gezondheid is de grootste zegening waarvoor men kan vragen. Tevredenheid met wat men heeft ontvangen, is de grootste rijkdom. Vertrouwen is de beste van de verwanten. Maar er is geen geluk dat vergeleken kan worden met Nibbāna.”[31]
En daarna sprak hij het vers:
“Gezondheid is de grootste zegening,
tevredenheid is de grootste rijkdom.
De betrouwbaren[32] zijn de beste verwanten.
Nibbāna is de hoogste zaligheid.”[33]
Eens werd aan de Boeddha gevraagd waarom er onder de mensen zo'n verschil bestaat. “De een heeft een hoge positie en de ander een lage, de een leeft lang en de ander kort; er zijn zieke en gezonde mensen, mooie en lelijke, rijke en arme. Wat is de reden daarvoor? En waarom worden sommigen na de dood in een lagere wereld wedergeboren, in een ongelukkige sfeer, in een hel? En waarom worden anderen na de dood wedergeboren in een gelukkige sfeer, in een hemel?”
Het antwoord van de Verhevene luidde: “Wezens zijn eigenaren van hun kammas, erfgenamen van hun kammas; zij hebben kammas als hun verwekker, als familielid en als hun tehuis. Door kammas wordt onderscheid gemaakt in hoog en laag. Vanwege een niet deugdzame en onjuiste levenswandel verschijnt men in een lagere sfeer; vanwege een deugdzame en juiste levenswandel verschijnt men in een hogere sfeer.”[34]
Eens gaf de Boeddha de volgende raad: "Er zijn vijf onderwerpen die vaak overwogen moeten worden zowel door mannen als vrouwen, leken en monniken [en nonnen]. Die vijf overwegingen zijn:
• 'Het is zeker dat ik oud word; ik kan het proces van veroudering niet ontgaan.
• Het is zeker dat ik ziek word; ik kan ziekte niet ontgaan.
• Het is zeker dat ik zal sterven; ik kan de dood niet ontgaan.
• Bij alle dingen die dierbaar en geliefd zijn, zal er verandering komen en er zal scheiding ervan komen.
• Ik ben de eigenaar van mijn wilsacties en de erfgenaam ervan; mijn daden zijn de moederschoot waaruit ik ontsproot; wilsacties zijn mijn familie en mijn bescherming. Welke daden ik ook zal doen, goede of slechte, ik zal de erfgenaam ervan zijn.'
En om welke goede reden moeten mannen en vrouwen, leken en monniken [en nonnen] vaak nadenken over het feit dat zij zeker oud worden en dat zij het proces van veroudering niet kunnen ontgaan?
Als men jong is, is men trots op de jeugd. Verdwaasd door die trotse houding leidt men een slecht leven in daden, woorden en gedachten. Maar bij degene die vaak erover nadenkt dat ouderdom zeker is, zal de hoogmoed van de jeugd of helemaal verdwijnen of verzwakken.
Om deze goede reden moet men vaak nadenken over het ouder worden.
En om welke goede reden moeten mannen en vrouwen, leken en monniken en nonnen vaak nadenken over het feit dat zij zeker ziek worden en dat zij ziekte niet kunnen ontgaan?
Als men gezond is, is men trots op de gezondheid. Verdwaasd door die trotse houding leidt men een slecht leven in daden, woorden en gedachten. Maar bij degene die vaak erover nadenkt dat ziekte zeker is, zal de hoogmoed vanwege de goede gezondheid of helemaal verdwijnen of verzwakken. Om deze goede reden moet men vaak nadenken over ziekte.
En om welke goede reden moeten mannen en vrouwen, leken en monniken en nonnen vaak nadenken over het feit dat zij zeker zullen sterven en dat zij de dood niet kunnen ontgaan?
Als men vol leven is, is men trots op het leven. Verdwaasd door die trotse houding leidt men een slecht leven in daden, woorden en gedachten. Maar bij degene die vaak erover nadenkt dat de dood zeker is, zal de hoogmoed vanwege vol leven te zijn of helemaal verdwijnen of verzwakken.
Om deze goede reden moet men vaak nadenken over de dood.
En om welke goede reden moeten mannen en vrouwen, leken en monniken [en nonnen] vaak nadenken over het feit dat er bij alle dierbare dingen verandering zal komen en dat er een scheiding van zal komen?
Men heeft een krachtig verlangen naar wat dierbaar en geliefd is. Verdwaasd door verlangen leidt men een slecht leven in daden, woorden en gedachten. Maar bij degene die vaak nadenkt over het feit van verandering en scheiding, zal het krachtige verlangen naar wat dierbaar en geliefd is of helemaal verdwijnen of verzwakken.
Om deze goede reden moet men vaak nadenken over de dood.
En om welke goede reden moeten mannen en vrouwen, leken en monniken en nonnen vaak nadenken over het feit dat zij eigenaren en erfgenamen zijn van hun wilsacties, dat de daden de moederschoot zijn waaruit zij ontsproten zijn, dat wilsacties hun familie en hun bescherming zijn, en dat wat voor daden zij ook zullen doen, goede of slechte, zij er de erfgenamen van zijn?
Er zijn mensen die een slecht leven leiden in daden, woorden en gedachten. Maar bij degene die vaak nadenkt over zijn/haar verantwoordelijkheid van eigen daden, zal zo'n slecht gedrag of helemaal verdwijnen of verzwakken. Om deze goede reden moet men vaak nadenken over het feit dat men verantwoordelijk is voor eigen daden.
De edele volgeling(e) overweegt aldus: ‘Ik ben niet de enige die met zekerheid oud en ziek zal worden en die zal sterven. Maar waar wezens ook komen en vertrekken, heengaan en weer ontstaan, zij allen zijn onderhevig aan veroudering, ziekte en dood.’
Bij degene die vaak over deze feiten nadenkt, ontstaat het pad van de niveaus van heiligheid. Regelmatig besteedt hij/zij nu aandacht aan dat pad, ontwikkelt en versterkt het. Zodoende zullen de kluisters geheel verdwijnen en de slechte neigingen zullen ten einde lopen.
Verder overweegt de edele volgeling(e) aldus: ‘Ik ben niet de enige voor wie er verandering is bij wat dierbaar en geliefd is; ik ben niet de enige die de verantwoordelijke eigenaar en erfgenaam is van zijn daden. Maar waar wezens ook komen en vertrekken, heengaan en weer ontstaan, voor allen van hen is er verandering in wat dierbaar en geliefd is. En zij allen zijn eigenaren en erfgenamen van hun daden.’
Bij degene die vaak over deze feiten nadenkt, ontstaat het pad van de niveaus van heiligheid. Regelmatig besteedt hij/zij nu aandacht aan dat pad, ontwikkelt en versterkt het. Zodoende zullen de kluisters geheel verdwijnen en de slechte neigingen zullen ten einde lopen.”
“Van wezens die onderhevig zijn aan ouderdom, ziekte en dood, heeft de wereldling een afkeer. Maar liever moet hij/zij denken:
‘Als ik weerzin voel ten opzichte van wezens met zo’n aard, dan is dat niet juist voor mij want ik ben van dezelfde aard. Terwijl ik met zulke gedachten vertoef en weet heb van Nibbāna’s onbezwaarde staat, zal ik geheel verslaan die drievoudige trots bij gezondheid en jeugd en overdaad van leven. Met het oog gericht op Nibbāna ontstond vurige ijver in mij: Nu kan ik nooit voor zinsverlangens zwichten! Een niet-meer-wederkerende zal ik worden. Het heilige leven is nu mijn hoogste doel.’”[35]
De Gezegende zei: “Ik onderricht mijn toehoorders aldus: Materiële dingen zijn niet-blijvend, en ook gevoelens, waarneming, geestelijke formaties en bewustzijn zijn niet-blijvend. Materiële dingen zijn niet op zichzelf staand, zij hebben geen zelfstandig bestaan. En ook gevoelens, waarneming, geestelijke formaties en bewustzijn zijn niet zelfstandig. Alle formaties zijn niet-blijvend; alle dingen zijn niet op zichzelf staand; zij hebben geen zelfstandigheid.”[36]
“Lichamelijkheid, gevoel, waarneming, geestelijke formaties en bewustzijn, - dat alles is niet-blijvend. Niets ervan zal steeds hetzelfde blijven, zonder aan verandering onderhevig te zijn. Indien er zo'n Kern, zo'n Ego bestond, - blijvend en onveranderlijk, - dan zou een heilig leven dat naar de volledige uitdoving van lijden voert, niet mogelijk zijn.”[37]
“De contemplatie over niet-zelf is aldus: ‘Het oog is niet zelfstandig; vormen zijn niet zelfstandig. Het oor is niet zelfstandig; geluiden zijn niet zelfstandig. De neus is niet zelfstandig; geuren zijn niet zelfstandig. De tong is niet zelfstandig; smaak is niet zelfstandig. Het lichaam is niet zelfstandig; aanrakingen zijn niet zelfstandig. De geest (het bewustzijn) is niet zelfstandig; gedachten en ideeën zijn niet zelfstandig.’
Zo denkt men na over niet-zelfstandigheid.”[38]
“Men moet niet menen dat men gelijk is aan de zes zinsorganen (inclusief de geest), aan de zes zinsobjecten en aan de corresponderende zes soorten bewustzijn. Men moet niet menen: ‘Zij behoren mij toe.’ Noch moet men menen dat men zelf gelijk is aan het geheel van die dingen.[39]
De wijze volgeling(e) die aldus geen onjuiste meningen meer heeft, hecht zich niet langer meer aan iets in de wereld. Als men niet meer aan iets hecht, beeft men niet. Door niet langer te beven, bereikt hij of zij in eigen persoon de uitdoving van alle ijdelheid. En het weten is er: ‘Wedergeboorte is uitgedoofd, het heilige leven is geleefd, er is geen verder bestaan te verwachten.’”[40]
“Geef op wat niet van jou is. En wat is niet van jou? - Lichamelijkheid, gevoel, waarneming, geestelijke formaties, bewustzijn, - zij zijn niet van jou. Geef ze op. Wanneer je ze opgeeft, zal dat je voor een lange tijd welzijn en geluk brengen.”[41]
“Wat er ook kan worden ingesloten als materiële vorm of als gevoelens of als waarneming of als geestelijke formaties of als bewustzijn, - zulke dingen ziet hij of zij als niet-blijvend, als lijden, als kwaal, als een gezwel, als een angel, als een ramp, als een kwelling, als weerzinwekkend, als ontbinding, als leeg, als niet-zelf.”[42]
“Als iemand veel vertoeft met zijn geest gesterkt door waarneming van niet-zelf in lijden, dan wordt zijn geest bevrijd van de waanvoorstellingen die dit lichaam met zijn bewustzijn en alle externe dingen behandelen in termen van ‘ik’ en ‘mijn’.”[43]
“Als iemand zes beloningen ziet, moet dat voldoende voor hem zijn om waarneming van niet-zelf onbegrensd in alle formaties te vestigen. Het zijn de volgende zes beloningen: hij zal bevrijd zijn van de wereld van alles (van de gehele wereld). Hij zal niet meer gehinderd worden door te handelen in termen van ‘ik’ en ‘mijn’. Hij zal de kennis verkrijgen die niet door allen gedeeld wordt. En hij zal duidelijk de oorzaken zien en ook oorzakelijk ontstane dingen.”[44]
“Als iemand weet en ziet dat het oog niet zelfstandig is en dat vormen niet zelfstandig zijn, als iemand weet en ziet dat het oor niet zelfstandig is en dat tonen niet zelfstandig zijn, als iemand weet en ziet dat de neus niet zelfstandig is en dat geuren niet zelfstandig zijn, als iemand weet en ziet dat de tong niet zelfstandig is en dat smaken niet zelfstandig zijn, als iemand weet en ziet dat het lichaam niet zelfstandig is en dat aanrakingen niet zelfstandig zijn, als iemand weet en ziet dat de geest niet zelfstandig is en dat gedachten niet zelfstandig zijn, - dan worden zijn boeien vernietigd.”[45]
“Waarneming van niet-zelf(standigheid) bereikt het punt waarop de waan verdwijnt van ‘ik ben’; en dat verdwijnen van die waan is de uitdoving (nibbāna) hier en nu.”[46]
“Het is onmogelijk dat iemand die juist denkt, iets beschouwt als zelf.”[47]
“Als bepaalde dingen gecombineerd worden, spreekt men van een wagen. En evenzo, als alle vijf groepen verschijnen, gebruiken wij de aanduiding ‘mens’.
Ellende slechts ontstaat en ellende slechts bestaat en vergaat. Niets anders dan lijden verschijnt en niets anders dan ellende verdwijnt.”[48]
“Er is geen lichamelijkheid, geen gevoel, geen waarneming, er zijn geen geestelijke formaties die en er is geen bewustzijn dat blijvend is en dat steeds hetzelfde zal blijven, zonder aan verandering onderhevig te zijn. Indien er zo'n ego bestond dat blijvend en onveranderlijk is, dan zou een heilig leven dat naar de volledige uitdoving van lijden voert, niet mogelijk zijn.”[49]
Eens vertoefde de Verhevene in het Jetavana-klooster te Sāvatthi. Na de maaltijd ging hij samen met de Eerwaarde Ānanda naar het Pubbarama-klooster. In de buurt ervan lag de hermitage van de brahmaan Rammaka. Daar was een groep monniken bijeen gekomen. Zij werden door de Boeddha onder andere onderwezen met de volgende toespraak:
“Monniken, de volgende vijf soorten lust bestaan er:
1. de met het oog herkenbare vormen;
2. de met het oor herkenbare klanken;
3. de met de neus herkenbare geuren;
4. de met de tong herkenbare smaken;
5. de met het lichaam herkenbare aanrakingen.
Deze vijf soorten lust zijn verrukkelijk, aangenaam, aantrekkelijk, lieflijk, lustvol en hartstochtelijk.
Degenen die deze vijf soorten lust genieten, die erin verstrikt zijn, verblind, zonder inzicht in het lijden, die niet weten hoe eraan te ontkomen, die personen zijn aldus te verstaan: tot het ongeluk vervallen, tot neergang vervallen, een voorwerp naar willekeur voor het kwaad.
Monniken, zoals een dier in het woud dat gebonden op een hoop strikken ligt, aldus te verstaan is: tot ongeluk vervallen, tot neergang vervallen, een voorwerp naar willekeur voor de jager. Als de jager komt, kan het niet naar believen weggaan. Evenzo zijn degenen die deze vijf soorten lust genieten, die erin verstrikt zijn, verblind, zonder inzicht in het lijden, zonder te weten hoe eraan te ontkomen, die zijn aldus te verstaan: tot het ongeluk vervallen, tot neergang vervallen, een voorwerp naar willekeur voor het kwaad.
Maar degenen die deze vijf soorten lust genieten zonder erin verstrikt te zijn, onverblind, niet overweldigd, vol inzicht in het lijden, die weten hoe eraan te ontkomen, die personen zijn aldus te verstaan: niet tot het ongeluk vervallen, niet tot neergang vervallen, geen voorwerp naar willekeur voor het kwaad.
Zoals een dier in het woud dat ongebonden op een hoop strikken ligt, aldus te verstaan is: niet tot ongeluk vervallen, niet tot neergang vervallen, geen voorwerp naar willekeur voor de jager. Als de jager komt, kan het naar believen weggaan.
Zoals een dier in het woud nabij de rand van een berg loopt en er veilig gaat, veilig staat, veilig de slaapplaats kiest, en waarom? - Het is niet in het bereik van de jager gekomen. Evenzo, monniken, vertoeft een monnik, vrij geworden van lust, vrij geworden van ongoede dingen, in het bezit van de eerste meditatieve verdieping die met indrukken en overwegingen verbonden is, die uit eenzaamheid ontstaan is, die gelukkig maakt vol vreugde. Deze persoon wordt een monnik genaamd. Blind gemaakt heeft hij de dood, spoorloos gedood heeft hij het oog van de dood. Hij is uit het zicht van het kwaad gekomen.
En verder, monniken, door het tot rust komen van indrukken en overwegingen verkrijgt hij de innerlijke vrede, de geestelijke eenwording. En hij vertoeft in de tweede meditatieve verdieping die vrij is van indrukken, vrij van overwegingen, die ontstaan is uit zelf-verdieping, die gelukkig maakt vol vreugde. Deze persoon wordt een monnik genaamd. Blind gemaakt heeft hij de dood, spoorloos gedood heeft hij het oog van de dood. Hij is uit het zicht van het kwaad gekomen.
En verder, monniken, door het vrij worden van zucht naar vreugde vertoeft hij gelijkmoedig, nadenkend en bezonnen. En hij ondervindt lichamelijk het geluk dat door de edelen genoemd is: gelijkmoedig, vol inzicht, gelukkig vertoevend. Zo vertoeft hij in het bezit van de derde meditatieve verdieping. Deze persoon wordt een monnik genaamd. Blind gemaakt heeft hij de dood, spoorloos gedood heeft hij het oog van de dood. Hij is uit het zicht van het kwaad gekomen.
En verder, monniken, door het achterlaten van geluk, door het achterlaten van leed, door het verdwijnen van vroegere bevredigingen en zorgen vertoeft hij in het bezit van de vierde meditatieve verdieping, de leedvrije, de gelukvrije, de in gelijkmoedigheid en oplettendheid gezuiverde. Deze persoon wordt een monnik genaamd. Blind gemaakt heeft hij de dood, spoorloos gedood heeft hij het oog van de dood. Hij is uit het zicht van het kwaad gekomen.
En verder, monniken, door volledige overwinning van het waarnemen van vormen, door vernietiging van voorwerp-waarnemingen, door het niet ingaan op veelheids-waarnemingen, heeft een monnik met [de gedachte] ‘Oneindig is de ruimte’ het gebied van de ruimte-oneindigheid bereikt. Deze persoon wordt een monnik genaamd. Blind gemaakt heeft hij de dood, spoorloos gedood heeft hij het oog van de dood. Hij is uit het zicht van het kwaad gekomen.
En verder, monniken, heeft een monnik volledig het gebied van de ruimte-oneindigheid overwonnen en heeft met [de gedachte] ‘Oneindig is het bewustzijn’ het gebied van de bewustzijns-oneindigheid bereikt. Deze persoon wordt een monnik genaamd. Blind gemaakt heeft hij de dood, spoorloos gedood heeft hij het oog van de dood. Hij is uit het zicht van het kwaad gekomen.
En verder, monniken, heeft een monnik volledig het gebied van de bewustzijns-oneindigheid overwonnen en heeft met [de gedachte] ‘Niets is er’ het gebied van de niets-is-er sfeer bereikt.
Hij heeft volledig het gebied van de niets-is-er sfeer overwonnen en heeft het gebied van noch-waarneming-noch-niet-waarneming bereikt.
Hij heeft volledig het gebied van noch-waarneming-noch-niet-waarneming overwonnen en heeft de vernietiging van waarneming en gevoelen bereikt. En wijze inziende zijn de neigingen bij hem verdwenen.
Deze persoon wordt een monnik genaamd. Blind gemaakt heeft hij de dood, spoorloos gedood heeft hij het oog van de dood. Hij is uit het zicht van het kwaad gekomen. Ontkomen is hij aan het hechten aan de wereld. Hij gaat veilig, staat veilig, veilig zit hij neer, veilig kiest hij een rustplaats voor de nacht, en waarom? - Hij is niet in het bereik van het kwaad gekomen.”
Aldus sprak de Verhevene. Tevreden verheugden zich die monniken over de toespraak van de Boeddha.
Eens vertoefde de Verhevene te Nalanda, in het Pavarika-mangopark. De leek Kevaddha kwam daar naar hem toe en vroeg of de Boeddha door een monnik een wonder wilde laten verrichten. De Gezegende gaf ten antwoord dat hij niet op zo’n manier de leer onderwees. Tot drie keer toe stelde Kevaddha zijn vraag. En na de derde keer sprak de Boeddha:
“Drie wonderen zijn door mij onmiddellijk ingezien, verwerkelijkt en verkondigd, namelijk: het wonder van uiterlijke tekenen, het wonder van innerlijk schouwen en het wonder van onderricht.
Het wonder van uiterlijke tekenen bestaat in het volgende: Een monnik beheerst op vele manieren de hogere krachten, de ene na de andere: van enkelvoudig wordt hij meervoudig en omgekeerd; ongehinderd gaat hij door rotsgesteente zoals hij zich in de vrije lucht beweegt; hij duikt in de aarde onder en op als in water; hij loopt over het water even vast als op de aarde; met gekruiste benen vliegt hij in de lucht als een vogel en hij raakt zon en maan aan met de hand; ja, tot in de Brahma-wereld reikt lichamelijk zijn macht. Deze kunst kan ieder mens leren. Ze wordt daarom door de Verhevene niet aangeprezen.
Het wonder van innerlijk schouwen bestaat hierin: Een monnik beziet de geest van anderen: hun denken, indrukken, overwegingen. Zo’n kunst bestaat ook bij anderen. Daarom wordt ze door de Verhevene niet aanbevolen.
Het wonder van onderricht bestaat hierin dat een monnik kan onderwijzen hoe anderen zich moeten laten beïnvloeden, hoe zij iets geestelijk moeten verwerken, wat zij moeten opgeven en wat zij zich eigen moeten maken.”
En verder sprak de Verhevene: “Kevaddha, enige tijd geleden kwam bij een monnik uit deze Orde de volgende overweging op: ‘Waar nu wel komen deze vier grondstoffen zonder rest tot vernietiging, namelijk aarde, water, vuur en lucht?’ Toen verkreeg die monnik een dergelijke geestelijke concentratie dat in de geconcentreerde geest zich de weg naar de goden openbaarde. Die monnik begaf zich toen naar de goden die onderhorig zijn aan de Vier Grote Koningen. Daar stelde hij zijn vraag over de vernietiging van de vier grondstoffen. De goden zeiden tot die monnik: ‘Wij weten het antwoord op je vraag niet. Maar de Vier Grote Koningen zijn verhevener en hoger dan wij. Die zullen het wel weten.’ - Toen ging die monnik naar de Vier Grote Koningen. Ook zij wisten het antwoord niet; zij verwezen hem verder naar de goden van de Drieëndertig. Die konden de vraag evenmin beantwoorden en zij verwezen hem verder. Via Sakka, de koning van de goden, en via de Yama-goden, de god Suyama, de Tusita-goden, de god Santusita, de Nimmanarati-goden, de god Sunimmita, de Paranimmita-vasavatti-goden en de god Vasavatti kwam die monnik aan bij de goden die tot het gevolg van Brahmā behoorden. Ook zij wisten het antwoord op zijn vraag niet. ‘Maar de grote Brahmā is er nog, de alles-overwinnaar, de onoverwonnene, die alles ziet, de bedwinger, de heer, de schepper, de hoogste, de heerser, de vader van het gewordene en van het wordende. Hij is verhevener en hoger dan wij. Hij zal je vraag wel kunnen beantwoorden.’ Zo spraken die goden.
‘Maar waar is thans de grote Bramā.’ – ‘Wij weten niet waar Brahmā is, waar hij vertoeft. Maar monnik, wanneer er tekenen komen, licht verschijnt, glans zichtbaar wordt, dan zal Brahmā zichtbaar worden. Dat zijn de voortekenen voor het zichtbaar worden van Brahmā.’
Na niet lange tijd werd de grote Brahmā zichtbaar. De monnik ging naar hem toe en vroeg: ‘Waar nu wel komen deze vier grondstoffen - aarde, water, vuur en lucht - zonder rest tot vernietiging?’ - Hierop gaf de grote Brahmā ten antwoord: ‘Monnik, ik ben de grote Brahmā, de alles-overwinnaar, de heer, de schepper, de hoogste, de heerser, de vader van het gewordene en van het wordende.’
En voor een tweede en derde keer stelde de monnik zijn vraag. En voor een tweede en derde keer kreeg hij bovenstaand antwoord. Hierop zei die monnik: ‘Ik vraag u niet ernaar of u Brahmā bent, de grote Brahmā. Maar ik vraag u waar deze vier grondstoffen zonder rest tot vernietiging komen.’
Toen nam de grote Brahmā die monnik bij de arm en leidde hem ter zijde. Daar sprak hij tot hem: ‘Monnik, de goden van het gevolg van Brahmā geloven dat er voor Brahmā niets is dat hem onbekend is of niet door hem te verwezenlijken. Daarom heb ik niet in hun bijzijn geantwoord. Want ook ik weet je vraag niet te beantwoorden. Monnik, daarom was het van jouw kant een fout dat je de Verhevene hebt overgeslagen. Het was niet juist dat je buiten de Orde op zoek bent gegaan naar het antwoord op je vraag. Ga nu naar de Verhevene toe en stel hem die vraag. En het antwoord dat hij je zal geven, moet je goed onthouden.’
In een handomdraai verdween die monnik uit de Brahma-wereld en verscheen voor de Gezegende. En hij stelde de vraag: ‘Waar nu wel komen deze vier grondstoffen, namelijk aarde, water, vuur en lucht, zonder rest tot vernietiging?’
Het antwoord van de Verhevene luidde: “Vroeger namen varende kooplieden op zee een vogel mee. Wanneer geen kust meer te zien was, werd die vogel losgelaten. Die vloog dan naar oosten, westen of een andere richting. Als nu een kust in de buurt was, vloog die vogel ernaartoe. Als echter geen kust door die vogel bemerkt werd, keerde hij weer naar het schip terug. Juist zó ben ook jij, monnik. Eerst heb je elders een antwoord op je vraag gezocht en het niet gevonden. Daarom ben je nu naar mij teruggekeerd. Maar je stelt de vraag verkeerd. Je moet niet vragen waar die grondstoffen zonder rest tot vernietiging komen. Maar je moet de vraag als volgt stellen:
‘Waar kunnen water, aarde, vuur en lucht geen post meer vatten?
Waar bestaat geen lang en kort, geen grof en fijn;
waar bestaat niets lelijks en niets moois?
Waar gaat zonder rest het geestelijke en ook het lichamelijke te niet?’
Het antwoord daarop luidt dan:
‘Bewustzijn, het onzichtbare, het grenzenvrije, alom licht,
dáár kunnen water, aarde, vuur en lucht geen post meer vatten.
Daar bestaat geen lang en kort meer, geen grof en fijn;
daar bestaat niets lelijks en niets moois.
Daar gaat zonder rest het geestelijke en ook het lichamelijke te niet.
Door het ophouden van het bewustzijn verdwijnt dit alles.’”[51]
Zo sprak de Boeddha tot de leek Kevaddha. En Kevaddha verheugde zich over deze leerrede.[52]
Eens verbleef de Gezegende te Savatthi, in het park van Anathapindika. Bij die gelegenheid onderwees hij de monniken met een leerrede betreffende Nibbāna. En die monniken luisterden vol aandacht en met open oren naar de leer; mentaal namen zij alles op.
De woorden van de Verhevene luidden:
“Monniken, er bestaat die toestand waarin noch aarde is noch water, noch vuur noch lucht. Daarin is noch de sfeer van oneindige ruimte noch van oneindig bewustzijn noch van niet-heid noch van noch-bewust-noch-niet-bewust-zijn. Daarin is noch deze wereld noch een wereld aan gene zijde noch beide samen, noch maan en zon. Monniken, vandaar is er geen wording tot geboorte, zo verklaar ik. Daarheen is geen gaan (vanuit leven); daarin is geen duur; vandaar is geen vallen; daar is geen ontstaan. Het is niet iets dat bevestigd is, het beweegt niet verder, het is niet op iets gebaseerd. Waarlijk, dat is het einde van lijden.”
En hij vervolgde met de woorden: “Moeilijk is het oneindige te zien; waarheid is niet iets gemakkelijks om waar te nemen; begeerte is doorstoken door hem die weet; voor hem die ziet, blijft er niets over.”
En verder sprak hij: “Monniken, er is een ongeboren, een niet-ontstaan, ongeschapen, niet-samengesteld iets. Monniken, indien dat ongeborene, niet-ontstane, ongeschapene, niet-samengestelde er niet was, dan zou een ontsnapping vanuit dit hier wat geboren, ontstaan, geschapen, samengesteld is, niet waarneembaar zijn.”
En hij eindigde met de woorden: “Voor degene die zich vasthecht, is er wankelen; voor degene die zich niet vasthecht, is er geen wankelen. Als er geen wankelen is, is er kalmte. Als er kalmte is, is er geen zich neigen. Als er geen neiging is, is er geen komen-en-gaan [naar geboorte]. Als er geen komen-en-gaan is, is er geen sterven-en-wedergeboorte. Als er geen sterven-en-wedergeboorte is, is er geen ‘hier’ of ‘ginds’ noch iets tussen die twee. Dit waarlijk is het einde van lijden.” (Ud. VIII, 1-4).
In het 37e jaar na de Verlichting - de Gezegende was toen 72 jaar - probeerde prins Ajātasattu zijn vader Bimbisāra te vermoorden. Hij was daartoe gebracht op aanraden van Devadatta Thero, een neef van de Boeddha. De prins wilde namelijk graag zelf koning worden. De moordaanslag mislukte en de prins werd gevangen genomen. Bimbisāra strafte hem niet maar gaf hem uit mededogen de begeerde kroon.
De prins toonde zijn dankbaarheid door zijn vader Bimbisāra in de gevangenis te werpen. Hij wilde hem er laten verhongeren. Maar de koningin droeg voedsel in haar gordel mee naar de gevangenis. Ajātasattu verbood het. Toen bracht zij aan Bimbisāra eten in haar haarknot. Ook dit werd verboden. Daarop baadde zij zich in geurig water en smeerde haar lichaam in met een mengsel van honing, boter en stroop. Bimbisāra likte haar lichaam af en hield zich zo in leven. Ajātasattu ontdekte het en stond niet meer toe dat zijn vader door zijn moeder bezocht werd. Bimbisāra was nu zonder enig voedsel. Maar hij liep op en neer en genoot van geestelijke vreugde: hij was immers een sotāpanna.[53] En volgens de overlevering kon hij vanuit zijn gevangeniscel de Boeddha zien boven op de Gierepiek.
Uiteindelijk besloot de wrede zoon een einde te maken aan het leven van zijn vader. Hij gaf zijn barbier het bevel Bimbisāra’s zolen open te snijden, zout en olie erop te doen en hem op brandende houtskool te laten lopen.
De koning zag de barbier aankomen en dacht dat zijn zoon hem had gestuurd om zijn baard en haren te knippen. Maar het gebeurde anders dan hij had verwacht. De barbier was zonder genade en bracht de bevelen van Ajātasattu ten uitvoer. Onder hevige pijnen stierf Bimbisāra.
Juist op die dag werd Ajātasattu een zoon geboren. Het nieuws van die geboorte kreeg hij het eerst. Vol vaderlijke vreugde liep hij naar zijn moeder en vroeg: “Lieve moeder, hield mijn vader van mij toen ik nog klein was?” – “Wat vraag je me nou, zoon. Toen je in mijn schoot ontvangen was, had ik graag bloed willen zuigen van de rechter hand van je vader. Maar ik durfde het niet te vertellen. Ik werd daarom bleek en mager. Ten slotte uitte ik mijn wens. Vol vreugde vervulde je vader die en ik dronk het bloed. De waarzeggers voorspelden dat jij een vijand van je vader zou worden. Daarom kreeg je de naam Ajātasattu [ongeboren vijand]. Ik probeerde een miskraam te veroorzaken, maar je vader verhinderde het. Na je geboorte wilde ik je doden. Maar weer belette je vader het. Eens leed je aan een zweer op je vinger en niemand kon je in slaap sussen. Je vader hield toen rechtspraak in zijn koninklijk hof, nam je op zijn arm en zoog aan de zweer. Die barstte in zijn mond open. Etter en bloed slikte je vader toen omlaag uit liefde voor jou.”
Onmiddellijk riep Ajātasattu uit: “Vlug, loop snel naar mijn vader en laat hem vrij.” Zijn vader had echter zijn ogen voor altijd gesloten. Het nieuws van zijn dood kreeg Ajātasattu toen pas te horen. Hij weende bittere tranen. Wat vaderlijke liefde betekent, besefte hij pas na zelf vader te zijn geworden.
Koning Bimbisāra werd na zijn dood direct als een godheid met naam Janavasabha geboren in de hemel van de Vier Grote Koningen.
Ajātasattu had gewetenswroeging. Op advies van de arts Jīvaka ging hij naar de Boeddha toe, werd door hem in de leer onderwezen en werd diens volgeling.[54]
In hetzelfde jaar probeerde Devadatta Thero de Verhevene te vermoorden. Eerst liet hij een woedende olifant op hem los; maar de Boeddha temde die olifant door zijn grenzeloze mededogen. Daarna huurde Devadatta moordenaars; die werden door de Verhevene bekeerd. Ten slotte wierp Devadatta een rotsblok omlaag van de top van de Gierepiek. Het rotsblok raakte de berg en een splinter verwondde de grote teen van de Boeddha. Hij werd naar het ziekenhuis[55] in het mangopark van Jīvaka gebracht. Deze beroemde arts zorgde toen voor hem, deed wat zalf op de teen en deed er een verband om.
Jīvaka ging hierna naar een andere patiënt in de stad, maar beloofde terug te komen en het verband 's avonds te vernieuwen. Toen Jīvaka 's avonds terug wilde keren, waren de stadspoorten al gesloten en hij kon niet tot bij de Boeddha komen. Hij maakte zich grote zorgen want als het verband niet op tijd vernieuwd werd, zou het hele lichaam eronder lijden en de Boeddha zou erg ziek worden.
De Boeddha wist dat Jīvaka niet in staat was hem te verzorgen, en daarom vroeg hij aan Ānanda het verband te verwijderen. De wond bleek geheeld te zijn. Jīvaka kwam vroeg in de morgen naar het klooster en vroeg of de Boeddha de vorige nacht veel pijn had gehad. De Boeddha gaf ten antwoord: “Jīvaka, vanaf het ogenblik dat ik de Verlichting bereikte, heb ik de mogelijkheid pijn te stoppen op elk moment wanneer ik dat nodig vind.” En hij legde de geestelijke houding van een Verlichte uit:
“Voor wie de reis heeft voltooid,
voor wie zonder leed is,
voor wie geheel vrij van alles is,
voor wie alle banden heeft verwoest,[56]
voor hem bestaat de koorts van passie niet.[57]
Als gevolg van zijn slechte daden werd Devadatta toen door de aarde verzwolgen en ging rechtstreeks naar de hellewereld. Maar volgens de overlevering zal ook hij ooit het hoogste geluk verkrijgen.
De arts Jīvaka zorgde voor de Boeddha en genas de wonde.[58]
Vidudabha, zoon van koning Pasenadi van Kosala, koesterde een wrok tegen de Sakyas. De oorzaak ervan was te wijten aan zijn afkomst.
Koning Pasenadi van Kosala, wilde in de stam van de Sakyas introuwen. Hij zond gezanten naar Kapilavatthu met de opdracht de hand van een van de Sakya-prinsessen te vragen. De Sakya-prinsen wilden koning Pasenadi niet boos maken en antwoordden dat zij het verzoek inwilligden. Maar in plaats van een Sakya-prinses stuurden zij Vāsabha Khattiya, een mooi meisje geboren uit concubinaat van koning Mahānāma en een slavin. Koning Pasenadi trouwde haar en zij werd een van zijn hoofdvrouwen. De zoon uit deze verbintenis werd Vidudabha genoemd. Toen deze 16 jaar oud was, werd hij naar Kapilavatthu gestuurd om er koning Mahānāma en de Sakya-prinsen te bezoeken. Hij werd er met enige gastvrijheid ontvangen, maar alle Sakya-prinsen die jonger waren dan Vidudabha, waren naar een veraf gelegen dorp gestuurd zodat zij hem geen eer hoefden te betuigen. Na enkele dagen in Kapilavatthu gebleven te zijn, ging Vidudabha met zijn gevolg naar huis. Niet lang na hun vertrek waste een dienstmeisje met melk de plaats waar Vidudabha had gezeten. Tijdens deze bezigheid zei zij: “Dit is de plek waar die zoon van een slavin gezeten heeft.” Een vrouw uit het gevolg van Vidudabha die in Kapilavatthu woonde, hoorde deze woorden. Zij zond een boodschap naar Vidudabha dat zijn moeder de dochter van een slavin was.
Toen Vidudabha dit vernam, werd hij dol van woede en hij riep dat hij ooit de hele stam van de Sakyas zou uitroeien.
Toen hij koning was geworden, rukte hij, getrouw aan zijn woord, met een leger op tegen de Sakyas. Drie keer vroeg de Boeddha hem de stad te ontzien. Maar bij de vierde keer viel Vidudabha aan, nam Kapilavatthu in en metselde een groot deel van de inwoners neer. Daarna werd de stad in brand gestoken. Het was omstreeks 485 voor Christus, kort vóór de dood van de Boeddha.
Op de terugtocht sloeg Vidudabha met zijn leger een kamp op in de zandige bedding van de rivier Aciravati. Die nacht was er hevige regenval in de hoger gelegen delen van het land. Door de grote massa water dat met enorme kracht naar beneden stroomde, werd Vidudabha met zijn hele leger weggespoeld; zij allen verdronken.[59]
Toen de Boeddha deze twee tragische gebeurtenissen vernam, legde hij aan de monniken uit dat zijn verwanten, de Sakya-prinsen, in een van hun vroegere levens vergif in de rivier hadden gegooid om de vissen te doden. Als resultaat van die gemeenschappelijke daad hadden zij massaal moeten sterven. En verder sprak hij het vers:
“De man die bloemen van zinnelijk genot verzamelt,
wiens geest verstrikt is,
hij wordt door de dood weggedragen
zoals een grote overstroming een slapend dorp wegsleurt.”[60]
Bij het oprukken van Vidudabha hadden meerdere Sakyas de vlucht genomen naar de naburige stammen van de Moriyas en de Mallas. Toen het vijandelijke leger vertrokken was, keerden zij naar hun vaderland terug. Op een andere plaats bouwden zij een nieuwe stad. Die werd Maha-Kapilavatthu genoemd. Deze plaats wordt geïdentificeerd met Piprahwa in het district Bacti, Uttar Pradesh, India. De oude stad Kapilavatthu is nooit meer herbouwd.
op de voorgrond ruïnes van een klooster; op de achtergrond een stoepa met relieken van familieleden van de Boeddha.
0p de voorgrond ruïnes van een klooster; op de achtergrond ruïne van het paleis
ruïne van het paleis; rechts de keuken waar graan gevonden is.
Eens begaf de Eerwaarde Sāriputta zich naar de Verhevene. Hij groette Hem vol eerbied, ging naast Hem zitten en sprak tot de Verhevene: “Heer, hiervan ben ik vast overtuigd, namelijk dat er geen andere boeteling of brahmaan is geweest, noch zal zijn, noch thans is, die meer uitmunt in Verlichting dan de Verhevene.”
“Deze woorden van je, Sāriputta, zijn werkelijk verheven en groots. Ze zijn een stoutmoedige uitspraak, een waar geluid als het gebrul van een leeuw. Maar hoe zit het, Sāriputta? Die Gezegenden, die Volmaakten en Volledig Verlichten van vervlogen tijden, - heb je van al die Verhevenen, door met jouw geest hun geest te doorgronden, onmiddellijke persoonlijke kennis hoe hun deugdzaam gedrag was, hoe hun concentratie was, hoe hun wijsheid was, in welke staat hij vertoefden, hoe hun bevrijding was?”
“Neen, Heer.”
“Hoe zit het dan hiermee, Sāriputta? Die Gezegenden, die Volmaakten en Volledig Verlichten van toekomstige tijden, - heb je van al die Verhevenen, door met jouw geest hun geest te doorgronden, onmiddellijke persoonlijke kennis hoe hun deugdzaam gedrag zal zijn, hoe hun concentratie zal zijn, hoe hun wijsheid zal zijn, in welke staat hij zullen vertoeven, hoe hun bevrijding zal zijn?”
“Neen, Heer.”
“Hoe zit het dan hiermee, Sāriputta? Heb je van mij die tegenwoordig de Gezegende, de Volmaakte en Volledig Verlichte ben, - heb je van mij, door met jouw geest mijn geest te doorgronden, onmiddellijke persoonlijke kennis hoe mijn deugdzaam gedrag is, hoe mijn concentratie is, hoe mijn wijsheid is, in welke staat ik vertoef, hoe ik bevrijd ben?”
“Neen, Heer.”
“Dan is het duidelijk, Sāriputta, dat je niet zo'n onmiddellijke persoonlijke kennis hebt van de Gezegenden, de Volmaakten en Volledig Verlichten van vervlogen tijden, van toekomstige tijden en van thans. Hoe kun je dan zo'n verheven, grootse en stoutmoedige uitspraak doen?”
“Heer, inderdaad bezit ik niet zo'n onmiddellijke persoonlijke kennis van de Gezegenden, Volmaakten en Volledig Verlichten van vervlogen tijden, van toekomstige tijden en van tegenwoordig. En toch ben ik de wetmatigheid van de Leer te weten gekomen. Veronderstelt, Heer, dat een koning aan de grens een vesting heeft die erg versterkt is met sterke muren en torens en die slechts één enkele poort heeft. En veronderstelt dat er een poortwachter is, verstandig, ervaren en voorzichtig, die de vreemdelingen buiten houdt maar de bekenden binnen laat. En wanneer hij de ronde doet over het pad dat helemaal rond de vesting voert, neemt hij in de muur zelfs niet één gat of spleetje waar dat groot genoeg is om een kat erdoor te laten. Hij komt daarom tot de conclusie: ‘Wat voor grotere levende wezens er ook zijn die deze stad binnenkomen of verlaten, zij allen moeten door deze poort komen of gaan.’ Waarlijk Heer, op dezelfde manier ben ik de wetmatigheid van de Leer te weten gekomen. Want, Heer, de Gezegenden, Volmaakten en Volledig Ontwaakten van vervlogen tijden, al die Verhevenen hadden de vijf hindernissen opgegeven, de geestelijke smetten die inzicht zwak maken. Zij hadden hun geest goed gevestigd in de vier grondslagen van oplettendheid. Zij hadden de zeven factoren van Verlichting ontwikkeld en waren volledig ontwaakt in onovertroffen hoogste Verlichting. En Heer, de Gezegenden, Volmaakten en Volledig Verlichten van toekomstige tijden, al die Verhevenen zullen de vijf hindernissen opgeven, de geestelijke smetten die inzicht zwak maken. Zij zullen hun geest goed vestigen in de vier grondslagen van oplettendheid. Zij zullen de zeven factoren van Verlichting ontwikkelen en zullen volledig ontwaakt zijn in onovertroffen hoogste Verlichting. En Heer, ook de Verhevene die tegenwoordig de Gezegende, Volmaakte en Volledig Verlichte is, ook hij heeft de vijf hindernissen opgeven, de geestelijke smetten die inzicht zwak maken. Hij heeft zijn geest goed gevestigd in de vier grondslagen van oplettendheid. Hij heeft de zeven factoren van Verlichting ontwikkeld en is volledig ontwaakt in onovertroffen hoogste Verlichting.”
(D.16; S.XLVII,12).
Na de ziekte te Beluva bezocht de Boeddha volgens het commentaar van Buddhaghosa de plaats Sāvatthi. Dit staat niet vermeld in de Pāli Canon. Het is ook erg onwaarschijnlijk – gezien de afstand en de toestand van de Boeddha - dat hij van Vesāli naar Sāvatthi ging, de hele route weer terugkeerde en vandaar naar Kusinārā ging. Zeer waarschijnlijk is Sāriputta overleden tussen de 42e en de 43e regenperiode na de Verlichting van de Boeddha.
De legende van Sariputta’s overlijden zoals vermeld in het commentaar van Buddhaghosa:
Eens wilde de Boeddha naar Sāvatthi gaan. Na verloop van tijd kwam hij daar aan en ging het Jetavana-park binnen. Sāriputta betoonde eer aan de Boeddha en ging daarna naar de plek waar hij gewoonlijk de dag doorbracht. Hij ging er op zijn zitmat neerzitten en bereikte er de fase van meditatieve verdieping genoemd phala-samāpatti. Hij kwam weer uit die meditatieve verdieping en dacht: “Wie bereikt parinibbāna het eerst, de Boeddhas of hun hoofddiscipelen?” Hij besefte dat de hoofddiscipelen het eerst overlijden en dat zijn levensspanne nog maar zeven dagen zou duren. Hij dacht na over de plek waar hij parinibbāna zou bereiken. Ook dacht hij toen aan zijn moeder en zag dat zij in staat was het eerste niveau van heiligheid te bereiken. Daarom besloot hij parinibbāna te bereiken in de kamer waar hij geboren was, na eerst zijn moeder tot de leer van de Boeddha bekeerd te hebben.[62] Want de mensen zouden denken dat hij wel heel veel andere mensen hielp, maar dat hij niet zorgde voor het heil van zijn moeder.[63]
Sāriputta vroeg aan Cunda Thera[64] om zijn eigen groep van 500 monniken mee te delen dat hij naar het dorp Nālaka[65] wilde gaan. Zij zouden nap en gewaden nemen. Samen met de 500 monniken ging hij naar de Verhevene en nam afscheid met de woorden: “Grote Wijze, mijn levensproces loopt ten einde; het is tijd voor mijn parinibbāna.”
De Boeddha vroeg hem toen om nog een keer tot zijn medemonniken te preken.[66] Daarna nam Sāriputta afscheid van de monniken en ging met zijn eigen groep van 500 monniken naar het dorp Nālaka. ’s Avonds kwam hij er aan en bleef staan bij de ingang van het dorp.
Zijn neef Uparevata kwam toen juist het dorp uit, zag Sāriputta, ging naar hem toe en groette hem. Sāriputta vroeg of zijn moeder thuis was. Uparevata bevestigde dit en Sāriputta vroeg hem naar haar toe te gaan en haar mee te delen dat hij samen met 500 monniken was aangekomen. Hij zou maar één nacht blijven. Zij zou de kamer waar hij geboren was, voor hem gereed maken en voor de andere monniken een onderdak regelen.
Uparevata deed wat hem was gevraagd. De moeder van Sāriputta dacht dat hij op zijn oude leeftijd weer leek wilde worden. Zij liet de kamer gereed maken en onderdak regelen voor de 500 monniken. Sāriputta ging toen met de monniken naar zijn geboortehuis, ging de kamer binnen waar hij geboren was en ging er zitten. De monniken stuurde hij weg met de woorden dat zij naar hun onderdak moesten gaan. Toen zij vertrokken waren, werd hij erg ziek. Zijn moeder was bezorgd om de toestand van haar zoon en stond geleund tegen de deur van haar slaapkamer.
De Vier Grote Koningen[67] zagen Sāriputta op zijn parinibbāna-bed liggen in de kamer waar hij geboren was in het dorp Nālaka. Zij wilden hem graag voor de laatste keer zien en voor hem zorgen. Maar Sāriputta stuurde hen weg met de woorden dat hij een verzorger had.[68] Achtereenvolgend kwamen toen nog Sakka, de koning van de goden, Suyāma, hoofd van de Yāma-devas, en Mahābrahmā, de hoogste god van de brahmanen. Ook hen stuurde Sāriputta op dezelfde manier weg.
Sāriputta’s moeder zag die goden komen en gaan en zij vroeg aan Cunda wat er gaande was. Hij legde het haar uit en zei aan Sāriputta dat zijn moeder was gekomen. Zij vroeg aan haar zoon wie daar bij hem op bezoek waren geweest. “Eerst kwamen de Vier Grote Koningen,” zei Sāriputta. “Mijn zoon, ben jij dan groter dan die Vier Grote Koningen?” - “Moeder, zij zijn als tempeldienaren. Zij beschermen mijn Meester al vanaf zijn geboorte.” - “En wie kwam na hen?” - “Sakka, de koning van de goden.” - “Mijn zoon, ben jij groter dan de koning van de goden?” - “ Moeder, hij is als een novice die gebruiksvoorwerpen draagt. Toen onze Meester van de Tāvatimsa hemel afdaalde, daalde ook Sakka af met zijn nap en gewaden.” - “En wie kwam na hem?” - “Moeder, toen kwam jouw leraar genaamd Mahābrahmā.” - “Mijn zoon, ben je zelfs groter dan Mahābrahmā?” - “Ja, moeder. Op de dag dat onze Leraar geboren werd, ontvingen hem de vier Mahābrahmās in een gouden net.”
Toen dacht Sāriputta’s moeder dat de macht van haar zoon erg groot was. Hoe groot moest dan wel niet de macht zijn van diens leraar. Vijfvoudige vreugde vervulde haar hele lichaam. Sāriputta merkte dit en vond het nu de juiste tijd om tot haar te preken. Na die preek bereikte zij het eerste niveau van heiligheid. Daarna stuurde hij haar weg. Het was al vroeg in de morgen. Sāriputta vroeg Cunda om de monniken bijeen te roepen. Die waren echter al uit eigen beweging gekomen. Sāriputta sprak toen de monniken toe: “Vrienden, 44 jaren zijn jullie met mij rondgezworven. Als ik iets verkeerds heb gedaan, vergeef het mij dan.” Zij gaven ten antwoord dat hij niets verkeerds had gedaan, maar dat hij hen zou vergeven.
Toen bereikte de ouderling de staat van Nibbāna zonder materiële grondslag. Veel goden en menselijke wezens betoonden hun eer bij het Parinibbāna van de ouderling. De Eerwaarde Cunda ging naar het Jetavana-klooster met de nap en gewaden van Sāriputta en met zijn relieken in een zeef.[69]
Tot zover de legende. Verder gaat het met een tekst uit Samyutta Nikāya XLIII,13:
Cunda ging ermee naar de Eerwaarde Ānanda in het Jeta-bosje te Sāvatthi. Hij bracht eer aan hem en zei: ”Heer, de Eerwaarde Sāriputta heeft uiteindelijk Nibbāna bereikt. Hier zijn zijn nap en gewaden.”
“Vriend Cunda, dit moet aan de Gezegende meegedeeld worden. Laten wij daarom naar de Gezegende toegaan en het hem meedelen.”
“Goed, heer,” gaf de novice Cunda ten antwoord. Samen gingen zij naar de Gezegende en brachten hem eer. Zij gingen terzijde neerzitten en de Eerwaarde Ānanda zei: “Heer, deze novice Cunda heeft me verteld dat de Eerwaarde Sāriputta uiteindelijk Nibbāna heeft bereikt. Hier zijn nap en gewaden van hem. Waarlijk, Heer, toen ik dit hoorde, had ik het gevoel alsof mijn lichaam heel koud was; en ik kon niet logisch denken; al mijn gedachten waren onduidelijk.”
“Waarom, Ānanda, denk je soms dat met het uiteindelijk bereiken van Nibbāna hij de code van deugdzaamheid of de code van concentratie of de code van begrip of de code van bevrijding of de code van kennis en visie van bevrijding heeft weggenomen?”
“Neen, Heer. Maar ik denk eraan hoe behulpzaam hij was voor degenen die samen met hem het heilige leven voerden. Hij gaf advies, onderwees ze, spoorde ze aan en gaf hen moed. Hij werd niet moe bij het onderrichten van de leer. Wij herinneren ons hoe de Eerwaarde Sāriputta ons te eten gaf, ons rijker maakte en ons hielp met de leer.”
“Ānanda, heb ik je niet reeds gezegd dat er afscheid en scheiding is van alles wat dierbaar is? Hoe kan het zijn dat iets dat geboren, ontstaan, gevormd en aan verval onderhevig is, niet tot verval zal komen? Zoiets is niet mogelijk. Het is net zoals wanneer een hoofdtak van een grote boom die sterk en stevig staat, is afgevallen. Evenzo heeft Sāriputta uiteindelijk Nibbāna bereikt in een grote gemeenschap die sterk en stevig staat. Hoe kan het zijn dat iets dat geboren, ontstaan, gevormd en aan verval onderhevig is, niet tot verval zal komen? Zoiets is niet mogelijk. Daarom, Ānanda, moet ieder van jullie zichzelf tot eiland maken, zichzelf tot toevlucht en geen andere toevlucht. Ieder van jullie moet de leer tot zijn eiland maken en niets anders als toevlucht.”[70]
Verder gaat het met de legende in Buddhaghosa’s commentaar, o.a. over het overlijden van de Eerwaarde Mahā-Moggallāna.:
De Boeddha liet een stoepa bouwen voor de relieken[71] en deelde aan Ānanda mee dat hij naar Rājagaha wilde gaan. Samen met een grote gemeenschap van monniken ging hij naar Rājagaha. Toen hij daar aankwam, bereikte Mahā-Moggallāna Parinibbāna.[72] De Verhevene nam zijn relieken en liet ook daarvoor een stoepa bouwen.[73] Daarna verliet hij Rājagaha en ging in etappes naar de Ganges en kwam er aan te Ukkacela. Daar ging hij aan de oever van de Ganges zitten en, omgeven door de gemeenschap van monniken, onderwees hij het sutta betreffende het Parinibbāna van Sāriputta en Moggallāna. Van Ukkacela ging hij naar Vesāli. Zo wordt verteld.[74]
[1] Piyadassi Thera: The Buddha. A short Study of His Life and Teaching. (3rd enlarged ed.) Kandy 1970. The Wheel No. 5ab.
[2] Piyadassi 1970. The Wheel No. 5ab.
[3] Nârada Maha Thera: The Buddha and His Teachings. (4th enlarged ed.). Kandy 2524/1980, p. 185-186. – Of dit verhaal echt gebeurd is, valt te betwijfelen. De bedoeling ervan is zeer zeker aan te geven dat de bouw van het klooster Visākhā heel veel geld heeft gekost.
[4] Zie M.78, in: Neumann, Karl Eugen (Über4s.): Die Reden Gotamo Buddhos aus der mittleren Sammlung Majjhimanikâyo des Pâli-Kanons. Bd. 2. (3. Aufl.) München 1922, p. 431. Zie ook: D.9 in: Walshe, Maurice (Transl.): The Long Discourses of the Buddha. A Translation of the Dīgha Nikāya. Kandy 1996, p. 159.
[5] Nârada 2524/1980, p. 302.
[6] A.IV.6O, in: Nyanatiloka (Übers.) Die Lehrreden des Buddha aus der Angereihten Sammlung Anguttara-Nikâya. Köln 1969, Bd. II, p. 65. Zie ook:
Hecker, Hellmuth: Lives of the Disciples : Anâthapindika, The Great Benefactor. Kandy 1986, The Wheel No. 334.
[7] A.IV.62, in: Nyanatiloka 1969, Bd. II, p. 69-70. Zie ook: Hecker 1986, The Wheel No. 334.
[8] A.V.43, in: Nyanatiloka (Übers.) Die Lehrreden des Buddha aus der Angereihten Sammlung Anguttara-Nikâya. Köln 1969, Bd. III, p. 38-39. - Voor de leek betekent dit het strikt navolgen van de vijf regels van goed gedrag.
[9] Dit geldt natuurlijk ook voor het geven van aalmoezen aan de Orde van de nonnen.
[10] Zie het Velāma sutta, in: Elbaum Jootla, Susan: The Scale of Good Deeds. The Message of the Velâma Sutta. Kandy 1990. The Wheel No. 372.
[11] Ñânamoli, Bhikkhu: The Life of the Buddha according to the Pali Canon. (2nd ed.) Kandy 1978, p. 101.
[12] Hecker, Hellmuth: Lives of the Disciples : Anâthapindika, The Great Benefactor. Kandy 1986. The Wheel No. 334, p. 15-17; Nārada 2524/1980, p. 171-172; A.VII.59.
[13] S.I.218, in: Moonen, Nico (vert.): Maha Paritta Potthaka : Het grote boek van de beschermingen. Kerkrade 2006, p. 41-44.
[14] Met hen zijn bedoeld degenen die een van de vier niveaus van heiligheid bereikt hebben. Tot hen kunnen monniken en nonnen, maar ook mannelijke en vrouwelijke lekenvolgelingen behoren. – Over de niveaus van heiligheid, zie: Nico Moonen: Heiligheid in het Boeddhisme. Kerkrade 2007/2550.
[15] S.I,59, in: Geiger, Wilhelm (Übers.): Samyutta-Nikâya. Die in Gruppen geordnete Sammlung aus dem Pâli-Kanon der Buddhisten. 1. Band, München-Neubiberg 1930, p. 60.
[16] Vin.Mv.Kh.2, in: Ñānamoli 1978, p. 157.
[17] Volgens de Avadāna, Arapālī 376, was Jīvaka de zoon van koning Bimbisāra en de courtisane Ambapali. - Vergelijk ook Jataka no.7 (Katthahāri 136).
[18] Volgens Narada 2524/1980, p. 188-189 liet Jīvaka er een klooster bouwen. Maar de plattegrond van de ruïnes in de vroegere mangotuin duidt erop dat er een ziekenhuis is gebouwd.
[19] Narada 2524/1980, pag. 188-189.
[20] Hieronder valt ook verkeerd taalgebruik zoals lasteren, kwaadspreken, het gebruik van ruwe en barse taal, het zaaien van tweedracht.
[21] Zie: Nico Moonen: Richtlijnen en adviezen voor de leek. Kerkrade 2008, p. 53.
[22] Nârada Thera (tr.): Everyman's Ethics. Four Discourses of the Buddha. (2nd ed.) Kandy 1966, The Wheel No. 14.
[23] Sn.258-269, in: Nyanaponika (übers.): Sutta-Nipata : Früh-buddhistische Lehr-Dichtungen aus dem Pali-Kanon. Mit Auszügen aus den alten Kommentaren. (2. revid. Aufl.). Konstanz 1977, p. 77-79.
[24] Voor een bespreking van deze zegeningen, zie: Nico Moonen: Richtlijnen en adviezen voor leken. Kerkrade 2008, p. 45-69.
[25] Sn. 143-152, in: Nyanaponika 1977, p. 58-59.
[26] Commentaar bij Sn. 143-152, in: Nyanaponika 1977, p. 255-259.
[27] zie noot 25.
[28] Mettanisamsa Sutta, A.XI,16, in: Piyadassi Thera (Transl.): The Book of Protection: Paritta. Kandy 1975, p. 38-39.
[29] S.1, 10, in: Geiger 1930, p. 7. - Wij leven slechts één keer, namelijk steeds dit ene moment, juist nu en hier. Wij leven niet in het verleden en ook niet in de toekomst. Het verleden is voorbij, onherroepelijk. Dat komt nooit meer terug. Wij kunnen het niet als een bandje van een recorder terugspoelen en nog eens afdraaien. Het verleden is geen film die wij telkens naar eigen believen kunnen bezien. Het is voorbij. Eens waren wij een baby; maar die baby is niet meer. Eens waren wij een kind; maar het kind is niet meer. Dat zijn fragmenten, momenten die op dat vroegere ogenblik werkelijkheid zijn geweest, maar die het nu niet meer zijn. Het is voorbij en er zich druk over maken, is verkeerd. Dat leidt niet tot rust, dat voert niet tot vrede. De wijze beziet het heden zoals en wanneer het komt, zoals de Boeddha onderwees. Dit betekent dat men alleen datgene beschouwt wat juist gebeurt, en dan zo objectief mogelijk. Dat is heel moeilijk en alleen de Arahant, de volmaakte heilige kan dit perfect. Herinneringen, die op grond van oorzaken bij ons opkomen, zijn werkelijkheden. Dit wil zeggen, de gebeurtenis die wij ons herinneren - bijvoorbeeld uit onze jeugd - is voorbij. Maar de herinnering eraan is op dat moment een werkelijkheid. Dit mogen wij niet ontkennen. Maar wij moeten ons er niet aan hechten, moeten het niet belangrijk vinden. Zoals tranen in onze ogen opkomen bij het zien van iets ontroerend op tv, zo is ook de herinnering aan iets veroorzaakt. De ontroering zit niet in het tv-toestel, zit ook niet in het verhaal of in onze ogen. Het gevoel is iets dat door oorzaken ontstaat. De een kan er koud bij blijven, de ander wordt zeer ontroerd door één en hetzelfde verhaal. Zo kunnen ook bij de een door oorzaken herinneringen opkomen, terwijl iemand anders dan helemaal geen herinnering krijgt. Dat is heel persoonlijk. Maar het is wel allemaal afhankelijk van oorzaken; het is zonder enige zelfstandigheid. En dat laatste in te zien is het voornaamste. Hoe dat inzicht verkregen kan worden, is duidelijk uitgelegd in de leerrede over de grondslagen van oplettendheid (zie Nico Moonen: De grondslagen van oplettendheid. Kerkrade 2005).
[30] Sudassana betekent: hij die er mooi uitziet.
[31] Burlingame, Eugene Watson (tr.): ‘On moderation in eating,’ Buddhist Legends, London 1979, Book 15, Story 6 (Vol. 30, p. 76-78).
[32] betrouwbaar: hetzij verwant of niet.
[33] Dhp.204, in: Nârada Thera: The Dhammapada : Pali Text and translation with stories in brief and notes. (3rd ed.). Colombo 2522-1978, p. 177-178; en in: Dhammananda, K. Sri (tr.): The Dhammapada. Kuala Lumpur 1988, p. 405.
[34] A.II.16, in: Nyanatiloka (Übers.): Die Lehrreden des Buddha aus der Angereihten Sammlung Anguttara-Nikāya, Köln 1969, Band I, p .63; en: A.II.17 in: Nyanatiloka 1969, Bd.1., p. 63/64. – Meer over kamma, zie: Nico Moonen: Enkele woorden over wilsacties (kamma, karma) en de gevolgen ervan. Kerkrade 2007/2550.
[35] A.V,57, in: Nyanatiloka 1969, Bd. III, p. 52-54.
[36] M.35, geciteerd in: Ñânamoli Thera: 'Anattâ according to the Theravada,' The Wheel No. 202/204 (Kandy 1974), p. 100-101.
[37] S.XXII,96, in: The Three basic Facts of Existence. III. Egolessness (Anattâ). Collected Essays. Kandy 1974. The Wheel No. 202/204.
[38] A.X.60, geciteerd in: Ñânamoli 1974, The Wheel No. 202/204, p. 100-101.
[39] Een mens is een wezen, samengesteld uit vijf groepen: (a) De groep van materie, namelijk vaste, vloeibare en gasvormige stoffen, hitte en beweging. Eveneens behoren ertoe de zintuigen en de corresponderende objecten: oog met zichtbare vorm, oor met klank, neus met geur, tong met smaak en lichaam met tastgevoel. Het verstand en de geest met gedachten en ideeën behoren ook ertoe. (b) De groep van gevoelens: de gevoelens ondervonden door het contact van lichamelijke en geestelijke organen met de buitenwereld. (c) De groep van gewaarwordingen: er is herkenning van objecten door de gewaarwording. (d) De groep van geestelijke formaties: hiertoe behoren alle wilsactiviteiten. De wilsactiviteiten brengen moreel resultaat voort. Tot de wilsacties behoren o.a. aandacht, vertrouwen, verlangen, concentratie, energie, afkeer. - In totaal zijn er 52 geestelijke activiteiten. (e) De groep van bewustzijn: bewustzijn is een reactie met als basis een van de zes zintuigen en met het corresponderende uiterlijke verschijnsel als object. Zo heeft bijvoorbeeld visueel bewustzijn het oog als basis en de zichtbare vorm als object.
[40] S.XXXV.90, in: Nyanatiloka (comp., tr. & expl.): The Buddha's Path to Deliverance, in its threefold division and seven stages of purity. (repr.). Kandy 1982, p. 166-167.
[41] M.22, geciteerd in: Ñânamoli 1974, p.100-101.
[42] M.64; A.IV.124, geciteerd in: Ñânamoli 1974, p.100-101.
[43] A.VII.46, geciteerd in: Ñânamoli 1974, p.100-101.
[44] A.VI.104, geciteerd in: Ñânamoli 1974, p.100-101.
[45] S.XXXV.55, geciteerd in: Ñânamoli 1974, p.100-101.
[46] Ud.IV.1, geciteerd in: Ñânamoli 1974, The Wheel No. 202/204, p.100-101.
[47] M.115, geciteerd in: Ñânamoli 1974, The Wheel No. 202/204, p.100-101.
[48] S.V.10, geciteerd in: Nyânatiloka Mahathera (Comp. & transl.): 'Extracts from the Samyutta-Nikaya Dealing with Egolessness,' The Wheel No. 202/204 (Kandy 1974), p. 37.
[49] S.XXII,96.
[50] Gedeelte van M.26, in: Horner, I.B. (tr.): The Noble Quest. Ariyapariyesana Sutta. The 26th Discourse of the Middle Length Sayings (Majjhima Nikâya). Kandy 1974, The Wheel No. 198; en in: Dahlke, Paul (Übers): Buddha. Auswahl aus dem Palikanon. Wiesbaden [s.a.], p. 5-39.
[51] Het ophouden van bewustzijn is een toestand die niet onder woorden is te brengen.
[52] D.11, in: Walshe 1996, p. 175-180.
[53] Hij had het eerste niveau van heiligheid bereikt.
[54] Narada 1980, p. 194-197. – Ter herinnering aan deze bekering is een gedenkteken opgericht aan de voet van de Gierepiek.
[55] Volgens de tekst was het een klooster. Maar de plattegrond van de gebouwen toont duidelijk aan dat het een ziekenhuis was. De plattegrond van een klooster is heel anders.
[56] Er zijn vier soorten banden: (1) begeerte; (2) kwaadwil; (3) het toegeven aan verkeerde rites en ceremonies; (4) het vasthouden aan vooropgezette meningen als waarheid.
[57] “Dhp. 90, in: Nârada Thera: The Dhammapada : Pali Text and translation with stories in brief and notes. (3rd ed.). Colombo 2522-1978, p. 83-85; en in: Dhammananda, K. Sri (tr.): The Dhammapada. Kuala Lumpur 1988, p. 205. – Dit vers heeft betrekking op de ethische staat van een Arahant. Hitte is zowel lichamelijk als geestelijk. Een Arahant ondervindt lichamelijke warmte zolang als hij in leven is. Maar hij is er niet ongerust over. Geestelijke hitte van passies ondervindt hij niet.
[58] Piyadassi 1970, The Wheel No. 5ab; Vin.Cv.Kh.7.
[59] Ongeveer 20 jaar geleden is iets dergelijks gebeurd. Vijfhonderd militairen die te Buddhagayā in en aan de droge bedding van de rivier legerden, werden door een grote massa water verrast die door hevige regenval veroorzaakt was. Zij allen verdronken.
[60] Dhp 47, in: Dhammananda, K. Sri (tr.): The Dhammapada. Kuala Lumpur 1988, p. 133-134.
[61] Sāriputta wordt ook de “generaal van de Dhamma” (dhammasenāpati) genoemd. Hij was een bekwaam meester van de leer. Zijn speciale bekwaamheid zou de Abhidhamma zijn geweest. Men zegt dat hij als eerste de Abhidhamma reciteerde. Zie o.a. het Sangīti suttanta en het Dasuttara suttanta. (An, Yang-Gyu (transl.): The Buddha's Last Days : Buddhaghosa's Commentary on the Mahāparinibbāna Sutta. Oxford 2003, p. 78 noot 3). – Maar er is twijfel over de ouderdom van de Abhidhamma. Op het eerste concilie wordt die niet vermeld. De Abhidhamma is zeer waarschijnlijk meer dan 300 jaar na het overlijden van de Boeddha ontstaan.
[62] De moeder van Sāriputta was geen volgelinge van de Boeddha. Al haar kinderen (vier zonen en drie dochters) waren in de Orde ingetreden en hadden haar alleen gelaten. (An 2003, p. 79 noot 4).
[63] Eens hielp Sâriputta 100.000-den goden die arahantschap bereikten. En het is onmogelijk het aantal van de goden op te sommen die het 3e niveau van heiligheid bereikten. (An 2003, p. 79). - Het eerste heeft betrekking op het Sâriputta suttanta (A.I.63). Maar dit sutta werd gepreekt door de Boeddha tot Sâriputta op verzoek van een groot aantal goden. Er is geen vermelding dat veel goden arahantschap bereikten. Verhaald wordt dat bij het horen van dit sutta 100.000 wezens arahantschap bereikten. (An 2003, p. 79 noot 5).
[64] Cunda was een jongere broer van Sāriputta. Diens leraar was Ānanda. Hij was een van de verzorgers van de Boeddha voordat Ānanda daartoe benoemd werd. Hij verzorgde Sāriputta in diens laatste ogenblikken. (zie: S. V.161). Toen de Boeddha naar Kusinārā ging, spreidde hij voor hem onderweg een bed uit in het mango-park bij de rivier Kakutthā. (D. II.234). (An 2003, p. 80 noot 4).
[65] Nālaka was een brahmaans dorp in Magadha, niet ver van Rājagaha, bij zijn familie-eigendommen. (An 2003, p. 80 noot 5).
[66] Volgens Buddhaghosa rees Sāriputta in de lucht omhoog en bleef er in de lucht staat zo hoog als zeven palmbomen op elkaar. (An 2003, p. 81). zo'n vertoon van magische krachten is elders door de Boeddha afgekeurd. Dit en andere wonderbaarlijke gebeurtenissen in dit verhaal zijn m.i. latere toevoegingen om de macht van Sāriputta aan te tonen.
[67] Zij wonen in de laagste hemel en zijn nog met de aarde verbonden. Zie eventueel: Nico Moonen: De werelden van bestaan. Kerkrade 1995/2538, p. 11.
[68] Zijn verzorger Cunda Thera was dus blijkbaar bij hem gebleven en niet met de andere monniken vertrokken.
[69] Volgens S. V.161 nam Cunda alleen nap en gewaden. Het commentaar voegt de relieken in de zeef eraan toe. Of mogelijk is bedoeld: het waterzeef hetwelk een reliek werd. (An 2003, p. 86, noot 5).
[70] S.XLIII,13, in: Ñanamoli 1978, p. 304-305.
[71] De Chinese pelgrim Hsüan Tsang berichtte dat hij de stoepa boven de relieken van Sāriputta zag in de stad Kālapināka. (An 2003 p. 87 noot 3).
[72] Hij bereikte Parinibbāna twee weken na het overlijden van Sāriputta. Zijn dood was veroorzaakt door een samenzwering van de Niganthas die hem door huurmoordenars lieten doden. (An 2003, p. 87 noot 4)
[73] Die stoepa werd opgericht in Veluvana. (An 2003, p. 87 noot 5).
[74] An 2003, p. 78-87.
An, Yang-Gyu (transl.): The Buddha's Last Days : Buddhaghosa's Commentary on the Mahāparinibbāna Sutta. Oxford : PTS, 2003.
Burlingame, Eugene Watson (tr.): 'On moderation in eating,' Buddhist Legends, London 1979, Book 15, Story 6 (Vol. 30, p. 76-78).
Dhammananda, K. Sri (tr.): The Dhammapada. Kuala Lumpur : Sasana Abhiwurdi Wardhana Society, 1988.
‘The Discours on Effacement (Sallekha Sutta), Maj. Nik. 8,’ in: Nyānaponika Thera (ed.): The Simile of the Cloth and The Discourse on Effacement. Two Discourses of the Buddha from the Majjhima-Nikâya. Kandy: BPS, 1964, The Wheel Publication 61/62, p. 30-42.
Elbaum Jootla, Susan: The Scale of Good Deeds. The Message of the Velâma Sutta. Kandy: BPS, 1990. The Wheel No. 372.
Geiger, Wilhelm (Übers.): Samyutta-Nikâya. Die in Gruppen geordnete Sammlung aus dem Pâli-Kanon der Buddhisten. Übers. von Wilhelm Geiger. 1. Band, München-Neubiberg: Benares-Verlag, 1930.
Hecker, Hellmuth: Lives of the Disciples : Anâthapindika, The Great Benefactor. Kandy : BPS, 1986. The Wheel No. 334.
Ling, Trevor A Dictionary of Buddhism. Indian and South-East Asian. Calcutta/New Delhi : Bagchi & Co, 1981. (Bagchi Indological Series; 2).
Malalasekera, G.P.: Dictionary of Pāli Proper Names. London : PTS, 1974. (Vol. I & II).
Ñânamoli Thera: 'Anattâ according to the Theravada,' The Wheel No. 202/204 (Kandy 1974), p. 80-102.
Ñânamoli, Bhikkhu: The Life of the Buddha according to the Pali Canon. (2nd ed.) - Kandy : BPS, 1978. (1st ed. 1972).
Nârada Thera: Everyman's Ethics. Four Discourses of the Buddha. Transl. by Nârada Thera. (2nd ed.) Kandy : BPS, 1966. The Wheel No. 14 (1st. ed. 1959).
Nârada Thera: 'Sigâlovâda Sutta. The Layman's Code of Discipline. (Dîgha Nikâya, No. 31),' Transl. by Nârada Thera. The Wheel No.14 (Kandy 1966), p. 1-18.
Nârada Thera: 'Maha Mangala Sutta. Blessings. (Sutta Nipâta, vv. 258-269),' Transl. by Nârada Thera. The Wheel No.14 (Kandy 1966), p. 19-23.
Nârada Thera: 'Parâbhava Sutta. Downfall. (Sutta Nipâta, vv. 91-115),' Transl. by Nârada Thera. The Wheel No.14 (Kandy 1966), p. 24-26.
Nârada Thera: 'Vyagghapajja Sutta. Conditions of Welfare. (Anguttara Nikâya, Atthaka-nipâta, No. 54),' Transl. by Nârada Thera. The Wheel No.14 (Kandy 1966), p. 27-32.
Nârada Maha Thera: The Buddha and His Teachings. (4th enlarged ed.). Kandy: BPS, 2524/1980.
Nârada Thera: The Dhammapada : Pali Text and translation with stories in brief and notes. (3rd ed.). Colombo: BMS, 2522-1978. (1st ed. 1963).
Neumann, Karl Eugen: Die Reden Gotamo Buddhos aus der mittleren Sammlung Majjhimanikâyo des Pâli-Kanons. Bd. 2. Übers. von Karl Eugen Neumann. (3. Aufl.) München : Piper, 1922.
Nyânaponika Thera: The Simile of the Cloth and The Discourse on Effacement. Two Discourses of the Buddha from the Majjhima-Nikâya. Edited by Nyânaponika Thera. Kandy : BPS, 1964. The Wheel No. 61/62.
Nyanatiloka (Übers.) Die Lehrreden des Buddha aus der Angereihten Sammlung Anguttara-Nikâya. Übers. von Nyanatiloka; hrsg. von Nyanaponika. Köln : DuMont Schauberg, 1969. Neue Gesamtausgabe in fünf Bänden. 3. revid. Neuauflage.
Bd. 2. Vierer-Buch.
Bd. 3. Fünfer- und Sechser-Buch.
Nyânatiloka Mahathera: 'Extracts from the Samyutta-Nikaya Dealing with Egolessness,' Comp. & transl. by Nyanatiloka Mahathera. The Wheel No. 202/204 (Kandy 1974), p. 37-48.
Nyanatiloka (comp., tr. & expl.) The Buddha's Path to Deliverance, in its threefold division and seven stages of purity. (repr.). Kandy : BPS, 1982. (1st ed. 1952).
Piyadassi Thera: The Buddha. A short Study of His Life and Teaching. (3rd enlarged ed.). Kandy : BPS, 1970. The Wheel No. 5ab.
Piyadassi Thera (Transl.): The Book of Protection: Paritta. Kandy 1975.
Rijal, Babu Krishna Archaeological Remains of Kapilavastu, Lumbini and Devadaha. Kathmandu : Educational Enterprises (PVT) Ltd, 1979.
Schumann, Hans Wolfgang Auf den Spuren des Buddha Gotama. Eine Pilgerfahrt zu den historischen Stätten. Olten und Freiburg : Walter, 1992.
The Three basic Facts of Existence. III. Egolessness (Anattâ). Collected Essays. Kandy : BPS, 1974. The Wheel No. 202/204.
Vatthupama-Sutta, M.7, in: Nyânaponika Thera (ed.): The Simile of the Cloth and The Discourse on Effacement. Two Discourses of the Buddha from the Majjhima-Nikâya. Kandy: BPS, 1964, The Wheel Publication 61/62, p. 1-29.
Walshe, Maurice (Transl.): The Long Discourses of the Buddha. A Translation of the Dīgha Nikāya. Kandy: BPS, 1996.
Foto op cover:
Deel van een grottempel te Ajanta, India
Deze gegevens kunnen ook geraadpleegd worden op website
http://www.facettenvanhetboeddhisme.nl/1.6.%20Het%2021e%20-42e%20jaar%20na%20de%20Verlichting.html
Texte: alles uit dit e-boek mag worden overgenomen
Tag der Veröffentlichung: 28.10.2014
Alle Rechte vorbehalten