Inhalt

Cover

Titelpagina

Facetten van het Boeddhisme

7

 

 

 

 

Maha Paritta Potthaka

 

Het grote boek van de beschermingen

 

 

 

 

in het Nederlands vertaald

door Nico Moonen

Kerkrade 1998

 

bijgewerkt in 2000 en 2006

 

 

Copyright

 

Copyright ©  2021 / 2564

Het is toegestaan om elektronisch of in gedrukte vorm fragmenten van deze compilatie of de compilatie in zijn geheel over te nemen voor eigen gebruik, of ook met als doel ze met anderen te delen, uitsluitend voor gratis verspreiding en zonder commercieel oogmerk.

Tot geluk

opgedragen aan

mijn ouders en grootouders

 

 

 

 

Tot geluk

 

 

Opdat u van ongeluk vrij moogt zijn,

opdat alle geluk tot u moge komen,

en ook opdat u van angst vrij zijt,

daarom vertaalde ik deze parittas.

 

 

Opdat u van ongeluk vrij moogt zijn,

opdat alle geluk tot u moge komen,

en ook opdat u van zorgen vrij zijt,

daarom vertaalde ik deze parittas.

 

 

Opdat u van ongeluk vrij moogt zijn,

opdat alle geluk tot u moge komen,

en ook opdat u van alle ziektes vrij zijt,

daarom vertaalde ik deze parittas.

 

 

Voorwoord

 

 

De leer van de Boeddha krijgt steeds meer bekendheid in Nederland en België. Vaak worden bij bepaalde gelegen­heden, zoals ziekte of naderende dood, Parittas gereciteerd, in het Pāli. Die taal is de meesten van ons niet bekend. De klanken van de recitatie kunnen weliswaar een gerust­stel­lende uit­werking hebben bij deze of gene; voor anderen zijn zij nietszeggend. Daarom leek het me goed een Neder­landse vertaling ervan te maken. Ook dacht ik daar­bij aan de woor­den van de Boeddha, dat zijn leer in de eigen taal onderwe­zen moet worden. Dit betekent met andere woorden dat in het Nederlandse en Vlaamse taalgebied de leer in het Ne­derlands verkondigd moet worden, en niet alleen in het Pāli. Volgens de heer L. Lokuliyana wordt bij het reciteren van de Parittas niet verwacht dat elk woord verstaan wordt. Enkel de kracht van de woorden zou het kwaad afweren en geluk brengen. Maar als de teksten begre­pen worden, is de uit­werking ervan natuurlijk groter.

 

Bescherming wordt verkregen ofwel door met vertrou­wen (saddhā) naar de Parittas te luisteren, ofwel door deze teksten zelf hardop of in stilte te lezen. Door zich de waar­heid ervan te binnen te brengen, is de geest op één punt gericht, is dan juist gericht. Omdat slechts één gedachte tegelijk aanwezig kan zijn, is een juist gerichte geest alleen maar heilzaam.

 

Van de eerwaarde Piyadassi Thera uit Colombo, Sri Lanka, kreeg ik de toe­stemming om het door hem vanuit het Pāli in het Engels vertaalde boek “The Book of Protection, Paritta” in het Nederlands te vertalen. Tevens kreeg ik van de eer­waarde Gunaratana Thera uit Baddegama-Ganegama, Sri Lanka, het boek “Maha Pirit Pota, The Great Book of Protections”, met Pāli teksten en Engelse ver­taling van de heer L. Loku­liyana. Beiden is veel dank verschuldigd. Ook de Buddhist Publica­tion Society te Kandy, Sri Lanka, moet ik dank zeg­gen. Met toestemming daarvan waren reeds in het verleden meerdere paritta teksten in het Nederlands vertaald. Boven­dien waren de parittas die uit het Sutta Nipata stammen, nog voorhan­den in een Duitse en een Engelse vertaling er­van. Ik had nu voldoende teksten om te vergelijken en om een betrouwbare vertaling te maken.

 

Volgens de heer L. Lokuliyana moet de authenticiteit van de Suttas en Parittas kritisch bezien worden. Toen de leer in Sri Lanka op schrift werd gesteld (eerste eeuw v. Chr.) was er al een scheiding ontstaan. Te Anuradhapura hadden de monniken van het klooster Abhayagiri zich van die van het klooster Mahavihāra afgescheiden. Het eer­ste kloos­ter is de basis van het Mahāyāna. De monniken van Mahāvihara kunnen het boek van de beschermingen hebben samengesteld als tegenhanger van de Mahāyāna-spreuken. Het is mogelijk dat door die afscheiding onzuiverheden in de leer zijn geslopen. Dit moet niet uit het oog verloren worden bij het beschouwen van de waarde van de Parittas.

Verder zijn enkele Parittas afkomstig van Jātaka-verhalen. Die verhalen be­horen tot de Pāli Canon. Ze zijn op het tweede Concilie vastgesteld, vóór het Mahāyāna. De Jātakas zijn oude verhalen met een educatieve strekking. De verhalen zelf zijn niet aan de leer aangepast; ze vertonen inconsequen­ties. Door de verzen zijn ze ‘Boeddhistisch’ gemaakt. De verhalen behoren tot de Indiase volksverhalen en legenden. Sommige Jātakas dateren uit de 2e eeuw voor Chr. Andere verhalen kunnen behoren tot de voorboeddhis­tische tijd. De tekst ervan is tot ons gekomen via een commentaar erop, welk commentaar dateert uit de 5e eeuw na Chr. Volgens de heer L. Loku­liyana kunnen ook deze Jātaka-verhalen beïnvloed zijn door het Mahāyāna. Dit is zeer wel mogelijk. Het gebruik van de ik-vorm door de Boeddha in de Jātakas hier is ongewoon en wijst in de richting van het Mahāyāna. Nor­maal worden door hem de aanspreektitels Tathāgata, Verhe­vene of Gezegende gebezigd als hij zichzelf bedoelt. De parittas afkom­stig van Jātakas moeten dus niet beschouwd worden als deel van de oorspronkelijke leer van de Boeddha.

 

Het boek met de beschermingen was oorspronkelijk sa­mengesteld voor novi­cen - daarom ook alleen de 10 regels van discipline. Toch zijn zeer veel teksten ervan bedoeld voor leken; een reden te meer om het boek in het Neder­lands te vertalen.

 

 

N. Moonen

maart 2002 

 

Maha Paritta Potthaka - Het grote boek van de beschermingen

 

 

Het grote boek van de beschermingen, in het Pāli Maha Paritta Potthaka, is in Sri Lanka bekend als Maha Pirit Pota. Men weet niet wanneer dit boek is samen­gesteld. Volgens sommigen had de compilatie ervan plaats na het eerste con­ci­lie; anderen menen dat een Eerwaarde monnik van de Anurādhapura periode het samenstelde.*1]

Het grote boek van de beschermingen was oorspronkelijk bedoeld als een handboek voor de pas gewijde novicen. De gedachte erachter was, dat die novi­cen welke niet in staat waren grote delen van de Sutta Pitaka te bestuderen, ten­minste vertrouwd moesten zijn met deze collectie.

 

Deze Parittas worden gereciteerd in tempels en thuis bij ceremonies, zoals bij het bouwen van een nieuw huis, in geval van ziekte, dood e.d., om het kwaad af te weren en om geluk te brengen. Het is geen afzonderlijk boek van de Pāli Canon, maar een bloemlezing van teksten. In het Pāli is het boek ook bekend als Catu-bhānavāra-pāli, dit is: de tekst van de vier recitaties.

 

Ook in Myanmar (Birma) is er een kleine collectie van teksten uit de Sutta Pitaka, genaamd paritta, welke gebruikt wordt voor het uitdrijven van boze geesten, en die er beter bekend is bij het volk dan enig ander Pāli boek.

_____

1] Het eerste concilie was in 543 v.Chr., drie maanden na het Heengaan van de Boeddha. – De Anurādhapura periode begon na het derde concilie (ca 250 v.Chr.) en duurde tot ca de 10de eeuw na Chr.

 

 

 

L. Lokuliyana

Piyadassi Thera

 

 

 

 

De uitspraak van Pāli-woorden

 

 

De klinkers

 

a als a in pad i als i in kip, pit

of e in rekenen ī als ie in drie, vier

ā als aa in paard, vader o als o in kort

e als e in en, ten ō als oo in boot, boter

ē als ei in einde u als oe in moe, roede

ū als oe in boer

 

De medeklinkers

 

c als tsj in het Engelse rich

g als g in het Engelse get

j als dzj in jeans; jungle

m als m in hem

m op einde van woord als ng in zing

y als j in ja; jeugd

n gevolgd door klinker als n in niet

n gevolgd door medeklinker als ng in ring

ñ als gn/nj in signaal

v als w in wiel; want

 

 

N.B.

De klinkers e en o zijn steeds lang, behalve wanneer ze gevolgd worden door een dubbele medeklinker, zoals bij­voorbeeld in mettā.

De met h samengestelde medeklinkers: bh, ch, dh, gh, jh, kh, ph en th worden uitgesproken met de h-klank direct volgende achter de betreffende medeklinker, zoals bijvoor­beeld in: clubhuis, badhok, leghoen, blokhut, ophou­den, eethoek.

 

Het Pāli-schrift kent geen hoofdletters. Daarom zijn hier in de Pāli teksten geen hoofdletters gebruikt.

 

De waarde van het reciteren van paritta

 

Zeer veel oorzaken van ziekten, zowel organische als func­tionele, zijn direct veroorzaakt door geestelijke staten. Het lichaam wordt ziek ofwel omdat de geest die het beheert, het lichaam ziek wenst te maken, ofwel omdat ze niet kan verhinderen dat het lichaam ziek wordt.

Maar de geest maakt niet alleen ziek, ze geneest ook. Een optimistische patiënt geneest vlugger dan een patiënt die ongelukkig en vol zorgen is. In dit verband is het interessant waar te nemen dat in Boeddhistische landen het luis­teren naar het reciteren van de Dhamma, de leer van de Boeddha, overheerst teneinde ziekte of gevaar af te wenden, om de invloed van kwaadaardige wezens af te weren, om bescher­ming te verkrijgen tegen het kwaad en om gezondheid, voorspoed, welzijn en welvaart te bevorderen.

De gekozen toespraken voor recitatie zijn bekend onder de Pāli naam paritta suttas (Pirit in het Singhalees). Het bete­kent: bescherming. Deze toespraken worden gebruikt om bescherming te bieden tegen slechte invloeden. De praktijk van het reciteren en luisteren ernaar begon erg vroeg in de geschiedenis van het Boeddhisme. Het is zeker dat de pa­ritta-recitatie geestelijk welzijn veroorzaakt bij degenen die er met begrip naar luisteren en die vertrouwen hebben in de waarheid van de woorden van de Boeddha. Zulk geestelijk welzijn kan diegenen die ziek zijn, helpen om te herstellen. Het kan helpen om negatieve staten van geest te boven te komen teneinde de geestelijke houding die geluk brengt, tot stand te brengen.

Oorspronkelijk verstonden degenen die naar paritta luis­terden, de betekenis van wat gereciteerd werd. En de uit­werking op hen was dienovereenkomstig groter. De Boeddha zelf heeft paritta gereciteerd voor zichzelf, en hij vroeg ook aan anderen om paritta te reciteren voor zijn discipelen wanneer zij ziek waren. Deze praktijk is nog gebruikelijk in Boeddhistische landen.

De Boeddha en de Arahants (heiligen) kunnen zich op de paritta suttas con­centreren zonder de hulp van iemand die reciteert. Maar wanneer zij ziek zijn, is het voor hen gemak­kelijker te luisteren naar wat anderen voordragen. Zo zijn zij in staat hun geest te richten op de waarheid van het sutta.

 

Volgens de leer van de Boeddha is de geest zó nauw met het lichaam verbon­den dat geestelijke staten de gezondheid en het welzijn van het lichaam beïn­vloeden. Daarom is het in de meeste gevallen mogelijk om deze geestelijke staten zó te veranderen dat zij geestelijke gezondheid en als gevolg daarvan lichamelijk welzijn veroorzaken.

Als de geest besmet is met onzuivere gedachten, dan is het mogelijk dat ook de bedoelde heilzame effecten van de reci­tatie niet verwezenlijkt worden. Maar hoe onzuiver de geest van de toehoorder (of lezer) ook moge zijn, als er groot vertrouwen is in de doelmatigheid van de recitatie, kan deze factor helpen om de heilzame effecten van die recitatie te verzekeren.

 

Men gelooft dat de vibrerende geluiden die voortgebracht worden door het sonore en vloeiende reciteren van de Pāli verzen van de paritta suttas, kalme­rend zijn voor de zenu­wen en vrede en kalmte van gemoed teweegbrengen. Zij veroorzaken ook harmonie voor het lichamelijke systeem. Hoe kan een slechte invloed, afkomstig van een slechte ge­moedstoestand, tegengewerkt worden door het reciteren van paritta suttas? Slechte invloeden zijn het resultaat van slecht denken. Daarom kunnen zij tegengewerkt worden door heil­zame gemoeds­toestanden. Een zekere weg om een heilzame staat van geest te verkrijgen, is door het luisteren naar en het overwegen van paritta-recitaties met verstand en ver­trouwen. Zó groot is de macht van concentratie die ontstaat door oplettend te luisteren, dat men in staat is om een heil­zame gemoedstoestand te ontwik­kelen.

 

Het reciteren van paritta is een vorm van saccakiriya, d.i. een plechtige verze­kering van waarheid. Bescherming ge­schiedt door de macht van zulke plechtige betuiging. Dit be­tekent dat men zichzelf vestigt in de macht van waarheid om z’n doel te bereiken. Op het einde van de recitatie van elke leerrede worden de toehoorders door degenen die reci­teren, gezegend met de woorden: etena sacca vajjena sotthi te hotu sabbada. Dit betekent: “Moge u door de macht van de waar­heid van deze woorden steeds gezond zijn.” De uit­drukking: “De macht van de Dhamma of waarheid beschermt de navolger van de Dhamma,” duidt het principe aan achter dit reciteren van leerreden.

 

Verscheidene toespraken gaan over het deugdzame leven. Het beginpunt in het Boeddhisme is deugdzaamheid (sīla). Wanneer men op de vaste grond staat van sīla, moet men ernaar streven om een bedaard gemoed te krijgen. Indien het waar is dat deugd de deugdzame beschermt, dan zal iemand die naar het recite­ren van paritta suttas luistert met vertrouwen in de waarheid van de woorden van de Boed­dha, zulke deugdzame gemoedstoestand verkrijgen dat hij/zij in staat is om elke slechte invloed te overwinnen en dat hij/zij tegen alle kwaad beschermd is.

De uitspraken van de meedogende Boeddha zijn nooit zonder liefde. Hij liep over de hoofd- en zijwegen van India, allen omvattende binnen de aura van zijn liefde en mededo­gen, terwijl hij de menigte door zijn leer onderwees, op­beurde en verblijdde. Van degenen die de paritta reciteren, wordt daarom verwacht dat zij dit doen met een hart van liefde en mededogen, waarbij zij de toehoorders en anderen welzijn en geluk en bescherming tegen alle kwaad toewen­sen.

 

Liefde, welwillendheid (mettā) is een actieve kracht. Elke daad van iemand die waarachtig liefheeft, wordt verricht met het zuivere gemoed om te helpen, om aan te moedigen en om de paden van anderen gemakkelijker, effener en aan­gepaster te maken voor het te boven komen van leed, voor het bereiken van de hoogste zaligheid.

 

Het reciteren van paritta suttas kan ook materiële zege­ningen brengen door de heilzame staten van geest welke veroorzaakt worden door concentratie en vertrouwen in het luisteren naar de recitatie. Volgens de Boeddha is juiste in­spanning een noodzakelijke factor bij het te boven komen van lijden. Het op de juiste manier naar een recitatie luiste­ren kan ook energie opwekken om zowel wereldlijke als geestelijke vooruitgang te verzekeren.

Er is geen betere medicijn dan waarheid (dhamma) voor de geestelijke en lichamelijke kwalen die de oorzaken zijn van alle lijden en ongeluk. Daarom kan het reciteren van paritta suttas - aangezien zij de Dhamma bevatten - heilzame ge­moedstoestanden voortbrengen wanneer er in de juiste hou­ding naar wordt geluisterd. Die heilzame gemoedstoestan­den voeren tot gezondheid, tot mate­riële en tot geestelijke vooruitgang. De uitwerking van paritta kan ook afstand overwinnen, hoe groot die ook is.

 

Ven. Piyadassi Thera

  

De ceremonie

 

Paritta is een collectieve term voor een serie van bescher­mende recitaties die door de Boeddha gesanctioneerd zijn t.b.v. leken en monniken. Die parittas zijn zeer populair in Sri Lanka en Myanmar (Birma); en ook in Thailand zijn ze bekend. De recitatie van de paritta wordt geacht in staat te zijn alle vormen van gevaren, inclusief ziekte, slechte invloed van planeten, boze geesten enz., af te weren.

 

De parittas bevatten over het algemeen uitingen van de waarheid en daarom wordt de recitatie ervan beschouwd als een “bevestiging van de waarheid” (saccakiriya), waardoor kwaad afgewend kan worden.

In de regel worden parittas ’s morgens en ’s avonds door monniken gereci­teerd, individueel of samen.

 

Geen feest of plechtigheid van religieuze of sociale aard is volledig zonder het reciteren van de paritta. Bij speciale gelegenheden worden monniken uit­genodigd om de parittas op te zeggen. Dit kan een hele nacht, een paar dagen of weken duren, maar ook een korte tijd. Want beter dan het reciteren van 100 ver­zen met nutteloze woorden, is het opzeggen van één enkel woord van de Dhamma, waardoor men tot rust komt.2

 

De eenvoudigste vorm van de paritta-ceremonie is wan­neer enkele monniken (3 of 4) zijn uitgenodigd in de wo­ningen van leken, bij gelegenheden van huise­lijk belang zoals verjaardagen, inwijding van een huis, ziekte en derge­lijke gebeurtenissen. Het is dan voor hen gebruikelijk om de drie populaire leerreden te reciteren, namelijk: het Maha Mangala sutta, het Ratana sutta en het Karanīya Metta sutta. Ook enkele heilzame verzen en de Jayaman­gala Gāthā kunnen op­gezegd worden.

De monniken zitten vóór een tafeltje. In het midden ervan staat een pot met gefilterd water, waaraan een bol met drie­draads garen is vastgebonden. Het garen gaat door de han­den van de reciterende monniken en wordt dan vast­gehou­den door de persoon/personen ten behoeve van wie de reci­tatie gehou­den wordt. Deze laatste(n) zit(ten) vóór de mon­niken op een mat op de grond. De draad is de zichtbare ver­binding tussen monniken en leken en wordt beschouwd als een medium om de uitwerking van de recitaties over te brengen. Het water in de pot en het garen worden geheiligd door de recitatie en worden daarna gebruikt als een bescherming tegen het kwaad. Een gedeelte van het garen wordt om de pols gebonden; het water wordt over allen uitgesprenkeld; men drinkt er een beetje van of men spren­kelt het op het hoofd. Dit wordt beschouwd als symbool van de beschermende macht van de paritta die werd gereciteerd. Het is een dienstbaarheid die verdiensten veroorzaakt. Ze heeft haar psychologische uitwerkingen.

 

Voordat de ceremonie bij leken thuis begint, wordt de oudste monnik, in naam van de hele Sangha, uitgenodigd, meestal door het gezinshoofd.

 

vipattibāhāya sabbasampattisiddhi yā

sabbadukkhavināsāya parittam brūtha uttamam.

 

“Reciteert a.u.b. de edele paritta om alle onheil af te weren, voor het verkrij­gen van alle succes, en voor de vernietiging van alle lijden.”

 

Daarna legt de monnik het belang van de ceremonie uit. En de monniken nodigen dan alle goddelijke wezens uit om bij de ceremonie aanwezig te zijn.

 

samantā cakkavālesu

atrāgacchantu devatā

saddhammam munirājana

sunantu saggamokkhadam.

 

“Mogen de goddelijke wezens van het hele universum hier­heen komen om te luisteren naar de goede leer van de ko­ning der wijzen, welke leer zowel hemels geluk als de vrij­heid van Nibbāna verleent.”

 

 

Wanneer alle parittas gereciteerd worden, de hele nacht door, dan is het gebruikelijk dat minstens acht monniken aan het begin ervan de parittas geza­menlijk reciteren. Daarna kunnen twee monniken verder reciteren, tot aan het Atanatiya Sutta. Het is een traditie dat dit sutta luid gereciteerd wordt door vier monniken, om beurten. Op het einde van elke Paritta maakt de Sangha een daad van waarheid, aldus:

 

Etena saccavajjena sotthi te hotu sabbada

 

Moge door de macht van deze ware uitspraak

er steeds vrede met u zijn.

 

 

Wanneer de monniken hebben plaatsgenomen, volgt door een leek de uitno­diging (Aradhana). Tot de toehoorders wordt dan een kleine toespraak gehouden door een oudere monnik. Hierna volgt het eerbetoon (Vandana) en de toe­vluchtname (Saranagamana). De monnik herhaalt dan de vijf regels voor leken (Panca sīla) waarna hij de goden uitnodigt (Devaradhana). Dan volgen enkele ver­zen of een toespraak van de Boeddha. Bijvoorbeeld: denken aan het Drievou­dig Juweel, Paticcasamuppada (afhankelijk ontstaan), de Jayamāngala gathā. Vervol­gens komt het verzoek om bescherming en de bevestiging van de bescherming. Hierna worden het Maha Mangala Sutta, het Ratana Sutta en het Karaniya Metta Sutta gereciteerd.

 

Op het einde van elke recitatie worden de toehoorders door de voordrager gezegend, bijvoorbeeld met de woorden:

Door de betuiging van deze waarheid

moge u steeds gezond zijn;

door de betuiging van deze waarheid

moge u vrij van ziekte zijn;

door de betuiging van deze waarheid

mogen alle zegeningen tot u komen.

 

Na het reciteren van de Maha-jayamangala gatha door de acht monniken blijven twee monniken achter en beginnen de Parittas vanaf het begin. De overige monniken gaan naar een ander vertrek. Van tijd tot tijd worden de reciterende monniken afgelost. Bij de aanvang van het Atanatiya sutta beginnen vier monni­ken met reciteren. Zij gaan door tot aan het einde van sectie L. Dan komen de overige monniken en reciteren mee of luisteren zwijgend met de handpalmen tegen elkaar.

 

Het volgende vers wordt gereciteerd op het moment dat de draad om de pols wordt gebonden.

 

Door de beschermende macht van alle Boeddhas,

Pacceka-Boeddhas en alle Arahants

verzeker ik uw bescherming op elke manier.

 

Daarna volgen nog enkele verzen met goede wensen.

_____

2 Dhp.100.

  

Arādhanā - Uitnodiging

 

 

vipatti patibāhāya

sabba sampatti siddhiyā.

sabba dukkha vināsāya

parittam brūtha mangalam

 

Opdat ik van ongeluk vrij mag zijn,

opdat alle geluk tot mij moge komen,

en ook opdat ik van angst vrij ben,

reciteer “De bescherming”, zo verzoek ik u.

 

vipatti patibāhāya

sabba sampatti siddhiyā

sabba bhaya vināsāya

parittam brūtha mangalam

 

Opdat ik van ongeluk vrij mag zijn,

opdat alle geluk tot mij moge komen,

en ook opdat ik van zorgen vrij ben,

reciteer “De bescherming”, zo verzoek ik u.

 

vipatti patibāhāya

sabba sampatti siddhiyā

sabba roga vināsāya

parittam brūtha mangalam

 

Opdat ik van ongeluk vrij mag zijn,

opdat alle geluk tot mij moge komen,

en ook opdat ik van alle ziektes vrij ben,

reciteer “De bescherming”, zo verzoek ik u.

 

PARITTA

 

 

 

HET BOEK VAN DE BESCHERMINGEN

 

 

 

Vandanā - Eerbetoon

 

 

Namo Tassa Bhagavato Arahato Sammā Sambuddhassa

Namo Tassa Bhagavato Arahato Sammā Sambuddhassa

Namo Tassa Bhagavato Arahato Sammā Sambuddhassa

 

Eer aan de Verhevene, de Heilige, de Volmaakt Ontwaakte.

Eer aan de Verhevene, de Heilige, de Volmaakt Ontwaakte.

Eer aan de Verhevene, de Heilige, de Volmaakt Ontwaakte.

 

  

 

Saranagamana - Toevluchtname *3]

 

 

buddham saranam gacchāmi

dhammam saranam gacchāmi

sangham saranam gacchāmi.

 

Ik neem mijn toevlucht tot de Boeddha;

ik neem mijn toevlucht tot Zijn leer;

ik neem mijn toevlucht tot de gemeenschap van de monniken.4

 

dutiyam'pi buddham saranam gacchāmi

dutiyam'pi dhammam saranam gacchāmi

dutiyam'pi sangham saranam gacchāmi.

 

Nogmaals neem ik mijn toevlucht tot de Boeddha;

nogmaals neem ik mijn toevlucht tot Zijn leer;

nogmaals neem ik mijn toevlucht tot de gemeenschap van de monniken.

 

tatiyam'pi buddham saranam gacchāmi

tatiyam'pi dhammam saranam gacchāmi

tatiyam'pi sangham saranam gacchāmi.

 

Nogmaals en nogmaals neem ik mijn toevlucht tot de Boeddha;

nogmaals en nogmaals neem ik mijn toevlucht tot Zijn leer;

nogmaals en nogmaals neem ik mijn toevlucht tot de gemeenschap van de mon­niken.

_____

3] Vin.I.22; zie ook: M.I.24.

4] De gemeenschap van de monniken wordt ook vaak aangeduid met ‘de Orde’. Bedoeld is hier de Ariyasangha, de gemeenschap van de heiligen, d.w.z. degenen die het 1e, 2e, 3e of 4e niveau van heiligheid bereikt hebben.

 

Dasa sikkhāpada - De tien regels van discipline*5]

 

 

De tien regels van discipline zijn bindend voor alle novicen. Zeer strenge leken kunnen deze regels ook navolgen bijvoorbeeld gedurende periodes van oefening en meditatie. Die tien regels zijn:

1. Ik neem het vaste voornemen geen enkel levend wezen te doden en geen enkel levend wezen te kwellen.

2. Ik neem het vaste voornemen niet te stelen en niet te nemen wat niet is gege­ven.

3. Ik neem het vaste voornemen af te zien van alle seksuele wilsacties in daad, woord en gedachte.

4. Ik neem het vaste voornemen juiste taal te gebruiken.

5. Ik neem het vaste voornemen me te onthouden van alle bedwelmende dran­ken en drugs door welke onachtzaamheid veroorzaakt wordt.

6. Ik neem het vaste voornemen geen vast voedsel noch bepaalde dranken te gebruiken op een onpassende tijd.

7. Ik neem het vaste voornemen me te onthouden van dansen, zingen, muziek en van het bezoeken van onpassende shows.

8. Ik neem het vaste voornemen af te zien van het gebruik van guirlandes, par­fums, crèmes, en van dingen die dienen tot het mooier maken van de persoon.

9. Ik neem het vaste voornemen geen hoge en luxueuze zitplaats en geen hoog en gerieflijk bed te gebruiken.

10. Ik neem het vaste voornemen geen goud en zilver (d.w.z. geld) aan te nemen.

_____

5] Vin.I.83-84.

 

Sāmanera pañha - Vragen te beantwoorden door een novice*6]

 

 

Wat is één? - Alle wezens bestaan op grond van voedsel.*7]

Wat is twee? - Naam en vorm.*8]

Wat is drie? - Drie soorten van gevoel.*9]

Wat is vier? - De vier Edele Waarheden.

Wat is vijf? - De vijf groeperingen van hechten.*10]

Wat is zes? - De interne zesvoudige basis.*11]

Wat is zeven? - De zeven factoren van Verlichting.

Wat is acht? - Het edele achtvoudige Pad.

Wat is negen? - De negen sferen van bestaan.*12]

Wat is tien? - Degene die begiftigd is met tien attributen heet een Arahant.*13]

_____

6] Khp.IV; A.V.50. - Deze vragen werden door de Boeddha gesteld aan een novice, die ze allemaal heel goed beantwoordde. Hij was namelijk toen al een Arahant. Deze vragen zijn ook bekend als: Kumāra pañha.

7] Er zijn vier soorten voedsel: (a) gewoon materieel voedsel; (b) contact van de zintuigen met zinsobjecten; (c) bewustzijn; en (d) geestelijk willen.

8]  Naam en vorm of geest en materie.

9] Gevoel kan prettig, neutraal of onprettig zijn.

10] Deze vijf groeperingen zijn: lichamelijkheid, gevoelens, gewaarwording, geestelijke formaties, en bewustzijn.

11] Zij bestaan uit de vijf fysieke zintuigen (oog, oor, neus, tong, lichaam) plus de geest.

12] De negen sferen van bestaan zijn: de wereld van de hellen, de wereld van de dieren, de wereld van de ongelukkige geesten (petas), de wereld van de demonen, de menselijke wereld, de werelden van de goden (devas), de werelden van de Brahmas, de Zuivere Verblijven, en de onstoffelijke sfeer.

13] De tien attributen van een Arahant zijn: juist inzicht, juist denken, juist spreken, juist handelen, juist levensonderhoud, juiste inspanning, juiste oplettendheid, juiste concentratie, juiste kennis (sammañāna), en juiste bevrijding (samma vimutti).

 

Dvattimsākāra - De 32 delen van het lichaam*14]

 

 

 

Dit lichaam bestaat uit: hoofdharen, lichaamsharen, nagels, tanden, huid, vlees, pezen, beenderen, merg, nieren, hart, lever, borstvlies, milt, longen, dar­men, buikvlies, maag, uitwerpselen, gal, slijm, etter, bloed, zweet, vet, tranen, bloedwater, speeksel, neusslijm, gewrichtsvloeistof, urine en de hersenen.

_____

14] Khp.III; D.II.293; M.I.57; zie ook het Girimananda sutta.

 

Paccavekkhanā - De viervoudige overdenking van een monnik

 

1. Wijs overwegende draag ik het gewaad alleen om mijzelf te beschermen tegen koude, hitte, horzels, muggen, wind en zon en tegen slangen; en ook draag ik het gewaad als een bestendige bedekking voor mijn zedigheid.

 

2. Wijs overwegende gebruik ik voedsel niet voor het plezier ervan, noch voor de ijdelheid (die ontstaat uit de verkrijgbare lichamelijke kracht), noch om het lichaam te verfraaien, noch om het mooier te maken, maar enkel om dit lichaam in stand te houden, om de honger te stillen en om de uitoefening van het heilige leven mogelijk te maken. Ik gebruik het voedsel ook om de knagende honger (te wijten aan het voorafgaande gemis van voedsel) te weerstaan, en om de pijn (resulterende uit een te veel aan eten) te weerstaan. Aldus wordt mijn leven in stand gehouden, vrij van verkeerd handelen en vrij van ongemak.

 

3. Wijs overwegende maak ik gebruik van verblijfplaatsen alleen om mij te beschermen tegen koude en hitte, horzels en muggen, wind en zon, en tegen slangen, en eveneens als een bestendige bescherming tegen de guurheid van het klimaat, en ook teneinde dat vurig verlangen te verwerkelijken naar afzondering (die mentale concentratie voortbrengt).

 

4. Wijs overwegende maak ik gebruik van medicijn alleen als een hulp om lichamelijke pijnen die zijn ontstaan, te verminderen, en ook om die belangrijke voorwaarde in stand te houden, namelijk vrijheid van ziekte.

 

Dasadhamma sutta - Leerrede over de 10 Dhammas*15]

 

 

 

Eens vertoefde de Verhevene te Savatthi in het Jetavana-klooster van Ana­thapindika. Daar sprak hij de monniken aldus toe:

 

“De volgende feiten moeten steeds weer overdacht worden door iemand die het huiselijke leven heeft verlaten om het heilige leven te leiden:

1. ‘Ik heb mijn levenswijze van leek nu gewijzigd in een andere, en wel die van monnik.’ - Dit moet steeds weer overdacht worden door iemand die het huise­lijke leven heeft verlaten.

2. ‘Mijn leven is afhankelijk van anderen.’ - Dit moet steeds weer overdacht wor­den door iemand die het huiselijke leven heeft verlaten.

3. ‘Ik moet mij nu op een andere manier gedragen.’ - Dit moet steeds weer over­dacht worden door iemand die het huiselijke leven heeft verlaten.

4. ‘Maakt mijn geest mij verwijten betreffende de staat van mijn deugdzaam­heid?’ - Dit moet steeds weer overdacht worden door iemand die het huiselijke leven heeft verlaten.

5. ‘Berispen mijn mede-monniken, na me getest te hebben, mij betreffende de staat van mijn deugdzaamheid?’ - Dit moet steeds weer overdacht worden door iemand die het huiselijke leven heeft verlaten.

6. ‘Er zal eens een scheiding zijn van allen die mij dierbaar en geliefd zijn. De dood brengt mij die scheiding.’ - Dit moet steeds weer overdacht worden door iemand die het huiselijke leven heeft verlaten.

7. ‘Uit wilsacties ben ik samengesteld.16 Ik ben de erfgenaam van mijn wilsacties. Mijn wilsacties zijn de moederschoot waaruit ik ontsproot. Mijn wilsacties zijn mijn verwanten; ze zijn mijn toevlucht. Welke wilsacties ik ook zal doen, goede of slechte, ik zal de erfgenaam ervan zijn.’ - Dit moet steeds weer overdacht worden door iemand die het huiselijke leven heeft verlaten.

8. ‘Hoe breng ik mijn nachten en dagen door?’ - Dit moet steeds weer overdacht worden door iemand die het huiselijke leven heeft verlaten.

9. ‘Schep ik behagen in eenzaamheid?’17 - Dit moet steeds weer overdacht wor­den door iemand die het huiselijke leven heeft verlaten.

10. ‘Heb ik bovennatuurlijke vermogens verworven? Heb ik die hogere wijsheid verkregen, zodat ik, wanneer ik dienaangaande door mede-monniken onder­vraagd word, op het laatste ogenblik, bij de dood, niet terneergeslagen zal zijn?’ - Dit moet steeds weer overdacht worden door iemand die het huiselijke leven heeft verlaten.

 

Monniken, dit zijn de feiten die steeds weer overdacht moeten worden door iemand die het huiselijke leven heeft verlaten om het heilige leven te leiden.”

 

Aldus sprak de Verhevene. En die monniken verheugden zich over zijn woorden.

_____

15] A.V.87.

16] Elke wilsactie (kamma) heeft gevolgen, goede of slechte; het resultaat van vroegere wilsacties is dit bestaan hier en nu.

17] Er zijn twee soorten eenzaamheid: (1) lichamelijke eenzaamheid, het alleen leven, zonder gezelschap van anderen; 2) geestelijke eenzaamheid, het alleen-vertoeven van de geest, zonder begeerte als metgezel.

 

Maha mangala sutta - De leerrede over de grootste zegeningen*18]

 

 

Een belangrijke leerrede voor leken is het Maha mangala sutta, de leerrede over de grootste zegeningen. De erin genoemde zegeningen zijn een onfeilbare gids in dit leven. Zij leiden stap voor stap naar de bevrijding van alle lijden.

Deze 38 zegeningen kan men in vier groepen indelen, namelijk:

I. Voorbereiding; het leggen van de juiste basis door goed gezelschap, een goede plaats om te leven, verdiensten in het verleden. (Nrs. 2-3).

II. Leven in de wereld: fundamentele verantwoordelijkheden, sociale verplichtingen, zelfbescherming, persoonlijke vooruitgang, cultivering van hogere eigenschappen. (Nrs. 4-7).

III. Geestelijke groei. ( Nrs .8-9).

IV. Het hoogste heil. (Nrs. 10-12).

 

evam me suttam. ekam samayam bhagavā sāvatthiyam viharati jetavane anātha­pindikassa ārāme. atha ko aññatarā devatā, abhikkanthāya rattiyā, abhikkanthavannā, kevalakappam jetavanam obhāsetvā, yena bhagavā ten'upasankami. upasankamitvā bhaga­vantam abhivādetvā ekamantam atthāsi. ekamantam thita kho sa devatā bhagavantam gāthāya ajjhabhāsi:

 

Aldus heb ik gehoord. Toen de Verhevene eens te Savatthi verbleef in het Jetavana-klooster van Anathapindika, kwam 's nachts een godheid naar hem toe. De schittering van die godheid verlichtte het hele klooster. Hij groette de Boeddha eerbiedig, ging vol respect naast hem staan en sprak hem toe met de woorden:

 

1. bahū devā manussā ca mangalāni acintayum,

ākankhamānā sotthānam. brūhi mangalam uttamam.

 

“Veel goden en mensen die naar geluk verlangen, hebben zich afgevraagd wat de hoogste zegeningen zijn. Vertelt mij a.u.b. wat die zegeningen zijn.”

 

(De Boeddha gaf in verzen het volgende antwoord:)

 

2. asevanā ca bālānam, panditānañ ca sevanā,

pūja ca pūjanīyānam - etam mangalam uttamam.

 

“Niet met dwazen om te gaan, maar omgang te hebben met de wijzen. Diegenen te eren die eer waard zijn. - Dit is de hoogste zegening.”

 

3. patirūpadesavāso ca pubbe ca katapuññatā

attasammā panidhi ca - etam mangalam uttamam.

 

“Op een gunstige plaats te vertoeven. In het verleden heilzame daden te hebben verricht. Zichzelf in de juiste richting te zetten (naar het hogere te streven). - Dit is de hoogste zegening.”

 

4. bāhusaccañca sippañca, vinayo ca susikkhito,

subhāsitā ca yā vācā - etam mangalam uttamam.

 

“Veel te leren, en welbedreven te zijn in een handwerk. Wel-geoefend te zijn in discipline (in deugdzaamheid). Een goede taalbeheersing te heb­ben. - Dit is de hoogste zegening.”

 

5. mātā pitu upatthānam, puttadārassa sangaho,

anākulā ca kammantā - etam mangalam uttamam.

 

“Vader en moeder te ondersteunen. Vrouw (resp. man) en kinderen lief te hebben. Een vreedzaam beroep uit te oefenen. - Dit is de hoogste zege­ning.”

 

6. dānañ ca dhammacariyā ca ñātakānañ ca sangaho,

anavajjāni kammāni - etam mangalam uttamam.

 

“Edelmoedig en vrijgevig te zijn. Oprecht van gedrag te zijn. Zijn ver­wanten te helpen. Smetteloos van gedrag te zijn. – Dit is de hoogste zegening.”

 

7. āratī viratī pāpa, majjapānā ca saññamo,

appamādo ca dhammesu - etam mangalam uttamam.

 

“Afkerig te zijn van het kwade. Van het kwade af te zien. Geen bedwel­mende dranken of drugs tot zich te nemen. Standvastig te zijn in het goede. - Dit is de hoogste zegening.”

 

8. gāravo ca nivāto ca, santutthī ca kataññutā,

kālena dhammassavanam - etam mangalam uttamam.

 

“Respect te tonen. Nederig te zijn. Tevreden te zijn. Dankbaar te zijn. Naar de leer te luisteren op passende tijden.*19] - Dit is de hoogste zege­ning.”

 

9. khantī ca sovacassatā, samanānañca dassanam,

kālena dhammasākacchā - etam mangalam uttamam.

 

“Verdraagzaam en geduldig te zijn. Gehoorzaam te zijn. Naar monniken te gaan. Religieuze gesprekken te voeren op passende tijden. - Dit is de hoogste zegening.”

 

10. tapo ca brahmacariyañca, ariyasaccāna dassanam,

nibbānasacchikiriyā ca - etam mangalam uttamam.

 

“Zelfbedwongen te zijn. Een heilig en zuiver leven te leiden. Het inzien van de vier heilige waarheden. Het verwerkelijken van Nibbāna. - Dit is de hoogste zegening.”

 

(En als resultaat daarvan:)

 

11. phutthassa lokadhammehi cittam yassa na kampati,

asokam, virajam, khemam - etam mangalam uttamam.

 

“Een gemoed te hebben dat niet door de grillen van het leven wordt bewogen; een gemoed te hebben dat vrij is van verdriet; een gemoed te hebben dat bevrijd is van smetten; een gemoed te hebben dat vrij is van angst en dat vol is van vrede. - Dit is de hoogste zegening.”

 

12. etādisāni katvāna, sabbatthamaparājitā,

sabbattha sotthim gacchanti, tam tesam mangalam uttamam’ti.

 

“Zij die deze voorwaarden voor zulke zegeningen hebben vervuld, zijn steeds en overal zegevierend en zij hebben steeds geluk. Voor hen zijn dit de hoogste zegeningen.”

_____

18] Khp.V; Sn 258-269.

19] Of erover te lezen.

 

Ratana sutta - De Juweel-toespraak*20]

 

 

Inleiding

 

In het vijfde jaar na de Verlichting ontstond er hongersnood in de stad Vesāli. Ten­gevolge daarvan stierven eerst de arme mensen. De stank van hun lichamen trok een groot aantal geesten aan. Aangetast door die boze geesten stierf een nog groter aantal mensen. Zó groot was de stank van de lijken dat de inwoners ingewandsziekten kregen. Er waren toen dus drie plagen: de plaag van hongersnood, de plaag van boze geesten en de plaag van ziekte.

De inwoners van Vesāli nodigden toen de Boeddha, die te Varanasi vertoefde, uit om hen te komen helpen door zijn bovennatuurlijke krachten. En de Verhevene ging met een groot gevolg naar Vesāli.

Sakka, de koning van de goden, kwam in gezelschap van een groep godheden even­eens naar Vesāli. En door het samenkomen van zulke machtige goden sloegen de boze geesten voor het grootste deel op de vlucht.

 

In de avond stond de Leraar bij de poort van de stad en sprak tot de ouderling Ānanda: “Ānanda, ontvang van mij deze Juweel-toespraak en reciteer ze als bescher­ming binnen de drie muren van de stad Vesāli, terwijl je met de Liccavi-prinsen de ronde doet in de stad.”

De ouderling ontving de Juweel-toespraak uit de mond van de Leraar, nam water in de stenen nap van de Meester en ging naar de stad. Daar nam hij zijn plaats in aan de poort. Toen hij daar stond, mediteerde hij over alle verdiensten van de Boeddha, te beginnen met diens verheven besluit. Vervolgens beschouwde hij de tien volmaakt­heden van de Tathāgata; de vijf grote opofferingen; de drie verdienstelijke daden ten behoeve van de wereld, ten behoeve van zijn verwanten en omwille van de Verlichting, zijn bereiken van alwetendheid en de negen bovenzinnelijke voorwaarden.

Daarna betrad Ānanda de stad en ging gedurende de drie nachtwaken rond binnen de drie muren van de stad. Hierbij reciteerde hij de Juweel-toespraak als bescherming.

 

Op het moment dat de Eerwaarde Ānanda de woorden: “Wat er bestaat”, (vers drie) uitsprak en het water omhoog sprenkelde, viel het op de boze geesten. Vanaf de derde strofe rezen druppels water die op zilveren bolletjes leken, omhoog in de lucht en vie­len op de zieke mensen. Onmiddellijk was de ziekte van hen genezen. De boze geesten werden door de druppels geraakt en probeerden te ontsnappen. Hoewel er zeer veel deuren waren, was er voor hen niet genoeg plaats om door de deuropeningen te ont­snappen. Daarom braken zij de muur af en zo ontkwamen zij.

De bevolking van Vesāli maakte de raadszaal met alle soorten van parfums welrie­kend, richtte een baldakijn op en maakte een zitplaats voor de Boeddha gereed. De Leraar ging er neerzitten en de gemeenschap van de monniken en de gastheren van de Liccavi-prinsen zaten in een kring om hem heen. En Sakka, de koning van de goden, stond – omgeven door een groep goden – op een passende plaats.

 

De ouderling Ānanda ging door de hele stad en keerde terug met een grote menigte mensen die van hun ziekte genezen waren. Hij begroette de Meester en ging neerzitten. Wederom reciteerde de Leraar de Juweel-toespraak. Op het einde ervan verkregen zeer veel levende wezens begrip van de leer. Aldus reciteerde hij op dezelfde manier op de volgende dag en gedurende zeven dagen daarna dezelfde toespraak. En toen hij zag dat alle plagen geluwd waren, nam hij afscheid en vertrok vanuit Vesāli.

 

De Juweel-toespraak*21]

 

  

yānīdha bhūtani samāgatāni,

bhummāni vā yāni va antalikkhe,

sabbe va bhūta sumanā bhavantu,

athopi sakkacca sunantu bhāsitam.

 

“De wezens die hier samen zijn gekomen,

hetzij op aarde of in de hemelruimte wonend,

mogen zij allen blij zijn en welgemoed

en mogen zij opmerkzaam luisteren

naar het woord van de leer.”

 

tasmā hi bhūtā nisāmetha sabbe,

mettam karotha mānusiyā pajāya,

davā ca ratto ca haranti ye balim,

tasmā hi ne rakkhatha appamattā.

 

“Daarom luistert goed, u wezens allemaal,

betoont u goedgezind jegens het geslacht der mensen

die overdag en ’s nachts u vrome gaven brengen.

Moogt u hen daarom vol toewijding beschermen.”

 

yam kiñci vittam idha vā huram vā,

saggesu vā yam ratanam panītam,

na no samam atthi tathāgatena,

idampi buddhe ratanam panītam,

etena saccena suvatthi hotu.

 

“Wat er bestaat aan schatten, hier en in gindse wereld,

welk kostbaar juweel zich in de hemel ook bevindt,

geen kan zich met de Volmaakte vergelijken.

 

Dit heerlijke juweel, het straalt in de Ontwaakte;

moge door deze waarheid geluk ontstaan.”

 

khayam virāgam amatam panītam,

yadajjhagā sakyamunī samāhito,

na tena dhammena samatthi kiñci,

idampi dhamme ratanam panītam,

etena saccena suvatthi hotu.

 

“Beëindiging en verzaking,

kostbare bevrijding van de dood,

bereikt door de Wijze der Sakyas, innerlijk bedaard,

niet bestaat er iets dat aan zo’n leer gelijk is.

Dit heerlijke juweel, het straalt in de Leer;

moge door deze waarheid geluk ontstaan.”

 

yam buddhasettho parivannayī sucim,

samādhim ānantarikaññam āhu,

samādhinā tena samo na vijjati,

idampi dhamme ratanam panītam,

etena saccena suvatthi hotu.

 

“Die als zuiverheid geprezen wordt

door de hoogste Boeddha,

die men als concentratie met directe vrucht aanduidt,

niet vindt men iets dat aan zo’n concentratie gelijk is.

Dit heerlijke juweel, het straalt in de Leer;

moge door deze waarheid geluk ontstaan.”

 

ye puggalā attha satam pasatthā,

cattāri etāni yugāni honti,

te dakkhineyyā sugatassa sāvakā,

etesu dinnāni mahapphalāni,

idampi sanghe ratanam panītam,

etena saccena suvatthi hotu.

 

“Acht verheven mensen

die door de Edelen geprezen worden,

die ook bekend zijn als viervoudig mensenpaar,

zij, volgelingen van de Volkomene, zijn gaven waard.

Rijke vrucht brengt de gave die hen aangeboden wordt.

Dit heerlijke juweel, het straalt voor ons in de Orde;

moge door deze waarheid geluk ontstaan.”

 

ye suppayuttā manasā dalhena,

nikkāmino gotama-sāsanamhi,

te pattipattā amatam vigayha,

laddhā mudhā nibbutim bhuñjamānā,

idampi sanghe ratanam panītam,

etena saccena suvatthi hotu.

 

“Die zich met sterke geest helemaal wijdden,

vrij van lusten, aan de instelling van Gotama,

die het doel bereikten, in het Doodloze doken,

zij genieten de bevrijding, om niet verkregen.

Dit heerlijke juweel, het straalt voor ons in de Orde;

moge door deze waarheid geluk ontstaan.”

 

yathindakhīlo pathavim sito siyā,

catubbhi vātebhi asampakampiyo,

tathūpamam sappurisam vadāmi,

yo ariya-saccāni avecca passati,

idampi sanghe ratanam panītam,

etena saccena suvatthi hotu.

 

“Zoals de paal van de stadspoort

stevig staat in de grond,

door winden van elke richting onbewogen,

hieraan gelijk verkondig ik de edele mens

die de viervoudige edele waarheid

met wijsheid aanschouwt.

Dit heerlijke juweel, het straalt voor ons in de Orde;

moge door deze waarheid geluk ontstaan.”

 

ye ariya-saccāni vibhāvayanti,

gambhīrapaññena sudesitāni,

kiñcāpi te honti bhusappamattā,

na te bhavam atthamam ādiyanti,

idampi sanghe ratanam panītam,

etena saccena suvatthi hotu.

 

“Zij die deze waarheid die zo goed verkondigd is,

met diepe wijsheid helder begrijpen,

al is hun vooruitgang ook zeer langzaam,

een achtste bestaan is er voor hen niet meer.

Dit heerlijke juweel, het straalt voor ons in de Orde;

moge door deze waarheid geluk ontstaan.”

 

sahāvassa dassana-sampadāya,

tayassu dhammā jahitā bhavanti,

sakkāyaditthi vicikicchitañ ca,

sīlabbatam vāpi yadatthi kiñci,

catūhapāyehi ca vippamutto,

cha cābhithānāni abhabbo kātum,

idampi sanghe ratanam panītam,

etena saccena suvatthi hotu.

 

“Gemeenschappelijk komen met bereikt inzicht

drie dingen tot verdwijnen:

het geloof aan persoonlijkheid en twijfel

en elk hechten aan regels en rituelen.

Aan de viervoudige lagere werelden

is hij dan ontkomen, niet meer in staat

om de zes grote euveldaden te begaan.

Dit heerlijke juweel, het straalt voor ons in de Orde;

moge door deze waarheid geluk ontstaan.”

 

kiñcāpi so kammam karoti pāpakam,

kāyena vācāyuda cetasā vā,

abhabbo so tassa paticchadāya,

abhabbatā dittha padassa vuttā,

idampi sanghe ratanam panītam,

etena saccena suvatthi hotu.

 

“En al maakt men ook vaak nog fouten

in daden, woorden of in gedachten ook,

hij of zij is niet in staat om zulks te verhelen.

Dit is een onmogelijkheid, zo zegt men,

voor iemand die het verheven oord aanschouwt.

Dit heerlijke juweel, het straalt voor ons in de Orde;

moge door deze waarheid geluk ontstaan.”

 

vanappagumbe yathā phussitagge,

gimhānamāse pathamasmim gimhe,

tathūpamam dhammavaram adesayi,

nibbānagāmim paramam hitāya,

idampi buddhe ratanam panītam,

etena saccena suvatthi hotu.

 

“Zoals bloesemtoppen in het dichte woud,

in het zomerseizoen, in de eerste zomermaand,

daaraan gelijk onderwees hij tot het ware heil

de beste leer, naar Nibbāna voerend.

Dit heerlijke juweel, het straalt in de Ontwaakte;

moge door deze waarheid geluk ontstaan.”

 

varo varaññū varado varāharo,

anuttaro dhammavaram adesayi,

idampi buddhe ratanam panītam,

etena saccena suvatthi hotu.

 

“Als beste die het beste kent,

het beste geeft, het beste brengt,

hij, zonder weerga, onderwees de beste leer.

Dit heerlijke juweel, het straalt voor ons in de Boeddha;

moge door deze waarheid geluk ontstaan.”

 

khīnam purānam navam, natthi sambhavam

virattacittā āyatike bhavasmim,

te khīnabīja avirulhichandā,

nibbanti dhīrā yathāyam padīpo,

idampi sanghe ratanam panītam,

etena saccena suvatthi hotu.

 

“Vernietigd is het oude en niets nieuws ontstaat.

Het hart is vrij van toekomstig bestaan.

Vernietigd zijn de kiemen

en geen verlangen groeit er meer.

Zo doven wijzen uit, zoals deze lamp hier.

Dit heerlijke juweel, het straalt voor ons in de Orde;

moge door deze waarheid geluk ontstaan.”

 

Sakka, de koning van de goden, reciteerde hierna nog de volgende verzen:

 

yānīdha bhūtani samāgatāni,

bhummāni vā yāniva antalikkhe,

tathāgatam deva-manussa-pūjitam,

buddham namassāma suvatthi hotu.

 

Gij wezens die hier samen zijt gekomen,

hetzij op aarde of in de hemelruimte wonend,

de Boeddha die als volmaakte wordt geëerd

zowel door goden als door mensen,

hem willen wij huldigen; het strekke ons allen tot geluk.

 

yānīdha bhūtāni samāgatāni,

bhummāni vā yāni va antalikkhe,

tathāgatam deva-manussa-pūjitam,

dhammam namassāma suvatthi hotu.

 

Gij wezens die hier samen zijt gekomen,

hetzij op aarde of in de hemelruimte wonend,

de Leer die als volmaakte wordt geëerd

zowel door goden als door mensen,

die willen wij huldigen; het strekke ons allen tot geluk.

 

yanīdha bhūtāni samāgatāni,

bhummāni vā yāniva antalikkhe,

tathāgatam deva-manussa-pūjitam,

sangham namassāma suvatthi hotu.

 

Gij wezens die hier samen zijt gekomen,

hetzij op aarde of in de hemelruimte wonend,

de Orde die als volmaakte wordt geëerd

zowel door goden als door mensen,

die willen wij huldigen; het strekke ons allen tot geluk.

_____

20] Sn II.1 = vv 222-238.

21] idem.

 

Karaniyā metta sutta - De leerrede over liefdevolle vriendelijkheid*22]

 

 

Inleiding

 

Toen de Boeddha eens te Sāvatthi vertoefde, ging een groep monniken, na van hem onderwerpen voor meditatie gekregen te hebben, naar een woud om er het regen­seizoen door te brengen. Door hun aankomst waren de boomgodheden die in dat woud woonden, bezorgd. Zij moesten van hun bomen afdalen en op de grond blijven. Zij hoopten echter dat de monniken weldra zouden vertrekken. Maar toen bleek dat de monniken het hele regenseizoen van drie maanden daar zouden blijven, bestookten de boomgodheden die monniken ’s nachts op diverse manieren om hen weg te jagen.

Omdat het onmogelijk was onder zulke omstandigheden te leven, gingen de mon­niken naar de Verhevene en deelden hem hun moeilijkheden mede. Daarop gaf de Boeddha hen onderricht met de toespraak over welwillendheid, liefdevolle vriendelijk­heid, en hij gaf hen de raad om met deze leerrede als hun bescherming terug te keren.

De monniken gingen weer naar het woud en beoefenden de instructie die hen was meegegeven. De hele atmosfeer doordrongen zij met hun stralende gedachten van welwillendheid (mettā). De godheden werden aldus door deze kracht van liefde beïn­vloed en stonden hen toe in vrede te mediteren.

 

 

De toespraak over liefdevolle vriendelijkheid

 

  

karanīyam atthakusalena,

yam tam santam padam abhisamecca,

sakko ujū ca sūjū ca,

suvaco cassa mudu anatimānī,

 

santussako ca subharo ca,

appakicco ca sallahukavutti;

santindriyo ca nipako ca,

appagabbho kulesu ananugiddho.

 

na ca khuddam samācare kiñci,

yena viññu pare upavadeyyum.

sukhino vā khemino hontu,

sabbe sattā bhavantu sukhitattā.

 

ye keci pānabhūtatthi,

tasā vā thāvarā vā anavasesā,

dīghā vā ye mahantā vā,

majjhimā rassakā anukathūlā,

 

ditthā vā ye ca aditthā,

ye ca dūre vasanti avidūre,

bhūtā vā sambhavesī vā,

sabbe sattā bhavantu sukhitattā,

 

na paro param nikubbetha,

nātimaññetha katthaci mam kiñci,

byārosanā patighasañña,

nāññamaññassa dukkhamiccheyya.

 

mātā yathā niyam puttam,

āyusā ekaputtam ānurakkhe,

evampi sabbabhūtesu

mānasambhāvaye aparimānam.

 

mettañca sabhalokassamim,

mānasambhāvaye aparimānam.

uddham adho ca tiriyañca,

asambādham averam asapattam.

 

titthañcaram nisinno vā,

sayāno vā yāvatassa vigatamiddho,

etam satim adhittheyya

brahmametam vihāram idhamāhu,

 

ditthiñca anupagamma sīlavā,

dassanena sampanno,

kāmesu vineyya gedham

na hi jātu gabbhaseyyam punaretīti.

 

“Wie de staat van vrede wenst te bereiken, moet het heilzame weten, moet energiek zijn en geheel en al oprecht. Hij of zij moet vriendelijk zijn, zacht­moe­dig en zonder hoogmoed, tevreden en gemakkelijk in onderhoud te voor­zien, met weinig bezigheden en zonder veel benodigdheden. Met de zinnen bedaard, bescheiden, zonder begeerte gaat hij of zij onder de mensen. En niet in het geringste mag enige overtreding begaan worden waarvoor andere wijze men­sen hem of haar zouden kunnen berispen. En laat hij of zij denken: ‘Mogen alle levende wezens gelukkig zijn en vol vrede, moge hun hart vervuld zijn van geluk, mogen zij gelukzalig van harte zijn. Wat voor levende wezens er ook mogen zijn, hetzij zwak of sterk, allen zonder uitzondering, groot of klein of middelmatig, dun of dik, zichtbare en onzichtbare wezens, de wezens die veraf zich bevinden of nabij, bestaande wezens en de wezens die naar bestaan zoeken, - moge geluk al hun harten vervullen, mogen zij gelukzalig van harte zijn.’ Laat niemand de ander bedriegen en laat men niemand verachten om welke reden dan ook. Laat men nooit iemand anders iets kwaads toewensen, uit ergernis of uit vijandige gezindheid. Zoals een moeder haar eigen zoon, haar enig kind beschermt met haar leven, laat men zo voor alle levende wezens zijn gemoed ontvouwen. Laat men vol goedheid en mededogen voor de gehele wereld zijn gemoed ontvouwen, onbegrensd: opwaarts, neerwaarts, rondom en kruiselings in het midden, naar alle richtingen; ongestoord, vrij van haat en vrij van vijand­schap. En of men nu staat of gaat, zit of ligt, laat men, steeds als men van ver­moeidheid vrij is, zich vestigen in deze oplettendheid. Dat geldt hier reeds als goddelijk vertoeven. En wie niet meer in verkeerde meningen is gevangen, wie deugdzaam is, aan wie inzicht eigen is, wie begeerte naar zintuiglijk genot heeft overwonnen, hij of zij komt beslist niet meer in een moederschoot.”

_____

*22]  Sn. 143-152.

 

Khandha paritta - Bescherming van de groepen*23]

 

 

Eens vertoefde de Verhevene te Sāvatthi in het Jetavana-klooster van Anathapin­dika. In die tijd was in Sāvathi een zekere monnik gestorven ten gevolge van een slan­genbeet. Veel monniken gingen daarop naar de Boeddha toe, groetten hem eerbiedig en gingen naast hem zitten. En zij spraken aldus tot de Gezegende: “Eerwaarde Heer, een zekere monnik te Sāvatthi is gestorven ten gevolge van een slangenbeet.”

“Wel, monniken,” zei de Boeddha, “die monnik heeft niet met gedachten van wel­willendheid (mettā) de vier koninklijke groepen van slangen doordrongen. Indien hij dat wel had gedaan, zou hij niet gestorven zijn ten gevolge van een slangenbeet. En die vier koninklijke groepen van slangen zijn: de koninklijke groep van slangen met naam Virūpakkha, de koninklijke groep van slangen met naam Erāpatha, de koninklijke groep van slangen met naam Chabyāputta, en de koninklijke groep van slangen met naam Kanhāgotamaka. Monniken, die monnik heeft niet met gedachten van welwil­lendheid deze vier koniKhandha paritta - Bescherming van de groepen*23]nklijke groepen van slangen doordrongen. Indien hij dat wel had gedaan, zou hij niet gestorven zijn ten gevolge van een slangenbeet. Monniken, ik druk jullie op het hart deze vier koninklijke groepen van slangen met gedachten van welwillendheid te doordringen, voor jullie eigen veiligheid, voor jullie behoud en voor jullie bescherming.” Aldus sprak de Verhevene. En na deze woorden toonde de Boed­dha, de Gezegende, hoe zij moesten denken:

 

virūpakkhehi me mettam, mettam erāpathehi me

chabyāputtehi me mettam, mettam kanhāgotamakehi ca

 

“Moge ik mettā hebben jegens de Virūpakkha,

moge ik jegens de Erāpatha mettā hebben,

moge ik mettā hebben jegens de Chabyāputta,

moge ik jegens de Kanhāgotamaka mettā hebben.”

 

apādakehi me mettam, mettam dipādakehi me

catuppadehi me mettam, mettam bahuppadehi me

 

“Moge ik mettā hebben jegens de wezens zonder voeten,

moge ik jegens tweevoeters mettā hebben,

moge ik mettā hebben jegens viervoeters

en moge ik jegens wezens met veel voeten mettā hebben.”

 

mā mam apādako himsi, mā mam himsi dipādako

mā mam catuppado himsi, mā mam himsi bahuppado

 

“Laten de voetloze wezens mij geen kwaad doen

noch de wezens met twee voeten;

laten de viervoeters mij geen kwaad doen

noch de wezens met veel voeten.”

 

sabbe sattā sabbe pānā, sabbe bhūtā ca kevalā

sabbe bhadrāni passantu, mā kiñci pāpamāgamā.

 

“Mogen alle wezens, alle levende schepsels,

alle wezens die in bestaan zijn getreden,

moge geluk hen allen toekomen;

moge niet het geringste letsel hen treffen.”

 

appamāno buddho appamāno dhammo appamāno sangho

pamānavantāni sirimsapāni ahi vicchikā satapadī unnānabhī

sarabū mūsika katā me rakkhā katā me parittā

patikkamantu bhūtāni soham namo bhagavato namo

sattannam sammā-sambuddhānam.

 

“Oneindig (in deugd) is de Boeddha, oneindig is de Dhamma, oneindig is de Ariyasangha. Eindig zijn kruipende wezens, slangen, schorpioenen, duizend­poten, spinnen, hagedissen en muizen. Veiligheid is door mij gebracht. Ik heb mijzelf beschermd. Gaat heen, u wezens. Ik buig terneer voor de Gezegende; ik vereer de zeven volmaakt Verlichten.”*24]

_____

23] A.II.72.

24] Deze zeven Boeddhas zijn: Vipassin, Sikkhin, Vesabhū, Kakusanda, Konāgamana, Kassapa en Gotama.

 

 

 

 

Mettanisamsa sutta – Leerrede over de zegeningen van liefdevolle vriendelijkheid*25]

  

Eens vertoefde de Verhevene te Sāvatthi in het Jetavana-klooster van Ana­thapin­dika. Daar sprak hij de monniken toe met de leerrede over de zegeningen van wel­willendheid, liefdevolle vriendelijkheid:

 

“Monniken, elf zegeningen kunnen verwacht worden van de bevrijding van het hart door zichzelf vertrouwd te maken met de gedachten van welwillendheid (mettā), door het ontwikkelen van welwillendheid, door deze gedachten steeds te laten toe­nemen, door welwillendheid te beschouwen als een voertuig van uit­drukking, en eveneens als iets dat gewaardeerd moet worden, door in overeen­stemming met deze gedachten te leven, door deze denkbeelden in praktijk te brengen en door ze te vesti­gen. Die elf zegeningen zijn:

1) men slaapt aangenaam;

2) men ontwaakt aangenaam;

3) men heeft geen boze dromen;

4) men is dierbaar aan de mensen;

5) men is dierbaar aan niet-menselijke wezens;

6) de hemelse wezens (devas) waken over iemand;

7) vuur, vergif en wapens kunnen iemand niet deren;

8) de onrustige geest concentreert zich;

9) de gelaatsuitdrukking is helder;

10) men sterft met onverward gemoed;

11) en als men hier en nu niet de hoogste heiligheid bereikt, dan komt men in de Brahma-wereld weer tot bestaan.

 

Monniken, deze elf zegeningen kunnen verwacht worden van de bevrijding van het hart door welwillendheid, liefdevolle vriendelijkheid.”

Aldus sprak de Gezegende. En die monniken verheugden zich over zijn woorden.

_____

25] A.XI.16.

 

 

Mittanisamsa - De voordelen van vriendschap*26]

 

1. Degene die oprechte vriendschap onderhoudt, zal rijkelijk gastvrijheid ont­vangen, steeds als hij ver van huis gaat.

2. Degene die oprechte vriendschap onderhoudt, zal geëerd worden, welk land, welk dorp of welke stad hij ook bezoekt.

3. Degene die oprechte vriendschap onderhoudt, zal niet door rovers overwel­digd worden. Vorstelijke personen zullen niet op hem neerkijken. Hij zal over zijn vijan­den triomferen.

4. Degene die oprechte vriendschap onderhoudt, keert thuis met gevoelens van vriendschap; hij is gelukkig op bijeenkomsten van het volk; en hij wordt het hoofd van zijn verwanten.

5. Degene die oprechte vriendschap onderhoudt en die gastvrij voor anderen is, ont­vangt op zijn beurt gastvrijheid. Hij is vol respect voor anderen en ontvangt op zijn beurt respect. Hij geniet zowel lof als roem.

6. Degene die oprechte vriendschap onderhoudt en die vrijgevig is, ontvangt zelf gaven. Hij is vol eerbied jegens anderen en wordt op zijn beurt met eerbied bejegend. Hij verkrijgt voorspoed en roem.

7. Degene die oprechte vriendschap onderhoudt, schijnt in glorie als het vuur, en straalt als een god. Nooit zal voorspoed hem verlaten.

8. Degene die oprechte vriendschap onderhoudt, zal veel productief vee heb­ben. Het zaad op de velden zal gedijen. Hij geniet de vruchten van wat gezaaid is.

9. Degene die oprechte vriendschap onderhoudt, zal beschermd worden, indien hij van een steile rotswand of van een berg of uit een boom mocht vallen; hij zal geen letsel ondervinden.

10. Degene die oprechte vriendschap onderhoudt, kan niet door vijanden ten val gebracht worden, net zo min als een diepgewortelde banyan boom door de wind omvergeworpen kan worden.

_____

26] Mūgapakkha, Temiya, Jātaka no. 538.

 

 

Mora paritta - De bede van de pauwhaan om bescherming*27]

 

udetayañcakkhumā ekarājā harissavanno pathavippabhāso tam tam namassāmi harissavannam pathavippabhāsam tayajja guttā viharemu divasam ye brāhmanā vedagu sabbadhamme te me namo te ca mam palayantu namatthu buddhānam namatthu bodhiyā namo vimuttānam namo vimuttiyā imam so parittam katvā moro carati esanā. apetayañcakkhumā ekarājā. harissavanno pathavippabhāso tam tam namassāmi harissavannam pathavippabhāsam tayajja guttā viharemu rattim ye brāhmanā vedagu sabbadhamme te me namo te ca mam pālayantu namatthu buddhānam namanhu bodhiyā namo vimuttānam namo vimuttiyā imam so parittam katvā moro vāsamakappayīti. atthi loke sīlaguno saccam soceyya-nuddayā tena saccena kāhami sacca-kiriya-manuttaram āvajjitvā dhammabalam saritvā pubbake jine sacca-balama-vassāya sacca-kiriya-makāsaham santi pakkhā apattanā santi pādā avañcanā mātā pitā ca nikkhantā jātaveda patikkama saha sacce kate mayham mahā-pajjalito sikkhī vajjesi solasa karīsāni udakam patvā yathā sikkhī saccena me samo natthi esā me sacca-pāramī’ti.

 

De goud getinte zon komt op; ze heeft gezichtsvermogen en is enige vorstin; zij verlicht de aarde. Ik aanbid u, goud getinte zon die de aarde verlicht. Door u beschermd, leven wij vandaag in veiligheid.

Moge mijn verering gericht zijn tot die Brāhmanas*28] die Verlichting bereikt hebben door het begrijpen van alle dhammas. Mogen zij mij beschermen. Moge mijn verering gericht zijn tot de vroegere Boeddhas; moge mijn verering gericht zijn tot hun Verlichting. Moge mijn verering gericht zijn tot degenen die geheel bevrijd zijn van de slavernij; moge mijn verering gericht zijn tot hun bevrijding.

Na deze bescherming gemaakt te hebben, gaat de pauwhaan rond voor voedsel.

De goud getinte zon gaat onder; ze heeft gezichtsvermogen en is enige vorstin; zij verlicht de aarde. Ik aanbid u, goud getinte zon die de aarde verlicht. Door u beschermd, leven wij vannacht in veiligheid.

Moge mijn verering gericht zijn tot die Brāhmanas die Verlichting bereikt hebben door het begrijpen van alle dhammas. Mogen zij mij beschermen. Moge mijn verering gericht zijn tot de vroegere Boeddhas; moge mijn verering gericht zijn tot hun Verlichting. Moge mijn verering gericht zijn tot degenen die geheel bevrijd zijn van de slavernij ; moge mijn verering gericht zijn tot hun bevrijding.

Na deze bescherming gemaakt te hebben, brengt de pauwhaan zijn leven op zijn gemak door.

_____

27] Mora-Jātaka no. 159. – Er is brahmaanse invloed. 

28] Brahmanas, hier in de letterlijke betekenis: zij die de last van het kwaad hebben afgeworpen, namelijk de Boeddhas of de Arahants.

 

Canda paritta - De bede van de maangod*29] om bescherming*30]

 

Eens vertoefde de Verhevene te Savatthi in het Jetavana-klooster van Anā­thapin­dika. In die tijd werd de maangod Candima gegrepen door Rāhu, heer van de Asuras.*31] Candima herinnerde zich toen de Gezegende en sprak dit vers:

 

“U Boeddha, held, u bent geheel vrij van alle kwaad. Ik vereer u. Ik ben in een benarde positie terecht gekomen. Weest u mijn toevlucht.”

 

Hierop richtte de Gezegende zich ten behoeve van de maangod Candima tot Rāhu, heer van de Asuras, met de woorden: “Rāhu, de maangod Candima heeft zijn toevlucht genomen tot de Tathagata, de Volmaakte. Laat Candima vrij. De Boeddhas stralen mededogen uit over de hele wereld.”

 

Na deze woorden liet Rāhu, heer van de Asuras, de maangod Candima los. Ter­stond ging hij naar Vepacitta, heer van de Asuras, en ging trillend van angst en met de haren overeind naast hem staan. Toen richtte Vepacitta zich tot Rāhu met de woorden:

“Rāhu, waarom heb je zo plotseling de maangod Candima vrijgelaten? Waarom sta je hier zo te trillen en waarom ben je zo bang?”

“De Boeddha heeft tot mij gesproken met de vraag Candima vrij te laten. In­dien ik de maangod Candima niet had vrijgelaten, zou mijn hoofd in zeven stukken zijn gespleten. En ik zou niet gelukkig zijn geweest. Daarom liet ik Candima vrij.”

_____

29] In de cosmologie van India werden de grotere planeten beschouwd als goden. Zo vindt men tegenwoordig in de spreektaal nog de aanduiding ‘maangod’, ‘zonnegod’ enz. De Boeddha gaf geen commentaar erop; Hij was tevreden ermee de leer te verkondigen door middel van die zienswijzen.

30] S.I.50. 

31] Rahu is de demon van ondergang. Volgens oud geloof zou hij een stuk van de zon of van de maan opeten.

 

Suriya paritta - De bede van de zonnegod om bescherming*32]

 

Eens vertoefde de Verhevene te Savatthi in het Jetavana-klooster van Anā­thapin­dika. In die tijd werd de zonnegod Suriya gegrepen door Rāhu, heer van de Asuras. Suriya herinnerde zich toen de Gezegende en sprak dit vers:

 

“U Boeddha, held, u bent geheel vrij van alle kwaad. Ik vereer u. Ik ben in een benarde positie terecht gekomen. Weest u mijn toevlucht.”

 

Hierop richtte de Gezegende zich ten behoeve van de zonnegod Suriya tot Rāhu, heer van de Asuras, met de woorden: “Rāhu, de zonnegod Suriya heeft zijn toevlucht genomen tot de Tathagata, de Volmaakte. Laat Suriya vrij. De Boeddhas stralen mededogen uit over de hele wereld. Rāhu, verslindt niet de verdrijver van de duister­nis, de stralende, die vol majesteit door de lucht reist. Rāhu, laat Suriya, mijn zoon, vrij.”

 

Na deze woorden liet Rāhu, heer van de Asuras, de zonnegod Suriya los. Terstond ging hij naar Vepacitta, heer van de Asuras, en ging trillend van angst en met de ha­ren overeind naast hem staan. Toen richtte Vepacitta zich tot Rāhu met de woorden:

“Rāhu, waarom heb je zo plotseling de zonnegod Suriya vrijgelaten? Waarom sta je hier zo te trillen en waarom ben je zo bang?”

“De Boeddha heeft tot mij gesproken met de vraag Suriya vrij te laten. Indien ik de zonnegod Suriya niet had vrijgelaten, zou mijn hoofd in zeven stukken zijn gespleten. En ik zou niet gelukkig zijn geweest. Daarom liet ik Suriya vrij.”

_____

32] S.I.51. – Canda paritta en Suriya paritta zijn zeer waarschijnlijk beïnvloed door Hindoe-mythologie.

 

Dhajjagga paritta - De vaandel-bescherming*33]

 

evam me sutam, ekam samayam bhagavā, sāvatthiyam viharati jetavane anāthapindikassa, ārāme, tatra, kho, bhagavā bhikkhū āmantesi: bhikhavo’ti, bhadante’ti te bhikkhū bhagavato paccassosum, bhagavā etad-avoca:

bhūtapubbam bhikkhave devāsurasangāmo samupabyulho ahosi, atha, kho, bhikkhave, sakko devānam-indo deve tāvatimse āmantesi: sace mārisā devānam sangāmagatānam uppajjeyya bhayam vā chambhitattam vā lomahamso vā mameva tasmim samaye dhajaggam ullokeyyātha, mamam hi vo dhajaggam ullokayatam yam bhavissati bhayam vā chambhitattam vā lomahamso vā, so pahiyyissati, no ce me dhajaggam ullokeyyātha, atha pajāpatissa devarājassa dhajaggam ullokeyyātha pājapatissa hi vo devarājassa dhajaggam ullokayatam, yambhavissati bhayam vā chambhitattam vā lomahamso vā, so pahiyyissati, no ce pajāpatissa devarājassa dhajaggam ullokeyyātha, atha varunassa devarājassa dhajaggam ullokeyyātha, varunassa hi vo devarājassa dhajaggam ullokayatam, yambhavissati bhayam vā chambhitattam vā lomahamso va, so pahīyyissati.

no ce me dhajaggam ullokeyyātha atha pajāpatissa devarājassa dhajaggam ullokeyyātha, pajāpatissa hi vo devarājassa dhajaggam ullokayatam yam bhavissati bhayam vā chambhitattam vā lomahamso vā, so pahīyyissati.

no ce pajāpatissa devarājassa dhajaggam ullokeyyātha, atha varunassa devarājassa dhajaggam ullokeyyātha, varunassa hi vo devarājassa dhajaggam ullokayatam yam bhavissati bhayam vā chambhitattam vā lomahamso vā, so pahīyyissati.

no ce varunassa devarājassa dhajaggam ullokeyyatha, atha īsānassa devarājassa dhajaggam ullokeyyātha, īsānassa hi vo devarājassa dhajaggam ullokayatam, yam bhavissati bhayam vā chambhitattam vā lomahamso vā, so pahīyyissati.

tam kho pana bhikkhave sakkassa vā devānamindassa dhajaggam ullokayatam, pajāpatissa vā devarājassa dhajaggam ullokayatam, varunassa vā devarājassa dhajaggam ullokayatam, īsānassa vā devarājassa dhajaggam ullokayatam, yam bhavissati bhayam vā chambhitattam vā lomahamso vā, so pahīyyethāpi no’pi pahīyyetha, tam kissa hetu?

sakko, bhikkhave, devānamindo avītarāgo avītadoso avītamoho, bhīru-cchambhī, utrāsī, palāyiti. ahañca kho bhikkhave evam vadāmi: sace tumhākam bhikkhave arañña-gatānam vā rukkhamūlagatānam vā suññāgaragatānam vā, uppajjeyya bhayam vā chambhitattam vā lomahamso vā mam-eva tasmim samaye anussareyyātha: itipi so bhagavā, araham, sammā-sambuddho, vijjācarana sampanno, sugato, lokavidū, anuttaro, purisadammasārathi satthā devamanussānam buddho bhagavāti. mamam hi vo bhikkhave, anussaratam, yam bhavissati bhayam vā chambhitattam vā lomahamso vā, so pahiyyissati.

no ce mam anussareyyātha, atha dhammam anussareyyātha: svākkhāto bhagavatā dhammo, sanditthiko akāliko ehipassiko, opanayiko paccatam veditabbo viññūhīti. dhammam hi vo bhikkhave anussaratam yam bhavissati bhayam vā chambhitattam vā lomahamso vā so pahīyyissati.

no ce dhammam anussareyyātha: atha sangham anussareyyātha: supatipanno bhagavato sāvakasangho, ujupatipanno bhagavato sāvakasangho, ñāyapatipanno bhagavato sāvakasangho, sāmīcipatipanno bhagavato sāvakasangho, yadidam cattāri purisayugāni attha purisapuggalā, esa bhagavato sāvakasangho, āhuneyyo pāhuneyyo dakkhineyyo añjalikaraniyo, anuttaram puññakkhettam lokassāti, sangham hi vo bhikkhave anussaratam, yam bhavissati bhayam vā chambhitattam vā lomahamso vā, so pahiyyissati.

tam kissa hetu? tathāgato hi bhikkhave araham sammāsambuddho, vītarāgo vītadoso vītamoho, abhīru acchambhī anuttarāsī apalāyīti.

idam-avoca bhagavā. idam vatvāna sugato, athāparam etadavoca satthā:

 

araññe rukkhamūle vā

suññāgāre va bhikkhave

anussaretha sambuddham

bhayam tumhāka no siyā.

 

no ce buddham sareyyātha

lokajettham narāsabham

atha dhammam sareyyātha

niyyānikam sudesitam.

 

no ce dhammam sareyyātha

niyyānikam sudesitam

atha sangham sareyyātha

puññakkhettam anuttaram.

 

evam buddham sarantānam

dhammam sanghañca, bhikkhave

bhayam vā chambhitattam vā

lomahamso na hessatī’ti.

 

Aldus heb ik gehoord. Eens vertoefde de Verhevene te Sāvatthi, in het Jeta­vana-klooster. Daar sprak hij de monniken toe met de volgende woorden:

 

“Monniken, eens was er een oorlog tussen de devas en de asuras. Toen richtte Sakka, koning van de goden, zich tot de devas van de Tavatimsa-hemel met de vol­gende woorden: ‘Devas, als er angst of vrees of ontzetting bij jullie ontstaat, ziet dan op naar mijn eigen vaandel of naar het vaandel van Pajapati of naar dat van Varuna.’

 

Welnu, monniken, die goden zijn zelf niet vrij van angst, want zij zijn nog onder­hevig aan begeerte, afkeer en illusie. Indien angst of vrees of ontzetting bij jullie ont­staat, dan moeten jullie allereerst aan mij denken, en wel aldus:

 

‘Waarlijk, de Verhevene is heilig, volledig verlicht, volmaakt in kennis en volmaakt in gedrag. Hij is gezegend, een kenner van de werelden. Hij is de on­vergelijkbare lei­der van mensen die bedwongen moeten worden en van men­sen die volgzaam zijn. Hij is de leraar van goden en van mensen. Hij is de Ont­waakte en Verhevene.’

 

Monniken, als jullie aan mij denken, verdwijnt elke angst of vrees of paniek die mogelijk bij jullie ontstaat. En wat is de reden hiervoor? – Monniken, de Verhevene die heilig is, volkomen verlicht, is vrij van begeerte, vrij van afkeer, is vrij van onwe­tendheid en is niet onderhevig aan vrees, paniek, angst of vlucht.

 

En indien jullie niet aan mij denken, denkt dan aan de leer, aldus:

‘Duidelijk uitgelegd is de leer door de Verhevene; hier en nu op juistheid te controle­ren; met onmiddellijk resultaat. Ze nodigt ieder uit om alles zelf te tes­ten; ze voert naar Nibbāna. Ze is te begrijpen door de wijze, ieder voor zich­zelf.’

 

Monniken, als jullie aan de leer denken, verdwijnt elke angst of vrees of paniek die mogelijk bij jullie ontstaat. En wat is de reden hiervoor? – Monniken, de Verhevene die heilig is, volkomen verlicht, is vrij van begeerte, vrij van afkeer, is vrij van onwe­tendheid en is niet onderhevig aan vrees, paniek, angst of vlucht.

 

En indien jullie niet aan de leer denken, denkt dan aan de Orde, aldus:

‘Van goed gedrag is de Orde van de discipelen van de Gezegende. Van oprecht gedrag is de Orde van de discipelen van de Gezegende. Van wijs gedrag is de Orde van de discipelen van de Gezegende. Van plichtsgetrouw gedrag is de Orde van de discipelen van de Gezegende. Deze Orde van de discipelen van de Gezegende – na­melijk de vier paren van personen, de acht soorten individuen – is offergaven waard, is gastvrijheid waard, is geschenken waard, is waard eerbie­dig gegroet te worden, is een onvergelijkbaar veld van verdienste voor de wereld.’

 

Monniken, als jullie aan de Orde denken, verdwijnt elke angst of vrees of paniek die mogelijk bij jullie ontstaat. En wat is de reden hiervoor? – Monniken, de Verhe­vene die heilig is, volkomen verlicht, is vrij van begeerte, vrij van afkeer, is vrij van onwetendheid en is niet onderhevig aan vrees, paniek, angst of vlucht.”

 

Zo sprak de Gezegende. En hij vatte deze leerrede nog eens samen met de woorden:

“Als u de Boeddha voor uw geest roept,

zal er helemaal geen vrees voor u zijn.

En als u niet aan de Boeddha denkt,

denkt dan aan de leer die goed verkondigd is

en die naar nibbāna voert.

En als u niet aan de leer denkt,

denkt dan aan de Orde, dat prachtig veld

van verdienste voor allen.

 

Diegenen die de verheven Boeddha,

de edele leer en de Ariyasangha

zich voor de geest roepen,

zal geen angst noch vrees doen beven.”

_____

33] S.I.218.

 

 

Mahā Kassapa Thera bojjhanga - De factoren van Verlichting*36]

 

Eens vertoefde de Verhevene te Rājagaha in het Veluvana-park, op de voe­der­plaats van de eekhoorntjes. Op die tijd verbleef de Eerwaarde Mahā Kassapa in de Pipphali-grot. Hij werd er door een ziekte gekweld; hij leed zeer daaronder en was zwaar ziek.

Toen stond de Gezegende op van zijn eenzame plek en bracht in de avond­uren een bezoek aan de Eerwaarde Mahā Kassapa, ging naast hem zitten op een voor hem gereed gemaakte stoel en sprak:

“Wel, Kassapa, hoe is het met je? Kun je het uithouden? Kun je je lijden verdra­gen? Zijn er tekenen dat je pijn afneemt? Of neemt ze toe?”

 

“Neen, Eerwaarde Heer, ik kan het niet uithouden, ik kan het niet verdragen, de pijn is erg groot. Er is geen teken dat de pijn afneemt, maar wel dat ze toe­neemt.”

 

“Welnu, Kassapa, de volgende zeven factoren van Verlichting zijn goed door mij uitgelegd, beoefend en volledig door mij tot ontwikkeling gebracht. Zij voeren naar een volmaakt begrip, naar een volledige verwerkelijking van de vier edele waarheden en naar Nibbāna. Het zijn:

 

1. Oplettendheid. Deze factor van Verlichting is goed door mij uitgelegd, beoe­fend en volledig door mij tot ontwikkeling gebracht. Hij voert naar een vol­maakt begrip, naar een volledige verwerkelijking van de vier edele waarheden en naar Nibbāna.

 

2. Onderzoek van de leer. Deze factor van Verlichting is goed door mij uit­gelegd, beoefend en volledig door mij tot ontwikkeling gebracht. Hij voert naar een volmaakt begrip, naar een volledige verwerkelijking van de vier edele waar­heden en naar Nibbāna.

 

3. Inspanning met volharding. Deze factor van Verlichting is goed door mij uit­gelegd, beoefend en volledig door mij tot ontwikkeling gebracht. Hij voert naar een volmaakt begrip, naar een volledige verwerkelijking van de vier edele waarheden en naar Nibbāna.

 

4. Vervoering. Deze factor van Verlichting is goed door mij uitgelegd, beoe­fend en volledig door mij tot ontwikkeling gebracht. Hij voert naar een volmaakt begrip, naar een volledige verwerkelijking van de vier edele waarheden en naar Nibbāna.

 

5. Kalmte, Deze factor van Verlichting is goed door mij uitgelegd, beoefend en vol­ledig door mij tot ontwikkeling gebracht. Hij voert naar een volmaakt begrip, naar een volledige verwerkelijking van de vier edele waarheden en naar Nib­bāna.

 

6. Concentratie. Deze factor van Verlichting is goed door mij uitgelegd, beoe­fend en volledig door mij tot ontwikkeling gebracht. Hij voert naar een vol­maakt begrip, naar een volledige verwerkelijking van de vier edele waarheden en naar Nibbāna.

 

7. Gelijkmoedigheid. Deze factor van Verlichting is goed door mij uitgelegd, beoe­fend en volledig door mij tot ontwikkeling gebracht. Hij voert naar een volmaakt begrip, naar een volledige verwerkelijking van de vier edele waarheden en naar Nibbāna.

 

Deze zeven factoren van Verlichting zijn goed door mij uitgelegd, beoefend en volledig door mij tot ontwikkeling gebracht. Zij voeren naar een volmaakt begrip, naar een volledige verwerkelijking van de vier edele waarheden en naar Nibbāna.”

 

En de Eerwaarde Kassapa verklaarde hierop: “Waarlijk, zij zijn de factoren van Verlichting. Waarlijk, zij zijn de factoren van Verlichting.”

 

Aldus sprak de Gezegende. En de Eerwaarde Mahā Kassapa verheugde zich in zijn hart over de woorden van de Boeddha. Hierna herstelde de Eerwaarde Maha Kassapa van zijn kwaal en die kwaal verdween.

_____

36] S.V.2

 

 

Mahā Moggallāna Thera bojjhanga - De factoren van Verlichting*37]

 

Eens vertoefde de Verhevene te Rājagaha in het Veluvana-park, op de voe­der­plaats van de eekhoorntjes. Op die tijd verbleef de Eerwaarde Mahā Mog­gallāna op de Gierepiek (Gijjhakūta). Hij werd er door een ziekte gekweld; hij leed zeer daar­onder en was zwaar ziek.

Toen stond de Gezegende op van zijn eenzame plek en bracht in de avond­uren een bezoek aan de Eerwaarde Mahā Moggallāna, ging naast hem zitten op een voor hem gereed gemaakte stoel en sprak:

“Wel, Moggallāna, hoe is het met je? Kun je het uithouden? Kun je je lijden ver­dragen? Zijn er tekenen dat je pijn afneemt? Of neemt ze toe?”

 

“Neen, Eerwaarde Heer, ik kan het niet uithouden, ik kan het niet verdragen, de pijn is erg groot. Er is geen teken dat de pijn afneemt, maar wel dat ze toe­neemt.”

 

“Welnu, Moggallāna, de volgende zeven factoren van Verlichting zijn goed door mij uitgelegd, beoefend en volledig door mij tot ontwikkeling gebracht. Zij voeren naar een volmaakt begrip, naar een volledige verwerkelijking van de vier edele waar­heden en naar Nibbāna. Het zijn:

 

1. Oplettendheid. Deze factor van Verlichting is goed door mij uitgelegd, beoe­fend en volledig door mij tot ontwikkeling gebracht. Hij voert naar een vol­maakt begrip, naar een volledige verwerkelijking van de vier edele waarheden en naar Nibbāna.

 

2. Onderzoek van de leer. Deze factor van Verlichting is goed door mij uit­gelegd, beoefend en volledig door mij tot ontwikkeling gebracht. Hij voert naar een volmaakt begrip, naar een volledige verwerkelijking van de vier edele waar­heden en naar Nibbāna.

 

3. Inspanning met volharding, Deze factor van Verlichting is goed door mij uit­gelegd, beoefend en volledig door mij tot ontwikkeling gebracht. Hij voert naar een volmaakt begrip, naar een volledige verwerkelijking van de vier edele waarheden en naar Nibbāna.

 

4. Vervoering. Deze factor van Verlichting is goed door mij uitgelegd, beoe­fend en volledig door mij tot ontwikkeling gebracht. Hij voert naar een vol­maakt begrip, naar een volledige verwerkelijking van de vier edele waarheden en naar Nibbāna.

 

5. Kalmte. Deze factor van Verlichting is goed door mij uitgelegd, beoefend en vol­ledig door mij tot ontwikkeling gebracht. Hij voert naar een volmaakt begrip, naar een volledige verwerkelijking van de vier edele waarheden en naar Nib­bāna.

 

6. Concentratie. Deze factor van Verlichting is goed door mij uitgelegd, beoe­fend en volledig door mij tot ontwikkeling gebracht. Hij voert naar een vol­maakt begrip, naar een volledige verwerkelijking van de vier edele waarheden en naar Nibbāna.

 

7. Gelijkmoedigheid. Deze factor van Verlichting is goed door mij uitgelegd, beoe­fend en volledig door mij tot ontwikkeling gebracht. Hij voert naar een volmaakt begrip, naar een volledige verwerkelijking van de vier edele waarheden en naar Nibbāna.

 

Deze zeven factoren van Verlichting zijn goed door mij uitgelegd, beoefend en volledig door mij tot ontwikkeling gebracht. Zij voeren naar een volmaakt begrip, naar een volledige verwerkelijking van de vier edele waarheden en naar Nibbāna.”

 

En de Eerwaarde Moggallāna verklaarde hierop: “Waarlijk, zij zijn de fac­to­ren van Verlichting. Waarlijk, zij zijn de factoren van Verlichting.”

 

Aldus sprak de Gezegende. En de Eerwaarde Mahā Moggallāna verheugde zich in zijn hart over de woorden van de Boeddha. Hierna herstelde de Eer­waarde Mahā Moggallāna van zijn kwaal en die kwaal verdween.

_____

37] S.V.2

 

Mahā Cunda Thera bojjhanga - De factoren van Verlichting*38]

 

Eens vertoefde de Verhevene te Rājagaha in het Veluvana-park, op de voe­der­plaats van de eekhoorntjes. Op die tijd werd hij door een ziekte gekweld; hij leed zeer daaronder en was zwaar ziek.

Toen stond de eerwaarde Mahā Cunda*39] op van zijn eenzame plek en bracht in de avonduren een bezoek aan de Verhevene. Hij groette hem eerbiedig en ging naast hem zitten.

De Gezegende zei toen tot de Eerwaarde Mahā Cunda: “Cunda, laat de fac­to­ren van Verlichting in je geest komen.”

 

“Eerwaarde Heer, de volgende zeven factoren van Verlichting zijn door de Gezegende goed uitgelegd, beoefend en volledig tot ontwikkeling gebracht. Zij voe­ren naar een volmaakt begrip, naar een volledige verwerkelijking van de vier edele waarheden en naar Nibbāna. Het zijn:

 

1. Oplettendheid. Eerwaarde Heer, deze factor van Verlichting is door de Gezegende goed uitgelegd, beoefend en volledig tot ontwikkeling gebracht. Hij voert naar een volmaakt begrip, naar een volledige verwerkelijking van de vier edele waar­heden en naar Nibbāna.

 

2. Onderzoek van de leer. Eerwaarde Heer, deze factor van Verlichting is door de Gezegende goed uitgelegd, beoefend en volledig tot ontwikkeling gebracht. Hij voert naar een volmaakt begrip, naar een volledige verwerkelijking van de vier edele waar­heden en naar Nibbāna.

 

3. Inspanning met volharding. Eerwaarde Heer, deze factor van Verlichting is door de Gezegende goed uitgelegd, beoefend en volledig tot ontwikkeling gebracht. Hij voert naar een volmaakt begrip, naar een volledige verwerkelijking van de vier edele waarheden en naar Nibbāna.

 

4. Vervoering. Eerwaarde Heer, deze factor van Verlichting is door de Geze­gende goed uitgelegd, beoefend en volledig tot ontwikkeling gebracht. Hij voert naar een volmaakt begrip, naar een volledige verwerkelijking van de vier edele waarheden en naar Nibbāna.

 

5. Kalmte. Eerwaarde Heer, deze factor van Verlichting is door de Gezegende goed uitgelegd, beoefend en volledig tot ontwikkeling gebracht. Hij voert naar een vol­maakt begrip, naar een volledige verwerkelijking van de vier edele waar­heden en naar Nibbāna.

 

6. Concentratie. Eerwaarde Heer, deze factor van Verlichting is door de Geze­gende goed uitgelegd, beoefend en volledig tot ontwikkeling gebracht. Hij voert naar een volmaakt begrip, naar een volledige verwerkelijking van de vier edele waarheden en naar Nibbāna.

 

7. Gelijkmoedigheid. Eerwaarde Heer, deze factor van Verlichting is door de Gezegende goed uitgelegd, beoefend en volledig tot ontwikkeling gebracht. Hij voert naar een volmaakt begrip, naar een volledige verwerkelijking van de vier edele waar­heden en naar Nibbāna.

 

Eerwaarde Heer, deze zeven factoren van Verlichting zijn door de Geze­gende goed uitgelegd, beoefend en volledig tot ontwikkeling gebracht. Zij voe­ren naar een volmaakt begrip, naar een volledige verwerkelijking van de vier edele waarheden en naar Nibbāna.”

 

En de Gezegende verklaarde hierop: “Waarlijk, Cunda, zij zijn de factoren van Verlichting. Waarlijk, Cunda, zij zijn de factoren van Verlichting.”

 

Aldus sprak de Eerwaarde Cunda. En de Meester stemde ermee in. Hierna herstelde de Gezegende van zijn kwaal en die kwaal verdween.

_____

38] S.V.2 

39] De jongere broer van de Eerwaarde Sāriputta.

 

Girimānanda sutta - De toespraak tot de eerwaarde Girimānanda*40]

 

Eens verbleef de Verhevene te Savatthi, in het Jetavana-klooster van Anatha­pin­dika. Te dien tijde nu leed de eerwaarde Girimānanda aan een ziekte, hij werd erdoor gekweld en hij was zwaar ziek. Daarop begaf zich de eerwaarde Ānanda naar de Boeddha, groette hem, ging naast hem zitten, en zei:

“Bhante,*41] de eerwaarde Girimānanda lijdt aan een ziekte, hij wordt erdoor gekweld en hij is zwaar ziek. Het ware goed, Bhante, indien de Gezegende de eer­waarde Girimānanda zou opzoeken, uit medelijden met hem.”

Daarop sprak de Verhevene: “Ānanda, indien jij de monnik Girimānanda op­zoekt en hem de tien contemplaties opzegt, dan zal die monnik, na ze te hebben vernomen, onmiddellijk van zijn ziekte genezen. Die tien contemplaties zijn:

 

1) Contemplatie over niet-bestendigheid.

2) Contemplatie over niet-zelf.

3) Contemplatie over walgelijkheid.

4) Contemplatie over nadeel (gevaar).

5) Contemplatie over het opgeven (het afzien).

6) Contemplatie over onthechting (zich afzonderen).

7) Contemplatie over beëindiging.

8) Contemplatie over afkeer van de hele wereld.

9) Contemplatie over niet-blijvendheid van alle samengestelde dingen.

10) Oplettendheid bij het in- en uitademen.

 

(1) En wat, Ānanda, is contemplatie over niet-bestendigheid? - Welnu, Ānanda, een monnik gaat naar het woud of naar de voet van een boom of naar een lege plek en overweegt er aldus: ‘Materie (vorm) is niet bestendig; gevoel of gewaar­wording is niet bestendig; waarneming is niet bestendig; geestelijke formaties zijn niet bestendig; bewustzijn is niet bestendig.’ Aldus blijft hij niet-bestendig­heid beschouwen in deze vijf groeperingen. Dit, Ānanda, heet contemplatie over niet-bestendigheid.

 

(2) En wat, Ānanda, is contemplatie over niet-zelf? - Welnu, Ānanda, een mon­nik gaat naar het woud of naar de voet van een boom of naar een lege plek en overweegt er aldus: ‘Het oog is niet-zelf, zichtbare objecten zijn niet-zelf; het oor is niet-zelf; geluiden zijn niet-zelf; de neus is niet-zelf, geuren zijn niet-zelf; de tong is niet-zelf, smaken zijn niet-zelf; het lichaam is niet-zelf, lichamelijke kontakten (tastbare objec­ten) zijn niet-zelf; de geest is niet-zelf, mentale objec­ten zijn niet-zelf.’ Aldus blijft hij niet-zelf beschouwen in deze inwendige en uitwendige grondslagen. Dit, Ānanda, heet contemplatie over niet-zelf.

 

(3) En wat, Ānanda , is contemplatie over onzuiverheid? - Welnu, Ānanda, een mon­nik beschouwt dit lichaam van top tot teen, vanaf de voetzolen opwaarts, vanaf het puntje van het hoofdhaar neerwaarts. Hij beschouwt dit lichaam dat met huid over­goten is, zoals het vol is van vele soorten onzuiverheden. ‘Dit lichaam bestaat uit: hoofdharen, lichaamsharen, nagels, tanden, huid, vlees, pezen, beenderen, merg, nieren, hart, lever, borstvlies, milt, longen, darmen, buikvlies, maag, uitwerpselen, gal, slijm, etter, bloed, zweet, vet, tranen, bloed­water, speeksel, neusslijm, gewrichtsvloei­stof, urine en de hersenen.’ Aldus blijft hij onzuiverheid beschouwen in dit lichaam. Dit, Ānanda, heet contemplatie over onzuiverheid.

 

(4) En wat, Ānanda, is contemplatie over nadeel (gevaar)? - Welnu, Ānanda, een monnik gaat naar het woud of naar de voet van een boom of naar een lege plek en overweegt er aldus: ‘Talrijk zijn de kwalen, talrijk zijn de nadelen (gevaren) van dit lichaam. Want in dit lichaam ontstaan verscheidene ziektes, zoals oogziekte, oor­ziekte, neusziekte, tongziekte, lichaamsziekte, hoofdpijn, de bof*42], mondziekte, tand­pijn, hoest, astma, verkoudheid, brandend maagzuur, koorts, maagkwalen, flauwte, dysenterie, gezwel, koliek, melaatsheid, steenpuist, klier­ziekte, tuberculose, vallende ziekte, ringworm, jeuk, huiduitslag, roos op het hoofd, puistjes, oververzadigdheid, suikerziekte, aambeien, kanker, etterkanaal (fistel), en ziektes ontstaan uit gal, uit slijm, uit winden, uit conflicten van de lichaamsvochten, uit weersveranderingen, uit ongunstige omstandigheden (onjuist gedrag), ziektes ontstaan door opzet van anderen, ziektes ontstaan uit resultaten van wilsakties,*43] en verder koude, hitte, honger, dorst, uitwerpsels en urine.’ Aldus blijft hij nadeel (gevaar) beschouwen in dit lichaam. Dit, Ānanda, heet contemplatie over nadeel (gevaar).

 

(5) En wat, Ānanda, is contemplatie over opgeven (vernietiging van de smet­ten)? - Welnu, Ānanda, een monnik staat geen gedachte van zinsverlangen toe die in hem is ontstaan. Maar hij geeft ze op, verdrijft ze, maakt er een einde aan en vernietigt ze. Hij staat geen gedachte van kwaadwil toe die in hem is ont­staan. Maar hij geeft ze op, verdrijft ze, maakt er een einde aan en vernietigt ze. Hij staat geen gedachte van wreedheid toe die in hem is ontstaan. Maar hij geeft ze op, verdrijft ze, maakt er een einde aan en vernietigt ze. Hij staat geen euvele, onheilzame gemoedstoestanden toe die in hem van tijd tot tijd ontstaan. Maar hij geeft ze op, verdrijft ze, maakt er een einde aan en vernietigt ze. Dit, Ānanda, heet contemplatie over opgeven.

 

(6) En wat, Ānanda, is contemplatie over onthechting? - Welnu, Ānanda, een monnik gaat naar het woud of naar de voet van een boom of naar een lege plek en overweegt er aldus: ‘Dit is vredig, dit is verheven, namelijk het tot stilstand komen van alle grondslagen van bestaan, de uitdoving van begeerte, onthech­ting, nibbāna.’ Dit, Ānanda, heet contemplatie over onthechting.

 

(7) En wat, Ānanda, is contemplatie over beëindiging? - Welnu, Ānanda, een monnik gaat naar het woud of naar de voet van een boom of naar een lege plek en overweegt er aldus: ‘Dit is vredig, dit is verheven, namelijk het tot stilstand komen van alle samengestelde dingen, het opgeven van alle grondslagen van bestaan, de uitdoving van begeerte, beëindiging, Nibbāna.’ Dit, Ānanda, heet contemplatie over beëin­diging.

 

(8) En wat, Ānanda, is contemplatie over afkeer van de hele wereld? - Welnu, Ānanda, doordat een monnik wat voor betrokkenheid met en hechten aan deze wereld opgeeft, doordat hij geestelijke vooroordelen, verkeerde meningen en verborgen nei­gingen betreffende deze wereld opgeeft, doordat hij er niet naar verlangt maar ze opgeeft, daardoor wordt hij onthecht (vrij). Dit, Ānanda, heet contemplatie over afkeer van de gehele wereld.

 

(9) En wat, Ānanda, is contemplatie over niet-blijvendheid van alle samen­gestelde geestelijke dingen?*44] - Welnu, Ānanda, een monnik is teleurgesteld en misselijk van alle samengestelde geestelijke dingen, hij is ze beu. Dit, Ānanda, heet contemplatie over niet-blijvendheid van alle samengestelde geestelijke dingen.

 

(10) En wat, Ānanda, is oplettendheid bij het in- en uitademen? - Welnu, Ānanda, een monnik gaat naar het woud of naar de voet van een boom of naar een lege plek en hij gaat er met gekruiste benen neerzitten. Hij houdt het lichaam rechtop en zijn oplettendheid houdt hij levendig. En oplettend ademt hij in, oplettend ademt hij uit.

Wanneer hij lang inademt, weet hij: ‘Ik adem lang in.’ Wanneer hij lang uit­ademt, weet hij: ‘Ik adem lang uit.’ Wanneer hij kort inademt, weet hij: ‘Ik adem kort in.’ Wanneer hij kort uitademt, weet hij: ‘Ik adem kort uit.’

‘Bewust van het hele ademhalingsproces zal ik inademen,’ aldus oefent hij zich. ‘Bewust van het hele ademhalingsproces zal ik uitademen,’ aldus oefent hij zich.

‘Het hele ademhalingsproces tot rust brengend, zal ik inademen,’ aldus oefent hij zich. ‘Het hele ademhalingsproces tot rust brengend, zal ik uitademen,’ aldus oefent hij zich.

‘Vervoering ondervindend, zal ik inademen,’ aldus oefent hij zich. ‘Vervoe­ring ondervindend, zal ik uitademen,’ aldus oefent hij zich.

‘Zaligheid ondervindend, zal ik inademen,’ aldus oefent hij zich. ‘Zaligheid ondervindend, zal ik uitademen,’ aldus oefent hij zich.

‘De geestelijke formaties ondervindend, zal ik inademen,’ aldus oefent hij zich. ‘De geestelijke formaties ondervindend, zal ik uitademen,’ aldus oefent hij zich.

‘De geestelijke formaties tot rust brengend, zal ik inademen,’ aldus oefent hij zich. ‘De geestelijke formaties tot rust brengend, zal ik uitademen,’ aldus oefent hij zich.

‘De geest ondervindend*45] zal ik inademen,’ aldus oefent hij zich. ‘De geest onder­vindend, zal ik uitademen,’ aldus oefent hij zich.

‘De geest buitengewoon blij makend,*46] zal ik inademen,’ aldus oefent hij zich. ‘De geest buitengewoon blij makend, zal ik uitademen,’ aldus oefent hij zich.

‘De geest concentrerend,*47] zal ik inademen,’ aldus oefent hij zich. ‘De geest con­centrerend, zal ik uitademen,’ aldus oefent hij zich.

‘De geest bevrijdend (van de hindernissen), zal ik inademen,’ aldus oefent hij zich. ‘De geest bevrijdend, zal ik uitademen,’ aldus oefent hij zich.

‘Nadenkend over niet-blijvendheid,*48] zal ik inademen,’ aldus oefent hij zich. ‘Nadenkend over niet-blijvendheid, zal ik uitademen,’ aldus oefent hij zich.

‘Nadenkend over onthechting, zal ik inademen,’ aldus oefent hij zich;. ‘Naden­kend over onthechting, zal ik uitademen,’ aldus oefent hij zich.

‘Nadenkend over beëindiging, zal ik inademen,’ aldus oefent hij zich. ‘Naden­kend over beëindiging, zal ik uitademen,’ aldus oefent hij zich.

‘Nadenkend over het opgeven, zal ik inademen,’ aldus oefent hij zich. ‘Naden­kend over het opgeven, zal ik uitademen,’ aldus oefent hij zich.

Dit, Ānanda, heet oplettendheid bij het in- en uitademen.

 

Ānanda, indien jij de monnik Girimānanda opzoekt en hem deze tien con­tem­platies opzegt, dan zal die monnik Girimānanda, na ze te hebben vernomen, onmid­dellijk zijn genezen van zijn ziekte.”

 

Na deze tien contemplaties van de Gezegende geleerd te hebben, bezocht de Eerwaarde Ānanda de Eerwaarde Girimānanda en zei hem de tien contemplaties op. Toen de Eerwaarde Girimānanda ze had vernomen, was zijn ziekte onmid­dellijk genezen. Hij herstelde ervan en aldus verdween de ziekte van de Eer­waarde Girimā­nanda.

_____

 

40] A.V.108.

41] Bhante = Eerwaarde Heer.

42] de bof = ontsteking van de oorspeekselklier.

43] M.a.w. door eigen verschulden.

44] Bedoeld zijn de geestelijke formaties, namelijk gedachten, ideeën, gevoelens, waarneming.

45] Volgens de vier meditatieve verdiepingen (jhanas).

46] Zowel door samatha (kalmte) als ook door vipassana (inzicht).

47] Namelijk op de ademhaling.

 

48] In lichaam, gevoel, waarneming, wilsformaties en bewustzijn.

 

 

Isigili sutta - De toespraak op de Isigili-heuvel*49]

 

Eens vertoefde de Verhevene op de Isigili-heuvel te Rajagaha. Daar richtte hij zich tot de monniken met de woorden: “Monniken, luistert naar wat ik ga zeggen.” – “Jawel, Eerwaarde Heer, gaven die monniken instemmend ten ant­woord aan de Gezegende. Hierop sprak hij:

“Monniken, zien jullie deze Vebhāra-heuvel?” – “Jawel, Eerwaarde Heer.” – “Mon­niken, er was een andere naam voor deze Vebhāra-heuvel, een andere aan­duiding. Monniken, zien jullie deze Pandava-heuvel?” – “Jawel, Eerwaarde Heer.” – “Monni­ken, er was een andere naam voor deze Pandava-heuvel, een andere aanduiding. Monniken, zien jullie deze Vepulla-heuvel?” – “Jawel, Eer­waarde Heer.” – “Monni­ken, er was een andere naam voor deze Vepulla-heuvel, een andere aanduiding. Monniken, zien jullie deze Gijjhakūta-heuvel?” – “Jawel, Eerwaarde Heer.” – “Monni­ken, er was een andere naam voor deze Gijjhakūta-heuvel, een andere aanduiding.

Monniken, zien jullie deze Isigili-heuvel?” – “Jawel, Eerwaarde Heer.” –“Monni­ken, dit is steeds de naam voor deze Isigili-heuvel geweest, het is de juiste aanduiding. Monniken, in het verleden leefden 500 Paccekabuddhas*50] gedurende een lange tijd op deze Isigili-heuvel. Beneden aan de voet van de heuvel waren zij nog zichtbaar, maar als zij omhoog gingen, waren zij niet meer zichtbaar. De mensen zagen dit en zeiden: ‘Deze heuvel verslindt die zieners’ (isigilati); en zo ontstond de naam Isigili.

Monniken, ik zal jullie de namen van de Paccekabuddhas noemen. Monni­ken, ik zal de namen van de Paccekabuddhas onthullen. Luistert goed, let goed op.” – “Jawel, Eerwaarde Heer,” antwoordden de monniken. En de Verhevene sprak verder:

“Monniken, lange tijd leefde op deze Isigili-heuvel een Paccekabuddha met naam Arittha. Lange tijd leefde op deze Isigili-heuvel een Paccekabuddha met naam Upa­rittha. Lange tijd leefde op deze Isigili-heuvel een Paccekabuddha met naam Tagara­sikhī. Lange tijd leefde op deze Isigili-heuvel een Paccekabuddha met naam Yasassī. Lange tijd leefde op deze Isigili-heuvel een Paccekabuddha met naam Sudassana. Lange tijd leefde op deze Isigili-heuvel een Pacceka­buddha met naam Piyadassī. Lange tijd leefde op deze Isigili-heuvel een Pacce­kabuddha met naam Gandhāra. Lange tijd leefde op deze Isigili-heuvel een Paccekabuddha met naam Pindola. Lange tijd leefde op deze Isigili-heuvel een Paccekabuddha met naam Upāsabha. Lange tijd leefde op deze Isigili-heuvel een Paccekabuddha met naam Nītha. Lange tijd leefde op deze Isigili-heuvel een Paccekabuddha met naam Tatha. Lange tijd leefde op deze Isigili-heuvel een Paccekabuddha met naam Sutavā. Lange tijd leefde op deze Isigili-heuvel een Paccekabuddha met naam Bhāvitatta.

 

De namen van die verheven wezens die vrij zijn van leed en van verlangen, die hun hartstochten hebben overwonnen, en die ieder voor zich de Verlichting bereikt hebben, de edelsten onder de mensen, de namen van hen maak ik nu bekend. Luistert naar mij.

 

Arittha, Uparittha, Tagarasikhī, Yasassī,

Sudassana en de volmaakte Piyadassī,*51]

Gandhāra, Pindola en Upāsabha,

Nītha, Tatha, Sutavā, Bhāvitatta;

 

Sumbha, Subha, Methula en Atthama,

en ook Megha, Anīgha, Sudātha,

zij zijn Paccekabuddhas

wier verlangen naar hernieuwd bestaan vernietigd is;

en eveneens Hingu en Hinga met grote macht.

 

De twee wijzen met naam Jāli*52] en Atthaka,

verder Kosala de Verlichte, en Subāhu,

Upanemisa, Nemisa, Santacitta,

Sacca, Tatha, Viraja en Pandita;

 

Kāla, Upakāla, Vijita en Jita,

Anga en Panga en Gutijjita,

Passī die de smetten, de wortels van lijden had opgegeven,

en Aparājita die de macht van Māra overwon;

 

Satthā, Pavattā, Sarabhanga, Lomahamsa,

Uccangamāya, Asita, Anāsava,

Manomaya en Bandhumā de vernietiger van trots,

Tadādhimutta, Vimala en Ketumā;

 

Ketumbarāga en Mātanga, Ariya,

en vervolgens Accuta en Accutagāmabyāmaka,

Sumangala, Dabbila, Suppatitthita,

Asayha, Khemābhirata en Sorata;

 

Durannaya, Sangha, en vervolgens Uccaya,

en de wijze Sayha, met volmaakte energie,

Ānanda, Nanda en Upananda

de twaalf Paccekabuddhas,*53]

en Bhāradvāja de drager van zijn laatste lichaam;

 

Bodhi, Mahānāma, en eveneens Uttara,

Kesī, Sikhī, Sundara, Bhārādvāja,

Tissa, Upatissa en Upasīdarī

die de banden van wording hebben verbroken,

en Sīdarī die begeerte heeft vernietigd.

 

Er was de Paccekabuddha Mangala die vrij van passies was,

Usabha die de verstrikkende wortel van lijden afsneed,

Upanīta die de staat van vrede bereikte,

Uposatha, Sundara, Saccanāma;

 

Jeta, Jayanta, Paduma en Uppala,

Padumuttara, Rakkhita en Pabbata,

Mānatthaddha, Sobhita, Vītarāga,

en de Paccekabuddha Kanha met goed bevrijde geest.

 

Dezen en anderen zijn Paccekabuddhas met grote macht

wier verlangen naar bestaan is vernietigd.

 

Groet deze grote wijzen met onmeetbare deugd die alle hechten

te boven zijn gegaan en die Parinibbana hebben bereikt.”

_____

49] M.116

50] Zwijgende Boeddhas; zij hebben de Verlichting bereikt op eigen kracht, zonder hulp van anderen; maar zij hebben niet het vermogen om anderen te onderwijzen.

51] Bij sommige Paccekabuddhas zijn eigenschappen genoemd maar niet bij allen; dit is waarschijnlijk om metrische redenen.

52] De kleine Jāli en de grote Jāli.

53] Vier Ānandas, vier Nandas en vier Upanandas.

 

 

Dhammacakkappavattana sutta - De eerste verkondiging van de leer*54]

 

Eens vertoefde de Verhevene in het hertenpark te Isipatana nabij Varanasi. Daar sprak hij de volgende leerrede tot de groep van vijf asceten:

 

Het achtvoudige pad

 

“Monniken, twee uitersten moeten niet uitgeoefend worden door iemand die vanuit het huiselijke leven vertrokken is in de huisloze staat. Het zijn deze twee: a) behagen scheppen in zingeneugten, en b) zelfkwelling. En waarom? Wel, behagen scheppen in zingeneugten is laag, vulgair, werelds, onedel en voert tot lijden. Ook zelfkwelling is laag, vulgair, werelds, onedel en voert tot lijden.

Het middenpad dat door de Volmaakte ontdekt is, vermijdt deze twee uiter­sten. Dat middenpad geeft visie, kennis en het voert tot vrede, tot direct inzicht, tot Verlichting en tot Nibbāna. En wat is nu dat middenpad? Het is niets anders dan het edele achtvoudige pad, namelijk: juist inzicht, juist denken, juist spre­ken, juist handelen, juist levensonderhoud, juiste inspanning, juiste oplettend­heid en juiste ontwikkeling van de geest. Dat is het middenpad dat door de Volmaakte ontdekt is en dat tot vrede, tot direct inzicht voert, tot Verlichting, Nibbāna.

 

De vier Edele Waarheden

 

De edele waarheid van lijden, onvoldaanheid (dukkha)*55] is als volgt: geboorte is lijden; ouder worden is lijden; ziekte is lijden; sterven is lijden; verdriet, geweeklaag, pijn, leed en wanhoop zijn lijden; het verenigd zijn met wie of waarmee men een afkeer heeft, is lijden; het gescheiden zijn van wie of van wat men liefheeft, is lijden; niet te krijgen wat men graag wil, is lijden; kortom de vijf groeperingen van hechten zijn lijden.*56]

 

De edele waarheid van het ontstaan van lijden is als volgt: het is de begeerte die wedergeboorte doet ontstaan, die vergezeld gaat van genoegen en lust en die nu eens hier en dan weer daar steeds nieuw behagen schept. Met andere woor­den, het is het verlangen naar zinnelijke begeerten, het verlangen naar bestaan en het verlangen naar niet-bestaan.

 

De edele waarheid van het beëindigen van lijden is als volgt: het is het volle­dig wegebben en het volledig uitdoven van die begeerte, het verwerpen, het opgeven en het achterlaten ervan; het is de bevrijding ervan en het zich los­maken ervan.

 

De edele waarheid van het pad dat voert naar het beëindigen van lijden, is als volgt: het is niets anders dan het edele achtvoudige pad, namelijk: juist inzicht, juist denken, juist spreken, juist handelen, juist levensonderhoud, juiste inspan­ning, juiste oplettendheid, juiste ontwikkeling van de geest.

 

Dit is de edele waarheid van lijden. Aldus was in mij de visie, de kennis, de wijsheid en het weten over dingen die voorheen niet vernomen waren. Dit lijden als edele waarheid moet volledig begrepen worden. Aldus was in mij de visie, de kennis, de wijsheid en het weten over dingen die voorheen niet vernomen wa­ren. En het is door mij volledig begrepen. Aldus was in mij de visie, de kennis, de wijsheid en het weten over dingen die voorheen niet vernomen waren.

 

Dit is de edele waarheid van het ontstaan van lijden. Aldus was in mij de visie, de kennis, de wijsheid en het weten over dingen die voorheen niet verno­men waren. Het ontstaan van lijden als edele waarheid moet uitgeroeid worden. Aldus was in mij de visie, de kennis, de wijsheid en het weten over dingen die voorheen niet vernomen waren. En het is door mij volledig uitgeroeid. Aldus was in mij de visie, de kennis, de wijsheid en het weten over dingen die voor­heen niet vernomen waren.

 

Dit is de edele waarheid van het beëindigen van lijden. Aldus was in mij de visie, de kennis, de wijsheid en het weten over dingen die voorheen niet verno­men waren. Dit beëindigen van lijden als edele waarheid moet verwerkelijkt worden. Aldus was in mij de visie, de kennis, de wijsheid en het weten over din­gen die voorheen niet vernomen waren. En het ís door mij volledig verwerke­lijkt. Aldus was in mij de visie, de kennis, de wijsheid en het weten over dingen die voorheen niet vernomen waren.

 

Dit is de edele waarheid van het pad dat voert naar de beëindiging van lijden. Aldus was in mij de visie, de kennis, de wijsheid en het weten over dingen die voorheen niet vernomen waren. Dit pad dat voert naar de beëindiging van lijden moet ontwikkeld worden. Aldus was in mij de visie, de kennis, de wijsheid en het weten over dingen die voorheen niet vernomen waren. En het is door mij volledig ontwikkeld. Aldus was in mij de visie, de kennis, de wijsheid en het weten over dingen die voorheen niet vernomen waren.

 

Zolang als mijn kennis en mijn zien van de dingen zoals ze werkelijk zijn, niet geheel helder was in deze drie aspecten,*57] zolang maakte ik er geen aan­spraak op de onvergelijkbare Ontwaking verwerkelijkt te hebben, welke verhe­ven is in deze wereld met haar goden, Maras en Brahmas, met haar asceten en priesters, haar goden*58] en mensen. Maar zodra mijn kennis en mijn zien van de dingen zoals ze werkelijk zijn, geheel helder was in deze drie aspecten betref­fende de vier edele waarheden, toen maakte ik er aanspraak op dat ik de onver­gelijkbare en verheven Ontwaking verwerkelijkt had in deze wereld met haar goden, Maras en Brahrnas, met haar asceten en priesters, haar goden en mensen. En de visie, het inzicht ontstond in mij aldus: 'Onwrikbaar is de bevrijding van mijn gemoed; dit is de laatste geboorte. Nu is er voor mij geen verder bestaan meer in dit leven van lijden.’”

 

Dit is wat de Gezegende zei. De vijf asceten waren blij en verheugden zich over de woorden van de Verhevene.

 

Tijdens het luisteren naar deze leerrede ontstond in de Eerwaarde Kondañña de hartstochtvrije, vlekkeloze visie van de waarheid: “Alwat de natuur heeft van ontstaan, heeft ook de natuur van vergaan.”*59]

 

Op het moment dat de Gezegende het wiel der waarheid in beweging bracht, riepen de Bhummattha-godheden*60] uit: “Te Varanasi, in het hertenpark van Isipatana, is het onvergelijkbare wiel der leer in beweging gebracht door de Gezegende. En het kan niet tot stilstand gebracht worden door boeteling of brahmaan, god, Mara, Brahma of iemand anders in de wereld.”

Bij het horen van deze woorden van de aardgoden riepen alle Cātummāhā­rājīka-goden uit: “Te Varanasi, in het hertenpark van Isipatana, is het onverge­lijkbare wiel der leer in beweging gebracht door de Gezegende. En het kan niet tot stilstand gebracht worden door boeteling of brahmaan, god, Mara, Brahma of iemand anders in de wereld.”

Deze woorden werden vernomen in de hogere goden-sferen, en van de Cātummāhārājīka-goden werd het verkondigd bij de Tāvatimsa-goden. En achtereenvolgend werd het verkondigd bij de Yāma-goden, bij de Tusita-goden, bij de Nimmānarati-goden en bij de Paranimmita-vasavatti-goden. En zij allen rie­pen na elkaar uit: “Te Varanasi, in het hertenpark van Isipatana, is het onver­gelijkbare wiel der leer in beweging gebracht door de Gezegende. En het kan niet tot stilstand gebracht worden door boeteling of brahmaan, god, Mara, Brahma of iemand anders in de wereld.”

En deze woorden werden ook vernomen door de Brahmas van de Brahma­pārisajja-sfeer, de Brahmas van de Brahmapurihita-sfeer, de Brahmas van de Mahā Brahmā-sfeer, de Brahmas van de Paritābha-sfeer, de Brahmas van de Ābhassara-sfeer, de Brahmas van de Paritasubha-sfeer, de Brahmas van de Appāmanasubha-sfeer, de Brahmas van de Subhakinha-sfeer, de Brahmas van de Vehapphala-sfeer, de Brahmas van de Āviha-sfeer, de Brahmas van de Ātappa-sfeer, de Brahmas van de Sudassa-sfeer, de Brahmas van de Sudassī-sfeer en de Brahmas van de Akanittha-sfeer. En allen riepen zij na elkaar uit: “Te Varanasi, in het hertenpark van Isipatana, is het onvergelijkbare wiel der leer in beweging gebracht door de Gezegende. En het kan niet tot stilstand gebracht worden door boeteling of brahmaan, god, Mara, Brahma of iemand anders in de wereld.”

 

Op dat ogenblik verspreidde zich over de hele Brahma-sfeer de roep dat het Wiel der Waarheid in beweging was gebracht. Het systeem van de 10.000 werel­den sidderde, trilde en beefde. En een onbegrensde, verheven schittering die de glans van de goden overtrof, verscheen in de wereld.

 

Toen uitte de Gezegende deze woorden van vreugde: “Waarlijk, Kondañña weet, Kondañña heeft de waarheid verwerkelijkt.” En zo kreeg deze Eerwaarde de naam: Añña-Kondañña: Kondañña die weet.

_____

54] Vin.Mv.Kh.1; S.V.420. 

55] Het Pāli-woord dukkha betekent niet alleen lichamelijk lijden, maar houdt ook in de frustratie, het geestelijke leed dat veroorzaakt wordt door het feit dat alles hier op aarde onvoldaan is, onvolmaakt. Er is weliswaar vreugde en geluk, maar dat is slechts tijdelijk. En juist dat tijdelijke, dat onvolmaakte is oorzaak voor leed, frustratie. Dat wordt onder dukkha, lijden verstaan.

56] Later is deze leerrede door de Eerwaarde Sariputta verder uitgelegd. Zie het Saccavibhanga sutta.

57] Deze drie aspecten zijn: a) de kennis dat het de waarheid is; b) de kennis dat een zekere functie met  betrekking tot die waarheid verricht moet worden; c) de kennis dat de functie met betrekking tot die waarheid verricht is.

58] Het Pali-woord ‘Devas’ wordt soms vertaald met 'goden', soms met 'prinsen'.

59] Hij bereikte toen sotāpatti, het eerste niveau van heiligheid. 

60] = aardgoden.

 

Mahā-samaya sutta - De grote bijeenkomst*61]

 

Eens vertoefde de Verhevene in het grote bos nabij de stad Kapilavatthu in het gebied van de Sakyas, samen met een groot gevolg van monniken die allen Arahants waren, 500 in aantal. Goden van de tien wereldsystemen kwamen er herhaaldelijk samen om de Gezegende en de Orde van monniken te zien.

Toen kwam bij vier goden van de Zuivere Verblijven deze gedachte op: “De Verhevene verblijft in het grote bos nabij de stad Kapilavatthu in het gebied van de Sakyas, samen met een groot gevolg van monniken die allen Arahants zijn, 500 in aantal. Goden komen er herhaaldelijk samen om de Gezegende en de Orde van monniken te zien. Het is goed als ook wij ons naar de plaats begeven waar de Gezegende is, en als ieder van ons een vers in zijn tegenwoordigheid opzegt.”

Die goden verdwenen toen in een handomdraai*62] uit de Zuivere Verblijven en verschenen voor de Verhevene, groetten hem eerbiedig en gingen naast hem staan. En één van de goden zei in zijn tegenwoordigheid dit vers :

“Er is een grote bijeenkomst in het bos. Een menigte goden is er verzameld. Wij zijn naar deze Dhamma-bijeenkomst gekomen om de onoverwinnelijke Sangha*63] te zien.”

Een andere god zei toen in tegenwoordigheid van de Gezegende dit vers:

“De monniken in deze bijeenkomst zijn kalm en oprecht van geest. De wij­zen hoeden hun zintuigen zoals een koetsier de teugels houdt.”

 

Een andere god zei toen in tegenwoordigheid van de Gezegende dit vers:

“Na de paal*64] (van onzuiverheden) te hebben omgehakt, na het dwarshout (van begeerte, haat en onwetendheid) te hebben verwijderd, gaan zij vrij van verlangen hun weg, zuiver, smetteloos, met heldere visie en welbedwongen. Deze jonge Arahants trekken heen en weer zoals olifanten.”*65]

 

Een andere god zei toen in tegenwoordigheid van de Gezegende dit vers :

“Zij die hun toevlucht nemen tot de Boeddha, zullen niet naar ongelukkige staten van bestaan gaan. Maar zij zullen het menselijke lichaam opgeven en een plaats in de wereld van de goden innemen.”

 

De Gezegende richtte zich vervolgens tot de monniken met de woorden: “Monni­ken, vaak komen goden van de tien wereldsystemen samen om de Tathāgata en de Orde van monniken te zien. Goden zijn bijeengekomen voor de volmaakte, heilige, verheven vroegere Boeddhas; goden zullen verschijnen voor de vol­maakte, heilige, verheven toekomstige Boeddhas, net zoals zij thans bijeen zijn gekomen voor mij. Monniken, ik zal jullie de namen van de groepen goden meedelen. Ik zal de namen van de groepen goden verkondigen. Luistert oplet­tend, ik zal spreken.” – “Jawel, Eerwaarde Heer,” antwoordden de monniken.

De Gezegende sprak aldus:

 

“In verzen zal ik spreken. Waar aard-goden verblijven, daar zullen die plaat­sen van hen afhankelijk zijn. Degenen die graag mediteren, bezoeken vaak grotten en bergen. Met hun gevoelens goed onder controle leven de Arahants als eenzame leeuwen, terwijl zij de angst die de haren te berge doet rijzen, te boven komen, met smetteloze geest, zuiver, kalm en onbezoedeld.”

 

Omdat de Boeddha wist dat er in het bos nabij de stad Kapilavatthu (samen met hem) meer dan 500 discipelen waren die zich verheugden in de leer van de Leraar, richtte hij zich toen tot hen met de woorden: “Monniken, groepen goden zijn samengekomen; kent ze goed.”

En de monniken hoorden de woorden van de Boeddha en streefden er ijverig naar de goden te zien en te kennen.

 

Er ontstond in hen kennis van het waarnemen van niet-menselijke wezens. Sommigen zagen 100, anderen 1000, en weer anderen 70.000 niet-menselijke wezens.

Sommigen zagen 100.000 niet-menselijke wezens, anderen zagen ontelbare aantallen; elke streek was met hen gevuld.

 

Daarop richtte de Ziener die door bovennatuurlijke kennis alles wist, zich tot de discipelen die zich verheugden in de leer van de Boeddha, met de woorden:

 

“Monniken, groepen goden zijn samengekomen. Ik zal ze aan jullie verkondi­gen met woorden en in juiste volgorde. Kent ze goed.

7000 Aard-yakkhas*66] van Kapilavatthu met bovennatuurlijke kracht, stralend, knap, en met een gevolg van bedienden, zijn vol vreugde naar het bos gekomen om de bijeenkomst van de (heilige) monniken te zien.

6000 Yakkhas van de Himavant,*67] verschillend van kleur, met bovennatuur­lijke kracht, stralend, knap, en met een gevolg van bedienden, zijn vol vreugde naar het bos gekomen om de bijeenkomst van de monniken te zien.

3000 Yakkhas van de berg Sātā, verschillend van kleur, met bovennatuurlijke kracht, stralend, knap, en met een gevolg van bedienden, zijn vol vreugde naar het bos gekomen om de bijeenkomst van de monniken te zien.

Zo zijn 16.000 Yakkhas, verschillend van kleur, met bovennatuurlijke kracht, stralend, knap, en met een gevolg van bedienden, vol vreugde naar het bos gekomen om de bijeenkomst van de monniken te zien.

 

500 Yakkhas van de berg Vessāmitta, verschillend van kleur, met boven­natuurlijke kracht, stralend, knap, en met een gevolg van bedienden, zijn vol vreugde naar het bos gekomen om de bijeenkomst van de monniken te zien.

 

Kumbhīra van de stad Rājagaha, die er zijn verblijf heeft op de heuvel Vepulla, is met meer dan 100.000 Yakkhas in zijn gevolg naar het bos gekomen om de bijeenkomst van de monniken te zien.

 

Dhatarattha, koning van het oosten, heerser over het oostelijke gebied en vorst van de Gandhabbas, is - met een gevolg van dienaren, en met zijn vele machtige zonen, geheten lnda, met bovennatuurlijke kracht, stralend, knap, en ieder met een gevolg, - vol vreugde naar het bos gekomen om de bijeenkomst van de monniken te zien.

 

Virulha, koning van het zuiden, heerser over het zuidelijke gebied en vorst van de Kumbhandas, is - met een gevolg van dienaren, en met zijn vele mach­tige zonen, geheten lnda, met bovennatuurlijke kracht, stralend, knap, en ieder met een gevolg, - vol vreugde naar het bos gekomen om de bijeenkomst van de monniken te zien.

 

Virupakkha, koning van het westen, heerser over het westelijke gebied en vorst van de Nagas, is - met een gevolg van dienaren, en met zijn vele machtige zonen, geheten lnda, met bovennatuurlijke kracht, stralend, knap, en ieder met een gevolg, - vol vreugde naar het bos gekomen om de bijeenkomst van de monniken te zien.

 

Kuvera, koning van het noorden, heerser over het noordelijke gebied en vorst van de Yakkhas, is - met een gevolg van dienaren, en met zijn vele mach­tige zonen, geheten lnda, met bovennatuurlijke kracht, stralend, knap, en ieder met een gevolg, - vol vreugde naar het bos gekomen om de bijeenkomst van de monniken te zien.

 

In het oosten Dhatarattha, in het zuiden Virulha, in het westen Virupakkha, en Kuvera in het noorden: deze vier koningen stonden de vier kwartieren te verlichten van het bos nabij Kapilavatthu.

 

Met hen kwamen hun sluwe, misleidende, listige slaven: Kutendu, Vetendu, Vitucca en Vituda, allen vol bedrog; en eveneens de slaven Candana, Kāma­settha, Kinnughandu en Nighandu. Ook kwamen er Panāda en Opamañña, en Mātalī, de koetsier van de goden.

 

Verder kwamen de Gandhabba Cittasena, vorst Nala, de goden Janesabha, Pañcasikha, de Gandhabba Timbaru en (diens dochter) Suriyavaccasā.

 

Samen met deze koningen zijn andere Gandhabba koningen vol vreugde naar het bos gekomen om de bijeenkomst van de monniken te zien.

 

Toen kwamen de (goddelijke) Nāgas van het meer Nabhasa, die van de Naga-sfeer Visāla samen met de Nagas met naam Tacchaka. Eveneens kwamen de Nagas van Kambala en Assatara en Payāga in gezelschap van hun verwanten.

 

Nagas van de rivier Yamunā en die van het geslacht van Dhatarattha kwamen samen met hun gevolg van dienaren; en eveneens kwam de grote Naga Erāvana naar het bos om de bijeenkomst van de monniken te zien.

 

Die vogels*68] welke de Nagas met geweld wegdragen, begiftigd met goddelijke macht, en tweemaal geboren,*69] met heldere blik, zijn uit de lucht naar het midden van het bos gevlogen; Citra en Supanna zijn hun namen.»

 

Op die tijd waren de Naga koningen en de andere Nagas vrij van angst. De Boeddha verleende de Nagas zijn bescherming tegen de harpijen. Terwijl zij elkaar met vriendelijke woorden toespraken, namen de Nagas en de harpijen hun toevlucht tot de Boeddha.

 

“Door Vajirahattha*70] werden de Asuras die in de oceaan verblijven, verslagen. Zij zijn broers van Vāsava,*71] met bovennatuurlijke macht, en zij worden begeleid door een gevolg van dienaren.

 

De vreselijke Kālakañjas, de Dānaveghasas, Vepacitti, Sucitti en Pahārāda, allen Asuras, zijn eveneens gekomen samen met Namuci.*72]

Honderden zonen van Bali, allen genaamd naar Veroca,*73] gewapend, met een leger van krijgers, gingen naar Rahu toe en zeiden: 'Heer, het is tijd om naar het bos te gaan om de bijeenkomst van de monniken te zien.'

 

Verder zijn de goden Apo en Pathavi, Tejo en Vayo*74] naar het bos gekomen, en de goden Varuna, Vāruna en Soma met Yasa. Ook kwamen de Mettākāyika- en Karunakāyika-goden*75] met hun gevolg. Deze tien groepen goden, verschillend van kleur, met bovennatuurlijke kracht, stralend, knap, en met een gevolg van bedienden, zijn vol vreugde naar het bos gekomen om de bijeenkomst van de monniken te zien.

 

De goden Venhu, Sahali, Asama, de twee Yamas en degenen die Canda, de maangod bedienen, kwamen met Canda aan het hoofd. De goden die tot het gevolg van Suriya, de zonnegod behoren, kwamen met Suriya aan het hoofd. De goden die tot het gevolg van de planeten-goden behoren, kwamen, door hen voorafgegaan. Eveneens kwamen de regengoden. Tevens kwam Sakka, de ko­ning van de goden, die ook Vāsava en Purindada genoemd wordt. Al deze tien groepen van goden, verschillend van kleur, met bovennatuurlijke kracht, stra­lend, knap, en met een gevolg van bedienden, zijn vol vreugde naar het bos gekomen om de bijeenkomst van de monniken te zien.

 

Toen kwamen ook de Sahabhu-goden, lichtend als een vlammend vuur, en de goden Aritthaka en Roja, schijnend als de bloem van vlas. Er kwamen ook de goden Varuna, Sahadhamma, Accuta en Anejaka, Sūleyya, Rucira en Vāsavanesi. Al deze tien groepen van goden, verschillend van kleur, met bovennatuurlijke kracht, stralend, knap, en met een gevolg van bedienden, zijn vol vreugde naar het bos gekomen om de bijeenkomst van de monniken te zien.

 

De goden Samana, Mahāsamāna, Mānusa, Mānusuttama, Khiddāpadūsika en Manopadusika zijn allen gekomen. Toen kwamen de Hari goden, die van Lohita, Paraga en Mahāpāraga met hun gevolg van dienaren. Al deze tien groepen van goden, verschillend van kleur, met bovennatuurlijke kracht, stralend, knap, en met een gevolg van bedienden, zijn vol vreugde naar het bos gekomen om de bijeenkomst van de monniken te zien.

 

Ook kwamen de goden Sukka, Karumha, Aruna en Veghanasa. Verder kwa­men de belangrijke goden Odatagayha en Vicakkhana. Donderend kwamen Sadāmatta, Hāragaja, de machtige Missaka en Pajjuna die het laat regenen in alle richtingen. Al deze tien groepen van goden, verschillend van kleur, met boven­natuurlijke kracht, stralend, knap, en met een gevolg van bedienden, zijn vol vreugde naar het bos gekomen om de bijeenkomst van de monniken te zien.

 

Eveneens kwamen de goden Khemiya en die uit de Tusita-hemel en Yama-hemel, de machtige Katthaka, Lambhitaka, Lamasettha, Joti en Asava. Tevens kwamen de goden uit de Nimmanarati-hemel en de Paranimmita-hemel. Al deze tien groepen van goden, verschillend van kleur, met bovennatuurlijke kracht, stralend, knap, en met een gevolg van bedienden, zijn vol vreugde naar het bos gekomen om de bijeenkomst van de monniken te zien.

 

Deze 60 groepen van goden,*76] verschillend van kleur, zijn overeenkomstig hun naam en rang gekomen, en anderen met hen.”

 

Deze goden kwamen en zeiden: “Laten wij de Orde (van heilige monniken) zien die niet meer wedergeboren worden, die de hindernissen*77] hebben verwij­derd, die de vier stromingen*78] hebben overgestoken, die vrij zijn van de smetten. Laten wij ook de Naga*79] zien die de stroom*80] heeft overgestoken en die schijnt als de maan zonder wolken.”

 

De Brahmas Subrahma en Paramatta, zonen van de Paranormaal Begaafde,*81] kwamen, samen met andere Brahmas. Ook kwamen de Brahmas Sanankumara en Tissa naar het bos om de bijeenkomst van de monniken te zien.

 

Er is (in elke Brahma-sfeer) een Mahābrahma geboren die de andere Brahmas overtreft, met grote macht, met een geweldige gestalte en met grote glorie. Temidden van hen zijn tien hoofd-Brahmas gekomen, vorsten over hun verblij­ven, en in het midden van hen kwam Brahma Hārita.

 

Toen alle goden en alle Brahmas, met respectievelijk Inda*82] en Hārita aan het hoofd, gekomen waren, kwam er het leger van Mara. Kijk, wat een dwaasheid van Mara, de Donkere.

 

“Komt, pakt ze, bindt ze vast, laat allen gebonden zijn door begeerte, omsin­gelt ze aan alle kanten, laat niemand ontsnappen.”

Met deze woorden zond Mara zijn zwarte leger temidden van de goden. En hij raakte de aarde aan met de palm van zijn hand waarbij een angstaanjagend geluid ontstond, alsof er in het regenseizoen uit een wolk bliksem en dondersla­gen kwamen. Hij was echter niet in staat om de goden onder zijn invloed te brengen; en daarom week hij woedend terug.

 

Omdat hij volkomen wist wat er gebeurd was, richtte de Ziener*83] zich toen tot zijn discipelen die behagen scheppen in de woorden van de Boeddha: “Monniken, het leger van Mara is gekomen en weer gegaan. Kent het goed.”

En zij hoorden de woorden van de Boeddha en streefden ijverig. Van dege­nen die vrij van lusten waren, was het leger van Mara vertrokken. Zelfs geen haar van die Arahants werd gekrenkt.

 

En met de volgende lovende woorden verdween Mara: “Al deze discipelen zijn overwinnaars in de oorlog tegen de passies. Zij zijn vrij van angst, roemrijk en befaamd onder de mensen. Zij verblijden zich samen met de goden.”

_____

 

 

61] D.20. – Dit sutta schijnt ingevoerd te zijn door de Mahāyanikas of door een andere afgescheiden sekte. De introductie van vedische goden toont bovendien vedische invloed.

62] Letterlijk: zo vlug als een sterke man zijn arm uit kan strekken of zijn uitgestrekte arm kan buigen.

63] Zij allen waren Arahants, volmaakte heiligen die alle bezoedelingen te boven waren gekomen; daarom waren zij onoverwinnelijk.

64] De paal of zuil van Indra vóór de stadspoort.

65] Het Pali-woord 'sisunāga' betekent jonge olifant. Een olifant is lichamelijk standvastig; een Arahant is geestelijk standvastig.

66] Yakkhas: hier gebruikt in de betekenis van devas = goden.

67] De Himavant is de koning van de bergen in de Himālaya. Soms wordt er ook het hele Himālaya-gebergte mee aangeduid.

68] Namelijk harpijen, wrede wezens met vrouwelijk bovenlijf en met vleugels en klauwen van een gier.

69] Tweemaal geboren heeft betrekking op vogels: zij worden eerst als ei, en dan als kuiken geboren.

70] Dit is een andere naam voor Sakka, de koning van de goden.

71] zie noot 68.

72] Namuci = Mara, de Boze.

73] Veroca is hun oom Rahu. Hij heet ook: Asurendra, vorst van de Asuras.

74] Resp. de water-, aarde-, vuur- en windgoden. Zij zijn in de brahma-sfeer wedergeboren door bepaalde methoden van concentratie te beoefenen, namelijk concentratie op water, aarde, vuur of lucht.

75] Resp. de goden die jhana, meditatieve verzinking, ontwikkeld hebben door het beoefenen van mettā en karunā, welwillendheid en mededogen.

76] 6 x 10 groepen.

77] begeerte, haat en onwetendheid.

78] zin-genot, begeerte naar bestaan, verkeerde inzichten, onwetendheid.

79] Naga, hier in de betekenis van olifant, d.w.z. de Boeddha.

80] de stroom van samsara, herhaald bestaan.

 

81] Zonen van de Boeddha, d.w.z. zij hadden heiligheid bereikt.

82] Inda = Sakka.

83] De Boeddha.

 

Ālavaka sutta - De toespraak tot Ālavaka*84]

 

Eens (in het 16e jaar na de Verlichting) vertoefde de Verhevene te Ālavi. Daar woonde de yakkha (demon) Ālavaka. De Boeddha bracht een bezoek aan diens huis, trof hem niet thuis aan en ging binnen op de demon zitten wachten.

Toen de demon aankwam, zei hij aan de Boeddha: “Kom naar buiten, asceet.” – “Goed, vriend,” zei de Verhevene en kwam naar buiten. “Ga naar bin­nen, asceet.” – “Goed, vriend,” zei de Verhevene en ging naar binnen. En een tweede keer zei de demon: ”Kom naar buiten, asceet.” – “Goed, vriend,” zei de Verhevene en kwam naar buiten. “Ga naar binnen, asceet.” – “Goed, vriend,” zei de Verhevene en ging naar binnen. En een derde keer zei de demon: “Kom naar buiten, asceet.” – “Goed, vriend,” zei de Verhevene en kwam naar buiten. “Ga naar binnen, asceet.” – “Goed, vriend,” zei de Verhevene en ging naar binnen. En een vierde keer sprak de demon: “Kom naar buiten, asceet.” - “Vriend, ik zal niet meer naar buiten komen. Doe maar wat je wilt.” – “Asceet, ik zal je een vraag stellen. Wanneer je ze niet kunt beantwoorden, zal ik je geest verwar­ren of je hart splijten of je aan de voeten vastpakken en naar de andere kant van de rivier gooien.” – “Vriend, ik zie weliswaar niemand in de wereld met haar goden, haar Maras en Brahmas, met haar scharen van asceten en brahmanen, goden en mensen, die mij aan de voeten kan vastpakken en naar de andere kant van de rivier kan gooien. Maar, vriend, vraag wat je wilt.”

 

Toen richtte de demon Ālavaka zich tot de Verhevene met dit vers:

 

“Wat is het kostbaarste bezit van de mens?

Wat, indien juist gedaan, brengt hem geluk?

Wat geldt als de zoetste smaak?

En welk leven noemt men hier het beste?”

 

Het antwoord van de Verhevene luidde:

 

“Vertrouwen is het kostbaarste bezit van de mens.

Indien hij de leer navolgt, brengt hem dat geluk.

De waarheid is de zoetste smaak.

En een leven in wijsheid is het beste.”

 

(Ālavaka:)

 

“Hoe kan men de stroom*85] oversteken

en hoe de oceaan?*86]

Hoe overwint men het leed?

En hoe wordt men geheel gezuiverd?”

 

(De Boeddha:)

 

“Door vertrouwen steekt men de stroom over;

en door waakzaamheid de oceaan.

Door inspanning overwint men het leed.

En door wijsheid wordt men geheel gezuiverd.”

 

(Ālavaka:)

 

“Hoe verkrijgt men wijsheid?

Hoe kan men vermogend worden?

Hoe krijgt men roem

en hoe krijgt men vrienden?

En hoe blijft men vrij van leed

als men van hier naar de andere wereld is gegaan?”

 

(De Boeddha:)

 

“Door op de leer van de heiligen te vertrouwen,

welke leer naar de verwezenlijking van Nibbāna voert,

door er goed naar te luisteren,

steeds achtzaam en met inzicht,

zo verkrijgt men wijsheid.

 

Vermogend wordt men

als men juist en omzichtig handelt,

met plichtsbesef en met inspanning.

Door oprechtheid en waarheid krijgt men roem.

En door te geven krijgt men vrienden.

 

Wie deze vier eigenschappen bezit,

namelijk eerlijkheid, rechtschapenheid,

standvastigheid en edelmoedigheid,

die zal na de dood geen leed kennen.

 

Je kunt ook andere priesters en asceten vragen

of men iets beters dan zelfbedwang en waarheid,

vrijgevigheid en verdraagzaamheid vinden kan.”

 

(Ālavaka:)

 

´Waarom zou ik thans

andere priesters en asceten vragen?

Vandaag heb ik immers vernomen

waarin het toekomstige heil bestaat!

 

Voor mijn heil, waarlijk,

is de Boeddha naar Ālavi gekomen.

Want heden heb ik vernomen

waar gaven rijke vruchten dragen.

 

Zo zal ik nu van dorp tot dorp

en van stad tot stad gaan,

en eer brengen aan de Ontwaakte

en aan zijn voortreffelijke leer.”

 

Na deze woorden zei Ālavaka tot de Boeddha: “Voortreffelijk, Gotama, zeer voortreffelijk is uw leer. Juist zoals iemand rechtzet wat omgevallen is, of ont­hult wat verborgen is, de weg wijst aan iemand die verdwaald is, of een olielamp in de duisternis zet opdat degenen met (goede) ogen de voorwerpen kunnen zien, juist zo is de leer op veelvuldige manier door de Eerwaarde Gotama uit­gelegd. Ik neem mijn toevlucht tot de Eerwaarde Gotama, tot zijn leer en tot de Orde van de monniken. Moge de Eerwaarde Gotama mij aannemen als een lekenvolgeling die zijn toevlucht neemt vanaf vandaag tot zolang het leven duurt.”

_____

84] Sn.181-192.

85] De viervoudige stroom van zinsverlangens, worden, verkeerde inzichten en onwetendheid.

86] De oceaan van samsara, herhaald bestaan.

 

 

Kasībhāradvāja sutta - De toespraak tot de brahmaan Kasi-Bhāradvāja*87]

 

Eens (in het elfde regenseizoen) vertoefde de Verhevene in het land Magadha, te Dakkhināgiri*88], in het brahmanendorp Ekanālā. Het was in die tijd het zaaiseizoen en 500 ploegen van de brahmaan Kasi-Bhāradvāja waren er in gebruik.*89] ’s-Morgens kleedde de Verhevene zich aan, nam nap en (bo­ven)gewaad en begaf zich naar de plaats waar het werk van de brahmaan Kasi-Bhāradvāja gaande was. Het was bij de brahmaan de tijd van de uitdeling van het eten; en de Verhevene ging naar hem toe en bleef naast hem staan. De brahmaan Kasi-Bhāradvāja zag de Verhevene daar op een gave staan wachten en zei tot hem: “Asceet, ik ploeg en zaai en daarna eet ik. Ook u, asceet, moet ploegen en zaaien en daarna kunt u eten.”

 

“ Brahmaan, ook ik ploeg en zaai en daarna eet ik.”

 

“Wij zien geen juk noch ploegschaar, geen stok om aan te drijven noch twee­span van de Verheven Gotama. Toch zegt de Eerwaarde Gotama: ‘Ook ik, brahmaan, ploeg en zaai en daarna eet ik.’”

En verder sprak de brahmaan de Verhevene toe met de woorden:

“U beweert een ploeger te zijn, en toch kunnen wij uw ploeg niet zien; gevraagd naar uw ploeg en de rest, vertelt ons erover zodat wij er weet van hebben.”

 

(De Boeddha:)

“Vertrouwen is mijn zaaigoed,

en ascese is de regen;

de wijsheid is mijn juk en ploeg.

Schaamte is de disselboom

en de geest is de verbinding.

Oplettendheid is mijn ploegschaar en stok om aan te drijven.

 

Met daden en woorden bewaakt,

met het lichaam bij de maaltijd beteugeld,

gebruik ik de waarheid om te zaaien.

Door de innerlijke vrede wordt het juk losgemaakt.

 

De wilskracht is mijn tweespan.

Ze gaat daarheen

waar men na aankomst geen zorgen meer heeft.

Ze voert naar de vrijheid van de last.

Op die manier is dit veldwerk voltooid:

de vrucht ervan is het Doodloze.

Wie een dergelijk veldwerk heeft volbracht,

is van alle leed bevrijd.”

 

De brahmaan Kasi-Bhāradvāja vulde een grote bronzen schaal met melkrijst en bood ze de Verhevene aan met de woorden: “Moge de Eerwaarde Gotama deze melkrijst nuttigen; waarlijk, de Eerwaarde Gotama is een ploeger die veld­werk verricht met het Doodloze als vrucht.”

 

(De Boeddha:)

“Brahmaan, wat ik ontvang na het reciteren van verzen mag niet door mij gegeten worden. Het behoort niet tot de traditie van degenen die juist inzicht hebben. De Boeddhas wijzen af wat verkregen is door het reciteren van verzen. Brahmaan, dat is het gedrag [van Boeddhas] zolang als de Dhamma heerst.

 

Maar in andere gevallen mag u aan die grote Wijze welke volkomen, smetteloos is, en in wie bezorgdheid tot rust is gekomen, voedsel en drank aan­bieden. Dat is een veld voor iemand die naar verdienste verlangt.”

 

“Eerwaarde Gotama, aan wie zal ik dan deze melkrijst geven?”

 

“Brahmaan, in de wereld met haar goden, Maras en Brahmas, met haar scharen asceten, brahmanen, goden en mensen, is er niemand door wie deze melkrijst, na nuttiging ervan, verteerd kan worden uitgezonderd door de Tathā­gata of een discipel van de Tathāgata. Brahmaan, gooi daarom deze melkrijst op een plek waar geen gras is of in een poel waarin geen (zichtbare) levende wezens zijn.”

 

Hierna gooide de brahmaan de melkrijst in een poel waarin geen levende wezens waren; en de melkrijst in het water borrelde en siste, rookte en dampte. Juist zoals wanneer een ploegschaar die overdag verhit is, in het water wordt gegooid en dan rookt en dampt, sist en borrelt, evenzo rookte en dampte, siste en borrelde die melkrijst.

 

Toen ging de brahmaan Kasi-Bhāradvāja met ontzetting, met de haren te berge, naar de Verhevene toe, knielde voor hem neer, boog met zijn hoofd tot aan de voeten van de Verhevene en zei: “Voortreffelijk, Gotama, zeer voortref­felijk is uw leer. Juist zoals iemand rechtzet wat omgevallen is, of onthult wat verborgen is, de weg wijst aan iemand die verdwaald is, of een olielamp in de duisternis zet opdat degenen met (goede) ogen de voorwerpen kunnen zien, juist zo is de leer op veelvuldige manier door de Eerwaarde Gotama uitgelegd. Ik neem mijn toevlucht tot de Eerwaarde Gotama, tot zijn leer en tot de Orde van de monniken. Ik wil graag bij de Eerwaarde Gotama de inwijding tot novice ontvangen en de hogere wijding.”

 

De brahmaan Kasi-Bhāradvāja ontving daarop van de Verhevene zowel de inwijding tot novice als de hogere wijding. Niet lang na zijn hogere wijding leefde de Eerwaarde Bhāradvāja alleen, afgezonderd, energiek, ijverig en vast­besloten. En na niet lange tijd verwerkelijkte en bereikte hij door eigen inzicht, hier en nu, de hoogste volmaaktheid (Arahantschap), het einde van het edele leven omwille waarvan mensen van goede familie het huiselijke leven verlaten om het huisloze leven te leiden. ‘Geboorte is uitgedoofd, het edele leven is geleid, gedaan is wat gedaan moet worden, er is hierna verder niets meer te doen,’ aldus had hij ingezien. Zo was ook de Eerwaarde Bhāradvāja een van de heiligen geworden.

_____

87] Sn.76-82; S.VII.11).

88] klooster ‘Zuidberg’, ten zuiden van Rājagaha.

89] Kasi = ploeger; Bhāradvāja is de naam van de stam. De brahmaan was blijkbaar een heerboer. Daarom de bijnaam: Kasi-Bhāradvāja.

 

Parābhava sutta - Leerrede over de oorzaken van achteruitgang*90]

 

Na de leerrede over de zegeningen*91] gehoord te hebben, die handelt over datgene wat voert tot vooruitgang en voorspoed, dachten de goden bij zichzelf: “De Boeddha heeft ons over de zegeningen verteld, maar niet over het verval, de achteruitgang van iemand. Zouden wij niet naar hem toe gaan en hem vragen over dingen die tot achteruitgang leiden!” Dus kwamen de goden op de dag na de leerrede over de zegeningen bijeen en een van hen stelde onderstaande vragen. (Aldus het commentaar).

 

Eens vertoefde de Verhevene te Sāvatthi, in het Jetavana-klooster van Anathapindika. Toen de nacht was voortgeschreden, kwam een zekere god wiens uitmuntende schittering het hele Jetavana-klooster verlichtte, tot bij de Verhevene, groette hem eerbiedig en ging naast hem staan. En hij richtte zich tot de Verhevene met het vers:

 

“Wij vragen U, Gotama ,

Wat is de oorzaak van iemands ondergang?

Wij zijn naar de Verhevene gekomen met de vraag:

Wat is de oorzaak van iemands achteruitgang?”

 

(De Boeddha:)

“Gemakkelijk te kennen is degene die vooruitgaat;

gemakkelijk te kennen is degene die achteruitgaat.

Degene die de Dhamma*92] liefheeft, gaat vooruit;

degene die van de Dhamma een afkeer heeft, gaat achteruit.”

 

(De god:)

“Wij hebben dit begrepen.

Dit is de eerste oorzaak van achteruitgang.

Vertelt ons nu, Verhevene,

wat is de tweede oorzaak van iemands ondergang?”

 

(De Boeddha:)

“Als men graag vertoeft bij slechte lieden,

als men niet graag bij deugdzame mensen is,

als men de leer van boze mensen goedkeurt,

dit is de oorzaak van iemands achteruitgang.”

 

(De god:)

“Wij hebben dit begrepen.

Dit is de tweede oorzaak van achteruitgang.

Vertelt ons nu, Verhevene,

wat is de derde oorzaak van iemands ondergang?”

 

(De Boeddha:)

“Als men graag lang slaapt,

als men graag in gezelschap verkeert,*93]

als men traag, lui en prikkelbaar is,

dit is de oorzaak van iemands achteruitgang.”

 

(De god:)

“Wij hebben dit begrepen.

Dit is de derde oorzaak van achteruitgang.

Vertelt ons nu, Verhevene,

wat is de vierde oorzaak van iemands ondergang?”

 

(De Boeddha:)

“Als men welgesteld is

en dan niet voor zijn ouders zorgt

als zij oud en bejaard zijn,

dit is de oorzaak van iemands achteruitgang.”

 

(De god:)

“Wij hebben dit begrepen.

Dit is de vierde oorzaak van achteruitgang.

Vertelt ons nu, Verhevene,

wat is de vijfde oorzaak van iemands ondergang?”

 

(De Boeddha:)

“Als men door leugens

een priester of asceet

of enig ander bedelmonnik bedriegt,

dit is de oorzaak van iemands achteruitgang.”

 

(De god:)

“Wij hebben dit begrepen.

Dit is de vijfde oorzaak van achteruitgang.

Vertelt ons nu, Verhevene,

wat is de zesde oorzaak van iemands ondergang?”

 

(De Boeddha:)

“Als men veel rijkdom heeft

en genoeg geld en voedsel,

maar dan zijn luxe alleen geniet*94]

dit is de oorzaak van iemands achteruitgang.”

 

(De god:)

“Wij hebben dit begrepen.

Dit is de zesde oorzaak van achteruitgang.

Vertelt ons nu, Verhevene,

wat is de zevende oorzaak van iemands ondergang?”

 

(De Boeddha:)

“Als men trots is op afkomst,

op rijkdom of op familie,

en als men dan zijn verwanten veracht,

dit is de oorzaak van iemands achteruitgang.”

 

(De god:)

“Wij hebben dit begrepen.

Dit is de zevende oorzaak van achteruitgang.

Vertelt ons nu, Verhevene,

wat is de achtste oorzaak van iemands ondergang?”

 

(De Boeddha:)

“Als men een rokkenjager,

een dronkaard, een speler is,

als men alles verbrast wat men verdient,

dit is de oorzaak van iemands achteruitgang.”

 

(De god:)

“Wij hebben dit begrepen.

Dit is de achtste oorzaak van achteruitgang.

Vertelt ons nu, Verhevene,

wat is de negende oorzaak van iemands ondergang?”

 

(De Boeddha:)

“Als men niet tevreden is met eigen vrouw

en dan lichtekooien

en/of vrouwen van anderen bezoekt,

dit is de oorzaak van iemands achteruitgang.”*95]

 

(De god:)

“Wij hebben dit begrepen.

Dit is de negende oorzaak van achteruitgang.

Vertelt ons nu, Verhevene,

wat is de tiende oorzaak van iemands ondergang?”

 

(De Boeddha:)

“Als men zijn jeugd voorbij is

en dan een jonge vrouw neemt

en als men wegens haar niet kan slapen van jaloersheid,*96]

dit is de oorzaak van iemands achteruitgang.”*97]

 

(De god:)

“Wij hebben dit begrepen.

Dit is de tiende oorzaak van achteruitgang.

Vertelt ons nu, Verhevene,

wat is de elfde oorzaak van iemands ondergang?”

 

(De Boeddha:)

“Als men autoriteit geeft aan een vrouw

die verslaafd is aan drinken en geld verkwisten

of aan een man van gelijke soort,

dit is de oorzaak van iemands achteruitgang.”

 

(De god:)

“Wij hebben dit begrepen.

Dit is de elfde oorzaak van achteruitgang.

Vertelt ons nu, Verhevene,

wat is de twaalfde oorzaak van iemands ondergang?”

 

(De Boeddha:)

“Als men van adellijke geboorte is,

met veel ambities en weinig financiële middelen,

en als men dan streeft naar heerschappij,

dit is de oorzaak van iemands achteruitgang.”

 

“Wanneer een wijs, edel iemand, met inzicht,

deze oorzaken van achteruitgang in de wereld

heeft gezien en overwogen,

dan kiest hij de veilige wereld.”

_____

 

90] Sn.91-115.

91] zie het Maha Mangala sutta.

92] ook vertaald met: deugd, oprechtheid.

93] als men geen genoegen vindt in eenzaamheid.

94] d.w.z. geen aalmoezen geeft.

95] Voor vrouwen geldt: Als men niet tevreden is met eigen man en dan andere mannen bezoekt.

96] Vanwege zijn angst dat zij de voorkeur zou geven aan jongere mannen.

97] Voor vrouwen geldt: Als men een man neemt die niet bij de leeftijd past en dan van jaloersheid niet kan slapen.

 

Vasala sutta*98] - De leerrede over de verschoppeling*99]

 

Eens vertoefde de Verhevene te Savatthi in het Jetavana-klooster van Anāthapindika. De Verhevene had zich ’s-morgens aangekleed, nam nap en (opper)gewaad en begaf zich naar Sāvatthī om er voedsel te vergaren. In het huis van de brahmaan Aggika-Bhāradvāja*100] brandde toen het offervuur: een offergave werd gebracht. De Verhevene die te Sāvatthī van huis tot huis ging op zijn ronde voor voedsel, kwam zo ook bij het huis van de brahmaan Aggika-Bhāradvāja. Deze zag de Verhevene van verre naderbij komen en riep hem toe: “Jij daar, kale, blijf daar. Ellendige asceet, blijf daar. Jij ellendige verschoppeling, blijf staan!” Na deze woorden sprak de Verhevene tot de brahmaan Aggika-Bhāradvāja: “Brahmaan, ken jij dan de verschoppeling of de dingen die iemand tot een verschoppeling maken?” – “Heer Gotama, ik ken de verschoppeling niet noch de dingen die iemand tot verschoppeling maken. Het zou goed zijn als de Heer Gotama mij deze zaak zó toonde dat ik de verschoppeling leer kennen of de dingen die iemand tot verschoppeling maken.” – “Brahmaan, dan luister, let goed op. Ik zal spreken.” – “Jawel, Heer,” gaf de brahmaan Aggika-Bhāradvāja ten antwoord. De Verhevene sprak aldus:

 

“Iemand die toornig is, vol haat, boosaardig, een lasteraar, met slechte bedoelingen, huichelachtig, ken hem als verschoppeling.

Iemand die hier levende wezens, hetzij dieren of vogels,*101] letsel toebrengt, wie voor levende wezens geen medelijden heeft, ken hem als verschoppeling.

Wie dorpen en steden belegert en verwoest, wie berucht is als tiran, ken hem als verschoppeling.

Wie, hetzij in het dorp of in het bos, door diefstal neemt wat niet gegeven is, ken hem als verschoppeling.

Wie schulden maakt en na aanmaning dan loochent met de woorden: 'Ik ben je niets schuldig', ken hem als verschoppeling.

Wie een kleinigheid begeert en dan iemand overvalt op de weg, hem doodt en de kleinigheid neemt, ken hem als verschoppeling.

Wie voor eigen heil, voor dat van anderen of omwille van geld valse getui­ge­nis aflegt, wanneer hij als getuige gevraagd is, ken hem als verschoppeling.

Wie met vrouwen van verwanten of van vrienden echtbreuk pleegt, met geweld of met haar toestemming, ken hem als verschoppeling.

Wie zijn ouders, wanneer zij oud en bejaard zijn, niet ondersteunt hoewel hij daartoe in staat is, ken hem als verschoppeling.

Wie zijn moeder of vader, broer, zuster of schoonmoeder slaat of met woor­den krenkt, ken hem als verschoppeling.

Wie het onheilzame aanbeveelt wanneer hem naar het heilzame gevraagd wordt, wie onduidelijke raad geeft, ken hem als verschoppeling.

Wie een slechte daad begaat en dan wenst: 'Dat men het niet van mij te weten komt,' wie in het geheim kwaad doet, ken hem als verschoppeling.

Wie bij een ander op bezoek gaat en er de maaltijd nuttigt, maar de gast niet eert door hem, wanneer hij een tegenbezoek brengt, een maaltijd aan te bieden, ken hem als verschoppeling.

Wie een priester of asceet, wanneer het tijd is voor het eten, met woorden krenkt en hem niets geeft, ken hem als verschoppeling.

Wie vol verblinding vertelt wat niet gebeurd is, omdat hij naar gering voor­deel verlangt, ken hem als verschoppeling.

Wie zichzelf roemt en anderen geringschat, wie zich door zulke hoogmoed zelf vernederd heeft, ken hem als verschoppeling.

Wie twistziek is, gierig en vol slechte wensen, hebzuchtig en vol valsheid, zonder schaamte en onbescheiden, ken hem als verschoppeling.

Wie smalend spreekt over de Boeddha of zijn discipel, hetzij monnik of leek, ken hem als verschoppeling.

Maar wie zich als heilige uitgeeft zonder heilige te zijn, wie aldus een dief is in de wereld inclusief Brahmā, ken hem als de laagste verschoppeling!

Zij zijn het die 'verschoppeling' heten; Ik heb ze u nu verkondigd.

 

Niet door geboorte is men een verschoppeling, niet door geboorte is men een brahmaan. Maar door zijn daad is men een verschoppeling, door zijn daad is men een brahmaan.

Ook hieruit is het te begrijpen; Ik geef u een voorbeeld. Sopaka was de zoon van een verschoppeling, een Candāla, die als Mātanga algemeen bekend was. Deze Mātanga had de hoogste roem bereikt welke zeer moeilijk te verkrijgen is. Veel edelen en ook brahmanen kwamen bij hem hun opwachting maken. Hij had de weg van de goden beklommen, het smetteloze hoge pad. Na begeerte en zingenot te hebben opgegeven, is hij naar de Brahma-wereld gegaan. Zijn afkomst hield hem niet ervan af in de Brahma-wereld herboren te worden.

 

Er zijn brahmanen, geboren in een familie van geleerden, die met de Vedas goed vertrouwd zijn. Ook hen kan men vaak met slecht gedrag zien. In dit leven reeds worden zij berispt, en in het volgende gaan zij naar de lagere wereld. Hun afkomst hield hen niet af van die lagere weg of van berisping.

 

Niet door geboorte is men een verschoppeling, niet door geboorte is men een brahmaan. Maar door zijn daad is men een verschoppeling, door zijn daad is men een brahmaan.”

 

Na deze woorden zei de brahmaan Aggika-Bhāradvāja tot de Boeddha: “Voortreffelijk, Eerwaarde Gotama, zeer voortreffelijk. Eerwaarde Gotama, juist zoals iemand rechtzet wat omgevallen is, of onthult wat verborgen is, de weg wijst aan iemand die verdwaald is, of een olielamp in de duisternis zet op­dat degenen met (goede) ogen de voorwerpen kunnen zien, juist zo is de leer op veelvuldige manier door de Eerwaarde Gotama uitgelegd. Ik neem mijn toevlucht tot de Eerwaarde Gotama, tot zijn leer en tot de Orde van de mon­ni­ken. Moge de Eerwaarde Gotama mij aannemen als een lekenvolgeling die zijn toevlucht heeft genomen vanaf vandaag tot zolang het leven duurt.”

_____

98] ook genaamd: Aggikabhāradvāja sutta.

99] Sn.116-142.

100] Aggi betekent vuur; Bhāradvāja is de naam van de stam. Deze brahmaan onderscheidt zich van anderen door vuuroffers, daarom de naam Aggika-Bhāradvāja.

101] letterlijk: eenmaal geboren of tweemaal geboren.

 

 

Saccavibhanga sutta - De analyse van de leer*102]

 

Eens vertoefde de Gezegende te Isipatana nabij Varanasi. Daar sprak hij de monniken toe met de volgende woorden:

“Het smetteloze Wiel der Leer dat door de Tathāgata, de Volkomene, in beweging is gebracht in het hertenpark te Isipatana nabij Varanasi, kan niet tot stilstand gebracht worden door boeteling of brahmaan, noch door god, Mara, Brahma of iemand anders in de wereld. Dit wil zeggen, het was een verkon­di­ging van de vier edele waarheden door ze te onderrichten, te vestigen, toe­gan­kelijk te maken, te analyseren en toe te lichten.

En wat zijn die vier Edele Waarheden? Het is de verkondiging van de Edele Waarheid van lijden, door ze te onderrichten, te vestigen, toegankelijk te maken, te analyseren en toe te lichten.

Het is de verkondiging van de edele waarheid van het ontstaan van lijden, door ze te onderrichten, te vestigen, toegankelijk te maken, te analyseren en toe te lichten.

Het is de verkondiging van de edele waarheid van het beëindigen van lijden, door ze te onderrichten, te vestigen, toegankelijk te maken, te analyseren en toe te lichten.

Het is de verkondiging van de edele waarheid van het pad dat voert naar het beëindigen van lijden, door ze te onderrichten, te vestigen, toegankelijk te maken, te analyseren en toe te lichten.

Dit smetteloze Wiel der Leer dat door de Tathāgata, de Volkomene, in bewe­ging is gebracht in het hertenpark te Isipatana nabij Varanasi, kan niet tot stil­stand gebracht worden door boeteling of brahmaan, noch door god, Mara, Brahma of iemand anders in de wereld. Dit wil zeggen, het was een verkondi­ging van de vier edele waarheden door ze te onderrichten, te vestigen, toegan­kelijk te maken, te analyseren en toe te lichten.

Monniken, volgt Sariputta en Moggallana; gaat met Sariputta en Moggallana om. Wijze monniken helpen [materieel en geestelijk] degenen die het heilige leven leiden. Monniken, Sariputta is als een moeder, Moggallana is als een pleegmoeder voor een kind. Monniken, Sariputta leidt wezens tot het pad van Stroom-intrede, Moggallana leidt ze tot het hoogste doel, Arahantschap.*103] Monniken, Sariputta is in staat de vier edele waarheden te verkondigen, te on­derrichten, te vestigen, toegankelijk te maken, te analyseren en toe te lichten.”

 

Na deze woorden rees de Gezegende op van zijn zitplaats en ging zijn resi­dentie binnen. Niet lang na het vertrek van de Gezegende sprak de Eerwaarde Sariputta tot de monniken: “Eerwaarde vrienden.” Hierop zeiden de monniken: “Eerwaarde vriend.” De Eerwaarde Sariputta richtte zich verder tot hen met de woorden:

“Eerwaarde vrienden, het smetteloze Wiel der Leer dat door de Tathāgata, de Volkomene, de volmaakt Verlichte in beweging is gebracht in het hertenpark te Isipatana nabij Varanasi, kan niet tot stilstand gebracht worden door boeteling of brahmaan, noch door god, Mara, Brahma of iemand anders in de wereld. Dit wil zeggen, het was een verkondiging van de vier edele waarheden door ze te onderrichten, te vestigen, toegankelijk te maken, te analyseren en toe te lichten.

 

Wat zijn die vier edele waarheden? Het was de verkondiging van de edele waarheid van lijden door ze te onderrichten, te vestigen, toegankelijk te maken, te analyseren en toe te lichten. Het was de verkondiging van de edele waarheid van het ontstaan van lijden door ze te onderrichten, te vestigen, toegankelijk te maken, te analyseren en toe te lichten. Het was de verkondiging van de edele waarheid van het beëindigen van lijden door ze te onderrichten, te vestigen, toegankelijk te maken, te analyseren en toe te lichten. Het was de verkondiging van de edele waarheid van het pad dat voert naar de beëindiging van lijden door ze te onderrichten, te vestigen, toegankelijk te maken, te analyseren en toe te lichten.

 

Vrienden, de edele waarheid van lijden is als volgt: geboorte is lijden; ouder worden is lijden; ziekte is lijden; sterven is lijden; verdriet, geweeklaag, pijn, leed en wanhoop zijn lijden; het verenigd zijn met wie of waarmee men een afkeer heeft, is lijden; het gescheiden zijn van wie of van wat men liefheeft, is lijden; niet te krijgen wat men graag wil, is lijden; kortom de vijf groeperingen van hechten zijn lijden.

En wat, vrienden, is geboorte? - Wat hier of elders het voortgebracht worden is, het in het bestaan treden, het verschijnen van de groeperingen van bestaan, het verkrijgen van de zintuiglijke organen, het geboren worden: dat heet ge­boorte.

En wat, vrienden, is ouder worden? - Wat hier of elders veroudering is, ver­val van de tanden, vergrijzing, het rimpelen van de huid, het afnemen van de levenskracht, het afsterven van de zinsorganen: dat heet ouder worden.

En wat, monniken, is sterven? - Wat hier of elders het afscheiden is, het uit­eenvallen, het verdwijnen, de dood, het beëindigen van de levenstijd, het uit­eenvallen van de groeperingen van bestaan, het afwerpen van het lichaam: dat heet sterven.

En wat, vrienden, is verdriet? - Wat bij iemand die door het een of andere verlies of lijden getroffen is, bedroefdheid is, wanhoop, verslagenheid, innerlijke zorg: dat heet verdriet.

En wat, vrienden, is geweeklaag? - Wat bij iemand die door het een of andere verdriet of lijden getroffen is, gejammer en treuren is: dat heet geweeklaag.

En wat, vrienden, is pijn? - Wat lichamelijk pijnlijk en onaangenaam is, wat er bestaat aan pijnlijke en onaangename gevoelens die door lichamelijk contact veroorzaakt zijn: dat heet pijn.

En wat, vrienden, is leed? - Wat geestelijk pijnlijk en onaangenaam is, wat er bestaat aan pijnlijke en onaangename gevoelens die door geestelijk contact ver­oorzaakt zijn: dat heet leed.

En wat, vrienden, is wanhoop? - Wat bij iemand die door het een of andere verlies of lijden getroffen is, troosteloosheid en vertwijfeling is, de wanhopige en troosteloze geestestoestand: dat heet wanhoop.

En wat, vrienden, is het lijden dat bestaat in het verenigd zijn met wie of waarmee men een afkeer heeft? - Wat er bestaat aan ongewenste, onbehaaglijke, onaangename objecten zoals vormen, geluiden, geuren, smaken, aanrakingen en gedachten, het ontmoeten daarvan, het samenkomen, de verbinding ermee: dat is het lijden dat bestaat in het verenigd zijn met datgene waarvan men een afkeer heeft. Of wat er bestaat aan wezens die iemand schade, onheil, onaan­genaamheden en onzekerheid wensen, het ontmoeten van hen, het samen­komen, de verbinding met hen: dat is het lijden dat bestaat in het verenigd zijn met degenen van wie men een afkeer heeft.

En wat, vrienden, is het gescheiden zijn van wie of van wat men liefheeft? - Wat er bestaat aan gewenste, behaaglijke, aangename objecten, zoals vormen, geluiden, geuren, smaken, aanrakingen en gedachten, het missen ervan, ze niet ontmoeten, niet ermee samenkomen: dat is het lijden dat bestaat in het geschei­den zijn van wat men liefheeft. En ook wat er bestaat aan wezens die iemand heil, geluk, welzijn en zekerheid wensen, hen niet ontmoeten, hen missen, niet met hen samenkomen: dat is het lijden dat bestaat in het gescheiden zijn van wie men liefheeft.

En wat, vrienden, is het lijden dat bestaat in het niet verkrijgen wat men wenst? - In wezens die aan wedergeboorte onderhevig zijn, ontspringt de wens: ‘Ach, mochten wij toch niet meer aan wedergeboorte onderhevig zijn.’ Maar zoiets kan door wensen niet bereikt worden. En in wezens die aan veroudering, dood, verdriet, geweeklaag, pijn, leed en wanhoop onderhevig zijn, ontspringt de wens dat zij daaraan toch niet meer onderhevig mochten zijn. Maar zoiets kan door wensen niet bereikt worden. Dat is het lijden dat bestaat in het niet verkrijgen wat men wenst.

En wat, vrienden, zijn de als lijden geldende vijf groeperingen van bestaan? - Het is de groepering van lichamelijkheid, de groepering van gevoelens, de groe­pering van waarnemingen, de groepering van geestelijke formaties en de groepe­ring van bewustzijn.

 

Vrienden, de edele waarheid van het ontstaan van lijden is als volgt: het is de begeerte die wedergeboorte doet ontstaan, die vergezeld gaat van genoegen en lust en die nu eens hier en dan weer daar steeds nieuw behagen schept. Met andere woorden, het is het verlangen naar zinnelijke begeerten, het verlangen naar bestaan en het verlangen naar niet-bestaan.*104]

Vrienden, de edele waarheid van het beëindigen van lijden is als volgt: het is het volledig wegebben en het volledig uitdoven van die begeerte, het verwerpen, het opgeven en het achterlaten ervan; het is de bevrijding ervan en het zich losmaken ervan.*105]

 

De edele waarheid van het pad dat voert naar het beëindigen van lijden, is als volgt: het is niets anders dan het edele achtvoudige pad, namelijk: juist inzicht, juist denken, juist spreken, juist handelen, juist levensonderhoud, juiste inspan­ning, juiste oplettendheid, juiste concentratie.

 

Wat is juist inzicht? Het is dit weten van lijden, weten van het ontstaan van lijden, weten van het verdwijnen van lijden, weten van het pad dat voert naar het beëindigen van lijden. Dit heet juist inzicht .

 

Wat is juist denken? Het is denken aan verzaking, denken aan welwillendheid, denken aan niet kwaad doen. Dit heet juist denken.

 

Wat is juist spreken? Het is afzien van onjuiste taal, afzien van geroddel, afzien van harde, ruwe taal, afzien van ijdel geklets. Dit heet juist spreken.

 

Wat is juist handelen? Het is afzien van doden, afzien van stelen, afzien van ongeoorloofd seksueel gedrag. Dit heet juist handelen.

 

Wat is juist levensonderhoud? Ze bestaat hierin dat een edele volgeling(e) verkeerd levensonderhoud vermijdt en in zijn (haar) levensbehoeften voorziet op de juiste manier. Dit heet juist levensonderhoud.

 

Wat is juiste inspanning? Een monnik neemt een vast voornemen, spant zich in, wekt energie op, versterkt zijn geest, spoort zichzelf aan om het ontstaan van kwaad tegen te gaan en ook het ontstaan van onheilzame gedachten die nog niet zijn ontstaan. Hij neemt een vast voornemen, spant zich in, wekt energie op, versterkt zijn geest, spoort zichzelf aan om de slechte, onheilzame gedachten te verdrijven die reeds zijn ontstaan. Hij neemt een vast voornemen, spant zich in, wekt energie op, versterkt zijn geest, spoort zichzelf aan om heilzame gedachten die nog niet zijn ontstaan, te ontwikkelen. En hij neemt een vast voornemen, spant zich in, wekt energie op, versterkt zijn geest, spoort zichzelf aan om de heilzame gedachten die zijn ontstaan, te bewaren, te vermeerderen, tot rijpheid te brengen, te ontwikkelen en te vervolmaken. Dit heet juiste inspanning.

 

Wat is juiste oplettendheid? Een monnik beoefent contemplatie over het lichaam bij het lichaam, ijverig, met helder begrip en oplettend, na begeerte en afkeer betreffende de wereld (van het lichaam) overwonnen te hebben. Hij beoefent contemplatie over gevoelens bij gevoelens, ijverig, met helder begrip en oplettend, na begeerte en afkeer betreffende de wereld (van gevoelens) overwonnen te hebben. Hij beoefent contemplatie over de geest bij de geest, ijverig, met helder begrip en oplettend, na begeerte en afkeer betreffende de wereld (van de geest) overwonnen te hebben. Hij beoefent contemplatie over geestelijke objecten bij geestelijke objecten, ijverig, met helder begrip en oplet­tend, na begeerte en afkeer betreffende de wereld (van geestelijke objecten) overwonnen te hebben. Dit heet juiste oplettendheid.

 

En wat is juiste concentratie? Een monnik, afgezonderd van zintuiglijk ver­langen, afgezonderd van onheilzame gedachten, treedt binnen en vertoeft in de eerste meditatieve verdieping. Deze gaat gepaard met overdenken en redeneren, is ontstaan uit afzondering en is vol vreugde en vervoering. Door het tot beda­ren brengen van overdenken en redeneren en door het verkrijgen van innerlijke kalmte treedt hij binnen en verblijft hij in de tweede meditatieve verdieping. Deze is vrij van overdenken en redeneren, is ontstaan uit concentratie en is vol vreugde en vervoering.

Na het afnemen van vervoering vertoeft hij in gelijkmoedigheid, oplettend en helder bewust. En hij ervaart in eigen persoon dat gevoel waarvan de heiligen zeggen: ‘Vol vreugde leeft degene die gelijkmoedigheid heeft en die oplettend is.’ Zo treedt hij binnen en verblijft hij in de derde meditatieve verdieping.

Na plezier en pijn te hebben opgegeven, en door het verdwijnen van eerdere vervoering en verdriet, treedt hij binnen en verblijft hij in de vierde meditatieve verdieping. Deze heeft noch angst noch vreugde en is geheel gezuiverd door gelijkmoedigheid en oplettendheid. Dit heet juiste concentratie.

 

Dit heet het edele pad dat voert naar de bevrijding van lijden.

Vrienden, het smetteloze Wiel der Leer dat door de Tathāgata, de Volko­mene, de Volmaakt Verlichte, in beweging is gebracht in het hertenpark te Isi­patana nabij Varanasi, kan niet tot stilstand gebracht worden door boeteling of brahmaan, noch door god, Mara, Brahma of iemand anders in de wereld. Dit wil zeggen, het was een verkondiging van de vier edele waarheden door ze te onderrichten, te vestigen, toegankelijk te maken, te analyseren en toe te lichten.”

 

Aldus luidden de woorden van de Eerwaarde Sariputta. En die monniken namen de woorden van de Eerwaarde Sariputta met vreugde aan.

_____

102] M.141.

103] Iemand tot het pad van Stroom-intrede leiden is moeilijker dan tot het pad van Arahantschap voeren. Want in het eerste geval heeft men te maken met onontwikkelde wezens, en in het laatste geval met degenen die reeds ontwikkeld zijn en die niet meer terug kunnen vallen in lagere staten.

104] “En waar komt dit verlangen tot ontstaan en waar vat het post? – Er zijn in de wereld aantrek­kelijke en aangename dingen; dáár komt verlangen tot ontstaan en dáár vat het post. De zes zintuigen (inclusief de geest) zijn in de wereld aantrekkelijk en aangenaam; daar ontspringt het verlangen en daar vat het post. Het verlangen vat ook post bij de objecten van de zintuigen. Het bewustzijn dat ontstaat in afhankelijkheid van zintuig en object, is eveneens in de wereld aan­trekkelijk en aangenaam; daar vat het verlangen post. Contact dat veroorzaakt is door de zintui­gen, is in de wereld aantrekkelijk en aangenaam. Daar komt verlangen tot ontstaan en daar vat het post. Gevoelens die afhankelijk ontstaan door contact van de zintuigen met de zintuiglijke objecten, zijn in de wereld aantrekkelijk en aangenaam. Daar komt verlangen tot ontstaan en daar vat het post. Waarneming van vormen, geluiden, geuren, smaken, van dingen die aan­geraakt kunnen worden en van geestelijke objecten is in de wereld aantrekkelijk en aangenaam. Daar komt het verlangen tot ontstaan en daar vat het post. De wil gericht op vormen, geluiden, geuren, smaken, dingen die aangeraakt kunnen worden, en gericht op geestelijke objecten, is in de wereld aantrekkelijk en aangenaam. Daar komt het verlangen tot ontstaan en daar vat het post. De begeerte naar vormen, geluiden, geuren, smaken, naar dingen die aangeraakt kunnen worden en naar geestelijke objecten is in de wereld aantrekkelijk en aangenaam. Daar komt het verlangen tot ontstaan en daar vat het post. Het overdenken van vormen, geluiden, geuren, smaken, dingen die aangeraakt kunnen worden en geestelijke objecten is in de wereld aantrekke­lijk en aangenaam. Daar komt het verlangen tot ontstaan en daar vat het post. Het onderzoeken van vormen, geluiden, geuren, smaken, dingen die aangeraakt kunnen worden en geestelijke objecten is in de wereld aantrekkelijk en aangenaam. Daar komt het verlangen tot ontstaan en daar vat het post.” (D.22)

 

105] “En waar, monniken, wordt die begeerte opgeheven en waar wordt ze uitgedoofd? - Wat er in de wereld aan aantrekkelijke en aangename dingen bestaat, namelijk vormen, geluiden, geuren, smaken, dingen die aangeraakt kunnen worden en geestelijke objecten, dáár wordt die begeerte opgeheven en dáár wordt ze uitgedoofd.” (D.22)

 

 

Ātānātiya sutta - De ātānātiya bescherming*106]

 

  

(A)

Eens vertoefde de Verhevene op de Gierepiek (Gijhakūta) te Rajagaha. Toen kwamen de Vier Grote Koningen*107] met een groot gevolg van Yakkhas, Gandhabbas, Kumbhandas en Nagas. Zij plaatsten een wacht op de vier hoe­ken, stelden troepen soldaten aan de vier zijden, en plaatsten sterke strijd­krach­ten aan de vier zijden (voor de veiligheid van Sakka].*108] En toen de nacht ver was voortgeschreden, kwamen zij tot bij de Verhevene, waarbij zij de hele Gierenpiek verlichtten met hun onvergelijkbare glans. Zij groetten de Verhevene eerbiedig en gingen naast hem zitten.

Onder hun gevolg bevonden zich Yakkhas; sommigen van hen begroetten de Verhevene en gingen terzijde van hem zitten; anderen wisselden vriendelijke groeten met de Verhevene, spraken met hem op een beleefde en hoffelijke manier, en gingen terzijde van hem zitten; anderen groetten hem met de han­den tegen elkaar en opgeheven, en gingen terzijde van hem zitten; weer anderen noemden hun naam en afkomst en gingen terzijde van hem zitten; anderen gin­gen terzijde neerzitten in stilte.

Toen zei de grote Koning Vessavana*109] die terzijde zat, tot de Verhevene:

 

(B)

“Eerwaarde Heer, er zijn Yakkhas van hoge rang die niet ingenomen zijn met de Verhevene, en er zijn Yakkhas van hoge rang die wel ingenomen zijn met de Verhevene. Er zijn Yakkhas van middelbare rang die niet ingenomen zijn met de Verhevene, en er zijn Yakkhas van middelbare rang die wel ingenomen zijn met de Verhevene. Er zijn Yakkhas van lage rang die niet ingenomen zijn met de Verhevene, en er zijn Yakkhas van lage rang die wel ingenomen zijn met de Verhevene. Over het algemeen zijn de Yakkhas niet ingenomen met de Verhe­vene. Wat is de reden hiervoor?

Eerwaarde Heer, de Verhevene onderwijst de Dhamma om onthouding te vestigen van doden. Hij onderwijst de Dhamma om onthouding te vestigen van stelen. Hij onderwijst de Dhamma om onthouding te vestigen van seksueel ver­keerd gedrag. Hij onderwijst de Dhamma om onthouding te vestigen van ver­keerd taalgebruik. En hij onderwijst de Dhamma om onthouding te vestigen van alcoholische dranken en drugs door welke onachtzaamheid en onoplettendheid veroorzaakt worden. En over het alge­meen hebben de Yakkhas niet afgezien van doden, hebben niet afgezien van stelen, hebben niet afgezien van seksueel verkeerd gedrag, hebben niet afgezien van verkeerd taalgebruik, en hebben niet afgezien van alcoholische dranken en drugs door welke onachtzaamheid en onoplettendheid veroor­zaakt worden. Voor hen is zulke leer onprettig en onaangenaam.

Zeker, Eerwaarde Heer, er zijn discipelen van de Verhevene die in het woud wonen, op plaatsen in bos of jungle die afgelegen zijn, waar geen lawaai is, rus­tig, met een atmosfeer van eenzaamheid, plaatsen die geschikt zijn voor iemands afzondering en voor rustige contemplatie. Er zijn Yakkhas van hoge rang die in deze bossen rondwaren, die niet ingenomen zijn met het woord van de Verhe­vene.

Eerwaarde Heer, moge de Verhevene de Ātānātiya bescherming vernemen,*110] zodat de misnoegde Yakkhas ingenomen zijn, zodat monniken en nonnen, mannelijke en vrouwelijke lekenvolgelingen op hun gemak kunnen leven, bewaakt, beschermd en ongedeerd.”

 

De Verhevene stemde toe met zwijgen. De grote koning Vessavana wist nu dat de Verhevene toestemde, en hij sprak toen de Ātānātiya bescherming:

 

(C)

“Eer aan [de Boeddha] Vipassi, in het bezit van het oog [van wijsheid], de Gelukkige. Eer aan (de Boeddha] Sikhī, mededogend jegens alle wezens.

 

Eer aan [de Boeddha] Vessabhū, volmaakt in de leer, met ascetische energie. Eer aan [de Boeddha] Kakusandha, de overwinnaar van de strijdkrachten van Mara.

 

Eer aan [de Boeddha] Konāgamana die alle smetten heeft verwijderd en die vol­maaktheid heeft bereikt. Eer aan [de Boeddha] Kassapa die volledig bevrijd is van alle onzuiverheden.

 

Eer aan [de Boeddha] Angīrasa, de zoon van de Sakyas, de Gelukkige, die de Dhamma verkondigde welke alle lijden verdrijft.

 

Diegenen in de wereld die [de vlammen van hartstocht] hebben uitgedoofd, en die door inzicht de dingen hebben gezien zoals ze werkelijk zijn; zij die nooit kwaad spreken over iemand, zij zijn machtige personen, zonder vrees. [Eer aan deze waardige lieden].

 

Gotama [de Boeddha], heilzaam voor goden en mensen, begiftigd met kennis en deugd, machtig en met veel ervaring, allen betuigen hem eer.

 

Wanneer de schitterende zon - nakomeling van Aditi –met haar grote schijf opkomt, dan verdwijnt de nacht, en het wordt dag genoemd. De richting van­waar de zon opkomt [is het oosten]; daar bestaat een diep meer, een zee waarin rivieren uitmonden. Dit is bekend als de zee waarin rivieren stromen. Dit gebied [ten oosten van de berg Meru] heet het oostelijke kwartier. Heerser over dit kwartier is een grote koning met naam Dhatarattha, de beroemde, vorst van de Gandhabbhas. Met Gandhabbas als zijn gevolg geniet hij van hun muziek en dans. Zijn zonen zijn talrijk, allen met één naam, zo heb ik gehoord. Tachtig en tien en een zijn zij, Inda is hun naam; en machtig zijn zij. Wan­neer zij de Boed­dha - de verwant van de zon, machtig en met veel ervaring - waarnemen, groe­ten ook zij hem van verre [met de woorden]: ‘Eer aan u die de edelste bent onder het mensdom; eer aan u, de hoogste onder de mensen.’

 

‘Met uw alwetendheid*111] hebt u gekeken naar [het mensdom],’ met deze woorden betuigen ook de niet menselijke wezens u eer. Dit hebben wij vaak vernomen. Daarom vragen wij hun: ‘Betonen jullie eer aan Gotama, de Over­winnaar?’ Zij geven ten antwoord: ‘Wij vereren Gotama de Veroveraar, wij ver­eren de Boeddha Gotama die begiftigd is met hogere kennis en deugd.’

 

(D)

De richting waarin de petas meegenomen worden, en ook de lasteraars, de kwaadsprekers, de moordenaars, de woeste rovers, en de bedriegers, is de rich­ting [rechts van de berg Meru], en wordt genoemd het zuidelijke kwartier. Heer­ser over dit kwartier is een grote koning met naam Virūlha, de beroemde, vorst van de Kumbhandas. Met Kumbhandas als zijn gevolg geniet hij van hun mu­ziek en dans. Zijn zonen zijn talrijk, allen met één naam, zo heb ik gehoord. Tachtig en tien en een zijn zij, Inda is hun naam; en machtig zijn zij. Wan­neer zij de Boeddha - de verwant van de zon, machtig en met veel ervaring - waar­nemen, groeten ook zij hem van verre met de woorden: ‘Eer aan u die de edelste bent onder het mensdom; eer aan u, de hoogste onder de mensen.’

 

‘Met uw alwetendheid hebt u gekeken naar [het mensdom],’ met deze woorden betuigen ook de niet menselijke wezens u eer. Dit hebben wij vaak vernomen. Daarom vragen wij hun: ‘Betonen jullie eer aan Gotama, de Over­winnaar?’ Zij geven ten antwoord: ‘Wij vereren Gotama de Veroveraar, wij ver­eren de Boeddha Gotama die begiftigd is met hogere kennis en deugd.’

 

(E)

Wanneer de schitterende zon - nakomeling van Aditi – met haar grote schijf ondergaat, dan verdwijnt de dag, en het wordt nacht genoemd. De richting waar de zon ondergaat [is het westen]; daar is een diep meer, een zee waarin rivieren uitmonden. Dit is bekend als de zee waarin rivieren uitmonden. Dit gebied [ten westen van de berg Meru] heet het westelijke kwartier. Heerser over dit kwartier is een grote koning met naam Virūpakkha, de beroemde, vorst van de Nāgas. Met Nāgas als zijn gevolg geniet hij van hun muziek en dans. Zijn zonen zijn talrijk, allen met één naam, zo heb ik gehoord. Tachtig en tien en een zijn zij, Inda is hun naam; en machtig zijn zij. Wan­neer zij de Boeddha - de verwant van de zon, machtig en met veel ervaring - waarnemen, groeten ook zij hem van verre met de woorden: ‘Eer aan u die de edelste bent onder het mensdom; eer aan u, de hoogste onder de mensen.’

 

‘Met Uw alwetendheid hebt u gekeken naar [het mensdom],’ met deze woorden betuigen ook de niet menselijke wezens u eer. Dit hebben wij vaak vernomen. Daarom vragen wij hun: ‘Betonen jullie eer aan Gotama, de Over­winnaar?’ Zij geven ten antwoord: ‘Wij vereren Gotama de Veroveraar, wij ver­eren de Boeddha Gotama die begiftigd is met hogere kennis en deugd.’

 

(F)

Waar het verrukkelijke Uttarakuru [het noordelijke continent] ligt, waar de mooie berg Meru omhoog rijst, daar zijn mensen geboren die onzelfzuchtig zijn en niet gehecht [aan iets]. Noch zaaien zij het zaad noch ploegen zij.*112] De mensen genieten er van spontaan gegroeide rijpe rijst. Die rijst, gezuiverd van poeder en van kaf, zuiver en zoetgeurend, wordt er gekookt in gouden pannen; hiermee bereiden zij hun maal. De Yakkhas daar maken van koeien een één­zitter-rijdier*113] en rijden her en der rond. Zij rijden her en der rond op de rug van andere viervoetige dieren. Zij gebruiken vrouwen en mannen, meisjes en jon­gens als voertuig, en rijden in hen her en der rond. De onderdanen van die koning [Vessavana] reizen her en der rond in wagens. Deze befaamde koning is in het bezit van olifanten en paarden om erop te rijden. Hij heeft ook hemelse wagens, paleizen en draagstoelen. Hij heeft even­eens goed gebouwde steden in de hemelse gewesten. De namen van die steden zijn: Ātānātā, Kusinatā, Paraku­sinatā, Natapuriyā, Parakusitanātā. In het noorden is de stad Kapīvanta, in het westen Janagha. Er zijn steden met naam Navanavatiya, Ambara-ambaravatiya en de koninklijke stad Ālakamandā. Heer, deze Kuvera heeft een koninklijke stad met naam Visāna; daarom heet de grote koning Kuvera ook Vessavana. Daar zijn Yakkhas die afzonderlijk nieuws meedelen. Zij heten Tatolā, Tattalā, Tatotalā, Ojasi, Tejasi, Tatojasi, Sūra, Rāja [ook Sūrarāja], Arittha, Nemi [en ook Arittanemi]. Daar ligt het meer Dharani vanwaar regenwolken zich uitstorten; vandaar stij­gen regenwolken op en gieten elders het water uit. En zijn audiëntiezaal heet Bhagalavati waar de Yakkhas samenkomen. Daar [rond de zaal] zijn bomen die voortdurend vruchten dragen. In die bomen zijn verschillende vogels. Er is ook het geschreeuw van pauwen en rei­gers en het melodieuze geluid van koekoeken. Daar [bij het meer] is het zoete geluid van fazanten die roepen: Jivamjīvaka. Er zijn de vogels Otthavacittaka, de jungle hoenders en krab­ben en in de bossen zijn de Pokkharasātaka kraanvogels. Er is het geluid van de papegaai, van myna-vogels en van de dandamānavaka vogels. En Kuvera's meer ligt er steeds in zijn schoonheid, in alle seizoenen.

Dit gebied [ten noorden van de berg Meru] wordt door het volk het noor­delijke kwartier genoemd. Heerser over dit kwartier is een grote koning met naam Kuvera, de beroemde, vorst van de Yakkhas. Met Yakkhas als zijn gevolg geniet hij van hun muziek en dans. Zijn zonen zijn talrijk, allen met één naam, zo heb ik gehoord. Tachtig en tien en een zijn zij, Inda is hun naam; en machtig zijn zij. Wan­neer zij de Boeddha - de verwant van de zon, machtig en met veel ervaring - waarnemen, groeten ook zij hem van verre met de woorden: ‘Eer aan u die de edelste bent onder het mensdom; eer aan u, de hoogste onder de mensen.’

 

‘Met uw alwetendheid hebt u gekeken naar [het mensdom],’ met deze woorden betuigen ook de niet menselijke wezens u eer. Dit hebben wij vaak vernomen. Daarom vragen wij hun: ‘Betonen jullie eer aan Gotama, de Over­winnaar?’ Zij geven ten antwoord: ‘Wij vereren Gotama de Veroveraar, wij ver­eren de Boeddha Gotama die begiftigd is met hogere kennis en deugd.’

 

(G)

Heer, dit is de Ātānātiya bescherming door welke zowel monniken als non­nen, mannelijke en vrouwelijke lekenvolgelingen op hun gemak kunnen leven, bewaakt, beschermd en ongedeerd.

Indien een monnik, non, mannelijke of vrouwelijke lekenvolgeling deze Ātā­nātiya bescherming goed van buiten leert en zonder haperen kan herhalen, en indien een niet-menselijk wezen - een mannelijke of vrouwelijke Yakkha, Yakkha-jongen of Yakkha-meisje, Yakkha minister of een lid van de Yakkha-bijeenkomst, of een Yakkha dienaar; of een mannelijke of vrouwelijke Gandhabba, Gandhabba jongen of Gandhabba meisje, Gandhabba minister of een lid van de Gandhabba-bijeenkomst, of een Gandhabba dienaar; of een mannelijke of vrouwelijke Kumbhanda, Kumbhanda jongen of Kumbhanda meisje, Kumbhanda minister of een lid van de Kumbhanda-bijeenkomst, of een Kumbhanda dienaar; of een mannelijke of vrouwelijke Naga, Naga jongen of Naga meisje, Naga minister of een lid van de Naga-bijeenkomst, of een Naga dienaar, - met hem of haar meeliep, of met hem of haar stond of zat of lag met kwade bedoelingen, dan zal, Heer, dat niet-menselijke wezen, tot mij beho­rende, geen respect of achting krijgen in enige stad of dorp; het zal geen plaats krijgen om te vertoeven in het koninkrijk Ālakamandā.

 

Het niet-menselijke wezen, tot mij behorende, zal niet in staat zijn de bijeen­komsten van de Yakkhas bij te wonen. Verder is te verwachten dat het door niet menselijke wezens niet geaccepteerd zal worden voor een huwelijk of om ten huwelijk gegeven te worden. De niet-menselijke wezens zullen het uitschelden met verwijten van persoonlijke aard. En de niet-menselijke wezens zullen een lege pot over zijn hoofd stulpen en het hoofd in zeven stukken splijten.

 

Heer, er zijn niet-menselijke wezens die wreed zijn, gewelddadig, wraak­zuchtig. Zij trekken zich niets aan van de Vier Grote Koningen noch van hun ministers noch van de dienaren van de ministers. Die niet-menselijke wezens worden rebellen tegen de Vier Grote Koningen genoemd.

 

Het is juist zoals de dieven in het koninkrijk Magadha die zich niets aantrek­ken van de koning van Magadha noch van de ministers noch van hun dienaren. Die dieven worden rebellen tegen de koning van Magadha genoemd. En evenzo zijn er niet-menselijke wezens die wreed zijn, gewelddadig, wraakzuchtig. Die niet-menselijke wezens trekken zich niets aan van de Vier Grote Koningen noch van hun ministers noch van hun dienaren. Die niet-menselijke wezens worden rebellen tegen de Vier Grote Koningen genoemd.

 

Heer, indien een niet-menselijk wezen - een mannelijke of vrouwelijke Yakkha, Yakkha jongen of Yakkha meisje, Yakkha minister of een lid van de Yakkha-bijeenkomst, of een Yakkha dienaar; of een mannelijke of vrouwelijke Gandhabba, Gandhabba jongen of Gandhabba meisje, Gandhabba minister of een lid van de Gandhabba-bijeenkomst, of een Gandhabba dienaar; of een mannelijke of vrouwelijke Kumbhanda, Kumbhanda jongen of Kumbhanda meisje, Kumbhanda minister of een lid van de Kumbhanda-bijeenkomst, of een Kumbhanda dienaar; of een mannelijke of vrouwelijke Naga, Naga jongen of Naga meisje, Naga minister of een lid van de Naga-bijeenkomst, of een Naga dienaar, - met een monnik, non, mannelijke of vrouwelijke lekenvolgeling mee­liep, of met hem of haar stond of zat of lag met kwade bedoelingen, dan moet de betreffende persoon het meedelen, het luid verkondigen aan en schreeuwen tegen die Yakkhas, tegen de machtige Yakkhas, tegen hun bevel­hebbers en tegen hun opperbevelhebbers: ‘Deze Yakkha pakt me beet, deze Yakkha neemt bezit van me, deze Yakkha valt me aan, deze Yakkha brengt me letsel toe, deze Yakkha doet me zeer, deze Yakkha wil me niet laten gaan!’

 

(H)

En tot welke Yakkhas, machtige Yakkhas, bevelhebbers, opperbevelhebbers moet hij zich richten?

 

Inda, Soma en Varuna,

Bhāradvāja, Pajāpati,

Candana en Kāmasettha,

Kinnughandu, Nighandu,

 

Panāda en Opamañña,

Devasūta en Mātali,

Cittasena en Gandhabba,

Nala, Rāja en Janesabha,

 

Sātāgira, Hemavata,

Punnaka, Karatiya, Gula,

Sīvaka en Mucalinda,

Vessāmitta, Yugandhara,

 

Gopāla en Suppagedha,

Hirinetti en Mandiya,

Pañcālacanda, Ālavaka,

Pajjunna, Sumana, Sumukha, Dadimukha,

Manimānicara en Dīgha

en eveneens Serissaka.

 

Tot deze Yakkhas, machtige Yakkhas, bevelhebbers, opperbevelhebbers moet de betreffende persoon het meedelen, luid verkondigen en tot hen moet hij schreeuwen: ‘Deze Yakkha pakt me beet, deze Yakkha neemt bezit van me, deze Yakkha valt me aan, deze Yakkha brengt me letsel toe, deze Yakkha doet me zeer, deze Yakkha wil me niet laten gaan!’

 

Heer, dit is de Ātānātiya bescherming door welke zowel monniken als non­nen, mannelijke en vrouwelijke lekenvolgelingen op hun gemak kunnen leven, bewaakt, beschermd en ongedeerd. Heer, wij nemen nu afscheid van u; want wij hebben nog veel plichten te doen,” [zo zeiden de Vier Grote Koningen].

 

“Grote Koningen, het is dan nu tijd voor jullie vertrek,” gaf de Boeddha ten antwoord.

 

(I)

De Vier Grote Koningen stonden van hun zitplaatsen op, groetten de Ver­hevene eerbiedig, liepen om hem heen met hun rechter zijde naar hem toe en verdwenen toen. Van de Yakkhas stonden sommigen van hun zitplaats op, groetten de Verhevene eerbiedig, liepen om hem heen met hun rechter zijde naar hem toe en verdwenen toen. Anderen wisselden vriendelijke groeten met de Verhevene, spraken met hem op een beleefde en hoffelijke manier en verdwenen toen. Weer anderen groetten de Verhevene met de handen tegen elkaar en opgeheven, en verdwenen toen. Sommigen noemden hun naam en afkomst, en verdwenen toen; anderen vertrokken vandaar in stilte.

 

(J)

Toen de nacht voorbij was gegaan, richtte de Verhevene zich tot de mon­niken met de woorden: “Monniken, vannacht kwamen de Vier Grote Koningen met een groot gevolg van Yakkhas, Gandhabbas, Kumbhandas en Nagas. Zij plaatsten een wacht op de vier hoeken, stelden troepen soldaten aan de vier zijden, en plaatsten sterke strijdkrachten aan de vier zijden [voor de veiligheid van Sakka]. En toen de nacht ver was voortgeschreden, kwamen zij tot bij mij, waarbij zij de hele Gierepiek verlichtten met hun onvergelijkbare glans. Zij groetten mij eerbiedig en gingen naast mij zitten.

Van de Yakkhas onder hun gevolg begroetten sommigen mij en gingen ter­zijde van mij zitten; anderen wisselden vriendelijke groeten met mij, spraken met mij op een beleefde en hoffelijke manier, en gingen terzijde van mij zitten; anderen groetten mij met de handen tegen elkaar en opgeheven, en gingen ter­zijde van mij zitten; weer anderen noemden hun naam en afkomst en gingen terzijde van mij zitten; anderen gingen terzijde neerzitten in stilte.

 

Toen zei de grote Koning Vessavana, die terzijde zat, tot mij: ‘Eerwaarde Heer, de Verhevene onderwijst de Dhamma om onthouding te vestigen van doden. Hij onderwijst de Dhamma om onthouding te vestigen van stelen. Hij onderwijst de Dhamma om onthouding te vestigen van seksueel verkeerd gedrag. Hij onderwijst de Dhamma om onthouding te vestigen van verkeerd taalgebruik. En hij onderwijst de Dhamma om onthouding te vestigen van alco­holische dranken en drugs door welke onachtzaamheid en onoplettendheid veroorzaakt worden. En over het algemeen hebben de Yakkhas niet afgezien van doden, hebben niet afgezien van stelen, hebben niet afgezien van seksueel verkeerd gedrag, hebben niet afgezien van verkeerd taalgebruik, en hebben niet afgezien van alcoholische dranken en drugs door welke onachtzaamheid en onoplettendheid veroorzaakt worden. Voor hen is zulke leer onprettig en onaangenaam.

Zeker, Eerwaarde Heer, er zijn discipelen van de Verhevene die in het woud wonen, op plaatsen in bos of jungle die afgelegen zijn, waar geen lawaai is, rus­tig, met een sfeer van eenzaamheid, plaatsen die geschikt zijn voor iemands afzondering en voor rustige contemplatie. Er zijn Yakkhas van hoge rang die in deze bossen rondwaren, die niet ingenomen zijn met het woord van de Verhe­vene.

Eerwaarde Heer, moge de Verhevene de Ātānātiya bescherming vernemen, zodat de misnoegde Yakkhas ingenomen zijn, zodat monniken en nonnen, mannelijke en vrouwelijke lekenvolgelingen op hun gemak kunnen leven, bewaakt, beschermd en ongedeerd.’

Monniken, ik stemde toe met zwijgen. De grote koning Vessavana wist toen mijn toestemming en sprak deze Ātānātiya bescherming:

 

(hier worden de secties C tot en met H herhaald)

 

(C)

“Eer aan [de Boeddha] Vipassi, in het bezit van het oog [van wijsheid], de Gelukkige. Eer aan (de Boeddha] Sikhī, mededogend jegens alle wezens.

 

Eer aan [de Boeddha] Vessabhū, volmaakt in de leer, met ascetische energie. Eer aan [de Boeddha] Kakusandha, de overwinnaar van de strijdkrachten van Mara.

 

Eer aan [de Boeddha] Konāgamana die alle smetten heeft verwijderd en die vol­maaktheid heeft bereikt. Eer aan [de Boeddha] Kassapa die volledig bevrijd is van alle onzuiverheden.

 

Eer aan [de Boeddha] Angīrasa, de zoon van de Sakyas, de Gelukkige, die de Dhamma verkondigde welke alle lijden verdrijft.

 

Diegenen in de wereld die [de vlammen van hartstocht] hebben uitgedoofd, en die door inzicht de dingen hebben gezien zoals ze werkelijk zijn; zij die nooit kwaad spreken over iemand, zij zijn machtige personen, zonder vrees. [Eer aan deze waardige lieden].

 

Gotama [de Boeddha], heilzaam voor goden en mensen, begiftigd met kennis en deugd, machtig en met veel ervaring, allen betuigen hem eer.

 

Wanneer de schitterende zon - nakomeling van Aditi – met haar grote schijf opkomt, dan verdwijnt de nacht, en het wordt dag genoemd. De richting van­waar de zon opkomt [is het oosten]; daar bestaat een diep meer, een zee waarin rivieren uitmonden. Dit is bekend als de zee waarin rivieren stromen. Dit gebied [ten oosten van de berg Meru] heet het oostelijke kwartier. Heerser over dit kwartier is een grote koning met naam Dhatarattha, de beroemde, vorst van de Gandhabbhas. Met Gandhabbas als zijn gevolg geniet hij van hun muziek en dans. Zijn zonen zijn talrijk, allen met één naam, zo heb ik gehoord. Tachtig en tien en een zijn zij, Inda is hun naam; en machtig zijn zij. Wan­neer zij de Boed­dha - de verwant van de zon, machtig en met veel ervaring - waarnemen, groe­ten ook zij hem van verre [met de woorden]: ‘Eer aan u die de edelste bent onder het mensdom; eer aan u, de hoogste onder de mensen.’

 

‘Met Uw alwetendheid114 hebt u gekeken naar [het mensdom],’ met deze woorden betuigen ook de niet menselijke wezens u eer. Dit hebben wij vaak vernomen. Daarom vragen wij hun: ‘Betonen jullie eer aan Gotama, de Over­winnaar?’ Zij geven ten antwoord: ‘Wij vereren Gotama de Veroveraar, wij ver­eren de Boeddha Gotama die begiftigd is met hogere kennis en deugd.’

 

(D)

De richting waarin de petas meegenomen worden, en ook de lasteraars, de kwaadsprekers, de moordenaars, de woeste rovers, en de bedriegers, is de rich­ting [rechts van de berg Meru], en wordt genoemd het zuidelijke kwartier. Heer­ser over dit kwartier is een grote koning met naam Virūlha, de beroemde, vorst van de Kumbhandas. Met Kumbhandas als zijn gevolg geniet hij van hun mu­ziek en dans. Zijn zonen zijn talrijk, allen met één naam, zo heb ik gehoord. Tachtig en tien en een zijn zij, Inda is hun naam; en machtig zijn zij. Wan­neer zij de Boeddha - de verwant van de zon, machtig en met veel ervaring - waar­nemen, groeten ook zij hem van verre met de woorden: ‘Eer aan u die de edelste bent onder het mensdom; eer aan u, de hoogste onder de mensen.’

 

‘Met Uw alwetendheid hebt u gekeken naar [het mensdom],’ met deze woorden betuigen ook de niet menselijke wezens u eer. Dit hebben wij vaak vernomen. Daarom vragen wij hun: 'Betonen jullie eer aan Gotama, de Over­winnaar?’ Zij geven ten antwoord: ‘Wij vereren Gotama de Veroveraar, wij ver­eren de Boeddha Gotama die begiftigd is met hogere kennis en deugd.’

 

(E)

Wanneer de schitterende zon - nakomeling van Aditi – met haar grote schijf ondergaat, dan verdwijnt de dag, en het wordt nacht genoemd. De richting waar de zon ondergaat [is het westen]; daar is een diep meer, een zee waarin rivieren uitmonden. Dit is bekend als de zee waarin rivieren uitmonden. Dit gebied [ten westen van de berg Meru] heet het westelijke kwartier. Heerser over dit kwartier is een grote koning met naam Virūpakkha, de beroemde, vorst van de Nāgas. Met Nāgas als zijn gevolg geniet hij van hun muziek en dans. Zijn zonen zijn talrijk, allen met één naam, zo heb ik gehoord. Tachtig en tien en een zijn zij, Inda is hun naam; en machtig zijn zij. Wan­neer zij de Boeddha - de verwant van de zon, machtig en met veel ervaring - waarnemen, groeten ook zij hem van verre met de woorden: ‘Eer aan u die de edelste bent onder het mensdom; eer aan u, de hoogste onder de mensen.’

 

‘Met Uw alwetendheid hebt u gekeken naar [het mensdom],’ met deze woorden betuigen ook de niet menselijke wezens u eer. Dit hebben wij vaak vernomen. Daarom vragen wij hun: ‘Betonen jullie eer aan Gotama, de Over­winnaar?’ Zij geven ten antwoord: ‘Wij vereren Gotama de Veroveraar, wij ver­eren de Boeddha Gotama die begiftigd is met hogere kennis en deugd.’

 

(F)

Waar het verrukkelijke Uttarakuru [het noordelijke continent] ligt, waar de mooie berg Meru omhoog rijst, daar zijn mensen geboren die onzelfzuchtig zijn en niet gehecht [aan iets]. Noch zaaien zij het zaad noch ploegen zij.*115] De mensen genieten er van spontaan gegroeide rijpe rijst. Die rijst, gezuiverd van poeder en van kaf, zuiver en zoetgeurend, wordt er gekookt in gouden pannen; hiermee bereiden zij hun maal. De Yakkhas daar maken van koeien een één­zitter-rijdier*116] en rijden her en der rond. Zij rijden her en der rond op de rug van andere viervoetige dieren. Zij gebruiken vrouwen en mannen, meisjes en jon­gens als voertuig, en rijden in hen her en der rond. De onderdanen van die koning [Vessavana] reizen her en der rond in wagens. Deze befaamde koning is in het bezit van olifanten en paarden om erop te rijden. Hij heeft ook hemelse wagens, paleizen en draagstoelen. Hij heeft even­eens goed gebouwde steden in de hemelse gewesten. De namen van die steden zijn: Ātānātā, Kusinatā, Paraku­sinatā, Natapuriyā, Parakusitanātā. In het noorden is de stad Kapīvanta, in het westen Janagha. Er zijn steden met naam Navanavatiya, Ambara-ambaravatiya en de koninklijke stad Ālakamandā. Heer, deze Kuvera heeft een koninklijke stad met naam Visāna; daarom heet de grote koning Kuvera ook Vessavana. Daar zijn Yakkhas die afzonderlijk nieuws meedelen. Zij heten Tatolā, Tattalā, Tatotalā, Ojasi, Tejasi, Tatojasi, Sūra, Rāja [ook Sūrarāja], Arittha, Nemi [en ook Arittanemi]. Daar ligt het meer Dharani vanwaar regenwolken zich uitstorten; vandaar stij­gen regenwolken op en gieten elders het water uit. En zijn audiëntiezaal heet Bhagalavati waar de Yakkhas samenkomen. Daar [rond de zaal] zijn bomen die voortdurend vruchten dragen. In die bomen zijn verschillende vogels. Er is ook het geschreeuw van pauwen en rei­gers en het melodieuze geluid van koekoeken. Daar [bij het meer] is het zoete geluid van fazanten die roepen: Jivamjīvaka. Er zijn de vogels Otthavacittaka, de jungle hoenders en krab­ben en in de bossen zijn de Pokkharasātaka kraanvogels. Er is het geluid van de papegaai, van myna-vogels en van de dandamānavaka vogels. En Kuvera's meer ligt er steeds in zijn schoonheid, in alle seizoenen.

Dit gebied [ten noorden van de berg Meru] wordt door het volk het noor­delijke kwartier genoemd. Heerser over dit kwartier is een grote koning met naam Kuvera, de beroemde, vorst van de Yakkhas. Met Yakkhas als zijn gevolg geniet hij van hun muziek en dans. Zijn zonen zijn talrijk, allen met één naam, zo heb ik gehoord. Tachtig en tien en een zijn zij, Inda is hun naam; en machtig zijn zij. Wan­neer zij de Boeddha - de verwant van de zon, machtig en met veel ervaring - waarnemen, groeten ook zij hem van verre met de woorden: ‘Eer aan u die de edelste bent onder het mensdom; eer aan u, de hoogste onder de mensen.’

 

‘Met Uw alwetendheid hebt u gekeken naar [het mensdom],’ met deze woorden betuigen ook de niet menselijke wezens u eer. Dit hebben wij vaak vernomen. Daarom vragen wij hun: ‘Betonen jullie eer aan Gotama, de Over­winnaar?’ Zij geven ten antwoord: ‘Wij vereren Gotama de Veroveraar, wij ver­eren de Boeddha Gotama die begiftigd is met hogere kennis en deugd.’

 

(G)

Heer, dit is de Ātānātiya bescherming door welke zowel monniken als non­nen, mannelijke en vrouwelijke lekenvolgelingen op hun gemak kunnen leven, bewaakt, beschermd en ongedeerd.

Indien een monnik, non, mannelijke of vrouwelijke lekenvolgeling deze Ātā­nātiya bescherming goed van buiten leert en zonder haperen kan herhalen, en indien een niet-menselijk wezen - een mannelijke of vrouwelijke Yakkha, Yakkha-jongen of Yakkha-meisje, Yakkha minister of een lid van de Yakkha-bijeenkomst, of een Yakkha dienaar; of een mannelijke of vrouwelijke Gandhabba, Gandhabba jongen of Gandhabba meisje, Gandhabba minister of een lid van de Gandhabba-bijeenkomst, of een Gandhabba dienaar; of een mannelijke of vrouwelijke Kumbhanda, Kumbhanda jongen of Kumbhanda meisje, Kumbhanda minister of een lid van de Kumbhanda-bijeenkomst, of een Kumbhanda dienaar; of een mannelijke of vrouwelijke Naga, Naga jongen of Naga meisje, Naga minister of een lid van de Naga-bijeenkomst, of een Naga dienaar, - met hem of haar meeliep, of met hem of haar stond of zat of lag met kwade bedoelingen, dan zal, Heer, dat niet-menselijke wezen, tot mij beho­rende, geen respect of achting krijgen in enige stad of dorp; het zal geen plaats krijgen om te vertoeven in het koninkrijk Ālakamandā.

 

Het niet-menselijke wezen, tot mij behorende, zal niet in staat zijn de bijeen­komsten van de Yakkhas bij te wonen. Verder is te verwachten dat het door niet menselijke wezens niet geaccepteerd zal worden voor een huwelijk of om ten huwelijk gegeven te worden. De niet-menselijke wezens zullen het uitschelden met verwijten van persoonlijke aard. En de niet-menselijke wezens zullen een lege pot over zijn hoofd stulpen en het hoofd in zeven stukken splijten.

 

Heer, er zijn niet-menselijke wezens die wreed zijn, gewelddadig, wraak­zuchtig. Zij trekken zich niets aan van de Vier Grote Koningen noch van hun ministers noch van de dienaren van de ministers. Die niet-menselijke wezens worden rebellen tegen de Vier Grote Koningen genoemd.

 

Het is juist zoals de dieven in het koninkrijk Magadha die zich niets aantrek­ken van de koning van Magadha noch van de ministers noch van hun dienaren. Die dieven worden rebellen tegen de koning van Magadha genoemd. En evenzo zijn er niet-menselijke wezens die wreed zijn, gewelddadig, wraakzuchtig. Die niet-menselijke wezens trekken zich niets aan van de Vier Grote Koningen noch van hun ministers noch van hun dienaren. Die niet-menselijke wezens worden rebellen tegen de Vier Grote Koningen genoemd.

 

Heer, indien een niet-menselijk wezen - een mannelijke of vrouwelijke Yakkha, Yakkha jongen of Yakkha meisje, Yakkha minister of een lid van de Yakkha-bijeenkomst, of een Yakkha dienaar; of een mannelijke of vrouwelijke Gandhabba, Gandhabba jongen of Gandhabba meisje, Gandhabba minister of een lid van de Gandhabba-bijeenkomst, of een Gandhabba dienaar; of een mannelijke of vrouwelijke Kumbhanda, Kumbhanda jongen of Kumbhanda meisje, Kumbhanda minister of een lid van de Kumbhanda-bijeenkomst, of een Kumbhanda dienaar; of een mannelijke of vrouwelijke Naga, Naga jongen of Naga meisje, Naga minister of een lid van de Naga-bijeenkomst, of een Naga dienaar, - met een monnik, non, mannelijke of vrouwelijke lekenvolgeling mee­liep, of met hem of haar stond of zat of lag met kwade bedoelingen, dan moet de betreffende persoon het meedelen, het luid verkondigen aan en schreeuwen tegen die Yakkhas, tegen de machtige Yakkhas, tegen hun bevel­hebbers en tegen hun opperbevelhebbers: ‘Deze Yakkha pakt me beet, deze Yakkha neemt bezit van me, deze Yakkha valt me aan, deze Yakkha brengt me letsel toe, deze Yakkha doet me zeer, deze Yakkha wil me niet laten gaan!’

 

(H)

En tot welke Yakkhas, machtige Yakkhas, bevelhebbers, opperbevelhebbers moet hij zich richten?

 

Inda, Soma en Varuna,

Bhāradvāja, Pajāpati,

Candana en Kāmasettha,

Kinnughandu, Nighandu,

 

Panāda en Opamañña,

Devasūta en Mātali,

Cittasena en Gandhabba,

Nala, Rāja en Janesabha,

 

Sātāgira, Hemavata,

Punnaka, Karatiya, Gula,

Sīvaka en Mucalinda,

Vessāmitta, Yugandhara,

 

Gopāla en Suppagedha,

Hirinetti en Mandiya,

Pañcālacanda, Ālavaka,

Pajjunna, Sumana, Sumukha, Dadimukha,

Manimānicara en Dīgha

en eveneens Serissaka.

 

Tot deze Yakkhas, machtige Yakkhas, bevelhebbers, opperbevelhebbers moet de betreffende persoon het meedelen, luid verkondigen en tot hen moet hij schreeuwen: ‘Deze Yakkha pakt me beet, deze Yakkha neemt bezit van me, deze Yakkha valt me aan, deze Yakkha brengt me letsel toe, deze Yakkha doet me zeer, deze Yakkha wil me niet laten gaan!’

 

Heer, dit is de Ātānātiya bescherming door welke zowel monniken als non­nen, mannelijke en vrouwelijke lekenvolgelingen op hun gemak kunnen leven, bewaakt, beschermd en ongedeerd. Heer, wij nemen nu afscheid van u; want wij hebben nog veel plichten te doen,” [zo zeiden de Vier Grote Koningen].

 

“Grote Koningen, het is dan nu tijd voor jullie vertrek,” gaf de Boeddha ten antwoord.

 

(K)

Monniken, de Vier Grote Koningen stonden toen van hun zitplaatsen op, groetten mij eerbiedig, liepen om mij heen met hun rechter zijde naar mij toe en verdwenen toen. Van de Yakkhas stonden sommigen van hun zitplaats op, groetten mij eerbiedig, liepen om mij heen met hun rechter zijde naar mij toe en verdwenen toen. Anderen wisselden vriendelijke groeten met mij, spraken met mij op een beleefde en hoffelijke manier en verdwenen toen. Weer anderen groetten mij met de handen tegen elkaar en opgeheven, en verdwenen toen. Sommigen noemden hun naam en afkomst, en verdwenen toen; anderen vertrokken vandaar in stilte.

 

Monniken, leert de Ātānātiya bescherming van buiten, maakt er voortdurend gebruik van, draagt ze in de geest. Monniken, deze Ātānātiya bescherming heeft betrekking op jullie welzijn, en op grond ervan kunnen monniken en nonnen, mannelijke en vrouwelijke lekenvolgelingen op hun gemak leven, bewaakt, beschermd en ongedeerd.”

 

Zo sprak de Verhevene. En die monniken verheugden zich in hun hart en verblijdden zich over de woorden van de Verhevene.

 

_____

106] D.32. - Het Atanatiya ritueel  is een zuiver Boeddhistische vorm van duiveluitdrijving, van uitdrijving van een boze geest, is de recitatie van het Ātānātiya Sutta. Het commentaar bij dit Sutta geeft een gedetailleerde beschrijving betreffende dit ritueel. Eerst moeten de Metta, Dhajagga en Ratana Suttas gereciteerd worden. Als de boze geest dan het lichaam nog niet heeft verlaten, moet het Ātānātiya Sutta opgezegd worden. De mon­nik die reciteert, mag geen vlees eten noch spijzen van meel. Hij mag niet op een kerk­hof wonen opdat de boze geesten er geen gelegenheid krijgen hem te kwellen. Vanaf het klooster tot het huis van de patiënt moet hij onder gewapend geleide komen. De recitatie mag niet gebeuren in de open lucht. Gedachten van liefde voor de patiënt moeten voorop staan in de geest van degene die reciteert. Ook tijdens het opzeggen moet hij onder gewapend geleide zijn. Indien de geest nog steeds weigert te vertrek­ken, moet de patiënt naar het klooster gebracht worden; de recitatie moet dan gehou­den worden op de binnenplaats van de dagoba.

Meerdere voorafgaande rites worden aanbevolen, zoals:

- Het aanbieden door de patiënt van een zitplaats aan de monnik die de paritta gaat reciteren.

- Het aanbieden van bloemen en lampen aan de dagoba.

- Het door een monnik reciteren van een reeks zegen-brengende verzen (Maha-mangala-gāthā).

- Het samenroepen van alle goden.

- De bezeten persoon moet naar z'n naam gevraagd worden, door welke de identiteit te kennen is gegeven van de geest die van hem bezit heeft genomen. Wanneer de naam is gegeven, moet de geest (in de patiënt) met die naam aangesproken worden.

- Men moet vertellen dat de verdiensten van het aanbieden van reukwerk, bloemen, aalmoezen etc. alle aan de geest zijn overgedragen en dat de mangala-gāthā gereciteerd zijn teneinde hem te bedaren. Hij moet daarom de patiënt verlaten uit eerbied voor de Sangha. Indien de geest nog steeds weigert te vertrekken, moeten de goden geïnfor­meerd worden over zijn koppigheid en moet het Ātānātiya Sutta gereciteerd worden.

107] Dhatarattha, Virūlha, Virupakkha en Vessavana (ook Kuvera genoemd).

108] De Vier Grote Koningen zijn de beschermers van Sakka, de koning der goden.

109] Hij regeerde over de Yakkhas. In het Sanskriet is zijn naam Vaisravana. Hij was koning van het noordelijke kwartier en was volgens het commentaar bekend met de Boeddha, een expert in conversatie en wel-gedisciplineerd. Daarom werd hij de woordvoerder.

Koning Vessavana had een stad met naam Ātānātā, waar de vier koningen samenkwamen en deze bescherming reciteerden welke handelt over de deugden van de zeven Boeddhas: Vipassi, Sikkhi, Vessabhu, Kakusanda, Konagama, Kassapa en Gotama.

De Vier Grote Koningen kwamen naar de Boeddha toe met de bedoeling zijn toestemming te krijgen waardoor deze Paritta een eerbiedwaardige positie zou krijgen. 

110] ‘Vernemen’, letterlijk: leren. Maar de Boeddha hoeft niets opnieuw te leren. Volgens het commentaar was dit om voor de Boeddha een gelegenheid te scheppen om naar de toespraak te luisteren.

111] alwetendheid, zuivere wijsheid ( comm.)

112] letterlijk : noch dragen zij de ploeg.

113] zij rijden op de rug van koeien.

114] alwetendheid, zuivere wijsheid ( comm.)

115] letterlijk: noch dragen zij de ploeg.

116] Zij rijden op de rug van koeien.

 

 

Hier eindigt het Boek van de Beschermingen.

 

Geraadpleegde bronnen

 

 

Jandamit, Vorasak (comp.): Pāli Recitations (with English versions). Bangkok 1989.

 

Kariyalwasam, A.G.S.: Buddhist Ceremonies and Rituals of Sri Lanka. The Wheel No. 402/404.

 

Khantipalo, Bhikkhu (comp. & tr.): Buddhist Texts for Recitation. Kandy (s.a.)

 

Law, Bimala Charan (tr.): Designation of Human Types (Puggala-Paññatti). - reprinted - Oxford 1992 (First publ. 1924).

 

Ling, Trevor: A Dictionary of Buddhism : Indian and South East Asian. - Calcutta/New Delhi 1981. - (Bagchi Indological Series; 2).

 

Lokuliyana, Lionel (tr.): Catubhānavārapāli, The Text of the four recitals or The Great Book of Protections, Sinhala - Maha Pirit Pota. Colombo (s.a.).

 

Ñānamoli, Bhikkhu (tr.): The Minor Readings (Khuddakapātha) : The first book of the Minor Collection (Khuddakanikāya), and The Illustrator of Ultimate Meaning (Paramatthajotikā) Part I: Commentary on the Minor Readings by Bhadantācariya Buddhaghosa. - reprinted - Oxford : PTS, 1997. (1st publ. 1960).

 

Ñānamoli Bhikkhu (tr.): The Girimananda Sutta. Ten Contemplations with the Commentary from the Sārattha Samuccaya. The Wheel, No.177.

 

Ñānamoli Thera (tr.): The Practice of Lovingkindness (Mettā) as taught by the Buddha in the Pāli Canon. The Wheel No. 7.

 

Ñānamoli Thera: Three Cardinal Discourses of the Buddha. The Wheel, No.17. (The First Sermon, The Sermon on Not-Self, The Fire Sermon).

 

Nārada Thera (tr.): Everyman's Ethics. Four Discourse of the Buddha. The Wheel, No.14.

(Sigalovada Sutta, Maha-Mangala Sutta, Parabhava Sutta, Vyagghapajja Sutta).

 

Narada Thera and Bhikkhu Kassapa: The Mirror of the Dhamma. Buddhist Chanting and Devotional Texts. Pali and English. The Wheel, No. 54ab.

 

Norman, K.R. (tr.): The Group of Discourses (Sutta-Nipāta), Vol. I. - London 1984.

 

Nyanaponika (übers.): Sutta Nipāta : Früh-buddhistische Lehr-Dichtungen aus dem Pali-Kanon ; Mit Auszügen aus den alten Kommentaren. - 2. revid. Aufl. - Konstanz 1977. – (Buddhistische Handbibliothek ; 6).

 

Nyānaponika Thera. (tr.): The Five Mental Hindrances and their Conquest. Selected texts. The Wheel No. 26.

 

Nyānatiloka: Buddhist Dictionary : Manual of Buddhist terms and Doctrines. -4th rev. ed. -Kandy 1980.

 

Pemaratana, Ven. Sri S.V.: The Efficacy of Parittas. - Singapore 1993.

 

Piyadassi Thera (tr.): The Book of Protection, Paritta. - Colombo 1975.

 

Soma Thera: The Buddha's First Discourse. Bodhi Leaves, B-serie, No.1.

 

Soni, Dr. R.L. (tr. & comm.): Life's Highest Blessings. The Maha Mangala Sutta. The Wheel No.254/256.

 

Speyer, J.S. (tr.): The Jātakamālā or Garland of Birth-Stories of Aryaśūra. - reprint - Delhi 1982.

 

Webb, Russel (ed.): An Analysis of the Pali Canon, being the Buddhist Scriptures of the Theravada School, With a Bibliography. The Wheel, No. 217/220.

 

Verantwoording

 

 

Foto op omslag:

Deel van Witte tempel, Chiang Rai, Thailand

 

 

 

De gegevens staan ook op de website

 

http://www.facettenvanhetboeddhisme.nl/7.%20Het%20grote%20boek%20van%20de%20beschermingen.html

Impressum

Texte: alles uit dit e-boek mag worden overgenomen
Tag der Veröffentlichung: 05.11.2014

Alle Rechte vorbehalten

Nächste Seite
Seite 1 /