Facetten van het Boeddhisme
43.1.
Contemplatie over de dood
samengesteld door
Nico Moonen
Copyright © 2021 / 2564
Het is toegestaan om elektronisch of in gedrukte vorm fragmenten van deze compilatie of de compilatie in zijn geheel over te nemen voor eigen gebruik, of ook met als doel ze met anderen te delen, uitsluitend voor gratis verspreiding en zonder commercieel oogmerk.
De contemplatie over de dood behoort tot de elementen van de Verlichting (bodhipakkhiya-dhamma) (A.I.35)
Contemplatie over de dood, ontplooid en vaak beoefend, brengt hoog loon en zegen; ze mondt uit in het doodloze, eindigt in het doodloze. (A.V.61; A.V.71; A.V.303; A.VII.45; A.IX.16; A.IX.93; A.X.56; A.X.217-219)
Wie onder de monniken vaak de overweging koestert van de dood, diens geest deinst terug voor de levenslust, wendt zich af, keert zich af, voelt zich niet aangetrokken; en gelijkmoedigheid of walging ontstaat. (A.VII.45)
De Bodhisatta leefde in zijn jeugd zonder zorgen, in weelde. Maar toch kwamen de volgende gedachten bij hem op.
“Waarlijk, de onwetende wereldling, zelf aan ouderdom onderworpen, zonder aan ouderdom te kunnen ontsnappen, is bedroefd, geschokt en hij heeft een afkeer wanneer hij een bejaarde ziet; zichzelf echter negeert hij, op zichzelf slaat hij geen acht. ‘Maar ook ik ben immers onderhevig aan ouderdom, kan de ouderdom niet ontgaan. Als ik nu, die aan ouderdom onderworpen ben, die de ouderdom niet kan ontgaan, bij het zien van een bejaarde bedroefd en geschokt zou zijn, en een afkeer had, dan zou dat niet juist zijn voor mij.’ Monniken, terwijl ik zo dacht, verdween bij mij alle jeugdige overmoed (yobbana-mada, ārogya-mada, jīvita-mada; zie A.V, 57).
Voorwaar, de onwetende wereldling, zelf aan de ziekte onderworpen, zonder de ziekte te kunnen ontgaan, is bedroefd, geschokt en walgt wanneer hij een zieke ziet; zichzelf echter negeert hij, zichzelf laat hij buiten beschouwing. ‘Maar ook ik ben immers aan de ziekte onderworpen, kan de ziekte niet ontgaan. Als ik nu, die aan de ziekte onderhevig ben, die de ziekte niet kan ontgaan, bij het zien van een zieke bedroefd zou zijn, geschokt zou zijn en zou walgen, dan zou dat niet goed zijn voor mij.' Terwijl ik zo dacht, verdween bij mij elke overmoed wat betreft gezondheid.
Voorwaar, de onwetende wereldling, zelf aan de dood onderworpen, zonder te kunnen ontsnappen aan de dood, is bedroefd, ontzet en met afschuw vervuld wanneer hij een gestorvene ziet; zichzelf echter negeert hij, zichzelf laat hij daarbij buiten beschouwing. ‘Maar ook ik ben immers onderworpen aan de dood, kan de dood niet ontlopen. Als ik nu, die onderhevig ben aan de dood, die de dood niet kan ontlopen, bij de aanblik van een dode bedroefd zou zijn, ontzet was en zou walgen, dan zou dat niet juist zijn van mij.' Monniken, terwijl ik zo dacht, verdween bij mij elke overmoed wat leven betreft.” (A.III.39a =AN.III.4.11)
Eens vertoefde de Verhevene in het bakstenen huis nabij Nātika. Daar wendde hij zich tot de monniken met de volgende woorden:
"De contemplatie over de dood, monniken, ontplooid en vaak beoefend, brengt hoge beloning en zegen, mondt uit in het doodloze, eindigt in het doodloze. Monniken, beoefenen jullie wel de contemplatie over de dood?"
Na deze woorden gaf een van de monniken aan de Verhevene ten antwoord: "Heer, ik beoefen de contemplatie over de dood."
"Hoe dan, monnik, beoefen je de contemplatie over de dood?"
"Ik denk dan, Heer: 'Dat het mij toch vergund is om nog een dag en een nacht te blijven leven. Ik zou nog graag de instructie van de Verhevene willen overwegen. Waarlijk, veel zou ik dan nog kunnen bereiken.' Op deze manier, Heer, beoefen ik de contemplatie over de dood."
Iemand anders van de monniken echter sprak tot de Verhevene: "Ook ik, Heer, beoefen de contemplatie over de dood." - "Hoe dan, monnik, beoefen jij ze?"
"Heer, dan denk ik: 'Dat het mij toch vergund is om nog deze dag te blijven leven. Ik zou nog graag de instructie van de Verhevene willen overdenken. Waarlijk, veel zou ik dan nog kunnen bereiken.’"
(En andere monniken antwoordden:) 'Dat het mij toch vergund is om nog een halve dag te blijven leven - nog zo lang als een aalmoezenmaaltijd duurt - nog zo lang als een halve aalmoezenmaaltijd duurt - nog zolang als het samenkneden en inslikken van vier of vijf happen rijst duurt - nog zolang als het samenkneden en inslikken van één enkele hap rijst duurt. - Dat het mij toch vergund mag zijn om nog te blijven leven gedurende de tijdspanne die tussen een inademing en een uitademing ligt of tussen een uitademing en een inademing. Ik wil nog graag de instructie van de Verhevene overwegen. Waarlijk, veel zou ik dan nog kunnen bereiken!"
Na deze woorden sprak de Verhevene als volgt tot de monniken:
"Monniken, degenen die de contemplatie over de dood beoefenen door te denken: 'Dat het mij toch vergund is om één dag en één nacht te blijven leven - nog één dag - een halve dag - zolang als een aalmoezenmaaltijd duurt - zolang als een halve aalmoezenmaaltijd duurt - zolang als het samenkneden en inslikken van vier of vijf happen duurt. Ik zou nog graag de instructie van de Verhevene willen overwegen. Waarlijk, veel zou ik dan nog kunnen bereiken!' - van deze monniken zegt men dat zij achteloos leven, op een langzame manier de contemplatie over de dood beoefenen om de opdroging van de neigingen te bereiken.
Maar van die monnik die de contemplatie over de dood beoefent waarbij hij denkt: 'Dat het mij toch vergund is om zolang te blijven leven als het samenkneden en inslikken van een enkele hap rijst duurt. Ik zou nog graag de instructie van de Verhevene willen overwegen. Waarlijk, veel zou ik dan nog kunnen bereiken.'
Of wanneer hij denkt: ‘Dat het mij toch vergund is om nog in leven te blijven gedurende de tijdspanne die ligt tussen inademen en uitademen, of tussen uitademen en inademen. Ik zou nog graag de instructie van de Verhevene willen overwegen. Waarlijk, veel zou ik dan nog kunnen bereiken.'
Van een degelijke monnik zegt men, monniken, dat hij in volle ernst leeft en ijverig de contemplatie over de dood beoefent om de opdroging van de neigingen te bereiken.
Daarom, monniken, moeten jullie ernaar streven: 'Vol ernst willen wij leven en ijverig de contemplatie over de dood beoefenen, om de opdroging van de neigingen te bereiken.' Dat, monniken, moet jullie streven zijn." (A.VIII.73)
In het bakstenen huis bij Nātika.
"De contemplatie over de dood, monniken, ontplooid en vaak beoefend, brengt een hoge beloning en zegen, mondt uit in het doodloze, eindigt in het doodloze. Op welke manier echter ontplooid en beoefend, brengt de contemplatie over de dood hoge beloning en zegen en mondt uit in het doodloze, eindigt in het doodloze?
Monniken, wanneer de dag ten einde loopt en het nacht wordt - of wanneer de nacht wijkt en de dag aanbreekt, dan denkt de monnik bij zichzelf: 'Waarlijk, er bestaan voor mij veel mogelijkheden om te sterven: een slang zou me kunnen bijten, of een schorpioen of duizendpoot zou me kunnen steken, en daardoor zou ik om het leven kunnen komen. Maar dat zou voor mij een hindernis zijn. Ik zou eens kunnen struikelen en vallen, of het gegeten voedsel zou me slecht kunnen bekomen, of gal, slijm of stekende gassen zouden opgewekt worden, of mensen of duivels zouden mij kunnen aanvallen. En daardoor zou ik om het leven kunnen komen. Maar dat zou een hindernis voor mij zijn.'
Monniken, dan moet de monnik bij zich aldus overwegen: "Bevinden zich in mij nog onoverwonnen, slechte, onheilzame eigenschappen die mij tot schade kunnen strekken wanneer ik vannacht - op de dag van vandaag zou sterven?" Monniken, wanneer dan de monnik bij zijn contemplatie merkt dat in hem nog onoverwonnen slechte, onheilzame eigenschappen zijn te vinden die hem, wanneer hij stierf, tot nadeel zouden kunnen strekken, dan moet die monnik uiterste wilskracht, energie, streven, doorzettingsvermogen, volharding, opmerkzaamheid en mentale helderheid tonen om deze slechte, onheilzame eigenschappen te overwinnen.
Monniken, juist zoals iemand, wiens kleding of haren in brand staan, om ze te blussen uiterste wilskracht, energie, streven, doorzettingsvermogen, volharding, opmerkzaamheid en mentale helderheid toont, evenzo, monniken, moet die monnik uiterste wilskracht, energie, streven, doorzettingsvermogen, volharding, opmerkzaamheid en mentale helderheid tonen om deze slechte, onheilzame eigenschappen te overwinnen.
Monniken, wanneer evenwel de monnik bij zijn contemplatie merkt dat in hem geen onoverwonnen slechte, onheilzame eigenschappen meer te vinden zijn, dan kan die monnik in gelukzalige vreugde vertoeven, in het goede zich oefenende overdag en 's nachts.
De contemplatie over de dood, monniken, aldus ontplooid en vaak beoefend, brengt hoge beloning en zegen en mondt uit in het doodloze, eindigt in het doodloze." (A.VIII.74)
Bij het overwegen van de dood moet men beginnen bij het nadenken over de dood van een neutraal iemand. Daarbij ontstaan geen emoties. Bij het beschouwen van de eigen dood kan ontzetting of angst ontstaan. Bij het overwegen van de dood van een geliefd mens kan verdriet ontstaan. En door het nadenken over de dood van een vijandige persoon kan vreugde ontstaan. Die gevoelens belemmeren een juist beschouwen van de dood.
De overweging is aldus: “Eens komt de dood; de levenskracht zal ophouden.”
Als men vaak op de juiste wijze nadenkt over de dood, brengt dat grote vrucht en grote zegen. Dit overdenken voert naar en eindigt in het Doodloze. Daarom moet men de contemplatie over de dood ontwikkelen. (zie ook A.I.26)
Wij moeten ons oefenen met de volgende gedachten: “Vlijtig zullen wij leven en om de smetten te vernietigen zullen wij het overdenken van de dood vurig cultiveren.
Er kunnen veel oorzaken zijn voor mijn dood. Door een ongeval of ziekte zou ik kunnen sterven. Dat is dan een hindernis voor mij. Of ik kan struikelen en vallen. Of het gegeten voedsel kan ziekte veroorzaken. Of ik kan op andere manieren ziek worden. Mensen of niet-menselijke wezens kunnen mij aanvallen. En daardoor zou ik kunnen sterven. Dat is dan een hindernis voor mij.”
En verder moeten wij dan overwegen: “Heb ik slechte en onheilzame eigenschappen welke nog niet verworpen zijn en welke een hindernis zullen zijn indien ik ’s nachts of overdag zou sterven?”
Als wij beseffen dat wij nog slechte, onheilzame eigenschappen hebben, dan moeten wij ons met oplettendheid en helder begrip inspannen om die eigenschappen te verwijderen. Maar als wij bij het overwegen beseffen dat wij geen slechte en onheilzame eigenschappen hebben welke een hindernis voor ons zouden kunnen zijn bij de dood, dan mogen wij blij en vol vreugde zijn. Dag en nacht moeten wij ons oefenen in al wat heilzaam is.
Oplettendheid over de dood is: het zich herinneren aan het sterven, denken aan de dood. Dood is hier de onderbreking van het leven. Denk aldus: "Dood zal er plaats hebben, de levensmogelijkheid zal onderbroken worden."
Denk niet aan de dood van dierbaren of van vijanden of aan eigen dood. Het eerste bezorgt leed, het tweede vreugde en het derde angst. Maar in de eerste fase moet men denken aan reeds gestorvenen: “Dood zal er plaats hebben.”
Maar iemand die meer wil oefenen, kan het als volgt doen:
“De dood komt als een moordenaar; hij komt met de conceptie en neemt het leven. Vanaf de dag dat wij zijn ontvangen in de moederschoot, vanaf die dag gaan wij steeds verder, onophoudelijk, en terugkeer is niet meer mogelijk.”*1]
“Met de conceptie beginnen wij te sterven; de dood is inherent aan het leven.”
“Dood zal er komen, voor mooi en lelijk, voor arm en rijk. Dood zal er komen voor ieder van ons.”
_____
*1] Path of Purification, p. 247
De dood wordt algemeen beschouwd als een onderwerp waarover men weinig of niet nadenkt. Toch hebben zowel Jezus Christus als voor hem ook de Boeddha Gotama denken over de dood aanbevolen als een heilzame overweging. “Bedenkt dat u stof bent en tot stof zult wederkeren,” zei de Christus. En de Boeddha noemde denken over de dood één van de tien meditaties die naar het Doodloze voeren.
Het woord “dood” betekent in het gewone spraakgebruik “het verdwijnen van de levensmogelijkheden, beperkt tot één enkel leven.” Strikt gesproken echter is dood het voortdurend herhalen van het oplossen en verdwijnen van elke combinatie van geest en lichaam die op elk moment bestaat. Dood vindt dus ook elk ogenblik plaats. Zoals een wiel steeds met één punt de grond raakt, zo bestaan wij eigenlijk steeds maar één enkel bewustzijnsmoment. Wanneer dat bewustzijnsmoment voorbij is, is ook het wezen ten einde. De levensspanne van een wezen is, zo gezien, uitzonderlijk kort. Elk ogenblik van ons bestaan sterven wij dus en worden wij weer geboren. Waarom zijn wij dan bang voor het ogenblik van sterven op het einde van dit leven? Komt het door onbekendheid met het volgende levensmoment?
Hier beschouwen wij alleen de dood in de zin van het normale spraakgebruik. De dood kan het gevolg zijn van het ophouden van de vrucht van verdiensten, van het beëindigen van de levensduur of van beide oorzaken samen. Een andere reden van de dood is het morele resultaat van vroegere daden welk resultaat de vruchten van andere eerdere daden vernietigt.
Het zich hechten aan iemand brengt verdriet. Afscheid nemen voor een korte tijd is vaak al moeilijk; maar het definitieve afscheid door de dood brengt velen uit hun gewone doen. Het kan iemand waanzinnig maken door onjuist denken over de dood.
Men moet niet menen dat de dood iets is dat veraf is, iets voor bejaarden alleen. De dood kan op elk tijdstip komen, voor iedereen. Plaats en tijd van de dood zijn niet bekend. Ook door rijkdom of macht kan de dood niet afhouden worden.
“Zoals de machtige rotsen van het gebergte omhoog reiken tot aan de hemel en het land overal neerdrukken, evenzo drukken ouderdom en dood de wezens neer in de wereld. Niemand laten zij ongemoeid, geestelijken noch militairen, werkgevers noch werknemers. Zowel armen als rijken en machtigen worden door de dood verpletterd.”
“Dagen en nachten ijlen voorbij; het leven verdwijnt snel. Evenals het water in een poel, zo droogt het leven van sterfelijken op.”
“Zelfs zulke hoge wezens die alles overleggen, die ontwaakt zijn door de kracht van eigen weten en in wie alle waan verdween; die alleen gaan, alleen vertoeven, zoals de neushoorn in de eenzaamheid, zelfs zij ontkomen niet aan de dood. Als zoiets voor de volmaakte heiligen geldt, dan toch ook voor mij.”
“Dit leven is machteloos; want het is o.a. gebonden aan in- en uitademen, aan hitte en koude, en aan voedsel. Als de ademhaling stopt, eindigt het leven. Wie door overmatige hitte of koude wordt bevangen, bij hem of haar verdwijnt het leven. En wie lange tijd geen voedsel gebruikt, gaat dood.”
Vrees voor de dood hoeft er alleen te zijn voor degenen die geen deugdzaam leven hebben geleid. Maar wie een deugdzaam leven leidt, wie niemand kwaad doet en wie anderen behulpzaam is, wie in overeenstemming met de leer leeft en steeds de leer voor ogen heeft, hij of zij legt zonder twijfel de basis voor een gelukkige toekomst. De Dhamma beschermt degene die in overeenstemming ermee leeft. Wie goed doet, verheugt zich in beide werelden: in deze en in de volgende.
Anderen kunnen, zonder opzet, iemand die op sterven ligt, ergeren met hun zenuwachtigheid of verdriet. Op die manier kunnen zij de stervende boos maken. Dat is erg gevaarlijk; het vergroot de mogelijkheid voor een wedergeboorte als dier of als ongelukkige geest. Want vol kwalen sterft men, als men vol zorgen is. (zie A.VI.16) Het is voor de stervende van belang dat opwinding voorkomen wordt. Er moet aan het sterfbed een sfeer van deugdzaamheid, vrede en goedheid heersen.
Men kan bijvoorbeeld teksten van de Boeddha voor de stervende opzeggen om hem of haar te helpen goede gedachten te koesteren. Angst en vrees verdwijnen door het denken aan de Boeddha, aan zijn leer of aan zijn Orde. Een dergelijk overwegen tijdens het sterven is dan ook heel heilzaam.
Hoe zeer goede gedachten bij de dood van invloed zijn op het toekomstige bestaan, vertelt de volgende gebeurtenis. Mattakundali was de enige zoon van een gierige miljonair. Hij leed aan geelzucht maar zijn hebzuchtige vader wilde geen arts voor hem laten komen. Dan moest hij immers geld uitgeven. De Boeddha zag met zijn bovennatuurlijke vermogens de slechte toestand van de stervende jongen en hij verscheen voor hem. Toen de zieke jongen de Verhevene zag, was hij vol vreugde en hij stierf met een zuiver hart, vol vertrouwen in de Boeddha. Als gevolg daarvan werd hij in een hemelse sfeer wedergeboren.
De Verhevene sprak daarop het vers: “De geest (het denken) is de voorloper van alle goede staten; zij zijn door de geest gemaakt. De geest is het belangrijkste. Indien men spreekt of handelt met zuivere geest, volgt geluk als iemands schaduw die steeds bij hem is.” (Dhp.2).
Juist denken over de dood geeft vrede en kalmte zowel voor degene die sterft als voor de nabestaanden. Ook is wedergeboorte in een gelukkige sfeer van bestaan het gevolg van een juist overwegen van de dood. Er kan zelfs de doodloze staat (Nibbāna) mee bereikt worden.
Dat juist denken over de dood een vredig gemoed geeft, is niet verwonderlijk. Er verdwijnt immers niet een blijvend iets of iemand. In feite zijn er alleen verschijnselen, zonder blijvendheid, zonder vaste kern. Het lichaam is niet van ons. Het is onder andere afhankelijk van voedsel. De gedachten ontstaan door oorzaken; en ook de gevoelens zijn door omstandigheden bepaald. Wat of wie sterft er dan? Er verdwijnt alleen een bepaalde combinatie van elementen die wij in het normale spraakgebruik “een persoon” noemen.
Zoals een fiets uit bepaalde onderdelen bestaat, zo bestaat ook de mens uit onderdelen, elementen. Geen enkel onderdeel van de fiets is een zelfstandig, op zich bestaand iets. Noch het frame, noch het zadel of de bel, noch de lucht in de banden is een blijvend iets. En evenmin heeft de mens een blijvende, vaste kern. Als de fiets uit elkaar genomen wordt en de onderdelen her en der verspreid zijn, spreekt men niet meer van “fiets”. Er is niets wezenlijks verdwenen. Alleen de volgorde, de combinatie van de onderdelen die de fiets uitmaakten, is er niet meer. En ook als de elementen die een “mens” vormen, uit elkaar vallen, bij de dood, verdwijnt er niets wezenlijks.
Een beroemde filosoof heeft eens beweerd: “Ik denk dus ik ben.” Deze stelling is verkeerd. Want het denken verandert nog sneller dan het lichaam. De gedachten kunnen nu eens op de maan zijn, dan weer op aarde en in dezelfde seconde alweer in de ruimte, bijvoorbeeld bij de planeet Mars. Dan weer denken wij aan het verre verleden, en dan weer aan de toekomst. Onze gedachten zijn onnoemelijk snel. En wat verder erg belangrijk is: de gedachten ontstaan; zij zijn zonder zelfstandigheid. Kan het denken dan als bewijs gelden voor ons bestaan?
“Alwie geen helder idee heeft over de dood en niet weet dat dood bestaat in de oplossing van de vijf groeperingen van bestaan, die denkt dat een persoon of een wezen sterft en overgaat naar een nieuw lichaam. En alwie geen helder begrip heeft over wedergeboorte en niet weet dat wedergeboorte bestaat in het ontstaan van de vijf groeperingen van bestaan, die denkt dat een persoon of wezen wedergeboren wordt, of denkt dat de persoon in een nieuw lichaam verschijnt. En alwie geen helder idee heeft over de ronde van wedergeboorte, die denkt dat een echte persoon van gene wereld naar deze wereld komt, enz. En alwie geen helder begrip heeft over de verschijnselen van bestaan, die denkt dat de verschijnselen zijn ego zijn of iets dat tot zijn ego behoort. Of hij denkt dat het iets blijvends is, vol vreugde of prettig. En alwie geen helder idee heeft over het oorzakelijk ontstaan van de verschijnselen van bestaan en over het ontstaan van wilsacties die door onwetendheid worden bepaald, die denkt dat het ego begrijpt of niet begrijpt, die denkt dat het ego handelt of laat handelen; die denkt dat het ego in een nieuw bestaan treedt bij wedergeboorte. Of hij denkt dat door de atomen of de Schepper, met behulp van het embryonale proces, het lichaam geschapen wordt, dat het daardoor met verscheidene mogelijkheden wordt voorzien. Of hij denkt dat het ego de zintuiglijke impressies ontvangt, dat het voelt, verlangt, aangetrokken wordt en dat het ego in een andere wereld weer in bestaan treedt. Of hij denkt dat alle wezens tot leven komen door noodlot of toeval.”
“Alleen maar een verschijnsel is het, een ding dat aan voorwaarden gebonden is, dat ontstaat in het volgende bestaan. Maar het verhuist niet daarheen vanuit een vorig leven; en toch kan het niet ontstaan zonder een voorafgaande oorzaak.”
Wat wordt wedergeboren is geen ziel, maar een levensstroom. Ons leven is als een golf in de zee. In feite is er van een enkele afzonderlijke golf geen sprake. Er is alleen maar een beweging van water. Als het water tot rust komt, verdwijnt de golfbeweging. Is dan iets wezenlijks verdwenen? Het water is er nog; alleen de beweging is verdwenen. Zolang als er beroering is door begeerte, zolang is er nog de golfbeweging van de wedergeboorte.
“Geen verrichter van de daden wordt er gevonden, niemand die ooit de vruchten vergaart. Lege verschijnselen rollen voort; dat is het enige juiste inzicht,” zo schreef Buddhaghosa.
De Verhevene vertoefde in de zesde regentijd voor het eerst te Sāvatthi. Daar hoorde hij dat de innig geliefde enige zoon van een inwoner van die plaats gestorven was. De vader van de gestorvene ging naar de Boeddha die tot hem zei: “Gezinshoofd, uw vermogens schijnen te zijn als van iemand die buiten zinnen is; uw vermogens schijnen niet normaal te zijn.” - "Heer, hoe kunnen die normaal zijn nu mijn innig geliefde enige zoon dood is. Sedert zijn dood heb ik geen gedachte meer gekoesterd aan mijn werk of aan mijn maaltijden. Ik blijf maar naar de knekelplaats gaan en blijf maar roepen naar mijn enig kind.” – “Zo is het, gezinshoofd; innig geliefde personen die zichzelf dierbaar maken, brengen verdriet en geweeklaag, pijn, leed en wanhoop.” – “Wie kan nu zoiets denken, Heer? Innig geliefden die zichzelf dierbaar maken, brengen geluk en vreugde.”
Het gezinshoofd keurde de woorden van de Verhevene af en had een andere mening. Hij stond op en ging weg. Bij die gelegenheid nu waren enkele spelers niet ver van de Verhevene aan het dobbelen. Het gezinshoofd ging naar hen toe en vertelde wat er gebeurd was. Zij gaven hem gelijk met de woorden: “Zo is het, gezinshoofd; innig geliefden die zichzelf dierbaar maken, brengen geluk en vreugde.” Het gezinshoofd was het met de dobbelaars eens en ging zijns weegs.
Dit verhaal bereikte uiteindelijk het koninklijke paleis. Koning Pasenadi zei aan de koningin: “Mallika, wat is de bedoeling van de woorden van de monnik Gotama?” – “Heer, als de Gezegende iets heeft gezegd, dan is dat ook zo.”
Koning Pasenadi, die toen nog een aanhanger van andere asceten was, zei daarop: “U spreekt als een volgelinge van de monnik Gotama. Ga maar weg, Mallika.”
Koningin Mallika vroeg aan de brahmaan Nalijangha om naar de Verhevene te gaan en hem in haar naam eer te betonen. Ook moest hij vragen of de Verhevene had gezegd dat innig geliefde personen verdriet brengen. Het antwoord moest hij dan aan de koningin vertellen. “Want Volmaakten spreken geen onwaarheid.”
De brahmaan deed wat hem was gevraagd. De Gezegende gaf ten antwoord: “Inderdaad, zo is het; innig geliefden die zichzelf dierbaar maken, brengen verdriet en geweeklaag, pijn, leed en wanhoop.”
De Boeddha haalde toen veel voorbeelden aan, zoals onder andere het volgende: “Eens was hier in Savatthi een vrouw wier moeder stierf. Op grond daarvan raakte zij haar verstand kwijt en liep waanzinnig door de straten. En overal vroeg zij of iemand haar moeder had gezien.” En de Verhevene vertelde verder: “Hieruit kan begrepen worden hoe innig geliefden die zichzelf dierbaar maken, verdriet en geweeklaag brengen, pijn, leed en wanhoop.”
Nalijangha keerde naar de koningin terug en vertelde haar wat de Boeddha had gezegd. Daarop ging zij naar koning Pasenadi en vroeg: “Heer, wat is uw mening? Is uw dochter, prinses Vajiri, u dierbaar?” – “Jazeker, Mallika, zij is mij dierbaar.” – “Heer, wat denkt u dan; indien er een verandering plaats had bij prinses Vajiri, zou dat dan verdriet en geweeklaag brengen, pijn, leed en wanhoop?” – “Ja, elke verandering bij haar zou een verandering in mijn leven betekenen. Hoe zouden dan verdriet en geweeklaag, pijn, leed en wanhoop niet in mij ontstaan?” – “Heer, juist met betrekking hierop heeft de Gezegende, die weet en ziet, die volmaakt en geheel ontwaakt is, gezegd: ‘Innig geliefden die zichzelf dierbaar maken, brengen verdriet en geweeklaag, pijn, leed en wanhoop.’”
Hierna vertelde de koningin nog enkele andere voorbeelden. De koning zei daarop: “Mallika, het is wonderbaarlijk, het is prachtig hoe ver de Gezegende iets doordringt en met begrip ziet.” En koning Pasenadi stond van zijn zetel op, schikte zijn oppergewaad over een schouder en hief zijn handen omhoog met de palmen ervan in de richting van de Verhevene. En hij sprak drie keer: “Eer aan de Gezegende, de Volmaakte, de geheel Ontwaakte.”
Toen zijn grootmoeder op de leeftijd van 120 jaar*1] stierf, was koning Pasenadi erg bedroefd. Hij wilde alles geven om zijn grootmoeder te redden. De Boeddha troostte hem met een toespraak over de dood. “Alle wezens zijn sterfelijk; zij eindigen met de dood, zij hebben de dood in het verschiet. Het is als met de vazen van een pottenbakker. Die zijn allemaal breekbaar, of ze nu gebakken zijn of niet. Het einde ervan zijn de scherven; dat hebben ze in het verschiet.”
____
*1] 120 jaar: dit is geen exacte opgave van haar aantal levensjaren. Maar het betekent dat zij erg oud was.
Eens vertoefde de Verhevene in het Jetavana klooster te Sâvatthi. Koning Pasenadi van Kosala ging naar de Verhevene toe, begroette hem eerbiedig en ging terzijde neerzitten. Juist op die tijd stierf koningin Mallika.
Iemand kwam naar de koning toe en fluisterde hem de boodschap toe dat de koningin gestorven was. De koning werd vervuld met pijn en leed. Met gebogen lichaam en neergebogen hoofd zat hij daar voor zich uit te staren, zonder een woord te spreken. De Verhevene zag het en zei: Koning, vijf dingen kan niemand bereiken, geen asceet, geen priester, geen goddelijk wezen, geen goede of slechte geest, noch iemand anders in de wereld. Die vijf dingen zijn:
1. Dat datgene wat aan ouderdom onderhevig is, niet ouder zal worden.
2. Dat wat aan ziekte onderhevig is, niet ziek zal worden.
3. Dat wat aan het sterven onderhevig is, niet zal sterven.
4. Dat wat aan het verval onderhevig is, niet zal vervallen.
5. Dat wat aan de ondergang, het vergaan onderhevig is, niet zal vergaan.
Dat kan niemand bereiken, geen asceet, geen priester, geen goddelijk wezen, geen goede of slechte geest, noch iemand anders in de wereld.
Bij de onwetende wereldling begint datgene wat aan ouderdom onderworpen is, ouder te worden. Tijdens dat ouder worden overweegt hij niet: 'Ik ben niet de enige bij wie datgene wat aan ouderdom onderhevig is, ouder wordt.' (A.V.49)
Eens vertoefde de eerwaarde Nârada*1] in het Hanenklooster te Pâtaliputta. Toen was juist koningin Bhadda de dierbare gemalin van koning Munda gestorven. Ten gevolge van haar dood nam hij geen bad meer en zalfde zich niet meer, hij at niet meer en deed zijn werk niet meer. Dag en nacht zat hij verstoord naast het lijk van koningin Bhadda. En hij zei tot zijn schatmeester Piyaka:
"Piyaka, leg het lijk van koningin Bhaddâ in een ijzeren, met olie gevulde zerk [*2] en bedek die met een andere ijzeren houder, opdat wij het lijk van de koningin nog langer kunnen zien."
"Ja, Heer", gaf Piyaka ten antwoord en deed wat hem opgedragen was.
Maar schatmeester Piyaka dacht: “Na de dood van zijn dierbare koningin Bhadda verwaarloost koning Munda zichzelf en zijn regeringsplichten. Dag en nacht zit hij verstoord naast het lijk van de koningin. Het zou goed zijn als de koning naar een asceet of priester ging, diens leer vernam en van de stekel van de zorg bevrijd zou worden.”
En verder dacht hij: “De eerwaarde Narada vertoeft nu te Pataliputta in het Hanenklooster. Van hem wordt gezegd dat hij wijs is en ervaren, vol inzicht, met veel weten, een voortreffelijke redenaar met edele slagvaardigheid, daarbij op rijpe leeftijd en een heilige. Als koning Munda hem opzocht, en van hem de leer gehoord heeft, zou hij wellicht van de stekel van smart bevrijd worden.”
En de schatmeester Piyaka ging naar de koning en deelde hem dat mede. “Goed, Piyaka,” zei de koning, “geef hiervan bericht aan de eerwaarde Narada. Want zonder voorafgaande aankondiging kan iemand van mijn stand een asceet die in mijn land leeft, niet opzoeken.”
De schatmeester Piyaka ging daarop naar de eerwaarde Narada en vertelde hem over de dood van de koningin en over het gedrag van de koning. Het zou goed zijn als de eerwaarde Narada de koning zou onderrichten.
De eerwaarde Narada gaf zijn toestemming. De schatmeester deelde dat de koning mee, die daarop een wagen liet aanspannen. Met zijn gevolg ging hij naar de eerwaarde Narada toe, groette hem eerbiedig en ging terzijde neerzitten. De eerwaarde Narada zei toen tot koning Munda:
“Koning, vijf dingen kan niemand bereiken, geen asceet, geen priester, geen goddelijk wezen, geen goede of slechte geest, noch iemand anders in de wereld. Die vijf dingen zijn:
1. Dat datgene wat aan ouderdom onderhevig is, niet ouder zal worden.
2. Dat wat aan ziekte onderhevig is, niet ziek zal worden.
3. Dat wat aan het sterven onderhevig is, niet zal sterven.
4. Dat wat aan het verval onderhevig is, niet zal vervallen.
5. Dat wat aan de ondergang, het vergaan onderhevig is, niet zal vergaan.
Dat kan niemand bereiken, geen asceet, geen priester, geen goddelijk wezen, geen goede of slechte geest, noch iemand anders in de wereld.
Bij de onwetende wereldling begint datgene wat aan ouderdom onderworpen is, ouder te worden. Tijdens dat ouder worden overweegt hij niet: 'Ik ben niet de enige bij wie datgene wat aan ouderdom onderhevig is, ouder wordt.'
In zoverre er wezens zijn die komen en gaan, sterven en geboren worden, bij alle wezens wordt ouder wat aan ouderdom onderhevig is. Zou ik nu, wanneer het aan ouderdom onderhevige ouder wordt, klagen, steunen, jammeren, me wenend op de borst slaan en wanhopig worden, dan zou het kunnen dat het eten me niet goed doet, dat het lichaam er ellendig uitziet, dat het werk niet vooruit gaat. De vijanden echter zullen zich verheugen en de vrienden zullen bedroefd zijn. Van die onwetende wereldling wordt gezegd dat hij, getroffen door de giftige pijl van smart, zich nu zelf kwalen bezorgd.
Verder begint bij de onwetende wereldling ziek te worden wat aan ziekte onderhevig is – te sterven wat aan sterven onderhevig is –te vervallen wat aan verval onderhevig is – te vergaan wat aan de ondergang onderhevig is.
Hij overweegt dan niet: ‘Ik ben immers niet de enige bij wie wat aan ziekte onderhevig is, ziek wordt – bij wie sterft wat aan sterven onderhevig is – bij wie vervalt wat aan verval onderhevig is – bij wie onder gaat wat aan ondergang onderhevig is. In zoverre er wezens zijn die komen en gaan, sterven en geboren worden, bij alle wezens wordt ziek wat aan ziekte onderhevig is, sterft wat aan sterven onderhevig is, vervalt wat aan verval onderhevig is, gaat onder wat aan ondergang onderhevig is.
Zou ik nu klagen, steunen, jammeren, me wenend op de borst slaan en in wanhoop raken, dan zou het kunnen dat het eten me niet goed doet, dat het lichaam er ellendig uitziet, dat het werk niet vooruit gaat. De vijanden echter zullen zich verheugen en de vrienden zullen bedroefd zijn.
Daar echter begint bij de wetende, edele volgeling ouder te worden wat aan ouderdom onderhevig is – ziek te worden wat aan ziekte onderhevig is – te sterven wat aan sterfte onderhevig is – te vervallen wat aan verval onderhevig is – onder te gaan wat aan ondergang onderhevig is. Tijdens die processen van ouderdom, ziekte, sterven, verval en ondergang zegt hij: ‘Ik ben immers niet de enige bij wie dat alles zo is. In zoverre er wezens zijn die komen en gaan, sterven en geboren worden, bij alle wezens is dat zo.
Als ik nu zou klagen, steunen, jammeren, mij wenend op de borst zou slaan en in wanhoop raken, dan zou het eten mij niet kunnen bekomen, het lichaam ellendig uitzien, het werk geen vooruitgang boeken. De vijanden zouden zich verheugen en de vrienden zouden bedroefd zijn.
Daarom klaagt, steunt en jammert hij niet, hij weent niet en wordt niet wanhopig, wanneer datgene wat aan ouderdom, ziekte, dood, verval,ondergang onderhevig is, ouder wordt, ziek wordt, sterft, vervalt en ondergaat.
Van die wetende, edele volgeling wordt gezegd dat hij de giftige pijl van het leed heeft verwijderd, de pijl waardoor de onwetende wereldling zichzelf kwalen bezorgd. Bevrijd van leed, bevrijd van de stekel van lijden, veroorzaakt de edele volgeling zijn eigen uitdoving van de waan.
Dit zijn de vijf dingen, koning, die niemand bereiken kan.
Door leed en klagen wordt niets bereikt.
Door reciteren*3] of door het opzeggen van spreuken*4], of een treffend gesprek, een grote maaltijd als gave, of het navolgen van de familiegebruiken, wat ook steeds behulpzaam*5] daarbij kan zijn, daaraan moge men zich ijverig wijden. Zodra men weet dat men dit of dat*6] niet zelf kan bereiken en dat ook niemand anders dat ooit heeft bereikt, dan moet men het zonder klagen verdragen en ijverig weer aan het werk gaan."
Na deze woorden vroeg de koning wat de naam van deze leerrede is. En de eerwaarde Narada gaf ten antwoord: “Koning, de naam van deze leerrede is 'het uittrekken van de stekel van lijden.’"
“Eerwaarde heer, het was inderdaad een uittrekken van de stekel van lijden. Want na het luisteren naar deze leerrede is de stekel van mijn leed verdwenen.”
Koning Munda liet het lijk van de koningin verbranden en liet er een stoepa boven bouwen. En hij gedroeg zich weer normaal. (A.V.50)
-------------
*1] Deze tekst is waarschijnlijk na de dood van de Boeddha ontstaan. Koning Munda is vermoedelijk de achterkleinzoon van Ajatasattu en de tweede na Ajatasattu in de troonopvolging van Magadha. Het Parinibbana van de Boeddha was tijdens de regering van Ajâtasattu.
*2] In beide gevallen: doni, een kist lijkende op een trog of boot. - Dezelfde procedure werd ook bij het heengaan van de Boeddha nagevolgd.
*3] jappena; jappa is het 'mompelend' reciteren van religieuze teksten. Volgens het commentaar vooral van lofgebeden (vanna-bhânana), blijkbaar aan de godheden van het Brahmanisme gericht.
*4] mantena; manta zijn in het woordgebruik van de oude sutta-teksten de vedische spreuken en hymnen. Commentaar: krachtige mantras.
*5] D.w.z. als afleiding van leed.
*6] Namelijk de bovengenoemde vijf onbereikbare dingen.
Bij een andere gelegenheid sprak de Verhevene weer over de onvermijdelijke dood. Het was toen Kisagotami haar enig kind verloor. Daardoor raakte zij buiten zinnen. Zij wilde niet accepteren dat haar zoontje dood was. Met het dode lichaam ging zij door de stad en vroeg overal naar een geneesmiddel voor haar kind. Tenslotte werd zij door medelijdende personen naar de Boeddha verwezen. Zij ging naar de Verhevene toe en vroeg hem of hij een geneesmiddel had. De Boeddha zei haar dat hij wel een geneesmiddel wist; maar daarvoor had hij een paar mosterdzaden nodig. Kon zij hem die brengen? – “Zeker, Heer.” – “Maar, zuster, ze moeten zijn van een huis waar nog nooit iemand gestorven is.”
Kisagotami ging van deur tot deur en vroeg naar mosterdzaad. Dat zaad kon zij wel krijgen; maar overal was al ooit iemand gestorven. ’s Avonds begreep zij eindelijk de bedoeling van de Verhevene. Zij begreep dat de dood deel uitmaakt van het leven en onvermijdelijk is. Zij begroef haar dode zoontje in het bos en ging terug naar de Boeddha. Deze zei: “Jij dacht dat alleen jij het leed van scheiding ondervond. Maar het is in elk huis te vinden. In elke plaats zijn er meer doden dan levenden.”
Zo werd Kisagotami genezen van haar leed. En op het einde van de leerrede van de Boeddha tot haar bereikte zij ook het eerste niveau van heiligheid (sotāpatti).
Nog een voorbeeld van de Boeddha over juist denken over de dood. Eens stierf de echtgenote van een rijke man. Deze laatste bleef na de crematie op de plek waar de as was bijgezet. Hij verwaarloosde zijn zaken, at niet meer en bleef maar treuren om zijn gestorven vrouw. Zijn zoon probeerde hem te helpen en wel op een ongewone manier. Hij kocht een dode koe, liet die in een weiland neerleggen en ging erbij zitten. Hij deed net alsof hij die dode koe wilde voeren. De mensen in het dorp spraken er schande van. Eerst de vader krankzinnig van verdriet en nu ook nog de zoon. Wat jammer toch van zo’n familie. Na niet lange tijd vernam de vader hoe het met zijn zoon was gesteld. Hij vergat het verdriet over zijn vrouw en ging naar het weiland waar zijn zoon de dode koe probeerde te voeren met hooi en gras. “Wat doe jij voor domme dingen. Zie je niet dat die koe dood is. Die kan geen gras meer vreten. Wat jij daar doet, is vergeefse moeite. Ben je niet goed wijs?” Zo sprak de vader. Daarop antwoordde de zoon: “Vader, net zo vruchteloos als mijn voederen van deze dode koe is het wenen om je echtgenote. Zij wordt daardoor niet meer levend. Gedraag je als een verstandig mens en doe je zaken als voorheen.” Na deze woorden begreep de vader dat zijn wijze zoon de koe als hulpmiddel had gebruikt om hem weer tot bezinning te brengen. En hij hervatte zijn gewone bezigheden.
Treuren om doden is als het voederen van een dode koe. Beter is het goede daden te verrichten en de vruchten ervan op te dragen aan de gestorvene(n).
Eens gingen twee oude, grijze, hoogbejaarde brahmanen, 120 jaar oud, naar de plaats waar de Verhevene vertoefde. Zij groetten hem vriendelijk en gingen terzijde neerzitten. En zij zeiden:
“Heer Gotama, wij zijn oude, hoogbejaarde brahmanen. Wij hebben verzuimd edele, goede en behulpzame daden te verrichten. Moge heer Gotama ons onderrichten opdat het ons lang tot heil en zegen strekke.”
“Inderdaad, jullie zijn oud, hoogbejaard, en jullie hebben verzuimd edele, goede daden te verrichten.
Brahmanen, deze wereld haast zich voort, in ouderdom, ziekte en dood. Voor iemand die zich nu in daden, woorden en gedachten beheerst, is er na de dood een redding, een toevlucht, een eiland, een steun.
Heel kort zijn de daden, het leven verdwijnt. Voor mensen die aan ouderdom onderworpen zijn is er geen ontkomen aan. Denk er aan dat de dood u bedreigt, doe goede werken, die tot welzijn strekken.
Wie zich hier in zijn daden beheerst, in zijn woorden en in zijn denken, hem brengt het na de dood geluk, dat hij in het leven goed deed.
Zoals door vuur verteerd, wordt deze wereld verteerd door ouderdom, ziekte en dood. Terwijl echter deze wereld door ouderdom, ziekte en dood verteerd wordt, is er voor iemand die zich nu in daden, woorden en gedachten beheerst, na de dood een redding, een eiland, een toevlucht, een steun.
Door te geven kan men schatten redden; geven is de beste redder.
Wie zich beheerst in daden, in woorden en in zijn denken, hem brengt het feit dat hij tijdens zijn leven goed deed, geluk na de dood. (A.III.52-53)
Er zijn drie goddelijke boden:
Iemand heeft een slecht gedrag in daden, in woorden, in gedachten. Na de dood komt hij in een lagere wereld, op een pad van lijden, in afgronden van bestaan, in de hel. De wachters van de hel nemen hem bij beide armen en brengen hem voor koning Yama*1] met de woorden: “Heer, deze persoon had geen eerbied voor zijn ouders, geen eerbied voor asceten en brahmanen, hij had geen hoogachting voor de oudsten in de familie. Heer, leg hem een straf op.” En koning Yama vraagt die persoon dan of hij onder de mensen niet de eerste goddelijke bode had gezien. En die persoon zei: “Neen, ik heb hem niet gezien.”
Koning Yama zei toen: “ Mens, zag je onder de mensen niet een vrouw of een man in hoge ouderdom, 80, 90 of 100 jaren oud, afgeleefd, gekromd, gebukt, leunend op een kruk, bibberend vooruitgaand, gebrekkig, met verwelkte jeugd, met afgebroken tanden en grijs haar, of kaal, met waggelend hoofd, vol rimpels, de ledematen bedekt met vlekken?”
“Ja, heer, die heb ik gezien.”
Koning Yama zei toen: “En mens met verstand en oud genoeg, dacht je er toen niet aan, dat ook jij aan ouderdom onderworpen bent, dat je ouderdom niet kunt ontgaan. Dacht je er toen niet aan goed te doen in daden, woorden en gedachten?”
“Heer, ik was niet ertoe in staat. Ik was lichtzinnig.”
Koning Yama zei: “Mens, uit lichtzinnigheid heb je noch in daden, noch in woorden, noch in gedachten goed gedaan. Waarlijk, overeenkomstig je lichtzinnigheid zal men het je vergelden. Want die slechte daad werd noch door je moeder, noch door je vader, noch door je broer of zuster, noch door vrienden of kennissen, noch door aan- en bloedverwanten, noch door goddelijke wezens, asceten of priesters begaan. Jij alleen hebt die slechte daad verricht, jij alleen zult de vrucht ervan ondervinden.”
Hierna stelde koning Yama vragen over de tweede goddelijke bode. “ Mens, zag je onder de mensen niet de tweede goddelijke bode verschijnen?”
“Neen heer, ik zag hem niet.”
Koning Yama zei: “Mens, zag je onder de mensen niet een vrouw of man, ziek, ellendig, zeer lijdend, zich ronddraaiend in eigen uitwerpselen en urine, die door de een opgericht werd, door een ander weer in bed gelegd werd?”
“Ja heer, zulke mensen heb ik gezien.”
En koning Yama zei: “En mens met verstand en oud genoeg, dacht je toen niet dat ook jij aan ziekte onderworpen bent, dat je ziekte niet kunt ontgaan. Dacht je er toen niet aan goed te doen in daden, in woorden, en in gedachten?"
“Heer ik was er niet toe in staat, ik was lichtzinnig.”
Koning Yama zei: “Mens, uit lichtzinnigheid heb je noch in daden, noch in woorden, noch in gedachten goed gedaan. Waarlijk, overeenkomstig je lichtzinnigheid zal men het je vergelden. Want die slechte daad werd noch door je moeder, noch door je vader, noch door je broer of zuster, noch door vrienden of kennissen, noch door aan- en bloedverwanten, noch door goddelijke wezens, asceten of priesters begaan. Jij alleen hebt die slechte daad verricht, jij alleen zult de vrucht ervan ondervinden.”
Koning Yama stelde toen vragen over de derde goddelijke bode. “Mens, zag je onder de mensen niet de derde goddelijke bode verschijnen?” – “ Neen heer, ik zag hem niet.”
En koning Yama zei: Mens, zag je onder de mensen nooit een vrouw of een man een of twee of drie dagen na de dood, opgezwollen, blauwzwart van kleur, bedekt met etter?”
“Ja heer, zulke dode mensen heb ik gezien.”
“En mens met verstand en oud genoeg, dacht je er toen niet aan dat ook jij aan de dood onderworpen bent, dat je de dood niet kunt ontgaan. Dacht je er toen niet aan goed te doen in daden, woorden en gedachten?”
“Heer, ik was er niet toe in staat, ik was lichtzinnig.”
Koning Yama zei: “Mens, uit lichtzinnigheid heb je noch in daden, noch in woorden, noch in gedachten goed gedaan. Waarlijk, overeenkomstig je lichtzinnigheid zal men het je vergelden. Want die slechte daad werd noch door je moeder, noch door je vader, noch door je broer of zuster, noch door vrienden of kennissen, noch door aan- en bloedverwanten, noch door goddelijke wezens, asceten of priesters begaan. Jij alleen hebt die slechte daad verricht, jij alleen zult de vrucht ervan ondervinden.”
Daarna zweeg koning Yama.
De wachters van de hel folterden die mens toen op meerdere manieren. En die persoon sterft niet voordat die slechte daad is uitgeput. (A.III.36)
_____
*1] Yama betekent in het Boeddhisme de vorst van de dood of rechter van de doden. Zijn naam betekent niet ‘ bedwinger’ zoals in latere tijd is uitgelegd, maar betekent ‘een van een paar’, tweeling’ (geminus), omdat hij volgens voorboeddhistische mythus het mannelijke deel van het eerste mensenpaar was.
In het Boeddhisme is Yama de heerser van de Vemānika-Petā, d.w.z. de geesten in de hemelse paleizen. Zij leven gedeeltelijk in hemels geluk, gedeeltelijk in de onderwereld (vinipāta).
Eens ging Jānussoni, de brahmaan, naar de plaats waar de Gezegende vertoefde. Daar aangekomen wisselde hij vriendelijke begroetingen uit met de Gezegende en na hoffelijke en beleefde woorden te hebben uitgewisseld, ging hij terzijde zitten. Terzijde zittend sprak Jānussoni, de brahmaan, tot de Gezegende als volgt:
"Dat is wat ik beweer, Heer Gotama, dat is mijn mening: er is niemand onder de stervelingen die niet voor de dood angstig en bang wordt.”
[De Boeddha gaf ten antwoord:]
"Brahmaan, er zijn stervelingen die angstig en bang worden voor de dood. En brahmaan, er zijn stervelingen die niet angstig en bang worden voor de dood.
Wie evenwel, brahmaan, onder de stervelingen wordt angstig en bang voor de dood?
Brahmaan, iemand is bij de zinnelijke genoegens niet vrij van hebzucht en vurig verlangen, niet vrij van genegenheid en dorst, niet vrij van koortsig verlangen en begeerte. Hij wordt nu door een ernstige ziekte getroffen. Getroffen door een ernstige ziekte denkt hij als volgt: "Ach, mijn geliefde zinnelijke genoegens zullen verdwijnen! Ach, de geliefde zinnelijke genoegens zal ik verliezen." En hij jammert en kreunt en klaagt, slaat huilend op zijn borst, wordt wanhopig. Een dergelijke sterveling, brahmaan, wordt voor de dood angstig en bang.
Verder, brahmaan: iemand is bij het lichaam niet vrij van hebzucht en vurig verlangen, niet vrij van genegenheid en dorst, niet vrij van koortsig verlangen en begeerte. Hij wordt nu door een ernstige ziekte getroffen. Getroffen door een ernstige ziekte denkt hij als volgt: "Ach, mijn geliefde lichaam zal verdwijnen! Ach, het geliefde lichaam zal ik verliezen." En hij jammert en kreunt en klaagt, slaat huilend op zijn borst, wordt wanhopig. Ook een dergelijke sterveling, brahmaan, wordt voor de dood angstig en bang.
Verder, brahmaan: iemand heeft verzuimd om edele, heilzame werken te doen die de angst van de wezens bannen, en hij heeft slechte dingen gedaan, heeft onbeschofte en gemene daden verricht. Hij wordt nu door een ernstige ziekte getroffen. Getroffen door een ernstige ziekte denkt hij als volgt: "Ach, verzuimd heb ik edele, heilzame werken te doen die de angst van de wezens bannen, en ik heb slechte dingen gedaan, onbeschofte en gemene daden! Welk spoor van bestaan bestemd is voor degenen die het doen van edele, heilzame werken die de angst van de wezens bannen, hebben verzuimd en slechte dingen, onbeschofte en gemene daden hebben verricht, juist zo'n spoor van bestaan zal ik na de dood gaan." En hij jammert en kreunt en klaagt, slaat huilend op zijn borst, wordt wanhopig. Ook een dergelijke sterveling, brahmaan, wordt voor de dood bang en angstig.
Verder, brahmaan: iemand is een twijfelaar, een weifelend mens, niet tot duidelijkheid gekomen in de goede leer. Hij wordt nu door een ernstige ziekte getroffen. Getroffen door een ernstige ziekte denkt hij als volgt: "Ach, ik ben een twijfelaar, een weifelend mens, niet tot duidelijkheid gekomen in de goede leer." En hij jammert en kreunt en klaagt, slaat wenend op zijn borst, wordt wanhopig. Ook zo'n sterveling, brahmaan, wordt voor de dood angstig en bang.
Deze vier stervelingen, brahmaan, worden voor de dood angstig en bang.
Maar welke sterveling, brahmaan, wordt voor de dood niet angstig en bang?
Brahmaan, iemand is bij de genoegens van de zintuigen vrij van hebzucht en vurig verlangen, vrij van genegenheid en dorst, vrij van koortsig verlangen en begeerte. Hij wordt nu door een ernstige ziekte getroffen. Getroffen door een ernstige ziekte denkt hij daarbij niet: "Ach, mijn geliefde genoegens van de zintuigen zullen verdwijnen. Ach, ik zal de geliefde zinnelijke genoegens verliezen." En hij jammert niet, kreunt niet, klaagt niet, slaat niet wendend op zijn borst, wordt niet wanhopig. Zo'n sterveling, brahmaan, wordt voor de dood niet angstig en bang.
Verder, brahmaan: iemand is bij het lichaam vrij van hebzucht en vurig verlangen, vrij van genegenheid en dorst, vrij van koortsig verlangen en begeerte. Hij wordt nu door een ernstige ziekte getroffen. Getroffen door een ernstige ziekte denkt hij daarbij niet: "Ach, mijn geliefde lichaam zal verdwijnen! Ach, ik zal ik het geliefde lichaam verliezen." En hij jammert niet, kreunt niet, klaagt niet, slaat niet wenend op zijn borst, wordt niet wanhopig. Ook zo'n sterveling, brahmaan, wordt voor de dood niet angstig en bang.
Verder, brahmaan: iemand heeft geen slechte dingen gedaan, heeft geen onbeschofte en gemene daden verricht, maar hij heeft edele, heilzame werken verricht die de angst van de wezens bannen. Hij wordt nu door een ernstige ziekte getroffen. Getroffen door een ernstige ziekte denkt hij als volgt: "Geen slechte dingen heb ik gedaan, ik heb geen onbeschofte en gemene daden verricht, maar ik heb edele, heilzame werken gedaan die de angst van de wezens bannen. Welk spoor van bestaan bestemd is voor degenen die geen slechte dingen doen, geen onbeschofte en gemene daden verrichten, die veeleer edele, heilzame werken verrichten die de angst van de wezens bannen, juist zo'n spoor van bestaan zal ik na de dood gaan."En hij jammert niet, kreunt niet, klaagt niet, slaat niet huilend op zijn borst, wordt niet wanhopig. Ook een dergelijke sterveling, brahmaan, wordt voor de dood niet bang en angstig.
Verder, brahmaan: iemand is geen twijfelaar, geen weifelend mens, is tot duidelijkheid gekomen in de goede leer. Hij wordt nu door een ernstige ziekte getroffen. Getroffen door een ernstige ziekte denkt hij als volgt: "Ik ben geen twijfelaar, geen weifelend mens, ik ben tot duidelijkheid gekomen in de goede leer!" En hij jammert niet, kreunt niet, klaagt niet, slaat niet wenend op zijn borst, wordt niet wanhopig. Ook zo'n sterveling, brahmaan, wordt voor de dood niet angstig en bang.
Deze vier stervelingen, brahmaan, worden voor de dood niet angstig en bang."
Na deze leerrede nam de brahmaan zijn toevlucht tot de Boeddha, tot de leer en tot de gemeenschap van de monniken. Hij werd een lekenvolgeling van de Verhevene. (A.IV.184).
Gunaratna, V.F.: Buddhist Reflections on Death. Kandy: BPS, 1966. The Wheel No. 102/103.
Hecker, Hellmuth: Lives of the Disciples : Buddhist Women at the Time of the Buddha. Transl. from the German by Sister Khema. Kandy: BPS, 1982. The Wheel No. 292/293.
Ñânamoli, Bhikkhu: The Life of the Buddha according to the Pali Canon. (2nd ed.) Kandy: BPS, 1978. (1st ed. 1972).
Nârada Thera: The Dhammapada : Pali Text and translation with stories in brief and notes. (3rd ed.) - Colombo: BMS, 2522-1978. (1st ed. 1963).
Nârada Maha Thera: The Buddha and His Teachings. (4th enlarged ed.) - Kandy: BPS, 2524/1980.
Nyanatiloka (Übers.): Die Lehrreden des Buddha aus der Angereihten Sammlung Anguttara-Nikâya. Übers. von Nyanatiloka; hrsg. von Nyanaponika. Köln: DuMont Schauberg, 1969. Neue Gesamtausgabe in fünf Bänden. 3. revid. Neuauflage.
Pereira, Ananda: Live now! Kandy: BPS, 1973, The Wheel No. 24/25.
Piyadassi Thera: The Buddha. A short Study of His Life and Teaching. (3rd enlarged ed.) Kandy: BPS, 1970. The Wheel No. 5ab.
Story, Francis: Dimensions of Buddhist Thought (Collected Essays). Kandy: BPS, 1975, The Wheel No. 211/214.
Verantwoording
foto op cover: ondergaande zon, Gorakhpur, India
Deze gegevens staan ook op de website
http://www.facettenvanhetboeddhisme.nl/10.6.%20Contemplatie%20over%20de%20dood.html
Texte: alles uit dit e-boek mag worden overgenomen
Tag der Veröffentlichung: 14.09.2014
Alle Rechte vorbehalten