Facetten van het Boeddhisme
12
Boeddhistisch woordenboek
Verklarende woordenlijst van Boeddhistische begrippen
samengesteld door Nico Moonen
2011/2554 - 2023/2566
Copyright © 2023 / 2566
Het is toegestaan om elektronisch of in gedrukte vorm fragmenten van deze compilatie of de compilatie in zijn geheel over te nemen voor eigen gebruik, of ook met als doel ze met anderen te delen, uitsluitend voor gratis verspreiding en zonder commercieel oogmerk.
Bij het lezen en vertalen van teksten uit de Pali canon en tijdens het samenstellen van mijn website https://www.facetten van het boeddhisme.nl kwam ik veel begrippen tegen - ook in de voetnoten van de geraadpleegde teksten - die erg nuttig waren. Ze zijn hier bijeengebracht.
aalmoezenrondgang: Tijdens de dagelijkse rondgang in de ochtend voor aalmoezen moet de monnik zich houden aan strenge voorschriften. Hij mag niet door geluiden, roepen of zingen de aandacht op zich vestigen. Rustig en geconcentreerd gaat hij rond en neemt alles aan dat hem door de mensen wordt gegeven. Een Boeddhistisch monnik bedelt niet. Hij wacht af of hij iets krijgt of niet. De Boeddha onderwees dat het niet belangrijk is wat er gegeven wordt, maar alleen hoe het gegeven wordt. De monnik is tevreden met alles wat in zijn nap wordt gelegd; hij beschouwt immers het eten als een medicijn die de geestlichamelijkheid in beweging houdt. Het rondgaan voor aalmoezen is een symbolisch gebaar geworden om nederigheid te tonen en mededogen of om speciale fondsen te vestigen.
aanbidding: In het Boeddhisme is geen sprake van aanbidding. Het maken van een buiging voor een Boeddhabeeld is geen aanbidding, maar een eerbetoon.
Aanraking, contact (phasso): Onder aanraking wordt verstaan: aanraking door het oog; aanraking door het oor; aanraking door de neus; aanraking door de tong; aanraking door het lichaam; aanraking door de geest; kortom aanraking van een object door een van de zinsorganen. - Aanraking, contact is afhankelijk van de zes zintuigen. Ten gevolge van de verscheidenheid der elementen ontstaat de verscheidenheid der contacten, aanrakingen. - Aanraking is afwezig als de zes zintuigen afwezig zijn.
Aanraking is het contact van "ik" en "de wereld".
Aardbevingen: als oorzaken voor aardbevingen worden genoemd:
(1) Deze grote aarde rust op water. Het water rust op de atmosfeer. De atmosfeer rust op de ruimte. Wanneer nu grote atmosferische beroeringen plaatsvinden, wordt daardoor het water geschud. Het geschokte water schudt de aarde.
(2) Een boeteling of brahmaan kan hogere krachten bezitten, kan met geestelijke macht begiftigd zijn. Of een godheid kan machtig en sterk zijn. Iemand van hen nu die concentratie ontwikkelt over het begrensde aspect van het aarde-element en in onbegrensde mate over het water-element, veroorzaakt aldus dat de aarde schokt en heen en weer schudt.
(3) Als een toekomstige Boeddha uit het gezelschap van de Tusita-goden verdwijnt en volbewust, bezonnen in het moederlichaam afdaalt, dan schokt deze aarde heen en weer.
(4) Als een toekomstige Boeddha volbewust, bezonnen het moederlichaam verlaat, dan schokt deze aarde heen en weer.
(5) Als een Volmaakte in onvergelijkbare hoogste ontwaking volledig ontwaakt, dan schokt deze aarde heen en weer.
(6) Als een Volmaakte het onvergelijkbare wiel der leer in beweging zet, dan schokt deze aarde heen en weer.
(7) Als een Volmaakte volledig bewust, bezonnen van de verdere vorming van leven afziet, dan schokt deze aarde heen en weer.
(8) Als een Volmaakte definitief uitdooft in die staat van Nibbāna waarin geen element van hechten overblijft, dan schokt deze aarde heen en weer. (D.16).
Aardgodheden (bhummattha deva) behoren tot de sfeer van de Vier Grote Koningen.
abbhāna: rehabilitatie. De beëindiging van een straf voor een Sanghadisa-overtreding en het herstel van de vorige staat.
abhassara: de sfeer van de stralende Brahmas. Het leven duurt hier acht aeonen. Deze sfeer wordt verkregen door ervaring in het niveau van het 2e jhana.
abhibhāyatana: De acht overwinningsgebieden of de acht vermogens die bereikt kunnen worden door de kasina-oefeningen (zie kasina) voor het overwinnen van de zintuiglijke sfeer.
Abhidhamma Pitaka: deel van de Pāli Canon. De Abhidhamma Pitaka bestaat uit zeven werken die systematisch de hele Sutta Pitaka behandelen. Speciaal gaan zij over de psychologische analyse van waarneembaar bestaan. - In de oudere teksten duidt het pali-woord abhidhamma niet de toen nog niet bestaande canonieke tekstverzameling aan (pitaka), maar heeft het woord de algemene betekenis van hogere leer. (zie abhidhammakathā)
abhidhammakathā, moet in oudere teksten als volgt worden opgesplitst: abhi-dhammakathā = hoog (abhi) gesprek over de leer, niet abhidhamma-kathā = gesprek over de Abhidhamma, want die bestond toen nog niet.
abhiñña, zie bovennatuurlijke krachten.
abhisankhārika viññāna: wedergeboorte producerend bewustzijn.
Acariya: Leraar, mentor, leermeester; leraar die de leer onderwijst aan een pas gewijde monnik. Vaak wordt dit woord ook gebruikt als respectvolle titel voor een oudere monnik.
Acela(ka)s: naakte asceten. Zij geloofden dat het lichaam rein is en verwierpen daarom elke soort van kleding.
Acht niveaus (samāpatti): zij omvatten de vier stadia van meditatieve verdieping (jhāna), en de sfeer van oneindigheid van ruimte, de sfeer van oneindigheid van bewustzijn, de sfeer van nietsheid, en de sfeer van noch-bewustzijn-noch-niet-bewustzijn. Zij worden bereikt door volledige concentratie waarbij er een volledige, hoewel tijdelijke onderdrukking is van de vijfvoudige zintuiglijke activiteit en van de vijf hindernissen. De staat van bewustzijn is dan echter volledig oplettend en helder. Deze hoge graad van concentratie is over het algemeen ontwikkeld door de beoefening van meditatie voor kalmte (bhāvana).
Acht personen: de vier paren van heilige mensen worden acht personen als men de vier niveaus van heiligheid elk nog verder onderverdeeld in pad (magga) en vervulling (phala).
Acht regels (attha-sīla), zie bij: regels.
Acht speciale eigenschappen: dit zijn de staten van geluk die betrekking hebben op de geestestoestand van een kluizenaar: hij is kalm, gezuiverd, zonder blaam, zonder belemmering, hij is zacht en hanteerbaar geworden, op één punt gericht en onwrikbaar.
Achttien elementen: oog, zichtbaar object, oog-bewustzijn; oor, geluid, oor-bewustzijn; neus, geur, neus-bewustzijn; tong, smaak, tong-bewustzijn; lichaam, tastbare objecten, lichaam-bewustzijn; geest, ideeën, geest-bewustzijn.
adhicca-samuppanna, zie fatalisme.
adosa: niet-haat, het vrij zijn van haat, is een andere naam voor liefdevolle vriendelijkheid (metta). Het is een van de drie karmisch heilzame wortels (zie mūla).
Aeon of kappa (Skrt: kalpa): onmetelijk lange tijdsduur. Aeonen kunnen wetenschappelijk niet gemeten worden. Elke aeon is weer verdeeld in vier onmeetbare wereldperioden (asankheyyas):
1. Wanneer een aeon oprolt. Dit heet ook: wereldvergaan (samvatta-kappa).
2. Wanneer een aeon die opgerold is, stil staat. Een andere benaming is: voortbestaan van de chaos (samvatta-tthāyī).
3. Wanneer een aeon uitrolt. Dit is ook bekend als: wereldformatie (vitatta-kappa).
4. Wanneer een aeon die uitgerold is, stil staat. Het is het voortbestaan van de gevormde wereld (vivatta-tthāyī).
Er zijn zes soorten aeonen:
1. sāra-aeon; hierin verschijnt één Boeddha;
2. manda-aeon; hierin verschijnen twee Boeddhas;
3. vara-aeon; hierin verschijnen drie Boeddhas;
4. sāramanda-aeon; hierin verschijnen vier Boeddhas;
5. bhaddha-aeon; hierin verschijnen vijf Boeddhas.
6. suñña-aeon; hierin verschijnen geen Boeddhas.
Afhankelijk ontstaan: de keten van afhankelijk ontstaan is als volgt: Afhankelijk van onwetendheid ontstaan wilsformaties, vormingen. Afhankelijk van wilsformaties, vormingen ontstaat bewustzijn dat tot wedergeboorte leidt. Met andere woorden, als geest-lichamelijkheid aanwezig is, is bewustzijn aanwezig. Afhankelijk van bewustzijn ontstaat naam en vorm, geest-lichamelijkheid. Afhankelijk van geest-lichamelijkheid ontstaat de zesvoudige basis van de zintuigen (oog, oor, tong, neus, lichaam en geest). Afhankelijk van de zesvoudige basis ontstaat contact, aanraking. Afhankelijk van contact, aanraking ontstaat gevoel, gewaarwording. Afhankelijk van gevoel, gewaarwording ontstaat begeerte, (levens)dorst. Afhankelijk van begeerte ontstaat inbezitname en hechten. Afhankelijk van inbezitname en hechten ontstaat worden. Afhankelijk van worden ontstaat geboorte. Uit de geboorte ontstaan ouderdom en dood, leed, geweeklaag, pijn, zorg en wanhoop. Zo is het ontstaan van de hele massa van lijden.
Zie ook: oorzakelijk ontstaan.
Afstandsmaten of lengtematen: Als afstandsmaten worden genoemd: yatthi, usabha, gavuta en yojana.
Volgens het Navakovāda is één yojana gelijk aan 15 km. Een andere bron geeft aan dat de afstand van 1 yojana gelijk is aan wat het koninklijke leger op één dag kon afleggen. Bij benadering varieerde dit van 9,6 tot 18 of 24 kilometer. Nog een andere bron vermeldt dat 1 yojana gelijk is aan de afstand die door een span paarden op één dag afgelegd kan worden. - Eén gāvuta is een afstand die door een span ossen op één dag afgelegd kan worden. Volgens een andere bron is één gāvuta gelijk aan 80 usabha.
Als we het Navakovada als bron aanhouden, dan krijgen we:
1 yojana = 15 km = 4 gavuta = 320 usabha = 6400 yatthi.
1 gavuta = 80 usabha = 3750 m.
1 usabha = 20 yatthi = 46,875 m. of circa 50 m.
1 yatthi = 2,34375 m = ca 25 cm.
agārika 1. gezinshoofd; 2. (Boeddhistisch) leek
agārikā huisvrouw
āhāra, zie: voedsel.
ahimsa: niet geweld; niet kwetsen; geen schade toebrengen; geweldloosheid.
Ahimsaka, zie Angulimala
Ajahn (Acharn): Een Ajahn is in Thailand een leraar. Het woord komt van het Pali woord acariya. In het dagelijkse leven wordt het woord Ajahn gebruikt voor leraren en ook voor Boeddhistische monniken die langer dan tien regentijden in de Orde zijn. Een oudere monnik kan de eretitel Phra Ajahn dragen.
Ajanta: plaats gelegen in de buurt van de bron van de Waghora rivier in de staat Hyderabad in Deccan, 104 km van Aurangabad vandaan.
In 1817 werden tijdens een manoeuvre de Ajanta-grotten ontdekt door een Britse soldaat. In totaal zijn er 30 grotten in de rotsen uitgehouwen, over een breedte van 550 meter. Vijf ervan zijn tempels en de overige zijn kloosters.
De grotten werden door de monniken gebruikt in de regentijd. Het dal is dan op zijn mooist.
Aan de zijkanten van de kloof, oorspronkelijk toegewijd aan een Naga (slangen-koning) begon een gemeenschap van Boeddhistische monniken met het uitgraven van chetiyas (tempels) en viharas (kloosters). Dit begon in de 2e eeuw voor Chr. De grotten kunnen in twee groepen onderscheiden worden: de vroege en de late. De vroege dateren uit de 2e en 1e eeuw voor Chr. (grotten 8, 10, 12, 13, 16 en 19). Algemeen wordt aangenomen dat grot 10 de oudste ervan is. De overige grotten zijn uit de 5e en 6e eeuw na Chr. Er was toen een opleving van het Mahāyāna.
Enkele van de oudere grotten werden groter gemaakt; andere werden toegevoegd. Er zijn grotten met cellen voor monniken, enkele grotten met een stoepa erin, en grotten in de vorm van een tempel, alles uit één stuk uitgehouwen. Vijf grotten zijn niet voltooid.
Bijna overal zijn reliëfs en muurschilderingen aangebracht: op het plafond, op de zuilen en op de wanden; en ook op de buitenkant. Zij beelden verhalen af uit het leven van de Boeddha. Ook zijn er verhalen afgebeeld uit de Jâtakas, vroegere levens van de Boeddha. Het Tweelingwonder te Sravasti is er én als muurschildering én als reliëf afgebeeld.
De muurschilderingen zijn een toonbeeld van klassieke Indiase kunst. Ze zijn vermoedelijk ontstaan tussen de eerste eeuw voor Chr. en de eerste eeuw na Chr.
De techniek van Indiase muurschilderingen is totaal verschillend van die van het Europese fresco. Indiase en alle Aziatische muurschilderingen worden op een droge wand aangebracht. In Ajanta werd de ruwe wand van de rots bedekt met een laag aarde of koemest, gemengd met gehakt stro of dierenharen. De dikte ervan was 2-3 cm. Als die laag helemaal droog is, wordt ze bedekt met een dunne pleisterlaag. En daarop komt dan de schildering. De compositie wordt eerst in rood aangebracht. Daarna volgt een onderschildering en vervolgens de schildering met kleuren. Het geheel wordt dan gepolijst.
Van de 4e-7e eeuw na Chr. tijdens de regering van de Vakataka en Chalukya dynastieën waren de grote dagen van artistieke activiteit te Ajanta.
De grote schilderingen van Ajanta vertegenwoordigen slechts het hoogtepunt van een zeer oude traditie, niet de renaissance ervan. Die kunst gaat terug tot vóór-boeddhistische tijden.
De Ajanta muurschilderingen vertegenwoordigen een tijd waarin het Boeddhisme daar volledig veranderd was van het Hinayana naar het Mahayana.
De voornaamste decoratie van grot 1 bestaat uit twee enorme muurschilderingen achter in de hal, voorstellende de Bodhisattva Avalokiteshvara. Zij vormen een drie-eenheid met het uitgehouwen Boeddhabeeld.
In grot 10, uit het einde van de 1e eeuw na Chr., zijn alleen Jataka-verhalen uitgebeeld. Het zijn Hinayana-thema’s. In grot 1 zijn Jatakas als symbolen voorgesteld.
De schilderingen in de 1e vihara (tempel) te Ajanta vertegenwoordigen een ietwat verschillende stijl. Ze bestaan uit een aantal panelen met decoratieve motieven en vruchten en bloemvormen.
Grot 17 heeft decoraties uit het Vessantara Jataka. Ook wordt er afgebeeld Indra, hoofd van de goden, met zijn gevolg van hemelse muzikanten.
Op het einde van de 7e eeuw begon het Boeddhisme in India te vervallen. Er is daarna veel vernield, ook te Ajanta.
Ajapala Nigrodha: geitenhoeders vijgenboom.
Aan de voet van een Ajapāla Nigrodha boom zat de Boeddha tijdens de vierde week na de Verlichting in het geluk van de bevrijding. Daar onderwees hij in die week een hooghartige brahmaan: “De ware brahmaan is degene die vrij is van euvele dingen, die niet hoogmoedig is en die zelfbeheerst is.”
Ook de zevende week na de Verlichting bracht de Boeddha hier door. Hij dacht er na over de vijf geestelijke factoren die naar het Doodloze leiden, namelijk vertrouwen, energie, oplettendheid, concentratie en wijsheid. Hier ook was het verzoek van Brahma Sahampati om de leer te tonen.
Na de leer verkondigd te hebben te Isipathana (Sarnath) vertoefde de Verhevene weer aan de voet van de Ajapāla Nigrodha. De dochters van Mara probeerden hem daar te verleiden, in verschillende gedaantes; maar natuurlijk tevergeefs.
Thans herinnert een klein (Hindoe-)tempeltje nog aan deze gebeurtenissen.
ājatana: Gebied van de zintuigen, van de zintuiglijke waarnemingen. Het omvat de interne en externe zinsorganen: oog, oor, neus, tong, lichaam en geest; en zien, horen, ruiken, proeven, aanraken en denken.
Ajatasattu: koning van Magadha, zoon van Bimbisāra en Kosala Devi.
Ajivaka (Ajīvika): naakte boeteling. - Een Ajīvaka was een klasse van naakte asceten die Makkhali Gosala navolgden, een tijdgenoot van de Boeddha. Zij ontkenden kamma en de resultaten ervan en geloofden in het lot (voorbestemming).
Akabyohara: afsplitsing van de Mahasanghikas.
akāliko: tijdloos, niet veroorzaakt door tijd of seizoen; bestaande boven tijd en ruimte uit. Akāliko is een traditionele toevoeging bij Dhamma.
Akanittha: de sfeer in de Zuivere Verblijven van de hoogste goden, die als eerste geboren werden. Zij leven er 16.000 aeonen.
ākāsāñañcāyatana: de vormloze sfeer van de voorstelling van oneindige ruimte. Het leven duurt er 20.000 aeonen. In deze vormloze sfeer worden diegenen wedergeboren met ervaring in de vier onstoffelijke meditatieve verdiepingen.
ākiñcaññavatana: de vormloze sfeer van de voorstelling van nietsheid. De levensspanne is er 60.000 aeonen. In deze vormloze sfeer worden diegenen wedergeboren met ervaring in de vier onstoffelijke meditatieve verdiepingen.
Alhaka, zie bij inhoudsmaten
Allan Bennett McGregor, zie Ananda Metteyya
alles: "Wat is het alles? - Oog en vormen, oor en geluiden, neus en wat geroken kan worden, tong en proefbare dingen, lichaam en tastbare dingen, denken en gedachten - dat noemt men het alles." (S.XXXV.23)
alobha: Niet-hebzucht, begeerteloosheid is een naam voor onbaatzuchtigheid en vrijgevigheid. Het is een van de karmisch heilzame wortels (zie mūla).
Alwetendheid: andere benaming voor Verlichting, het helder bewust worden; het inzien van de waarheid betreffende het lijden in dit leven vanwege de onvoldaanheid, het niet-zelfstandige en de vergankelijkheid van alles hier; en ook het inzien van de weg om aan dit lijden te ontkomen.
Als aan de Boeddha gevraagd wordt of hij alwetend en alziend is, geeft hij ten antwoord dat dit niet waar is. Maar de Verhevene heeft wel het drievoudige weten (tevijja). Hij kan met het hemelse oog zien waar wezens sterven en weer geboren worden in overeenstemming met hun daden. En hij kan door eigen verwerkelijking met hogere geestelijke kracht intreden in de bevrijding van het hart, de bevrijding door wijsheid die vrij van neigingen is, en hij kan erin verblijven. (M.71)
In M.90 zegt de Boeddha dat het mogelijk is alles te weten en te zien, maar niet alles ineens. In A.IV.24 zegt hij dat hij alles kent wat zichtbaar, hoorbaar, voelbaar en waarneembaar is. [Hij kent ervan dat alles zonder zelf is, vergankelijk is, oorzakelijk ontstaan is].
amama, die niets zijn eigen noemt; een persoon die denkt: ‘dit is niet van mij, dat ben ik niet, dat is niet mijn zelf.’
Ambalatthika: een koninklijk park gelegen aan de weg tussen Rājagaha en Nālandā. In dit park was een koninklijk rusthuis. Daar vertoefden de Boeddha en de monniken regelmatig tijdens hun tochten. Rondom het park was een hekwerk.
Ambapali: een mooie, rijke en intelligente courtisane uit Vesâli. De courtisane in het oude India was een mooie en rijke prostituee die een positie van eer en roem genoot. Zij was een goed opgeleide vrouw die geoefend moest zijn in de “64 kunsten”. Daartoe behoorden muziek, dansen, zingen, acteren, gedichten maken, bloemschikken, het maken van guirlandes, bereiding van parfums en cosmetica, koken, het maken van kleren en sieraden, het samenstellen van puzzels, boogschieten, architectuur, logica, talen, het maken van kunstbloemen en het modelleren in klei. Zelden zal een courtisane al deze kunsten hebben bestudeerd of beheerst. Maar de lijst toont wat van haar werd verwacht. Als zij (de meeste van) deze kunsten beheerste die passend voor haar beroep waren, wachtte haar een schitterende toekomst. Zij had dan het recht om een ere-zitplaats bij de mannen te hebben. Door de koning werd zij dan geëerd en door de geleerden geprezen. Allen zullen haar gunsten trachten te krijgen.
Ambapâli is een goed voorbeeld van zo’n courtisane. Zij werd een devote volgelinge van de Boeddha. Zij schonk haar mango-park aan de Boeddha en de Orde. Dit gebeurde na de maaltijd tijdens het laatste bezoek van de Boeddha aan Vesâli, kort voor zijn overlijden.
Ambapâli had een zoon, Vimala-Kondañña, die een uitstekende monnik werd. Eens preekte hij tot haar over de leer. Na die preek gaf zij de wereld op en bereikte na niet lange tijd arahantschap door de wet van vergankelijkheid, niet-blijvendheid te bestuderen met betrekking tot haar ouder wordende lichaam.
Ambedkar, Dr. (India 1891-1956): Indiaas politicus, jurist, sociale hervormer, kasteloze, boeddhist die streefde naar gelijke rechten voor iedereen. Hij was een medestander van Mahatma Gandhi, speelde een belangrijke rol in de onafhankelijkheidsstrijd van India en schreef de Indiase grondwet. Tienduizenden Dalits (kastelozen) vonden onder zijn impuls steun in de boodschap van de Boeddha, gebaseerd op het gelijkheidsbeginsel van alle mensen.
Amida school, zie: Tsin-thu-tsung school
Amitodana, de jongere broer van Suddhodana. Hij was de vader van Ananda
ammana: een bepaalde korenmaat.
amoha: niet-verblinding, een andere naam voor weten (paññā).
Anagami: De niet meer wederkerende; de heilige op het niveau van niet-meer-wederkeer. Hij heeft het 3e niveau van heiligheid bereikt: (a) pad (anāgāmi-magga); (b) vervulling (anāgāmi-phala). Alle zinnelijke verlangens en alle kwaadwil zijn opgegeven. Omdat de vijf lagere boeien die de geest aan de kringloop van bestaan binden, zijn opgegeven, verschijnt de anagami na de dood in de wereld van de Zuivere Verblijven en bereikt vandaar uiteindelijk Nibbana.
Anagarika Govinda, zie bij: Arya Maitreya Mandala.
Ananda: Hij was een eerste neef van de Boeddha en was hem zeer genegen. Ânanda werd op dezelfde dag als de Boeddha geboren. Zijn vader was Amitodana, de jongere broer van Suddhodana. Mahānāma en Anuruddha waren zijn broers of stiefbroers.
Ānanda werd samen met andere Sakya-prinsen, zoals Anuruddha, Bhaddiya, Bhagu, Devadatta en Kimbila, in de Orde opgenomen in het tweede jaar na de Verlichting van de Boeddha. Hij was toen 37 jaar. Hij werd door de Boeddha zelf gewijd. (Vin.11.182) Niet lang daarna hoorde hij een toespraak van de eerwaarde Punna Mantāniputta. Ānanda bereikte toen het eerste niveau van heiligheid, sotāpanna.
Door toedoen van Ānanda stemde de Boeddha ermee in dat de Orde van de nonnen ingesteld werd. Het was te Vesāli, in het 5e jaar na de Verlichting van de Boeddha.
Eens zei Ānanda aan de Boeddha dat de helft van de heilige levenswandel bestaat in vriendschap en omgang met de goeden. De Verhevene gaf ten antwoord dat de hele heilige levenswandel bestaat in vriendschap en omgang met de goeden. (S.III.18).
Ānanda vertoefde eens in een park in het land van Kosala. Hij besteedde toen veel tijd aan het troosten van leken. Een godheid begaf zich daarom naar Ānanda en spoorde hem aan meer tijd aan meditatie te besteden. (S.IX.5).
Op het einde van het 20e jaar na de Verlichting zei de Boeddha (toen 55 jaar oud) dat hij graag een vaste verzorger wilde hebben, iemand die in staat was om de plichten perfect uit te voeren. De volmaakte heiligen boden toen hun diensten aan. De Boeddha wees hen echter af. Toen vroegen de ouderlingen aan de eerwaarde Ānanda om aan de Gezegende te vragen of hij diens dienaar mocht zijn. Op verzoek van de Verhevene mocht de eerwaarde Ānanda toen voor hem zorgen. Vanaf die tijd was Ananda de persoonlijke dienaar van de Boeddha.
Volgens de overlevering stelde Ānanda toen acht voorwaarden. Deze voorwaarden werden gesteld om te voorkomen dat anderen zouden denken dat hij die positie had gevraagd omwille van materieel voordeel. Vier voorwaarden gingen over het niet-aannemen van gaven en gunsten van de Boeddha. De Boeddha zou aan Ānanda nooit uitgelezen voedsel of kleding geven welke de Boeddha zelf gekregen had. De Verhevene zou Ānanda geen afzonderlijke residentie toewijzen. En hij zou hem niet insluiten bij de uitnodigingen die de Boeddha aannam. De andere voorwaarden waren: Het was Ānanda toegestaan om uitnodigingen aan te nemen ten behoeve van de Boeddha. Hij mocht degenen die van verre gekomen waren om met de Boeddha te spreken, naar hem toebrengen. Ānanda zou alle hoofdbrekende zaken voor de Boeddha brengen. De Boeddha zou elke leerrede die hij in afwezigheid van Ânanda sprak, voor hem herhalen. De Boeddha stemde in met het verzoek van Ânanda.
Ānanda was niet alleen de persoonlijke verzorger van de Boeddha. Maar hij hielp ook bij het beheer van het grote gevolg van monniken, nonnen en leken. Hij hoorde de meeste van de toespraken van de Boeddha en werd vanwege zijn uitstekende geheugen de bewaker van de leer genoemd.
Ānanda werd door de Boeddha geprezen vanwege zijn geleerdheid, zijn uitstekende geheugen, zijn levendige geest en het verlenen van zorg. (A.I.24). Verder zei de Boeddha dat de discipelen van Ānanda goed in de leer onderwezen waren. (S.XIV.15).
Ānanda werd ook geprezen vanwege vier zeldzame en allervoortreffelijkste eigenschappen. “Als Ānanda door een groep van monniken bezocht wordt, dan zijn die monniken gelukkig door zijn aanblik. En als Ānanda tot hen spreekt over de leer, dan zijn zij gelukkig door zijn toespraak. Maar zij zijn teleurgesteld als Ānanda dan zwijgt. Evenzo is het wanneer Ānanda door een groep nonnen of een groep van mannelijke of van vrouwelijke lekenvolgelingen bezocht wordt. Dan is die groep gelukkig door zijn aanblik. En als Ānanda dan tot die personen over de leer spreekt, zijn zij gelukkig door zijn toespraak. Maar die mensen zijn teleurgesteld wanneer Ānanda dan zwijgt.” (A.IV.129-130).
Maar soms kreeg Ānanda ook verwijten van de Boeddha vanwege zijn extreme ijver. Zo leed de Boeddha eens aan winderigheid in de maag. Ānanda bereidde toen voor hem pap met drie soorten van pikante stoffen erin. De pap was binnen klaargemaakt en was door Ānanda binnen gekookt. Dit was tegen de kloosterregels. (Vin.I.210-211). Maar Ānanda wist dat de Boeddha door de pap zou genezen.
Ānanda had de gave de leer aan allen te verkondigen. Vaak werd hij om raad gevraagd door collega-monniken. Bij zulke gelegenheden preekte hij tot de monniken uit eigen beweging, dus zonder dat de Boeddha hem dat had gevraagd. Ook richtte de Boeddha herhaaldelijk een korte toespraak tot zijn toehoorders die dan nader werd uitgelegd door Ānanda. De nadere uitleg werd dan door de Boeddha goedgekeurd.
Ānanda werd om deze kundigheid geprezen. Ook herhaalde Ānanda gesprekken die hij elders gehoord had waarop de Boeddha dan gedetailleerd uitleg gaf over bepaalde punten die erin besproken waren. Ānanda sprak ook op eigen gelegenheid tot nonnen en leken.
Sommige vragen van Ānanda zoals over aardbevingen en de verschillende soorten goden bij de dood van de Boeddha schijnen in Ānanda’s mond gelegd te zijn om bepaalde meningen naar voren te brengen die bij latere Boeddhisten in omloop waren.
Ānanda en Sāriputta waren erg bevriend met elkaar. Ook Mahā Moggallāna, Mahā Kassapa, Anuruddha en Kankhā Revata waren zijn vrienden.
Eens was er een gesprek tussen Ānanda en Mahā Kassapa. De laatste maakte Ānanda verwijten. Ānanda trok toen rond in de buurt van Rājagaha met een grote groep jonge monniken. En dezen waren niet erg gedisciplineerd. Mahā Kassapa verweet Ānanda toen het gebrek aan oefening van die jongelingen. Hij maakte Ānanda verwijten, noemde hem een vertrapper van gewassen en een bederver van gezinnen. Ook zei Mahā Kassapa: “Deze knaap kent zijn eigen maat niet.” Ānanda gaf ten antwoord: “Kassapa, mijn hoofd is al vol met grijze haren en toch zegt u nog steeds ‘knaap’ tegen mij.” De non Thullanandā ergerde zich over deze gebeurtenis. “Hoe durft Kassapa, die eens tot een andere sekte behoorde, de wijze Ânanda te berispen door hem knaap te noemen.” Kassapa was gekrenkt door deze woorden en beklaagde zich bij Ānanda dat zoiets tegen hem gezegd kon worden. (S.XVI.11).
Bij een andere gelegenheid, te Savatthi, werd Mahā Kassapa door Ānanda uitgenodigd om naar een bijeenkomst van de nonnen te gaan. Samen met Ānanda ging Mahā Kassapa toen naar haar toe en preekte tot haar. De non Thullatissā was er ontevreden over en zei: “Hoe kan Kassapa het passend vinden om de leer te preken in bijzijn van de wijze Ānanda.” Mahā Kassapa was gekwetst door deze woorden. Ānanda bracht hem tot rust en zou gezegd hebben: “Vrouwen zijn dwaas.” (S.XVI.10). Die woorden lijken mij later toegevoegd te zijn. Want Ānanda had een goede verstandhouding met nonnen en lekenvrouwen en vond ze zeker niet dwaas.
De verzen 1018 t/m 1050 van de Theragatha worden toegeschreven aan Ānanda. Maar slechts een deel ervan werd door de eerwaarde Ānanda zelf gereciteerd. Andere verzen gaan over hem of zijn tot hem gesproken. Die verzen stammen niet allemaal uit dezelfde tijd. Al die verzen zijn later samengevoegd.
In de verzen 1018-1019 van de Theragatha wordt gezegd dat men niet met slechte mensen moet omgaan. Omgang met goede en edele mensen brengt vooruitgang. Deze woorden zijn ontleend aan S.3.18 waar de Boeddha ze sprak. Die verzen kunnen later ook door Ānanda gesproken zijn.
De verzen 1025-1033 moeten door iemand anders dan Ānanda gesproken zijn. Ze zijn een lofrede over Ānanda. Er wordt o.a. gezegd dat men degene moet volgen die veel heeft geleerd. Het gehoorde mag niet verloren gaan. Het woord is de wortel van de reinheid, een bewaarder van de woorden moet je zijn. Ānanda weet de woorden in de juiste volgorde, weet de betekenis ervan, is bedreven in grammatica en hij onderzoekt de goed begrepen betekenis. Geduldig zegt hij zin na zin, houdt pauzen, wikt de woorden, trekt zich op de juiste tijd terug en concentreert zijn geest. Hij heeft veel gehoord, heeft veel gedacht. Hij ziet de leer duidelijk in. Hem moet men eren. Hij is de bewaarder van de woorden van de Verhevene. Hij is het oog van deze hele wereld, een monnik met veel ervaring. Hij is een onderzoeker van de waarheid, vriend van de waarheid, een discipel die van de waarheid houdt.
Ānanda had een buitengewoon goed geheugen. Hij kon zich alle woorden van de Boeddha herinneren zonder ook maar één woord ervan te missen. Volgens vers 1024 van de Theragatha kende Ānanda 84000 leerreden van buiten.
Door de Boeddha is voorspeld dat Ânanda nog tijdens zijn leven de volmaakte heiligheid zou bereiken. In de verzen 1039-1040 zegt Ânanda: “Vijfentwintig jaren lang ben ik iemand geweest in hogere training en al die tijd had ik geen gedachten van lust. Vijfentwintig jaren lang was ik een pelgrim en heb al die tijd geen gedachten van afkeer gehad.” Deze woorden betekenen dat Ānanda 25 jaren lang een leerling (sekha) was en het hoogste niveau van heiligheid nog niet bereikt had. Maar hieruit is ook te concluderen dat hij 25 jaren na zijn intrede in de Orde een volmaakte heilige moet zijn geworden. Ānanda werd in het tweede jaar na de Verlichting van de Boeddha ingewijd. Hij moet dus in het 27e jaar na de Verlichting een arahant zijn geworden.
Dat Ānanda een arahant was, blijkt ook uit vers 1050 van de Theragatha. “Gediend heb ik de Meester, verricht heb ik het werk van de waakzame. De zware last is afgelegd en de ader van het bestaan is uitgedroogd.”
Ook uit het volgende blijkt dat Ananda een volmaakte heilige was. Eens vertoefde de Verhevene te Savatthi in het park van Anathapindika. Toen gingen de eerwaarden Sāriputta, Mahā Moggallāna, Mahā Kassapa, Mahā Kaccāyana, Mahā Kotthita, Mahā Kappina, Mahā Cunda, Anuruddha, Revata, Devadatta en Ānanda naar de Boeddha toe. Deze zag hen van verre naderbij komen. Toen zij bij hem waren, zei hij: “Hier, monniken, komen brahmanen. “ Na deze woorden vroeg een monnik die tot de kaste van de brahmanen behoord had, aan de Boeddha in hoeverre iemand een brahmaan is en welke eigenschappen iemand tot brahmaan maken. Het antwoord van de Boeddha luidde: “Degenen die al het kwaad hebben ontzegd, die steeds bezonnen zijn, die de boeien hebben verbroken en die verlicht zijn, zij zijn de brahmanen in deze wereld.” (Ud, I.5). Hieruit kan men de gevolgtrekking maken dat bovengenoemde eerwaarde monniken allemaal ware brahmanen waren, dat zij allemaal volmaakte heiligen waren. Met Devadatta moet dan een andere monnik bedoeld zijn dan Devadatta die een schisma in de Orde veroorzaakte.
Ānanda werd in het 20e jaar na de Verlichting van de Verhevene diens vaste verzorger. Hij was toen steeds in diens nabijheid. Ondanks dat – of misschien wel daarom – zou hij pas na het overlijden van de Boeddha arahantschap bereikt hebben. Dat zou dan komen omdat Ānanda te weinig tijd zou hebben gehad om te mediteren.
Nadat de Boeddha had aangekondigd dat hij binnenkort zou heengaan in parinibbana, zou Ānanda volgens de overlevering wenend gezegd hebben dat hij nog maar een discipel was in hogere training en dat hij nog moest streven naar eigen volmaaktheid. De eerwaarde Ānanda zou toen pas het eerste niveau van heiligheid bereikt hebben, de stroom-intrede (sotāpatti). Maar de tekst dat Ānanda weende en nog maar een discipel in training was, ontbreekt in S.VI.15, welk sutta in het Mahaparinibbana sutta (D.16) moet zijn opgenomen. Die tekst ontbreekt ook in sommige Chinese versies. Dit wijst erop dat de mededeling van wenen en nog een lerende te zijn, later toegevoegd is. Ānanda was toen immers al een arahant, een volmaakte heilige.
Op het einde van het concilie zou Ānanda gezegd hebben dat de mindere regels konden worden opgegeven. Hij werd ervan beschuldigd niet te hebben gevraagd welke die mindere regels waren. Maar Ānanda en Mahā Kassapa en ook de andere monniken wisten toen heel goed welke de mindere regels waren. Ānanda hoefde dus niet te vragen wat die regels inhielden.
Op het einde van het eerste concilie kreeg Ânanda samen met zijn discipelen de taak om de Dîgha Nikâya te leren en over te leveren.
Ânanda werd erg oud. De laatste jaren van zijn leven schijnt hij te hebben doorgebracht met onderrichten en preken en met het aansporen van zijn jongere collega-monniken.
De relieken van Ânanda werden in tweeën verdeeld. Voor elk deel werd een stoepa gebouwd. Een deel van die relieken bevindt zich in de stoepa te Vesali.
Ananda Metteyya (Allan Bennett McGregor): de eerste Europese monnik die in 1902 na Chr. (2445 na Boeddha) in Birma gewijd werd.
ānāpānasati, concentratie op de ademhaling, op het in- en uitademen. Het is een belangrijke oefening
Anathapindika: een rijke koopman uit Sāvatthi. Zijn eigenlijke naam is Sudatta. Hij was buitengewoon vrijgevig. Daarom werd hij bekend als Anāthapindika. Deze naam betekent: de voeder van de armen. Anāthapindika werd een volgeling van de Boeddha en bereikte het eerste niveau van heiligheid (sotāpatti). Hij kocht voor een grote som geld het park van prins Jeta. Anāthapindika liet in het park een groot klooster bouwen, het Jetavana-klooster.
Een stek van de Maha-Bodhi boom te Buddha-Gaya werd door de eerwaarde Ānanda naar Sāvatthi gebracht. Die stek is toen door Anāthapindika persoonlijk geplant in het Jetavana-klooster.
anatta: niet-zelf, niet een ziel, zonder een ziel, niet tot iemand behorend, onpersoonlijk. Anatta is het negatief van atta.
Eens zei de eerwaarde Ānanda tot de Verhevene: “De wereld is leeg; op welke manier, Heer, is de wereld leeg? Wat is de betekenis ervan?”
En de Boeddha gaf ten antwoord: “De wereld is leeg in zoverre ze leeg is van een zelfstandig iets (attā) en leeg van wat toebehoort aan een zelfstandig iets. Het oog is leeg van een zelf en van wat behoort tot een zelf. En evenzo is een zichtbaar object leeg van een zelf, en ook het oogcontact is leeg ervan. Op gelijke wijze is het met de andere zintuigen, met de objecten van die zintuigen en met de contacten van die zintuigen. Zo is het ook met het coördinerende zintuig, herkenbare objecten, mentaal bewustzijn en contact. Dat alles is leeg van een zelfstandig iets en van wat behoort tot een zelfstandig iets. En wat er ook voor prettige, pijnlijke of neutrale gevoelens ontstaan met betrekking tot de zintuigen en tot de coördinerende geest, ook die zijn leeg van een zelf en van wat er behoort tot een zelf.” (S.IV.54).
Vormen, gevoelens, waarnemingen, geestelijke formaties zoals besluit, wil, aandacht, vertrouwen, gedachten, en bewustzijn zijn niet zelf. Ze ontstaan en vergaan weer, afhankelijk van oorzaken. Ons lichaam en onze gedachten en gevoelens zijn niet van ons. We kunnen niet zeggen dat ze ons toebehoren.
De vijf khandhas, de lichamelijke en geestelijke componenten van persoonlijkheid, zijn noch individueel noch samen het zelf. Ook in hart en geest (citta) kan nergens een zelf of een identiteit gevonden worden. Wat als een blijvend zelf wordt ondervonden, is niets meer dan een schijn-persoonlijkheid ontstaan door onwetendheid en illusie - vergankelijk, onstabiel, voorzien van dukkha.
Anatta is een van de drie universele eigenschappen van alle dingen en van alle verschijnselen. De andere twee zijn anicca en dukkha.
Andhra periode: in de 1e – 3e eeuw na Chr. De hellenistische invloed was in die tijd merkbaar in de kunst.
Anga: klein koninkrijk in de Vedische periode, ten oosten van Magadha, aan de grens van het tegenwoordige Bengalen. De stad Champa was de hoofdstad van de Angas.
angula m vinger; teen
angulika: vinger
Angulimala: Hij heette eigenlijk Ahimsaka; dit betekent: onschadelijk. In zijn jeugd studeerde hij aan de beroemde universiteit van Takkasīla (Taxila). Na zijn studie werd hij door omstandigheden een beruchte moordenaar die van elk slachtoffer een pink afsneed en die pinken in een krans om zijn nek droeg. Daarom kreeg hij de bijnaam Angulimāla: degene met een krans van vingers.
Angulimāla werd door de Boeddha bekeerd. Hij besloot alle kwaad op te geven en vroeg tot de Sangha toegelaten te worden. Met de woorden: “Kom, bhikkhu,” nam de Verhevene hem op in de Orde van de monniken. Angulimāla werd in de leer en in de gedragsregels voor monniken onderwezen. Hij streefde ijverig en met volharding naar het opperste doel. En hij bereikte de volmaakte heiligheid. De vroegere moordenaar werd een van de arahants. Het was te Sāvatthi in het 20e jaar na de Verlichting van de Verhevene.
Anguttara Nikaya: deel van de Sutta Pitaka van de Pali canon. De verdeling hier is zuiver numeriek. Er zijn elf geclassificeerde groepen (nipatas). Het onderwerp van de eerste groep bestaat uit enkelvoudige punten. Hierna volgen groepen met twee punten, drie punten enz., tot en met de groep van elf punten. Elke nipata is verdeeld in vaggas en elke vagga bevat tien of meer suttas. In totaal zijn er 2.308 suttas van de Anguttara Anguttara Nikāya. Volgens U Ko Lay zijn er 9557 korte suttas.
De suttas in Anguttara Nikāya zijn meestal korte toespraken of dialogen. Maar men kan ook langere toespraken tegenkomen. Meerdere teksten zijn gelijk aan teksten die in andere delen van de canon te vinden zijn. Behalve de talrijke suttas die handelen over de Boeddhistische ethiek en psychologie en soms ook over de vinaya (discipline), zijn er ook sommige suttas die helemaal niets met de leer van de Boeddha te maken hebben. Ze zijn er alleen ingevoegd vanwege het principe van het aantal.
De notering is als volgt: het eerste nummer = nipata, het tweede nummer = vagga, het derde nummer = sutta. Zo betekent A.III.2.5 : het 5e Sutta van de 2e vagga uit de 3e nipāta van Anguttara Nikāya.
anicca: veranderlijkheid, vergankelijkheid. Niets blijft gelijk. Alles verandert voortdurend.
Anicca is de onstabiele, vergankelijke en voorbijgaande natuur van alle dingen op alle niveaus van bestaan. Met andere woorden: alle dingen zijn onderhevig aan verandering, ontstaan en vergaan.
Anicca is een van de drie universele eigenschappen van alle dingen en van alle verschijnselen. De andere twee zijn anatta en dukkha.
añjali is eigenlijk de ruimte gevormd door het samenvoegen van beide handpalmen. De handeling van añjali bestaat erin de handen, die zo zijn samengevouwen, naar het voorhoofd te heffen voor een eerbiedige begroeting. Het is een in alle boeddhistische landen gebruikelijke vorm van verering, die men aan eerbiedwaardige personen zoals monniken, ouders, leraren betoont.
aññā: inzicht, zekerheid. Het is niet alleen intellectueel weten maar vooral kennis uit ervaring, voornamelijk het inzicht van de bereikte heiligheid.
Anupada-vagga, deel van de Majjhima Nikāya. Het is verdeeld in 10 suttas.
anupadisesa nibbana dhatu: de staat van uitdoving zonder rest.
Anuradhapura periode: deze periode begon na het derde concilie (circa 250 voor Chr.) en duurde tot ongeveer de 10e eeuw na Chr.
Anuruddha: neef van de Boeddha en een van zijn meest uitstekende discipelen. Hij was een broer of stiefbroer van Ananda. Anuruddha werd in de Orde opgenomen samen met Ānanda, Devadatta, Upāli en enkele anderen. Hij bereikte arahantschap. Hij stond op de eerste plaats van degenen die het goddelijk oog (helderziendheid) bezaten. Ook bezat hij andere iddhi-vermogens. Hij legde de nadruk op inzicht-meditatie (satipatthāna). Hij was geen beroemde leraar. In het Sanskriet is zijn naam Aniruddha.
Anuruddha was de Boeddha erg genegen. Hij was aanwezig bij het overlijden van de Boeddha te Kusināra. Op het 1e concilie zou hij van mening zijn geweest hij dat Ānanda nog geen arahant was en hem niet hebben toegelaten totdat deze de volmaakte heiligheid bereikt had. Maar dat is een latere toevoeging.
Op het eerste concilie werd hij belast met het bewaren van de Anguttara Nikāya. Hij stierf in de plaats Veluvagāma in het land van de Vajjis.
Apadana: deel van de Khuddaka Nikaya van de Sutta Pitaka. Het is een collectie van legenden in versvorm over edele daden (apadānas), d.w.z. verhalen over de vrome werken van mannelijke en vrouwelijke heiligen. De Apadānas hebben, net als de Jātakas, een “verhaal van het heden” en een “verhaal van het verleden”. Het Apadāna bestaat uit 55 vaggas met de levensverhalen van 547 heilige theras en 4 vaggas met levensverhalen van 40 heilige therīs.
Veel verhalen hebben een mythologische aard. Dit laat vermoeden dat het Apadāna een van de laatste boeken van de canon is. De verhalen worden steeds in de mond gelegd van de Ouderlingen zelf, met de woorden op het einde: “Aldus sprak de eerwaarde […] de voorgaande verzen.” Het voornaamste doel ervan is aan te tonen dat het ook door de kleinste verdienstelijke daad mogelijk is om grote resultaten te verkrijgen, zelfs na een heel lange tijdsduur. Vanwege de mythologische aard van die verhalen zijn geleerden van mening dat de samenstelling van dit boek van veel latere datum is dan de rest van de Pāli Canon. Er is sprake van eerbetoon aan stoepas, heiligdommen en relieken. En er is een nadruk op edelmoedigheid en humanitaire daden.
Apaya: de werelden van lijden; ook de ongelukkige oorden (duggati) of ongelukkige sferen van bestaan (vinipāta) genoemd. Die oorden of sferen zijn: het
dierenrijk (tiracchāna-yoni), het rijk van de ongelukkige geesten (petaloko, pettivisaya; zie peta), het demonenrijk (asuraloko, asura-nikaya), en de wereld van de hellen (narako, zie niraya).
Appamānābhā: de hemelse sfeer van Brahmas van oneindige glans. Hier leven de wezens vier aeonen lang. Deze sfeer wordt verkregen door ervaring in het niveau van het 2e jhana.
Appamanāsubhā: de hemelse sfeer van Brahmas van onbegrensde glorie. Hier leven de wezens 32 aeonen. Deze sfeer wordt verkregen door ervaring in het niveau van het 3e jhana.
Arahant: Volmaakte heilige. Degene die de Verlichting verkrijgt door de leer na te volgen, bereikt het niveau van Savaka Bodhi. Het is de Verlichting van de toehoorder-volgeling(e). Dat niveau is ook bekend als het ideaal van de Arahant. Letterlijk betekent dit woord: “waardig” of “zonder hartstochten”. Ook leken kunnen dit niveau bereiken. Het bestaat uit (a) pad (arahatta-magga); (b) vervulling (arahatta-phala).
De Arahant is vrij van de vijf hogere boeien: begeerte naar fijnstoffelijk bestaan; begeerte naar onstoffelijk bestaan; verwaandheid; rusteloosheid; onwetendheid. De geest heeft alle verlangen naar wat dan ook opgegeven. Ze heeft angst en afkeer opgegeven, bezorgdheid en vrees, wantrouwen en twijfel en alle verlangen om iets te weten of te zien. De geest van de Volmaakte Heilige is vrij. Niets kan hem of haar uitdagen of verlokken en niets kan nieuwsgierigheid in hem of haar opwekken. Het citta van de volmaakte heilige is vrij van alle verontreinigende elementen, is absoluut zuiver.
Na eerst zichzelf bevrijd te hebben van alles wat lijden veroorzaakt, helpt de Arahant anderen door de leer van de Boeddha te onderwijzen opdat zij vrede bereiken. Niets anders dan rust, kalmte, zuiverheid, onzelfzuchtigheid bestaat er in de geest van de Arahant.
[voor een definitie van een arahant, zie: Sn. III.6, verzen 513 e.v.]
ārammana: steun, ondersteuning, een helpende voorwaarde voor de geest. Normaal heeft het betrekking op die objecten van de zintuigen die emotionele reacties veroorzaken.
ariya, zie bij: Heiligheid
Ariyasangha: De gemeenschap van degenen die een van de vier niveaus van heiligheid bereikt hebben, kortom de gemeenschap van de heiligen. Tot hen kunnen niet alleen monniken en nonnen behoren, maar ook leken.
Zie eventueel ook bij: Heiligheid.
“Als men offergaven aanbiedt aan de vier edelen, degenen die de niveaus 1 t/m 4 van heiligheid bereikt hebben, de verdienste daarvan is een basis voor een beter bestaan. Aan de [Ariya]sangha moet men geven om rijke vrucht te krijgen.” (S.2.16).
Ariyasāvaka: de edele volgeling; aanduiding voor iemand die het edele pad (ariyamagga) van stroomintrede enz. heeft betreden.
aruna: ochtendgloren, dageraad. Volgens de Vinaya begint een nieuwe dag met het ochtendgloren en niet om middernacht. Enige regels voor de monniken hebben hierop betrekking.
arupa-loka: de vormloze of onstoffelijke sfeer. Daarin is helemaal geen materie. Deze sfeer heet ook catu-vokāra-bhava: het vier-groepen bestaan. Alleen de vier geestelijke groepen (gevoel, gewaarwording, geestelijke formaties en bewustzijn) zijn er aanwezig, zonder lichaam.
De vormloze sfeer is als volgt onderverdeeld: (1) ākāsāñañcāyatana: de sfeer van de voorstelling van oneindige ruimte; (2) viññañancāyatana: de sfeer van de voorstelling van oneindig bewustzijn; (3) ākiñcaññavatana: de sfeer van de voorstelling van nietsheid; (4) n'eva-sañña-ñasaññavatana: de sfeer van noch waarneming noch niet waarneming.
In deze vier vormloze sferen worden diegenen wedergeboren met ervaring in de vier onstoffelijke meditatieve verdiepingen.
Zie eventueel ook: catu-vokara-bhava
Arya Maitreya Mandala: Orde die in 1933 na Chr. gesticht werd door de Duitser Lama Anagarika Govinda op verzoek van zijn leraar, de Tibetaanse mysticus en Gelugpa-monnik Tulku-Lama Ngawang Kalzaang (Tomo Geshe Rinpoche). Een Europese tak van die Orde vormde zich in 1952. De geestelijke basis ervan is een begrip van het Boeddhisme van alle drie stromingen of scholen (Hinayana, Mahayana en Vajrayana).
Āsālha: de achtste maan-maand, dit is in mei-juni of juni-juli.
Asalha puja dag: belangrijke feestdag (gedenkdag) in het Theravada Boeddhisme. De gedenkdag is op de dag van volle maan van de maand Asalha (juni-juli). Herdacht wordt dan de eerste leerrede van de Boeddha, het draaien van het Wiel der leer, in het hertenpark te Isipathana (Sarnath), India. En ook wordt herdacht dat toen de Sangha gesticht werd.
Asanga: een monnik van Peshawar, stichter van de Yogacara-school, eind 4e - begin 5e eeuw na Chr. (circa 900-950 na Boeddha).
asankhata: het ongeschapene, niet-ontstane, niet-gewordene is een naam voor het nibbana, datgene wat aan gene zijde is van al het worden en vergaan en van al het geconditioneerde zijn. (Vergelijk sankhara.)
Asankheyya: onmeetbare wereldperiode. Zie bij: aeon.
Asañña-satta: de sfeer van de onbewuste wezens. Hun levenstijd is 500 aeonen. Wanneer in die wezens bewustzijn ontstaat, verdwijnen zij uit die wereld. (D.14). Deze sfeer wordt verkregen door ervaring in het niveau van het 4e jhana. Deze sfeer behoort tot de elf werelden van de Brahmas.
In deze sfeer bestaat alleen een materiële stroom. Het geestelijke is er tijdelijk opgeheven, terwijl de kracht van het jhana voortduurt. In normale gevallen zijn geest en materie niet te scheiden. Soms is dit door de kracht van meditatie mogelijk, zoals in dit geval.
āsava: letterlijk ‘instromingen’, smetten, invloeden. Vertalingen die vaak voorkomen zijn: gezwellen, bedorvenheden, neigingen, driften.
Asavas zijn die hindernissen, kilesas, die vanuit het hart in gedachten, taal en daden stromen.
Er is een lijst van vier smetten, namelijk: a) zinnelijk verlangen, b) verlangen naar eeuwig bestaan, c) verkeerde visies, d) onwetendheid.
Het overwinnen, opgeven (pahāna) van gehechtheid en het inzicht in de aard van lichaam en geest leidt tot ontgoocheling (nibbida), wat op zijn beurt resulteert in beëindiging (nirodha) van dukkha.
Zie ook: neigingen
asceten ten tijde van de Boeddha: De Jatilas, de Niganthas, de Acela(ka)s, de Ekasātā, en de Paribbājakā.
asekha: vrij van oefening. Het achtste niveau van heiligheid is de vrucht van volmaakte heiligheid (arahatta-phala). Bij het bereiken daarvan geldt men als asekha, als vrij van oefening.
Ashoka: Zie: Asoka.
Asoka (Ashoka): Hij was de derde keizer van de Mauryan dynastie en begon omstreeks 268 voor Chr. met regeren. Hij werd gekroond in 270 voor Chr. en regeerde tot circa 232 voor Chr. Hij noemde zichzelf: Piyadassi, dat betekent: lieveling van de goden. Hij was de eerste heerser die India tot een eenheid maakte.
Asoka was de kleinzoon van Chandragupta, stichter van de Mauryan dynastie, en de zoon van Bindusāra, tweede in de dynastieke opvolging. In het begin van zijn regering was hij een tiran. Negen jaren na zijn kroning, in 259 voor Chr., veroverde hij Kalinga (de tegenwoordige deelstaat Orissa) waar hij enkele miljoenen mensen liet doden en 40.000 anderen in de gevangenis liet zetten. Twee jaren daarna werd Asoka bekeerd tot het Boeddhisme. Vanaf toen regeerde hij met mededogen en volgens de idealen van het Boeddhisme. Hij zag af van veroveren door middel van geweld. Hij stichtte een rijk van vrede en legde veel energie in werken die van sociaal nut waren. Hij liet ziekenhuizen bouwen voor mensen en ook voor dieren.
Zijn rijk strekte zich uit van Afghanistan tot Bangladesh. Het omvatte heel India, behalve het meest zuidelijke deel ervan. In zijn hoofdstad Patna werd het 3e concilie gehouden. Hij zond toen monniken naar Kasjmir, Gandhāra, Sri Lanka, Syrië, Egypte en Macedonië. Om er het Boeddhisme te vestigen zond hij zijn zoon Mahendra en zijn dochter Sanghamitta naar Sri Lanka. Het Boeddhisme werd geen staatsgodsdienst, maar hij beschermde het.
assayuja: de maand augustus-sept of september-oktober.
Asuras: Demonen. Letterlijk betekent asura: 'hij die niet schijnt, die zich niet vermaakt'. De asuras leven in een ongelukkige sfeer van bestaan waarin diegenen herboren worden die (vaak) verlangen naar macht.
De Asuras zijn wezens die niet stralend zijn, die geen autoriteit uitoefenen, in tegenstelling tot devas. Vaak zijn de asuras in strijd met de devas, speciaal vanwege de drank van onsterfelijkheid. Volgens het commentaar bij A.VIII.19 zijn er drie vorsten van de demonen (asura): Vepacitti, Rāhu en Pahārāda.
De levensduur van de Asuras is onbepaald; ze is niet aan een vaste termijn gekoppeld, maar is afhankelijk van de slechte daden die men in vroegere levens als mens heeft verricht.
De Asuras waren vroeger bewoners van de hemel van de goden van de Drieëndertig. In hun steeds wisselende strijd met Sakka (Indra) werden zij uiteindelijk verslagen. Zij werden van de top van de berg Sineru (Meru) in de diepten van de zee geworpen. Daar leven ze op de bodem van de zee, op het lagere deel en aan de voet van de berg Sineru. De asuras bleven in oorlog leven met de devas.
Na zijn overwinning op de Asura's stelde Sakka de vier grote koningen, de heersers van de laagste hemel, met hun gevolg aan als wachters tegen de asuras.
De Asuras kunnen verdeeld worden in meerdere partijen of groepen: Kalakanjas, Danaveghasas, Vepacitti, Sucitti en Paharada. De groep van de Vepacittiyas (genoemd naar de Asura Vepacitti, wiens dochter Sujātā de eerste vrouw van Sakka werd), heeft meer sympathie voor de goden, terwijl de groep van de Kālakañjakas een heel demonisch karakter draagt. Een van hun belangrijkste vertegenwoordigers is Rāhu, de constante vijand en vervolger van de twee goden Suriya (zon) en Canda (maan).
Atānāta: residentiestad van Vessavana, de koning van het noordelijke kwartier in de sfeer van de Vier Grote Koningen.
Atanatiya ritueel: Een zuiver Boeddhistische vorm van duiveluitdrijving, uitdrijving van een boze geest. De bezeten persoon moet naar zijn of haar naam gevraagd worden. Zo wordt de identiteit te kennen gegeven van de geest die van hem/haar bezit heeft genomen. Wanneer de naam is genoemd, moet de geest (in de patiënt) met die naam aangesproken worden. Dan moeten eerst de Metta, Dhajagga en Ratana suttas gereciteerd worden. Als de boze geest dan het lichaam nog niet heeft verlaten, moet het Ātānātiya sutta opgezegd worden. De monnik die reciteert, mag geen vlees eten noch spijzen van meel. Hij mag niet op een kerkhof wonen om er de boze geesten geen gelegenheid te geven hem te kwellen. Vanaf het klooster tot het huis van de patiënt moet hij onder gewapend geleide komen. De recitatie mag niet gebeuren in de open lucht. Gedachten van liefde voor de patiënt moeten voorop staan in de geest van degene die reciteert. Ook tijdens het opzeggen moet hij onder gewapend geleide zijn. Indien de geest nog steeds weigert te vertrekken, moet de patiënt naar het klooster gebracht worden; de recitatie moet dan gehouden worden op de binnenplaats van de dagoba.
atappa: de sfeer in de Zuivere Verblijven van de goden zonder zorg; de rustige sfeer. Het leven duurt er 2000 aeonen.
Atīsa Dīpankara Śrījñāna: Een jongere tijdgenoot van Dharmapāla. Atīsa werd geboren in 982 n.C. (1525 BT) in de koninklijke familie van Vikramapura van Gauda (Bangladesh). Zijn vader was koning Kalyānasrī en zijn moeder was koningin Prabhāvatī. Al vroeg werd hij bedreven in het Vaisesika systeem en ook in Tantrisme.
Hij bestudeerde de meditatieve wetenschappen van het Boeddhisme en werd ook ingewijd in het esoterische systeem ervan. Op 21-jarige leeftijd kreeg hij de volledige wijding en ontving hij de Bodhisattva-geloften te Odantapurī. Verder kreeg hij in Magadha les in de metafysische aspecten van het Boeddhisme.
Atīsa reisde naar Suvarnad-vīpa (thans: Thaton), het hoofdkwartier van het Boeddhisme in het oosten. Na er 20 jaar gestudeerd te hebben, kwam hij terug naar India.
Hij werd een beroemde Boeddhistische leraar die werd uitgenodigd om in Tibet de leer te zuiveren van de onreinheden die erin geslopen waren. In 1038 na Chr. (1581 na Boeddha) kwam de leraar naar Tibet. Hij was toen al meer dan 60 jaren oud. Onder zijn invloed kwam het Boeddhisme in Tibet weer tot bloei. Het beroemde Saskya klooster werd in zijn tijd gebouwd.
Atīsa reformeerde de Sangha in Tibet. Tijdens die reformatie ontstond de sekte Kadam-pa, gebaseerd op zijn interpretatie van de leer. Later ontwikkelde die sekte zich tot de Gelug-pa (Gele sekte).
Atīsa bracht de boodschap van morele zuiverheid en zelfloze dienstbaarheid aan anderen, het deugdzame leven en de zuivere Mahāyāna-leer. In 1054 na Chr. (1597 na Boeddha) stierf hij, 73 jaren oud, te Ne Than, ten zuiden van Lhasa.
atta: 1. zelf, ziel, persoonlijkheid. Atta wordt in de Upanishads beschreven als een klein wezen, in vorm als een man, welk wezentje in gewone tijden in het hart woont. Het ontsnapt uit het lichaam in de slaap of trance. Wanneer het terugkeert naar het lichaam komen leven en beweging weer terug. Het ontsnapt uit het lichaam bij de dood en blijft dan een eigen eeuwig leven leiden. - Een 'ziel' was volgens algemeen geloof iets dat blijvend was, onveranderlijk, niet beïnvloed door verdriet. - Het boeddhisme verwerpt dergelijke theorieën en verschilt zo van andere religies en levensovertuigingen. (Zie D.1).
2. Zichzelf, hemzelf, jezelf. Nominatief attâ, heel zeldzaam. (je weet zelf of dat waar of niet waar is). Hier komt attâ heel dicht bij het Europese idee van bewustzijn. Maar bewustzijn als eenheid of entiteit wordt door het boeddhisme niet geaccepteerd.
Atthakavagga: nu het vierde hoofdstuk van de Sutta Nipata. Het bestond al toen het Udana samengesteld werd. Eens was het een afzonderlijk werk. Atthakavagga betekent ‘het hoofdstuk van acht’. Het is zo genoemd omdat vier van de zestien suttas ervan atthaka in de naam hebben omdat die vier suttas elk uit acht verzen bestaan. Zij behoren tot het oudste deel van de Pali canon.
attha-sīla: acht regels van goed gedrag. Zie bij: regels.
atta-vāda: persoonlijkheidsleer.
Ātumā, plaats gelegen tussen Kusināra en Sāvatthi.
Avadāna: een verhaal waarin de heldhaftigheid of een andere deugd van een levende persoon door de Boeddha uitgelegd wordt als resultaat van een goede daad die in een vroeger leven gedaan werd.
Avanti: koninkrijk in Noord-India. De Avantis waren ten zuidwesten van het koninkrijk Vamsa. Hoofdstad was Ujjeni. Hun koning was Pajjota.
Avatamsaka: Gelijkheid van de dingen; tegenwoordigheid van absolute werkelijkheid.
Avatamsaka sekte, zie Hua-yen-tsung.
avīci: naam voor de diepste en verschrikkelijkste van de hellen (zie niraya).
āviha: de sfeer in de Zuivere Verblijven waarin de godheden baden in hun eigen voorspoed. Zij leven er 1000 aeonen.
Avijja: onwetendheid. Onder onwetendheid verstaat men het niet weten van de vier edele waarheden, namelijk: dukkha, lijden, het ontstaan ervan, het verdwijnen ervan en de weg die leidt naar het verdwijnen ervan. Onwetendheid is één van de smetten (âsava).
Met onwetendheid is hier niet bedoeld het ontbreken van het weten dat wij in ons leven op school of via boekenkennis ons hebben eigen gemaakt. Maar avijjâ is het ontbreken van inzicht en besef van de ware natuur van de dingen.
Avijja geldt als de wortel van alle kwaad in de wereld. Door die onwetendheid ontstaan wilsactiviteiten (sankhara).
Deze onwetendheid is de centrale factor in de illusie over de ware aard van zichzelf en daarom de essentiële factor die levende wezens bindt aan de cyclus van wedergeboorte.
Avijjâ moet overwonnen worden om de Verlichting te verwerkelijken. Als avijja is opgeheven, openbaart zich het zuivere, smetteloze citta, het ware hoogste geluk, Nibbana. Dat is het uiteindelijke inzicht (aññā) van de Arahant.
Avijja is een synoniem van moha.
avijj'āsava, smet van onwetendheid
āyukappa, levensspanne.
Ayutthaya: vroegere hoofdstad van het koninkrijk van Siam. Ze werd in 1767 door de Birmezen verwoest.
Bahussutaka: afsplitsing van de Gokulika.
Bangladesh: In Bangladesh is een Boeddhistische minderheid. De Sangha is er verdeeld in twee tradities: de Mahathera-nikaya en de Sangharaja-nikaya.
De Mahathera-nikaya is een kleine groep van bhikkhus. Zij beweren hun basis te hebben in bhikkhus die uit Bihar vluchtten tijdens de Moslim-invasies [11e-12e eeuw]. Beweerd wordt dat zij in de loop der tijd verbasterd werden maar weigerden opnieuw gewijd te worden door Birmese monniken. Deze groep werd gereformeerd en onderscheidt zich nu bijna niet van de Sangharaja-nikaya. Die nikaya werd wel opnieuw gewijd door Birmese monniken. Deze groep behoort tot het Theravada.
Basis: De basis (upadhi) omvat alles waarop ons bestaan rust en wat ons het leven lief en waardevol laat schijnen. Vermeld worden: de vijf groepen van bestaan (khandha), zinnelijkheid (kama), bevlekkende hartstocht (kilesa), en wilsactie (kamma).
De basis heeft de dorst als oorzaak. Als de dorst aanwezig is, ontstaat een basis; als de dorst niet aanwezig is, ontstaat geen basis.
Begeerte, verlangen (tanha) ontstaat afhankelijk van gevoel.
‘Het snoer van verlangen’ (netti) is begeerte naar bestaan. Die begeerte wordt zo genoemd omdat ze levende wezens vastgehecht houdt aan de ronde van bestaan.’ Verlangen (rāga) en hebzucht (lobha) zijn aspecten van de onverlichte geest die ondergeschikt zijn aan fundamenteel verlangen. Het is de eigenschap van het willen hebben, terwijl begeerte elke reactie op de wereld omvat, dus ook het willen kwijtraken van onaangename dingen.
Zinnelijke begeerte (kāma-rāga) is een van de vijf hindernissen, belemmeringen (zie nīvarana) en van de tien boeien van bestaan (zie samyojana).
Zie ook: dorst.
Behoud van de goede leer, zie: Dhamma; en bij: Verdwijnen van de goede leer.
belemmeringen, zie boeien.
Beluva: dorp gelegen aan de voet van een berg voor de zuidelijke stadspoort van Vesali.
Bestaan, zie groepen van bestaan; en werelden van bestaan
bestaanssubstraat, zie upadhi.
bestaansvisie is een andere naam voor 'eeuwigheidsvisie' (sassata-ditthi).
Bestaansvormen, zie: werelden van bestaan
Bevrijding (vimutti) betekent in de zin van het boeddhisme uiteindelijke bevrijding van de kringloop van bestaan (samsāra) door de vernietiging van de boeien.
Zie ook: vimutti en vimokkha.
bevrijding van het hart, van het gemoed: Er zijn vier soorten van bevrijding van het hart, namelijk: De onmeetbare bevrijding van het gemoed, de bevrijding van het gemoed door nietsheid, de bevrijding van het gemoed door leegheid en de kenmerkloze bevrijding van het gemoed.
Enerzijds zijn dat verschillende toestanden met verschillende kenmerken, anderzijds zijn ze één, alleen met verschillende kenmerken.
De onmetelijke bevrijding van het hart is de beoefening van de vier goddelijke verblijven (Brahma-viharas).
Iemand doordringt een hemelrichting met een hart dat vervuld is van metta, liefdevolle vriendelijkheid, en evenzo de tweede, derde en vierde hemelrichting, en ook opwaarts en neerwaarts, in alle richtingen. En hij vertoeft erin tot allen evenveel metta als tot zichzelf. De hele wereld doordringt hij met een gemoed dat vol metta is, onuitputtelijk, verheven, onmetelijk, zonder vijandschap en zonder kwaadwil.
Hij doordringt alle hemelrichtingen met een hart dat gevuld is van medeleven, en ook naar boven en naar beneden, in alle richtingen. Hij heeft evenveel medeleven tot anderen als tot zichzelf. Hij doordringt de hele wereld met een hart dat vervuld is van medeleven, onuitputtelijk, verheven, onmetelijk, zonder vijandschap en zonder kwaadwil.
Hij doordringt de ene hemelrichting met een hart dat vervuld is van medevreugde, en evenzo de tweede, derde en vierde hemelrichting. En ook naar boven en naar beneden, in alle richtingen, tot allen evenveel als tot zichzelf. Hij doordringt de hele wereld met een hart dat vervuld is van medevreugde, onuitputtelijk, verheven, onmetelijk, zonder vijandschap en zonder kwaadwil.
Hij doordringt de ene hemelrichting met een hart dat vervuld is van gelijkmoedigheid, en evenzo de tweede, derde en vierde hemelrichting. En ook naar boven en naar beneden, in alle richtingen, tot allen evenveel als tot zichzelf. Hij doordringt de hele wereld met een hart dat vervuld is van gelijkmoedigheid, onuitputtelijk, verheven, onmetelijk, zonder vijandschap en zonder kwaadwil.
Dit wordt de onmetelijke bevrijding van het hart genoemd. (M.43)
De bevrijding van het hart door nietsheid is als volgt. Met het volledig overwinnen van het gebied van bewustzijnsoneindigheid, waarbij iemand zich voor de geest haalt 'daar is niets', treedt hij binnen in het gebied van de nietsheid en hij vertoeft erin.
De bevrijding van het gemoed door leegheid is als volgt. Iemand overweegt: 'dit is leeg van een zelf of van iets dat tot een zelf behoort.'
De kenmerkloze bevrijding van het hart is als volgt. Onder niet acht slaan op alle kenmerken treedt een bhikkhu binnen in de kenmerkloze concentratie van het hart en hij vertoeft erin. (M.43)
Bewustzijn (mano; viññana; citta): Onder deze woorden wordt verstaan: besef (bewustzijn), mentaliteit. Het woord mano wordt gebruikt als synoniem van viññāna (bewustzijn). Soms betekent mano onderbewustzijn. Het woord citta betekent: het weten, gewaarzijn, bewustzijn, staat van bewustzijn, het hart, het gemoed.
Het woord viññāna betekent bewustzijn. Het is een stroom van bewustzijn. Het is geen blijvende substantie. Zonder voorwaarden ontstaat er geen bewustzijn (M.38). Afhankelijk van kamma-formaties ontstaat bewustzijn (viññāna). Bewustzijn (viññanam) is de geestelijke bevestiging van indrukken van de zintuigen. Bewustzijn is een van de aggregaten van de persoonlijkheid (khandha). Bewustzijn ontstaat in afhankelijkheid van zintuig en bijbehorend object. (M.38) Afhankelijk van wilsformaties ontstaat bewustzijn (viññanam) dat tot wedergeboorte leidt. Bewustzijn is afhankelijk van geestlichamelijkheid.
Bewustzijn wordt ingedeeld naar de oorzaken in afhankelijkheid waarvan het ontstaat. Er is oog-bewustzijn, oor-bewustzijn, neus-bewustzijn, tong-bewustzijn, lichaam-bewustzijn, geest-bewustzijn (mano-viññāna). Wanneer bewustzijn ontstaat in afhankelijkheid van oog en vorm, dan geldt het als zien-bewustzijn. Wanneer bewustzijn ontstaat in afhankelijkheid van oor en geluid, dan geldt het als hoor-bewustzijn. Wanneer bewustzijn ontstaat in afhankelijkheid van neus en geur, dan geldt het als ruik-bewustzijn. Wanneer bewustzijn ontstaat in afhankelijkheid van tong en smaak, dan geldt het als smaak-bewustzijn. Wanneer bewustzijn ontstaat in afhankelijkheid van lichaam en aanrakingsobject, dan geldt het als aanrakings-bewustzijn. Wanneer bewustzijn ontstaat in afhankelijkheid van geest en geestobject, dan geldt het als geest-bewustzijn. M.a.w. er ontstaat visueel bewustzijn ten gevolge van oog, voorwerp en contact; er ontstaat auditief bewustzijn ten gevolge van oor, geluid en contact; er ontstaat geur-bewustzijn ten gevolge van neus, geur en contact; er ontstaat smaak-bewustzijn ten gevolge van tong, voorwerp en contact; er ontstaat aanrakings-bewustzijn ten gevolge van lichaam, object en aanraking; er ontstaat geestbewustzijn ten gevolge van denken, gedachten en contact. De ontwikkeling van onderscheid maken veroorzaakt de ontwikkeling van bewustzijn. (M.9)
Het bewustzijn ervaart; het ervaart "aangenaam", het ervaart "pijnlijk", het ervaart "noch pijnlijk noch aangenaam".
Bewustzijn verschijnt bij degene die het aangename van de dingen die met de boeien samenhangen, in het oog heeft. Bij degene die het schadelijke van de dingen die met de boeien samenhangen, in het oog heeft, verschijnt bewustzijn niet.
Als iemand zou beweren: ‘Apart van vorm, apart van gevoel, apart van geestelijke formaties zal ik het komen of het gaan tonen van bewustzijn, of het afnemen, de wedergeboorte, de groei, de toename of de overvloed van bewustzijn,’ - dat te tonen zou onmogelijk zijn.
Bewustzijn wordt veroorzaakt door geestlichamelijkheid en geestlichamelijkheid door bewustzijn. Het bewustzijn keert terug naar geestlichamelijkheid. Het gaat niet verder.
Bewustzijn is afwezig als geestlichamelijkheid afwezig is. Met het verdwijnen van wilsformaties verdwijnt bewustzijn.
Als verlangen naar het gebruik van vorm is opgegeven, dan is door dat opgeven de steun afgesneden en is er geen vestiging van bewustzijn. Als verlangen naar het gebruik van bewustzijn is opgegeven, dan is door dat opgeven de steun afgesneden en is er geen vestiging van bewustzijn. Dat niet gevestigde bewustzijn is bevrijd, omdat het niet groeit en niet samenstelt. Door de vrijheid is het vast en bedaard. Door de vastheid en bedaardheid is het tevreden. Door de tevredenheid is de persoon niet in beroering. Ongestoord van zichzelf is hij volmaakt tot rust gekomen, en hij weet: ‘Uitgeput is geboorte, het heilige leven is geleefd, de taak is volbracht.
Het vrije bewustzijn is een geestelijke staat die vrij is van begeerte, vrij van afkeer en vrij van onwetendheid, vrij van de mening “ik ben”. Bij het zien is alleen het zien; bij het horen is alleen het horen; bij het ruiken is alleen het ruiken; bij het proeven is alleen het proeven; bij het aanraken is alleen het aanraken; bij het denken is alleen het denken.
Het bewustzijn [citta] dat niets zijn eigen noemt, is oneindig en helder stralend. (M.49)
(Zie ook: citta en viññana en geest).
Bhaddha-aeon: aeon waarin vijf Boeddhas verschijnen.
Bhadda Kapilani, zie bij Maha Kassapa
Bhaddayānikas: afsplitsing van de Vajjiputtakas.
Bhakti: liefde tot god, devotie als weg naar het heil. Bhakti is persoonlijke devotie tot een verheven wezen dat de mogelijkheid heeft om de gelovige welzijn in het hiernamaals te beloven.
Van grote invloed op het vroege Boeddhisme was de bhakti beweging in het Indiase religieuze leven. Bhakti benadrukte de behoefte aan geloof in en devotie tot een verlosser-god die op zijn beurt de gelovige voorzag van de middelen tot verlossing. Dit was in tegenstelling tot de oorspronkelijke leer [: volg alleen de dhamma; streef zelf naar bevrijding].
Bhante: eerwaarde Heer.
bhava: Het steeds weer geboren worden. Het Boeddhisme kent geen blijvend, onveranderlijk Zijn, maar slechts een ontstaan-veranderen-vergaan, dus een eeuwig worden. De verschijnselen hier zijn niets anders dan veranderende processen die ontstaan en vergaan. Dit worden geschiedt in drie sferen: in de sfeer van de zinnen, in de sfeer van vormen, in de vormloze sfeer.
Bhāvanā: Ontwikkeling van de geest. Meestal duidt men er meditatie voor kalmte mee aan.
Men onderscheidt twee soorten ontwikkeling van de geest:
1) samatha, ontwikkeling van de gemoedsrust, d.w.z. ontwikkeling van de concentratie. Resultaat is de onwrikbare, vredige en zuivere toestand van de geest, verkregen door intensieve geestelijke concentratie.
2) vipassana-bhavana, ontwikkeling van inzicht (= pañña-bhavana). Het opflitsende intuïtieve inzicht in anicca, dukkha en anatta van alle lichamelijke en geestelijke vormen van bestaan.
De gemoedsrust, of concentratie, schenkt een drievoudige zegen: gunstige wedergeboorte, een gelukkig leven en de zuivering die nodig is voor inzicht. Want concentratie vormt de noodzakelijke basis en voorwaarde voor inzicht doordat ze de geest zuivert van de hindernissen (zie nīvarana). Inzicht leidt naar de vier niveaus van heiligheid en bevrijding.
De Boeddha zegt daarom: "Beoefen geestelijke concentratie; want degene die geestelijke geconcentreerd is, onderkent de dingen overeenkomstig de werkelijkheid.” (S. 22.5).
Bhavo, zie: worden.
bhav'āsava, smet van verlangen naar eeuwig bestaan
Bhikkhu: Een mannelijk lid van de Boeddhistische Sangha die het leven in huis heeft verlaten, in de huisloosheid is vertrokken en de hogere wijding ontving. Het woord bhikkhu wordt meestal vertaald met monnik. Letterlijk betekent bhikkhu bedelmonnik. Maar een Boeddhistisch monnik bedelt niet. Hij wacht af of hij iets krijgt of niet. Van een bhikkhu wordt verwacht dat hij de tien regels navolgt en de 227 kloosterregels (patimokkha). Zijn leven is de Sangha zou gebaseerd moeten zijn op de principes van armoede, celibatair leven, deugdzaamheid en ontwikkeling van de geest.
Bhikkhu Sangha: de Orde van de monniken. Niet ieder van hen behoort tot de Ariyasangha. Vanaf het begin van het Boeddhisme bestudeerden de monniken de leer van de Boeddha, onderwezen en bewaarden ze.
Elke 14 dagen wordt het Pātimokkha gereciteerd en worden fouten beleden.
In het begin trokken de monniken rond. Tijdens de regentijd bleven zij op één plek, nabij dorpen waar zij voedsel konden krijgen. Zij bouwden er hun eigen hut. Door gaven van landerijen en de bouw van kloosters (vihāras) konden de monniken permanent op één plaats blijven leven.
De monniken dienden de leken door hun voorbeeld en door de leer te onderwijzen in deugdzaamheid (sīla). Zij kregen op hun beurt steun van de leken. De kloosters boden de monniken ook de gelegenheid om afgescheiden van de wereld te leven.
De monniken leefden volgens regels (vināya) en er kwam een hiërarchische organisatie, op democratische basis. De leer was de leider; dus elke monnik stond op gelijke hoogte. Er was geen absolute autoriteit in één persoon.
Oudere en jongere monnik: bij monniken wordt niet het aantal levensjaren geteld, maar de tijd vanaf de hogere wijding.
De monniken moesten vaak samen komen. Kwesties werden behandeld door de gezamenlijke monniken. Oplossingen werden 3x voorgelezen. Zwijgen betekende toestemming.
Later ontwikkelde zich een scheiding van werk en administratie. De abt werd het hoofd van de administratieve hiërarchie, werd bekleed met bijna ongelimiteerde macht over klooster-aangelegenheden.
Oorspronkelijk waren monniken mensen die rondtrokken in armoede, kuisheid en strikte seksuele onthouding. Zij leefden van aalmoezen, droegen gewaden gemaakt van afvalstoffen, en bezaten alleen aalmoezennap, scheergerei, naald en waterzeef om insecten uit drinkwater te filteren. Het rondgaan voor aalmoezen is een symbolisch gebaar geworden om nederigheid te tonen en mededogen of om speciale fondsen te vestigen.
Technisch gezien kon de monnik al zijn bezittingen opgeven alvorens in te treden. Maar deze regel is verzwakt. De gemeenschap van monniken kon rijkdom erven; ze kreeg grote gaven land. Dit leidde soms tot een zekere verwaarlozing van het Boeddhistische klooster-ideaal en tot het verkrijgen van tijdelijke macht. Zo kwam er interactie tussen klooster en staat.
Bhikkhus leven ook tegenwoordig van donaties van de leken. Hun leven in de kloosters is gebaseerd (of zou gebaseerd moeten zijn) op de principes van armoede, celibaat, deugdzaamheid en meditatie.
Bhikkhu vagga, deel van de Majjhima Nikāya. Het is verdeeld in 10 suttas.
Bhikkhuni: non; vrouwelijk gewijd lid van de Boeddhistische sangha. De non heeft nooit gelijke rechten gekregen als de monnik. Een vrouw mocht pas op 20-jarige leeftijd intreden.
Bhikkhuni Sangha: de Orde van de nonnen. Deze Orde werd te Vesali ingesteld.
Maha Pajapati, de tante en pleegmoeder van de Boeddha, wilde een leven van ontzegging leiden, als een non, samen met meerdere andere Sakya-dames. Maar tot dan toe bestond geen Boeddhistische Orde van nonnen. Daarom vroeg zij aan de Verhevene toe te staan dat vrouwen in de Orde konden intreden. Om verschillende redenen zou de Boeddha er toen geen voorstander van zijn geweest. Toen vroeg Ānanda of ook vrouwen de volmaakte heiligheid, arahantschap, kunnen bereiken. Het antwoord van de Verhevene luidde dat ook vrouwen het eerste, tweede, derde en vierde niveau van heiligheid kunnen bereiken. Hiermee stelde de Boeddha mannen en vrouwen op gelijk niveau. En zo bereikte Ānanda dat de Verhevene aan vrouwen toestemming gaf om in de Orde in te treden. Maar volgens de overlevering moest Maha Pajapati acht speciale regels (garudhammas) aannemen.
De eerste vrouwen die als bhikkhunis intraden, moesten door de Bhikkhu-sangha gewijd worden. Een groot aantal van die eerste bhikkhunis werd Arahant. Dat de eerste nonnen door de Bhikkhu-sangha moesten worden gewijd, is een vanzelfsprekende zaak. Er was toen immers nog geen Bhikkhuni-sangha. Maar toen meer dan vier vrouwen gewijd waren, konden de bhikkhunis zelf de hogere wijding verrichten. De Orde van de nonnen was een onafhankelijke instelling.
Dat de Boeddha tegen een nonnenorde was, moet een latere toevoeging zijn. De opname van vrouwen in ascetische gemeenschappen was toen niets nieuws. Andere ascetische orden, zoals de Jain, kenden een vrouwenorde. Die nonnen waren er ondergeschikt aan monniken. Als de Boeddha toen, zoals Khantipalo beweerde, rekening had gehouden met de publieke opinie, had hij zonder meer een vrouwenorde kunnen oprichten. Dat was toen niets ongewoons. Behalve deze plaats in Cullavagga zijn in de Vinaya geen andere teksten waaruit blijkt dat de Boeddha tegen de inrichting van een nonnenorde was.
De houding van brahmanen die na hun wijding tot bhikkhu de traditionele brahmaanse houding ten opzichte van vrouwen bleven handhaven, heeft zeer zeker een negatieve uitwerking gehad op de Bhikkhu-sangha in zijn geheel.
De mondelinge overlevering van de teksten lag bij de mannen. Het is mogelijk dat de mannen enkele passages die op vrouwen betrekking hadden, hebben verwaarloosd. De monniken kunnen getracht hebben het belang dat de Boeddha aan vrouwen gaf, te minimaliseren. Alleen gebeurtenissen die zo buitengewoon waren dat zij niet weggelaten konden worden, zijn dan overgeleverd. Het is te betwijfelen of de Boeddha zelf een dergelijke volkomen ondergeschiktheid van de nonnen ten opzichte van de monniken vereiste. De acht speciale regels die Maha Pajapati en de andere nonnen moesten navolgen, zijn moeilijk in overeenstemming ermee te brengen dat de Boeddha vrouwen zonder meer in staat achtte om volmaakte heiligheid te bereiken. Het is heel goed mogelijk dat die acht regels na de dood van de Boeddha zijn samengesteld.
Voorbeelden van goed opgeleide vrouwen ten tijde van de Boeddha zijn o.a. de nonnen Dhamma-dinnâ, Sukka, Nanduttarâ en Bhaddâ Kundalakesâ. Dhamma-dinnâ was de beste lerares bij de Bhikkhuni Sangha. Sukkâ was bedreven in de leer van de Boeddha. Zij werd een beroemde verkondigster van de leer. Nanduttarâ was een bekende spreekster en reisde rond in India om er te debatteren. Zij was onoverwinnelijk in argumenteren totdat zij de eerwaarde Maha Moggallâna ontmoette die haar tot de leer van de Boeddha bekeerde. Bhaddâ Kundalakesâ ging naar geleerde leraren en leerde de methoden van hun kennis. Zij was bekwaam in debatteren en zij versloeg de meeste van de bekende sprekers.
Bhikkhuni Vibhanga (of Bhikkhuni-suttavibhanga). Deel van de Vinaya Pitaka. Het bevat de regels voor de nonnen, met commentaar. De lijst van die regels is langer dan die voor de monniken. In totaal zijn er 311 regels voor nonnen.
Bhumis: stages in de loopbaan van Bodhisattas.
Bhummattha deva: aardgodheden in de sfeer van de Vier Grote Koningen. Tot hen behoren boomgodheden, godheden in grotten, beschermgoden van mensen, rivieren, beken en meren, en huisgoden.
Bhutan: In de 17e eeuw werd er door een Tibetaans Lama het Boeddhisme geïntroduceerd.
bilva, ca. 0,33 liter
Bimbisara: koning van Magadha. De koninklijke residentie en hoofdstad van Magadha was Rājagaha. Bimbisāra heerste er ten tijde van de Boeddha (circa 543-491 voor Chr.). Bimbisāra was de eerste koninklijke patroon van de Verhevene. Op 15-jarige leeftijd besteeg hij de troon en regeerde 52 jaar lang. Zijn hoofdvrouw was Kosala Devi, dochter van koning Maha Kosala. Zij was een zus van koning Pasenadi Kosala. Uit het huwelijk van Bimbisāra en Kosala Devi werd een zoon geboren: Ajātasattu.
Bindusāra, vader van Asoka
Birma, zie: Myanmar.
Bodh-Gayā, zie: Buddha Gaya.
Bodhi: Verlichting, ontwaking; transcendente wijsheid. Bodhi is gelijk aan volmaaktheid van inzicht in de vier edele waarheden en het verwerkelijken van Nibbana.
Bodhi boom: asattha banyan boom of vijgenboom (ficus religiosa). Onder een dergelijke boom zat de Boeddha toen hij de volmaakte Verlichting (samma sambodhi) bereikte te Buddha Gaya. - In de vroege Boeddhistische kunst werd de Bodhi boom vaak gebruikt als symbool voor de Boeddha.
(Zie ook: Maha Bodhi boom).
Bodhidharma, stichter van de Ch’an-tsung (Dhyana sekte), die in China bekend is als Tamo. Hij was een prins van Zuid-India en was 28 jaar lang patriarch van de Boeddhistische Orde in India en de eerste patriarch in China. In zijn jeugd werd hij monnik. Hij werd door Prajñâtara geïnitieerd in de Dhyana of contemplatieve vorm van het Boeddhisme. In 520 kwam hij in China aan en ging eerst naar de hoofdstad, bij de keizer. Daarna ging hij naar Noord-China, in het Shao-lin klooster. Daar bracht hij de rest van zijn leven door. Hij bezat bovennatuurlijke krachten.
Bodhisatta: Iemand die bestemd is voor Volmaakte Verlichting. Hij is iemand die op weg is naar Boeddhaschap. Hij heeft de gelofte afgelegd om een Boeddha te worden voor het heil van de wereld.
Het woord bodhi betekent ontwaking, Verlichting, hoogste kennis. 'Door bodhi ontwaakt men uit de slaap of verdoving die op de geest is gelegd door de smetten (kilesa) en men begrijpt dan de vier edele waarheden.' De Pali term satta betekent 'toegewijd aan' of 'bestemd voor'. De Bodhisatta is dus iemand die zichzelf toewijdt aan of die bestemd is voor de Verlichting.
Volgens het Theravāda wordt met Bodhisatta alleen aangeduid degene die van een levende Boeddha de voorspelling kreeg dat hij ooit de volmaakte Verlichting zal bereiken en een leraar van goden en mensen zal worden.
Bodhisattaschap wordt niet vermeld noch aanbevolen als een ideaal hoger dan of alternatief met Arahantschap. Er is ook geen enkele verslag in de Pali canon van een discipel die dit als zijn aspiratie verklaarde.
Een Bodhisatta moet de tien volmaaktheden volvoeren. Voordat hij kan beginnen, moet hij een mentaal besluit nemen voor Bodhisattaschap en uiteindelijk Boeddhaschap. Dit mentale besluit wordt voor één keer genomen en hoeft niet steeds herhaald te worden. Ten tweede moet hij een aspiratie maken in de tegenwoordigheid van een reeks van Boeddhas teneinde zijn bedoeling kenbaar te maken om Volmaakte Verlichting te verkrijgen. Ten derde moet hij een daad van verdienste verrichten jegens elke Boeddha, als een onderpand of garantie van de diepe ernst van zijn bedoeling. Dan moet ieder van deze Boeddhas aan hem verklaren dat zijn aspiratie zal slagen. Boeddhas kunnen dus een aanstaande Boeddha herkennen en hem aanwijzen.
De combinatie van acht omstandigheden is essentieel voor het slagen van de aspiratie naar Boeddhaschap. Die aspiratie heeft alleen succes wanneer de aspirant de menselijke staat bezit. En in die menselijke staat heeft de aspiratie alleen succes voor iemand die van het mannelijke geslacht is. De aspiratie heeft geen succes voor vrouwen, eunuchen, sekslozen of hermafrodieten. En alleen voor een man die begiftigd is met een oorzaak voor het bereiken van Arahantschap heeft de aspiratie succes, niet voor een ander. Wanneer de aspiratie gemaakt is in tegenwoordigheid van een levende Boeddha heeft ze succes. De aspiratie heeft geen succes wanneer ze gemaakt is bij een stoepa of bij een Boeddha die het uiteindelijke Nibbana heeft bereikt. Ze heeft ook geen succes als de aspiratie is gemaakt voor een beeld aan de voet van een Bodhi boom en ook niet in tegenwoordigheid van Pacceka Boeddhas of hun discipelen. De aspiratie heeft succes voor iemand die het huiselijke leven heeft verlaten en die naar asceten is gegaan die de uitwerking van kamma openbaar maken of die bij monniken leeft. Ze heeft geen succes voor iemand met een gezin. Alleen Bodhisattas die het huiselijke leven hebben opgegeven, komen aan bij Zelfontwaking. Daarom moet aan het begin van de loopbaan, wanneer de aspiratie gemaakt wordt, het leven in huis worden opgegeven.
De Bodhisatta, de aspirant naar Boeddhaschap, moet ook de acht niveaus en de vijf supervermogens hebben verkregen. Er is geen succes voor iemand die deze niveaus van de speciale eigenschappen heeft opgegeven. Ook moet de aspirant een daad van verdienste verrichten. Dit is het zich opofferen voor Boeddhas, zelfs het opofferen van het eigen leven. Succes is er alleen voor iemand die zo'n daad van verdienste verricht. Ook moet de aspirant naar Boeddhaschap een grote wilskracht hebben en zich erg inspannen bij het zoeken naar de dingen die een Boeddha vormen, d.w.z. het zoeken naar de Volmaaktheden.
Kortom, de aspirant naar Boeddhaschap moet 1) de menselijke staat hebben, 2) van het mannelijke geslacht zijn, 3) begiftigd zijn met een oorzaak voor het bereiken van Arahantschap, 4) de aspiratie maken in tegenwoordigheid van een levende Boeddha, 5) het huiselijke leven hebben verlaten en naar asceten zijn gegaan die de leer van kamma verkondigen of bij monniken leven, 6) de acht niveaus en de vijf supervermogens (de wereldse bovennatuurlijke krachten) hebben verkregen, 7) een daad van verdienste verrichten, 8) grote wilskracht hebben en zich erg inspannen bij het bereiken van de volmaaktheden.
Er zijn drie soorten Bodhisattas (1) Intellectuele Bodhisattas (Pannadhika). (2) Devote, vrome, toegewijde Bodhisattas (Saddhadhika). (3) Energieke Bodhisattas (Viriyadhika). Van deze drie komen de intellectuele Bodhisattas als eerste vanwege de macht van wijsheid waarmee zij binnen een korte tijd Boeddhaschap kunnen bereiken. De devote Bodhisatta heeft meer tijd nodig en de energieke Bodhisatta heeft nog meer tijd dan beiden nodig om Boeddhaschap te verkrijgen.
De intellectuele Bodhisattas zijn minder devoot en meer energiek. Zij concentreren zich meer op de ontwikkeling van wijsheid en op het beoefenen van meditatie dan op uiterlijke vormen van eerbetoon. Zij nemen niets aan op blind vertrouwen. Hun gids en leidraad is redeneren. Zij zijn geen slaven van een boek noch van een persoon. Zij verkiezen eenzame meditatie. Met hun stille maar krachtige gedachten van vrede die uitstralen vanuit hun eenzame verblijven, bieden zij hulp aan de lijdende mensheid.
De devote Bodhisattas zijn minder energiek en meer intellectueel. Het element vertrouwen, devotie (saddha) staat bij hen op de voorgrond. Zij bereiken hun doel met devotie als metgezel. Deze Bodhisattas stellen veel belang in alle vormen van eerbetoon. Het beeld van de Boeddha is voor hen een grote inspiratie. Het beeld wordt niet aanbeden, het is alleen een hulpmiddel om de Boeddha in de gedachten te vestigen, om goed aan hem te denken. En door meer aan hem te denken, wordt hij meer geacht en gewaardeerd.
Energieke Bodhisattas zijn minder intellectueel en meer devoot. Zij zoeken steeds gelegenheden om anderen van dienst te zijn. Niets geeft hun grotere vreugde dan actieve dienstverlening. Voor hen is werk geluk en geluk werk. Zij leven niet alleen voor zichzelf maar ook voor anderen. Deze geest van onzelfzuchtige dienstverlening is één van de belangrijkste eigenschappen van alle Bodhisattas.
Bodhisattva (Skrt): iemand die op weg is naar Boeddhaschap. Hij heeft de gelofte afgelegd om een Boeddha te worden voor het heil van de wereld. Volgens het Mahayana zijn er veel Bodhisattvas die in de ontelbare wereldsystemen de wezens naar de volmaaktheid leiden. Naast de mannelijke Bodhisattva’s zijn er ook een aantal vrouwelijke. Tara (Tib. Drölma) is daarvan de belangrijkste.
Boeddha: Het woord Boeddha is een titel, niet de naam van een persoon. Onder Boeddha wordt verstaan een Samma Sambuddha, een Volmaakt Verlichte, een leraar van goden en van mensen. Hij is iemand die de waarheden met betrekking tot leerstellingen die hij voordien niet heeft gehoord, volledig en op eigen kracht begrijpt en daarin alwetendheid bereikt en meesterschap in de krachten verkrijgt. Hij heeft zonder hulp van een leraar zelfontwaking (volmaakte Verlichting) bereikt en onderwijst de leer. Hij is alwetend waardoor hij zowel toekomst als verleden kent en ziet.
Iedere Boeddha begint zijn loopbaan als een Bodhisatta met de ontmoeting van een bestaande Boeddha. Hij blijft dan een Bodhisatta tot aan de tijd dat hij volledige zelfontwaking bereikt aan de voet van een boom. Gedurende vele aeonen moet hij eerst de tien volmaaktheden tot in de perfectie uitoefenen.
Boeddhas ontstaan altijd in de wereld van de mensen, nooit in een godenwereld. Steeds ontstaan zij in 'Jambudipa' (India). Een Boeddha wordt niet spontaan geboren maar uit een ouderpaar. Er kunnen ook nooit twee Boeddhas tegelijkertijd ontstaan.
Elke Boeddha moet minstens zeven dagen van ascese doorbrengen voordat hij de volmaakte Verlichting bereikt.
Volgens de overlevering zijn er vier verplichte of onveranderlijke plaatsen voor alle Boeddhas: (1) De plaats waar hij met gekruiste benen gaat neerzitten om Verlichting te verkrijgen. (2) De plaats van het ronddraaien van het Wiel der Leer in een dierenpark bij de verblijfplaats van een ziener. (3) De plek waar de eerste voetstap geplaatst wordt bij de toegangspoort van de stad Sankassa na het neerdalen uit de hemel, na de Abhidhamma (de hogere leer) in een deva-wereld verkondigd te hebben. (4) De positie van de vier poten van het bed in de gewijde (geparfumeerde) kamer in het Jetavana-klooster.
In het verleden zijn er veel Boeddhas geweest. En in de toekomst zullen er ook veel Boeddhas zijn.
Elke Boeddha onderwees de leer op gelijke wijze. En ook is bij alle Boeddhas gelijk het opgeven van de wereld, het gaan uit het huiselijke leven in de huisloze staat, het streven, de volmaakte Ontwaking en het verkondigen van de leer.
In Sutta-Nipata III.6, vers 517 staat een definitie van een Boeddha, een Verlichte: "Wie alle wereld-perioden heeft onderzocht, de tweeheid van deze veranderende wereld: dood en ontstaan, die vrij is van het stof der wereld, die zonder smaad is, gezuiverd, die aangekomen is bij de vernietiging van geboorte, hem noemt men 'Verlicht'."
Boeddha Gotama: De volmaakt Verlichte van dit tijdperk. De geboorte van de Boeddha Gotama had volgens de Theravāda-traditie plaats op de dag van volle maan in mei van het jaar 623 voor Christus, te Lumbini. Volgens de Chinese overlevering was de geboortedag 8 april. Zijn voornaam was Siddhattha; Gotama was de familienaam.
Zijn moeder was koningin Māhā Māyā, van geboorte prinses van de stam van de Koliyas. Zijn vader heette Suddhodana Gotama. Hij was het hoofd (gouverneur) van de stam van de Sakyas met als residentie Kapilavatthu.
Op zijn zoektocht naar de onvergelijkbare innerlijke vrede was Siddhattha via Rajagaha naar Senānigāma, nabij Uruvela gekomen. Daar zag hij een prachtige plek met bomen en een helder stromende rivier. Ter plaatse liet hij zich neer. Vijf andere asceten voegden zich bij hem. Vele jaren kwelde de Bodhisatta zich in strenge ascetische oefeningen. En hij besefte dat ascese niet de juiste weg was, maar dat meditatie en concentratie wel de juiste weg naar de Ontwaking was. Hij besloot het pad van concentratie uit te proberen, de concentratie bereikt door oplettendheid bij het ademhalen en geleid door geordende beschouwingen.
Hij nam weer vast voedsel tot zich. De vijf andere asceten meenden dat hij zijn streven had opgegeven. Teleurgesteld gingen zij van hem weg.
Sujātā, dochter van een rijke boer, bood aan de Verhevene vóór diens Verlichting rijstebrij aan. Na het nuttigen van de rijstebrij stak de Bodhisatta de rivier over. Van een grassnijder kreeg hij nog een bundel gras om erop te zitten. Daarna ging hij verder naar de Maha Bodhi boom. Met gekruiste benen ging hij aan de voet ervan neerzitten met de gelofte niet eerder op te staan totdat Boeddhaschap bereikt was.
In de avond vóór zijn Verlichting werd zijn huid buitengewoon helder en stralend. En in de loop van de avond en nacht van de volle maan in mei begreep hij de drie soorten weten: (1) Hij herinnerde zich op veelvuldige wijze aan vroegere vormen van bestaan. (2) Hij zag hoe de wezens verdwijnen en weer ontstaan overeenkomstig hun daden. Hij zag toen dus de wet van morele oorzaken en morele gevolgen (kamma-vipaka). (3) Verder ontstond het directe inzicht van het verdwijnen van de smetten, het inzicht van de vier edele waarheden en het inzicht van het pad naar de bevrijding van dukkha. Hij wist absoluut zeker dat de opgave volbracht was.
Op 35-jarige leeftijd had Siddhattha de onvergelijkbare innerlijke vrede, het Doodloze, Nibbāna, gevonden. En hij werd de Boeddha van dit tijdperk.
Sommigen zeggen dat de Boeddha overleden is 218 jaren vóór de kroning van keizer Asoka. Dan zou die dood hebben plaatsgehad tussen 487 en 483 voor Chr. Volgens de traditie van de Theravāda-school is de Volmaakte heengegaan in parinibbana in het jaar 543 v.C., in het 45e jaar na de Verlichting, in de maand Vesakha (mei) op de dag van volle maan. Tegenwoordige geleerden nemen aan dat dit in 483 voor Chr. was.
Volgens de Sarvastivādins was het overlijden van de Boeddha op de achtste dag van de tweede helft van de maand Kartika, d.i. oktober-november. Dit is niet volgens de traditie van het Theravāda, maar deze datum is dichter bij de volgorde van gebeurtenissen die in het Parinibbana sutta vermeld worden.
Boeddhistische tijdrekening: De Boeddhistische tijdrekening begint bij het overlijden van de Boeddha (en niet bij de geboorte van hem). In het Theravada wordt het jaar 543 voor Christus aangehouden als jaar van het parinibbana van de Boeddha.
Boeddho, zie buddho
Boeien: hindernissen (nivarana), obstakels op de weg naar geestelijke vooruitgang. Er zijn twee soorten boeien, belemmeringen of hindernissen, de lagere en de hogere.
De lagere boeien zijn: (1) begeerte, zintuiglijke verlangens (kāmacchanda); (2) kwaadwil (vyāpāda); (3) traagheid en luiheid (of starheid) (thīna -middha); (4) rusteloosheid, zich zorgen maken (uddhaccakukkucca); (5) twijfel (vicikicchā).
“Juist zoals dit lichaam voedsel nodig heeft en niet zonder voedsel kan leven, op dezelfde manier hebben de vijf hindernissen voedsel nodig en kunnen zij niet zonder voedsel bestaan.” (S.46.2)
Verder worden als lagere boeien nog genoemd: (6) geloof in persoonlijkheid; en (7) bijgeloof; gehechtheid aan regels en rituelen.
De hogere boeien zijn: (8) begeerte naar fijnstoffelijk bestaan; (9) begeerte naar onstoffelijk bestaan; (10) verwaandheid; (11) rusteloosheid (uddhaccakukkucca); (12) onwetendheid.
“Door deze onzuiverheden is de geest niet buigzaam en hanteerbaar. Ze mist dan de stralende helderheid. Maar als de geest ervan vrij is, dan is ze buigzaam en hanteerbaar. Ze heeft dan de stralende helderheid. Als men de geest dan richt op een staat die gerealiseerd kan worden door de hogere geestelijke vermogens, dan kan die verwerkelijkt worden indien aan de andere voorwaarden voldaan wordt.” (A.V.23)
De boeien 4-7 (zich zorgen maken, twijfel, geloof in persoonlijkheid, bijgeloof, gehechtheid aan regels en rituelen) worden verwijderd bij het eerste niveau van heiligheid, het in de stroom treden. De boeien 1 en 2 (zintuiglijke verlangens en kwaadwil) worden verdreven bij het 3e niveau van heiligheid, het pad van niet wederkeer. De boeien 3 en 11 (traagheid en starheid en rusteloosheid) worden verdreven bij het 4e niveau van heiligheid, volmaakte heiligheid.
Genoemd worden verder nog vijf geestelijke boeien: (1) twijfel over de Boeddha; (2) twijfel over de Dhamma; (3) twijfel over de Sangha; (4) twijfel over de oefening; (5) onvriendelijkheid jegens medevolgelingen. Verder vijf andere boeien: gehechtheid aan zinnelijke verlangens, gehechtheid aan het lichaam, gehechtheid aan vorm [materiële objecten], onmatigheid in eten en drinken, monnik of non worden enkel om in een hemelse sfeer van bestaan wedergeboren te worden.
Wie deze boeien heeft overwonnen, die kan in de Dhamma tot groei, toename en vervulling komen. (M.16)
Bojjhangha, zie: factoren van Verlichting.
Borobudur (ook: Borobodur): De Borobudur is een stoepa in pyramide-vorm. Hij ligt ongeveer 269 m. boven de zeespiegel, op het eiland Java, Indonesië. Hij is gebouwd op de top van een heuvel, 123 m. breed en 42 m. hoog. Architectonisch behoort de Borobudur tot de centraal Javaanse stijl. Hij moet gebouwd zijn eind 7e-begin 8e eeuw.
In het begin van de 7e eeuw ontwikkelde zich in India de leer van het Diamanten Voertuig, het Vajrayana. Die leer kwam ook naar Indonesië en ontwikkelde zich er vooral in het begin van de 8e eeuw. De Borobudur is gebouwd door volgelingen ervan.
Circa 150 jaar na de oprichting ervan werd de Borobudur een plaats voor pelgrimage. Na de val van de Çailendra Dynastie werd deze tempel verwaarloosd en vergeten. Slechts in de 17e eeuw wordt deze tempel kort vermeld. Een prins van Yogyakarta was erg geïnteresseerd in de “1000 beelden”. Daarom ging hij ernaartoe. Hij stierf kort na zijn bezoek eraan. Dit is het enige nieuws.
De Borobudur werd begin 19e eeuw herontdekt tijdens de regering van de Engelse gouverneur Sir Thomas Stamford Raffles, 1811-1815. Hij liet de officier H.Z. Cornelius het complex onderzoeken en uitgraven. Dit was eigenlijk tot nadeel van de Borobudur, want in 1896 liet de Resident van Kedu acht ossenwagens vol met beelden en reliëfs van de Borobudur wegbrengen als geschenk voor koning Chulalongkorn van Siam. Ze zijn nog steeds in Thailand.
De Nederlandse ir. Theodorus van Erp restaureerde de Borobudur in de periode 1907-1911.
In 1934 werd op het terrein van de Borobudur een Bodhi boom geplant door de monnik Narada Mahathera.
Door milieu-omstandigheden werd het monument bedreigd. In 1960 werd de Borobudur in staat van verval verklaard. In 1963 begon de Indonesische regering voorbereidingen te treffen voor de restauratie ervan. Wegens politieke moeilijkheden moest die toen uitgesteld worden.
In 1967 was het 27e Internationale Congres voor oriëntalisten, gehouden in Ann Arbon, USA. Dr. Sukmono, de vertegenwoordiger van Indonesië, presenteerde er een geschrift over de problemen van de Borobudur. Hierdoor werd er door afgevaardigden van het Congres bij de UNESCO op aangedrongen om de Borobudur te redden. Veel wetenschappers van meerdere disciplines bestudeerden toen deze grote tempel. Als resultaat ervan ontstond een goed voorbereid programma om de Borobudur te herstellen, onder leiding van de UNESCO. De restauratie begon in 1973. Op 23 februari 1983 werd de restauratie als voltooid verklaard door president Soeharto van Indonesië.
De hoofdstoepa is 12,8 m. hoog, met een doorsnede van 16,20 m. De tempelhoogte van bodem tot top is 35,29 m. De lengte van één zijde is 119 m. De oppervlakte is 14.161 m².
Bovennatuurlijke krachten (abhiññā). Zij worden verdeeld in (a) vijf wereldse krachten, en (b) één bovenwereldse kracht.
(a) De vijf wereldse krachten kunnen verkregen worden door uiterste perfectie in geestelijke concentratie. Het zijn: (1) magische krachten (iddhi); (2) goddelijk oor (helderhorendheid); (3) het doordringen van de geest van anderen (gedachten lezen); (4) goddelijk oog (helderziendheid); (5) herinnering aan voorgaande levens.
De bovenwereldse kracht wordt verkregen door volledig inzicht, d.w.z. uitdoving van alle smetten. Dit is het verwerkelijken van arahantschap, heiligheid.
(1) De magische krachten zijn: Van een wordt men meervoudig; van meervoudig wordt men weer een. Men kan zichtbaar en onzichtbaar worden. Men kan door muren, wallen en rotsen zweven als door de lucht. Men kan op de aarde op- en onderduiken als in het water. Men kan op het water lopen zonder te zinken, alsof men op de aarde loopt. Men kan zittend door de lucht vliegen als een vogel. Men kan de maan en de zon met de hand aanraken en betasten. Men kan het lichaam beheersen tot zelfs in de Brahma-werelden.
(2) Goddelijk oor of het hemelse gehoor: Dit gehoor is zuiver en reikt boven menselijke grenzen. Het hoort beide soorten van geluiden, de hemelse en de aardse, de geluiden van veraf en die van nabij.
(3) Het doordringen van de geest van anderen (gedachten lezen) of het gemoed van anderen kennen: Men weet wie begerig is en wie niet. Men weet wie haat heeft en wie niet. Men weet wie onwetend is en wie wetend. Men weet wie geconcentreerd is en wie ongeconcentreerd. Men weet wie naar het hogere streeft en wie naar het lagere. Men weet wie edel is en wie onedel. Men weet wie rustig is en wie rusteloos. Men weet wie bevrijd is en wie niet bevrijd is. (M.II.2)
(4) Goddelijk oog of hemelse oog: helderziendheid en het vermogen om goddelijke wezens te zien. Men kan het gemoed richten op het verdwijnen en weer verschijnen van wezens. Met het hemelse oog kan men zien hoe de wezens wedergeboren worden overeenkomstig hun daden.
(5) Herinnering aan voorgaande levens. Men herinnert zich aan vroegere vormen van bestaan. Men herinnert zich aan één leven, aan twee, drie, vier, vijf, tien, twintig, dertig, veertig, vijftig, honderd levens, aan 1000, 100.000 levens. Men herinnert zich de tijden van vele wereldontstaan en vele wereldvergaan. Men herinnert zich welke naam men er had, tot welke familie men behoorde, tot welke stand (kaste) men behoorde, welk beroep men uitoefende, wat men er ondervond aan wel en wee, hoe het levenseinde was en waar men wedergeboren werd. Men herinnert zich aan vele vroegere vormen van bestaan, met de details ervan. (M.4)
(b) De bovenwereldse kracht wordt verkregen door volledig inzicht, d.w.z. uitdoving van alle smetten. Dit is het verwerkelijken van arahantschap, heiligheid.
Wie deze krachten heeft ontplooid en geoefend, verkrijgt grote vrucht en grote zegen. (S.51.12)
Bovennatuurlijke krachten kunnen schadelijk zijn tenzij iemand de hogere niveaus van de paden van heiligheid heeft bereikt. (M.68)
Bovenwerelds pad: Hiermee wordt aangeduid het ogenblik waarop iemand één van de vier niveaus van heiligheid bereikt, met nibbāna als object. Het betreden van heiligheid wordt veroorzaakt door intuïtief inzicht (vipassana) in de vergankelijkheid, ellende en onpersoonlijkheid van het bestaan. Dat inzicht flitst op en verandert voor altijd iemands leven en aard.
Bovenwereldse sfeer: De sfeer van heiligheid. Deze sfeer kan verdeeld worden in vier niveaus van (bovenwerelds) pad (magga) en vervulling (phala):
1. Pad en vervulling van het in de stroom treden (sotapatti).
2. Pad en vervulling van eenmaal-wederkeer (sakadagami).
3. Pad en vervulling van de niet-meer-wederkerende (anagami).
4. Pad en vervulling van de volmaakte heilige (arahant).
Met 'vervulling' bedoelt men die ogenblikken van bewustzijn die soms direct, soms na enige tijd volgen op het intuïtieve inzicht als het resultaat van het pad. Onder zekere omstandigheden kunnen zij ontelbare keren in dit leven herhaald worden.
Tussen het betreden van het pad en het verkrijgen van de vrucht van eenzelfde niveau van heiligheid kunnen meerdere maanden of jaren liggen. Wel zal de vrucht steeds verkregen worden nog vóór het einde van het leven van de betreffende heilige. - Zolang als iemand bezig is met het verwijderen van de geestelijke onzuiverheden van een bepaald niveau van heiligheid, is hij “op het pad” van dat niveau. Wanneer die onzuiverheden verwijderd zijn, is de vrucht van het betreffende niveau bereikt.
Brahmā: hoofd van de hemelse werelden van de Brahmas. Hij is geen schepper en hij is niet almachtig noch alwetend.
Brahmā: hemels wezen. Zie bij: Brahmas.
brahmaan, zie bij: kastensysteem
Brahmacariya: reinheidsleven. De gebruikelijke betekenis ervan is de Boeddhistische manier van leven die niet alleen uit theoretische kennis bestaat maar die in de praktijk verwerkelijkt moet worden. Met het reine of heilige leven wordt bedoeld het celibataire leven van een monnik. Ook de lekenvolgeling(e) die de acht regels onderhoudt, leeft een zuiver en heilig leven. Het hoogste doel van een zuiver leven is de ‘onwrikbare bevrijding van de geest’.
Brahmana-vagga, deel van de Majjhima Nikāya. Het is verdeeld in 10 suttas.
Brahmanengave: een gift in land aan een brahmaan, gepaard gaande met vrijstelling van belastingen en andere privileges.
Brahma-parisajja: de hemelse sfeer van het gevolg van Brahmā. De levensduur is hier 1/3 aeon. Deze sfeer wordt verkregen door ervaring in het eerste jhana.
Brahma-purobhita: de hemelse sfeer van de ministers van Brahmā. Zij leven er een halve aeon. Deze sfeer wordt verkregen door ervaring in het eerste jhana.
Brahmas: hogere goden, hemelse wezens hoger dan de devas. Deze Brahmas zijn niet almachtig en niet alwetend. Hun levenstijd is begrensd, al duurt die heel erg lang. Brahmas hebben uiterst verfijnde lichamen samengesteld uit zuiver licht.
In ruimere zin zijn er elf werelden van Brahmā en zestien fijnstoffelijke sferen (rūpaloka). Hier verheugen de wezens zich in de zaligheid van de meditatieve verdiepingen (jhanas). Deze hebben zij verkregen door het ontzeggen van zinnelijke verlangens.
In engere zin worden alleen de onderste drie van deze sferen de wereld van Brahmā genoemd. Deze drie sferen kunnen worden bereikt door het ontwikkelen van het eerste jhana, respectievelijk in een normale graad, in een hogere mate, en met een volmaakte beheersing van dat jhana.
Brahma-viharas of de goddelijke verblijven: het zijn de vier overdenkingen van mettā (liefdevolle vriendelijkheid), karunā (mededogen), muditā (medevreugde) en upekkhā (gelijkmoedigheid). Van deze overdenkingen of meditatie-methoden zei de Verhevene dat zij leiden naar de staat van Niet-Wederkeer.
Buddha-charita: Sanskriet geschrift. Poëtische levensbeschrijving van de Boeddha. (2e eeuw na Chr.).
Buddha Gaya, Buddha-Gayā, Buddhagaya, Bodh-Gayā: plaats waar prins Siddhattha Gotama na jarenlange ascese de volmaakte Verlichting bereikte onder een vijgenboom (ficus religiosa). De plaats heette vroeger Senānigāma. Ze ligt circa 15 km van de stad Gayā vandaan, in de deelstaat Bihar, India, aan de oever van de rivier Lilajan. De vroegere naam van die rivier is Nerañjara. In de nabijheid ervan ligt het dorpje Urel. Dit is het vroegere Uruvela.
Buddhaghosa: Boeddhistische geleerde uit India. Volgens de traditie was hij een brahmaan. Hij werd in Noord-India geboren omstreeks het einde van de 4e eeuw na Chr., in een dorp nabij Buddha Gayā. Zijn vader heette Kesa en zijn moeder heette Kesī. Hij ontmoette op zekere dag een monnik met naam Revata. Door hem werd hij tot de leer van de Boeddha bekeerd. Hij trad in de Orde in en kreeg er de naam Buddhaghosa.
In Noord-India schreef hij het boek Ñānodaya (Ontstaan van kennis) en het Atthasālinī, een commentaar op het Dhammasanghani. Hierna begon hij met het schrijven van het Parittatthakatā, een commentaar op de Parittas.
Op advies van Revata ging hij in de eerste helft van de 5e eeuw na Chr. naar het klooster Mahāvihāra te Anuradhapura, Sri Lanka. Een andere bron zegt dat hij naar Sri Lanka werd gestuurd als straf omdat hij dacht dat hij wijzer was dan zijn leraren.
In het klooster Mahāvihāra bestudeerde hij onder leiding van Sanghapāla veel Sinhalese Boeddhistische commentaren. De originele Sinhalese commentaren zijn verloren gegaan. Het werk van Buddhaghosa is het enige bewijs van de Theravāda-tradities die toen in dat klooster leefden. Die commentaren wilde Buddhaghosa in het Pāli vertalen. Hij moest echter eerst de Sangha ervan overtuigen dat hij bekwaam genoeg was. Van de Theras van het Mahāvihāra kreeg hij daarom twee verzen uit de Samyutta Nikāya om er een commentaar op te geven. Buddhaghosa schreef toen het Visuddhimagga (De weg van reinheid). Het is een samenvatting van de Boeddhistische leer zoals die toen in het Mahāvihāra gepresenteerd werd. Het boek is eerder een naslagwerk en handboek voor meditatieleraren dan een commentaar. Volgens de Japanse geleerde M. Nagai is het Visuddhimagga niet het werk van Buddhaghosa. Het zou enkel een herziene versie zijn van het Vimuttimagga geschreven door Upatissa Thera.
Buddhaghosa ging wonen in het Ganthākaravihāra. Hij schreef verder nog veel commentaren, o.a. commentaren op de Vinaya-pitaka, met een introductie; een commentaar op de Digha-nikāya; een commentaar op de Majjhima-nikāya; een commentaar op de Samyutta-nikāya; een commentaar op de Anguttara-nikāya; commentaren op de Abhidhamma; en een commentaar op het Pātimokkha.
Het commentaar op het Dhammasangani dat hij in Noord-India geschreven had, herschreef hij met toevoeging van latere visies uit het Visuddhimagga.
Het commentaar op de Vibhanga is misschien niet door Buddhaghosa geschreven maar door een leerling van hem. En de commentaren op het Dhammapada en de Jātakas kunnen zijn geschreven door iemand anders met naam Buddhaghosa.
Aan Buddhaghosa worden ook toegeschreven commentaren op het Khuddakapātha en het Suttanipāta. Maar er bestaat twijfel of hij die geschreven heeft. Misschien zijn ze van verschillende auteurs.
Het is mogelijk dat Buddhaghosa minder belangrijke delen van zijn commentaren overliet aan zijn assistenten en dat hij alleen verantwoordelijk was voor de supervisie over hen.
Buddhaghosa beweerde dat hij zich baseerde op de commentaren die al op het eerste concilie gereciteerd waren en die daarna naar Sri Lanka werden gebracht door Mahinda. Daar zouden zij ten behoeve van de bewoners van het eiland in het Sinhalees vertaald zijn.
Hij vertaalde zijn commentaren in het Pāli vanuit het Sinhalees en vanuit teksten in de taal van de Drawiden. Zeer zeker zijn in die commentaren toevoegingen gedaan na de aankomst ervan in Sri Lanka, na de eerste eeuw na Chr. Er is geen direct bewijs dat op het eerste concilie al een commentaar werd gereciteerd. Maar sommige delen van de commentaren zijn erg oud, misschien al uit de tijd van de Boeddha.
Volgens Buddhaghosa waren de commentaren in het Sinhalees niet begrijpelijk voor mensen buiten Sri Lanka. Vermoedelijk konden zij slechts door heel weinig bhikkhus op het eiland begrepen worden.
Buddhaghosa baseerde zijn commentaren op de Mahā-atthakathā, de Mahāpaccariya en de Kurundī commentaren. Ook verwijst hij naar de meningen van ouderlingen, in het bijzonder de ouderlingen Mahāpadana en Mahāsumma. Verder verwijst hij naar de Sankhepa- en de Paccarī-commentaren. Hij vermeldt eveneens de Andhaka-atthakathā, meestal om de visies ervan te verwerpen.
Nadat hij zijn werk in Sri Lanka voltooid had, keerde hij terug naar Noord-India.
Buddhasasana: de leer van de Boeddha.
Buddhavamsa, kroniek van Boeddhas. Het is het 14e boek van het Khuddaka Nikāya. Hierin staan in versvorm legenden van de 24 Boeddhas die de voorgangers waren van de Boeddha Gotama. Het laatste hoofdstuk ervan handelt over de Boeddha Gotama en over de verdeling van zijn relieken.
Volgens het commentaar erop is het werk door de Boeddha zelf gesproken tot Sāriputta in het Nigrodhārāma te Kapilavatthu. Maar dat die legenden van de Boeddha zelf stammen, is ongeloofwaardig. In de Vinaya Pitaka en Digha-Nikaya worden alleen zes voorgangers van de Boeddha genoemd. Het Buddhavamsa is pas laat in de Pāli Canon opgenomen. Het werk is vol aanbidding en vergoddelijking van de Boeddha. En zoiets is niet bekend in de oudste Tipitaka teksten. Het is wel gebruikelijk in de Boeddhistische Sanskriet literatuur.
Het Buddhavamsa begint met het wonder dat de Boeddha een juwelen-looppad creëerde in de lucht en er op en neer liep om zijn Sakya-verwanten te overtuigen van zijn Boeddhaschap. Sāriputta hoort het lawaai dat de Sakyas dan maken, gaat met veel (500) arahants naar de Boeddha toe en vraagt hem welk voornemen en aspiratie voor Boeddhaschap hij had gemaakt. Ook vraagt Sāriputta over de vervulling van de volmaaktheden. De Boeddha vertelt dan over de vierentwintig eerdere Boeddhas te beginnen met Dīpankara. Hij vertelt wat hij als Bodhisatta deed voor elke Boeddha.
Het Buddhavamsa is niet alleen een kroniek van die vierentwintig Boeddhas, maar ook een verhaal over Gotama tijdens al die Boeddhas die hem voorafgingen. In tegenstelling tot de suttas gebruikt de Boeddha er de ik-vorm.
In hoofdstuk 27 vertelt de Boeddha Gotama over drie Boeddhas die voorafgingen aan de Boeddha Dīpankara. Verder is er nog sprake van de toekomstige Boeddha Metteyya. En in hoofdstuk 28 is een verslag van de verdeling van de relieken van de Boeddha Gotama.
Het Buddhavamsa werd niet als canoniek aangenomen door de Digha-bhanakas.
Buddhist Publication Society: In 1958 werd te Sri Lanka de Buddhist Publication Society (BPS) gesticht. Ze was eerst gehuisvest in een kloosterheritage in een bos boven de stad Kandy. Ze publiceerde in het Engels twee periodieken, namelijk The Wheel en Bodhi Leaves. Die bleken zo populair te zijn dat de BPS verhuisde naar een kantoor in de buurt van het meer te Kandy. Het werk van de BPS bleef zich uitbreiden. In 1981 werd daarom begonnen met de bouw van een nieuw hoofdkantoor naast het oude hoofdkantoor. Op 26 april 1985 werd het gebouw van het nieuwe hoofdkantoor geopend.
Behalve voornoemde Engelstalige periodieken publiceerde de BPS ook Damsak, een periodiek geschreven in het Sinhala. Het verscheen vier keer per jaar. Redacteur ervan was de eerwaarde Piyadassi Mahathera.
buddho: meditatie-woord dat in de geest gereciteerd wordt. In de eenvoudigste vorm ervan richt men zijn aandacht alleen op het herhalen van ‘buddho’. Men denkt voortdurend aan het woord ‘buddho’ tijdens de meditatie. Men moet zich bewust zijn van elke herhaling van ‘buddho, buddho, buddho’ en al het andere uitsluiten. Als het eens continu wordt, zal deze eenvoudige herhaling van het woord resultaten van vrede en kalmte in het hart veroorzaken.
Bulis van Allakappa, belangrijke stam in Noord-India.
Cambodja. Zowel Hindoeïsme als Mahâyâna Boeddhisme floreerden er in de eerste eeuw na Chr.
Candala: de onaanraakbaren, de verschoppelingen. Zij stonden onder de shūdras. Zie verder bij: kastensysteem > de onaanraakbaren.
Cankamana-pad: pad waarover de Verhevene gedurende de derde week na de Verlichting, volgens de overlevering, heen en weer liep. Het pad is, gezien vanaf de Maha Bodhi boom, aan de linkerkant van de Maha Bodhi tempel. Ter herinnering is het pad opgehoogd en met stenen lotusbloemen versierd.
Cāpāla-schrijn: Capala-gedenkteken; de plaats waar de yakkha met naam Cāpāla vroeger had gewoond, was bekend geworden als de Cāpāla-schrijn. Later werd er een klooster gebouwd voor de Boeddha. Dat klooster werd eveneens Cāpāla-schrijn genoemd.
Cariyapitaka: het 15e en laatste boek van de Khuddaka Nikāya van de Sutta Pitaka. Men neemt aan dat het is ontstaan in de tijd na Asoka. Het is een collectie van 35 verhalen, in versvorm, over vroegere levens van de Boeddha, toen hij ernaar streefde de tien volmaaktheden te verkrijgen. Het werk is niet compleet. Slechts zeven van de tien volmaaktheden (dasa pārami) zijn er getoond.
In de eerste persoon (ik-vorm) wordt er het gedrag van de Bodhisatta beschreven toen hij geleefd zou hebben als deva (godheid), mens of dier. Deze verhalen zijn verdeeld in drie groepen (vaggas). De eerste groep bevat tien verhalen over de volmaaktheid van geven (dāna). De tweede groep bevat tien verhalen over de volmaaktheid van deugdzaamheid (sīla). De derde groep bevat vijftien verhalen. De eerste vijf ervan handelen over de volmaaktheid van ontzegging (nekkhamma). Dan volgt een verhaal over de volmaaktheid van vastberadenheid (adhitthāna). De volgende zes gaan over de volmaaktheid van waarheid (sacca). De volgende twee verhalen handelen over de volmaaktheid van liefdevolle vriendelijkheid (mettā). En het laatste verhaal uit deze groep gaat over de volmaaktheid van gelijkmoedigheid (upekkhā). In de slotverzen wordt dan nog vermeld dat de volmaaktheden van wijsheid, energie en verdraagzaamheid eveneens bereikt zijn.
Het doel van het Cariyāpitaka is aan te tonen dat de Bodhisatta de volmaaktheden bezat in meerdere van zijn vroegere levens. Volgens de traditie werd het Cariyāpitaka door de Boeddha gepreekt tot Sāriputta na het Buddhavamsa, op dezelfde plek te Kapilavatthu. Het is voor een groot deel gebaseerd op de Jatakas. Het is vermoedelijk een late tekst. Door de Digha-bhanakas werd het als niet-canoniek beschouwd.
Catummaharajika: Dit is de laagste van de hemelse sferen. Hier zijn de Vier Grote Koningen, de goden die de vier kwartieren van het firmament bewaken, met hun gevolg. Hun levensduur is 500 hemelse jaren. Een hemels jaar heeft 12 maanden van elk 30 dagen. Een etmaal is er 50 menselijke jaren. In onze tijd omgerekend leven die goden dus 9.000.000 jaren.
Die vier Grote Koningen zijn: Dhatarattha, Virūlhaka, Virūpakkha en Vessavana.
Dhatarattha is de koning van het oostelijke kwartier. Hij is de heer van de Gandhabbas. De koning van het zuidelijke kwartier heet Virūlhaka. Hij is de heer van de Kumbhandas. Koning Virūpakkha is de heer van de Nagas. Hij heerst over het westelijke kwartier. Vessavana is de koning van het noordelijke kwartier (= Uttarakuru). Hij wordt ook wel Kubera (Skt. Kuvera) genoemd, de god van de rijkdom. Zijn residentie is de stad Atānāta. Hij is de heer van de Yakkhas. In dit kwartier ligt de mythologische berg Meru.
De sfeer van de Vier Grote Koningen strekt zich uit van het oppervlak van de aarde tot een hoogte die gelijk is aan die van de berg Meru. De aardgodheden behoren tot deze sfeer.
catu-vokara-bhava: het vier-groepen bestaan. Alleen de vier geestelijke groepen (gevoel, gewaarwording, geestelijke formaties en bewustzijn) zijn er aanwezig, zonder lichaam. Deze sfeer van bestaan wordt ook arūpa-loka, de vormloze of onstoffelijke sfeer genoemd. Daarin is helemaal geen materie.
cetana: wil, wilsactie, kamma.
Cetanā is een van de zeven mentale factoren die onlosmakelijk verbonden zijn met alle bewustzijn, namelijk: indruk van bewustzijn (phassa), gevoel (vedana), waarneming (saññā), wil (cetana), concentratie (citt'ekaggatā), levenskracht, vitaliteit (jīvitindriya), opletten (manasi-kāra). Deze factoren kunnen karmisch heilzaam, onheilzaam of neutraal zijn.
Cetiya: Koepelvormige monumenten worden ‘cetiya’ (caitya) of ‘thūpa’ (stūpa) genoemd; zij waren in voor-boeddhistische tijd graven van heersers, helden en heiligen en later ook cultusplaatsen. In de Boeddhistische tijd dienden zij voor de opname van de relieken, eerst van de Boeddha en daarna van heiligen. Ze zijn sedertdien ook bekend als ‘dagoba’ (uit dhātu garbha, relieken-kamer), dit werd verbasterd tot ‘pagoda’.
Voor de tijd van de Verhevene waren er veel van dergelijke gedenktekens. Zij waren de woonplekken van demonen, slangen-godheden enz. Ten tijde van de Boeddha hebben dan mensen enige gedenktekens verwoest, in plaats ervan kloosters opgericht en die dezelfde naam gegeven. De plaatsaanduiding met cetiya kan dus ook een klooster zijn met de naam van het vroegere gedenkteken.
(Zie ook: chaitya en stoepa).
Cetiyavadins: Aftakking van de Mahasanghika (2e eeuw na Boeddha, eind 3e eeuw voor Chr.). Deze school werd gesticht door Mahādeva. Ze had vijf ketterse punten om rede waarvan een concilie werd gehouden. Mogelijk is er een verwarring met het 2e concilie te Vesali en de 10 punten van de Vajjiputtakas.
ceto vimutti, zie: bevrijding van het hart.
Chaitya: dit is een ander woord voor stoepa. Het woord chaitya is afgeleid van chitâ. De betekenis ervan is een grafheuvel. Aanvankelijk werd het woord gebruikt in de zin van stoepa, reliekschrijn. Later kon er ook een klooster mee bedoeld zijn.
Champa: stad in Noord-India. Ten tijde van de Boeddha was ze de hoofdstad van Anga.
Ch’an, Dhyāna of Zen.
chanda: intentie. - Het woord chanda heeft allereerst de neutrale betekenis "actiedrang". In positief zinsverband wordt het in Maj.Nik XI vertaald met "ijver". In samenhang met de vier wegen naar macht wordt het vertaald met "intentie".
Chandhakuti: de persoonlijke residentie van de Boeddha in het Jetavana klooster
Chandāla, klasse van onaanraakbaren of verschoppelingen. Zie: Candala.
Chandragupta, grootvader van Asoka
Channagarikas: afsplitsing van de Vajjiputtakas.
Ch’an-tsung (Dhyana sekte) (Zen) werd omstreeks 527 na Chr. (circa 527 na Boeddha) gesticht door Bodhidharma. Meditatie (Ch’an) was volgens deze sekte de belangrijkste methode om de Verlichting te verkrijgen. Deze sekte was de belangrijkste in China.
Deze school werd verder ontwikkeld door Shan-tsun (in Japan: Zendo) die tegen het einde van de 6e en begin 7e eeuw na Chr. de leer propageerde. Deze sekte had grote invloed in China en Japan. Ze introduceerde de verering van Amithabha (Amida). Het is een extreme vorm van devotioneel Boeddhisme.
Deze sekte had niet alleen invloed in China, maar ook in Japan.
Chetiya: Zie: chaitya en stoepa.
Chi Tsang, ontwikkelde het Madyamika in China. Hij ontwikkelde de leer van de San-Lun-tsung verder.
Chih-i of Chih-ch’i-yek, stichtte de T’ien-t’ai filosofie, tegen het einde van de 6e eeuw na Chr. (eind 11e eeuw na Boeddha). Hij werd geboren in Ho-yeh-chu’an in 531. Op 17-jarige leeftijd kwam hij bij de Orde. Hij stierf in 597. Hij had zijn eigen vorm van filosofie, nauw verwant met de Mādyamika van Nāgārjuna. Hij was een voorstander van het middenpad. Zijn systeem is hoofdzakelijk gebaseerd op de leer van het Mahāyāna, met enkele nieuwe interpretaties. Zijn streven was om harmonie te brengen in de diverse sekten. Hij trachtte een fusie te bereiken van verschillende leerstellingen tot één synthese. Hij is daarom een van de grote patriarchen van China. Alle dingen zijn leeg want zij zijn afhankelijk van externe oorzaken en ze zijn tijdelijk.
China: De oorspronkelijke religie van de Chinezen was monotheïsme. In de loop van de tijd werd dit monotheïsme beïnvloed door een vorm van natuuraanbidding en bijgelovige waarzeggerij. Zeker vanaf de 12e eeuw voor Christus en waarschijnlijk al eerder was er een aanbidding van geesten, verdeeld in hemelse, aardse en menselijke geesten. In de regel waren ze eng verbonden met de objecten van de natuur.
Het Boeddhisme werd voor het eerst naar China gebracht enkele jaren voor Christus. Een Chinese ambtenaar kreeg toen van een buitenlandse diplomaat lessen in de Boeddhistische geschriften. Het Boeddhisme werd er beschouwd als een occulte wetenschap waardoor men magische krachten kon verkrijgen.
Volgens Chinese overleveringen was de Boeddha in feite een discipel van Lao Tse. De laatste ging op latere leeftijd op reis en niemand wist precies waarheen hij was gegaan. Verteld werd dat hij naar India was gegaan en daar de Boeddha en 29 andere discipelen onderwees. De Boeddhistische sutras waren op die manier versies van de Tao Te Ching. Deze theorie hielp de weg voorbereiden voor een aanvaarden van Taoisme en Boeddhisme en een samenwerking met elkaar.
Tijdens de Chou dynastie kwamen er verscheidene religieuze/filosofische scholen. De voornaamste ervan waren die van Confucius (circa 479 voor Chr.) en die van Lao-tze (tussen 570-490 voor Chr.). De eerste was politiek-religieus en de tweede was ascetische mystiek, Taoïsme.
Volgens een andere overlevering werd het Boeddhisme in China geïntroduceerd in de eerste eeuw na Chr., tijdens de regering van keizer Ming-ti. In die tijd waren de Chinezen erg bezield van de idealen van Confucius en van het Taoïsme. Het Boeddhisme kreeg daarom geen warme ontvangst in China. De vorm waarin het Boeddhisme toen in China ingevoerd werd, moet het Hinayāna zijn geweest. Want twee Boeddhistische zendelingen, geheten Kāsyapamātanga en Dharmaraksa, vertaalden tijdens de eerste eeuw na Christus een aantal teksten in het Chinees. Die teksten zijn dicht bij de Pāli Canon en er is geen verwijzing in naar het Mahāyāna.
De belangrijkste Chinese school van het Boeddhisme in die periode was de Vinaya school (Lu-tsung). Ze werd gesticht door Tao-hsuang. De monniken ervan leefden volgens de leefregels van de Dharmagupta school welke een zeer populaire school was van het Hinayāna Boeddhisme. Naar men aanneemt is de Dharmagupta school een aftakking van de Sarvāstivada school (in Noord-India).
Later had de school van Seng-chao een leer die gelijk was aan die van Tao-an.
Een variant van de school van “oorspronkelijk niet-zijn” werd gesticht door Fa-shen (286-374). Hij was een leraar van de wet (Dhamma). “Oorspronkelijk niet-zijn” betekende volgens hem dat er in het begin “niet-zijn” was waaruit “zijn” ontstond. Voordat er een vorm of kleur of ding was, was er “niet-zijn”.
De Seng-chao school bekritiseerde deze theorie fel. Als “niet-zijn” kwam voor “zijn”, dan waren de Boeddha en de Bodhisattvas in het bestaan gekomen wat lijden inhield. En dat zou dan betekenen dat zij gezondigd hadden.
De school van vorm zoals ze is (Chi-Se) was de school van actuele dingen. Vorm op zich is leeg omdat vorm van nature niet-zelf is. Vorm bestaat niet op zichzelf maar bestaat vanwege verscheidene oorzaken.
Deze theorie werd bekritiseerd door Seng-chao.
Een andere variatie van de school van vorm zoals ze is, is die van Chih Tao-lin (314-366). Hij was van adellijke afkomst en werd een monnik die veel schreef. Al zijn werken zijn verloren gegaan behalve een inleiding die bewijst dat een voorwoord meer waard is dan men beseft. Vorm op zich is leeg omdat het bestaan ervan afhankelijk is van bepaalde voorwaarden.
Fa-wen van de school van “niet-zijn van de geest” onderwees dat men geen vaste meningen over het fysieke universum moet hebben. Dat universum is niet-bestaand. Als geschreven werd dat fysieke dingen leeg zijn, dan betekende dat niet dat zij actueel leeg zijn maar dat wij onszelf er niet aan moeten hechten. Deze theorie werd bekritiseerd door Seng-chao.
De school van “bewustzijn in de geest” werd gesticht door Yü Fa-k’ai (334-394). Hij was een beroemde arts. Hij maakte onderscheid tussen geest en bewustzijn. Volgens hem is bewustzijn een functie van de geest. Wat bij de Verlichting is “ontwaakt” is de geest. De drie werelden (van begeerte, vorm en zuivere geest) zijn de verblijven van een lange nacht van werelds bestaan. De geest is de basis van een grote droom. De wereld, onze levens, ons lijden, het is een droom. Wanneer we ontwaken uit de grote droom verandert de lange nacht in een ochtendgloren. Het bewustzijn dat zulke illusies produceerde zal uitdoven. We zullen inzien dat de drie werelden leeg zijn. We zullen ontwaken en de Verlichting bereiken.
Dit is hetzelfde als Tao-an’s theorie van leegheid.
Het Prajnaparamita werd 180 na Chr. (723 na Boeddha) in China ingevoerd; het is de basis van het Ch'an (Zen) Boeddhisme.
Omstreeks 200 na Chr. (circa 745 na Boeddha) stond de Boeddhistische schilderkunst in Zuid-China op een hoog peil.
Steeds meer verloren de oude religies in China aan invloed. Het succes van het Boeddhisme in China was te danken aan het feit dat het religieuze emotie en speculatie presenteerde. Het duurde tot het begin van de 4e eeuw totdat de Chinese Sangha (Orde van monniken) er goed gevestigd was. De minimumleeftijd voor novicen is in China 15 jaar; en de hogere wijding is op 20-jarige leeftijd.
Omstreeks 400 na Chr. werd het Madyamika door Kumārajīva naar China gebracht. Hij maakte het Boeddhisme meer populair door zijn vertalingen van Mahāyāna-teksten. Het werd er verder ontwikkeld door Chi Tsang. Alleen het lege is werkelijk, alles andere is relatief. Anderen gaven door vertalingen van nog meer Mahāyāna-werken een verdere aanmoediging tot de ontwikkeling van het Mahayāna Boeddhisme.
In de 4e eeuw na Chr. (9e eeuw na Boeddha) werd de Tsin-thu-tsung (Ching-tu of Zuivere Land school) gesticht door Hui-yuan. Hij werd geboren te Noord-Shan-si en was een discipel van Tâo-an. In zijn jeugd was hij een student van het Taoïsme (gesticht door Lao-tsêu). Hij wilde in het zuiden meer over het Taoïsme gaan studeren. Maar door politieke moeilijkheden moest hij te Chang-ngan blijven. Daar bestudeerde hij diverse Boeddhistische geschriften en ging daarna naar Lu-shan. Hij stichtte er een Boeddhistische instelling voor het propageren van religie. De Tsin-thu-tsung school is ook bekend als Lieng-tsung (Lotus school) of de Amida school.
In leer is deze school de voorloper van vier Japanse scholen, namelijk: Jodo, Shin, Jishu en Yut-su Nembutsu.
Deze school werd verder ontwikkeld door Shan-tsun (in Japan: Zendo) die tegen het einde van de 6e en begin 7e eeuw na Chr. de leer propageerde. Deze sekte had grote invloed in China en Japan. Ze introduceerde de verering van Amithabha (Amida). Het is een extreme vorm van devotioneel Boeddhisme.
Ongeveer 400-410 na Chr. (circa 945-955 na Boeddha) bezocht de Chinese pelgrim Fa-Hsien de gewijde Boeddhistische plaatsen in India en Nepal. Ook was hij op zoek naar heilige Boeddhistische boeken.
De San-Lun-tsung (de Drie Shastra sekte) is een voortzetting van de Indiase Mādyamika school. Ze ontstond in China omstreeks 400 na Chr. Vooral Kumarajiva was verantwoordelijk voor de introductie ervan in China. Hij maakte het Boeddhisme meer populair door zijn vertalingen van Mahāyāna-teksten, in het bijzonder van het Madyamika (de Middenweg). Die leer werd er verder ontwikkeld door Chi Tsang. Alleen het lege is werkelijk, alles andere is relatief. Deze sekte bestaat niet meer.
Omstreeks 500 na Chr. verschijnt er Boeddhistische beeldhouwkunst in China.
De Yogacara school werd naar China gebracht door Paramartha (499-569 na Chr.). Na vertaling van de boeken ervan werd het de She-Lun school.
De Ch’an-tsung (Dhyana sekte) (Zen) werd omstreeks 527 na Chr. (circa 527 na Boeddha) gesticht door Bodhidharma, die in China bekend is als Tamo. Hij was een prins van Zuid-India en was 28 jaar lang patriarch van de Boeddhistische Orde in India en de eerste patriarch in China. In zijn jeugd werd hij monnik. Hij werd door Prajñâtara geïnitieerd in de Dhyana of contemplatieve vorm van het Boeddhisme. In 520 kwam hij in China aan en ging eerst naar de hoofdstad, bij de keizer. Daarna ging hij naar Noord-China, in het Shao-lin klooster. Daar bracht hij de rest van zijn leven door. Hij bezat bovennatuurlijke krachten. Meditatie (Ch’an) was volgens deze sekte de belangrijkste methode om de Verlichting te verkrijgen. Deze sekte was de belangrijkste in China.
De Lüih-tsung (Vinaya sekte) werd in het begin van de 6e eeuw nagevolgd door Tao-süen, een discipel van Hiuen-chuang. In de 8e eeuw na Chr. (13e eeuw na Boeddha) werd ze door een Chinese monnik naar Japan gebracht. Daar is ze bekend als de Ritsu sekte. Ze legt veel nadruk op moraliteit en discipline, met andere woorden op het naleven van de Vinaya-regels. Tao-süen baseerde zijn systeem op de Dharmagupta sekte die alle 227 regels voor de monniken navolgden. In China waren meer dan 250 regels voor de monniken.
De T’ien-t’ai of T’ien-t’ai tsung (ook bekend als Fa-hua en in Japan als Tendai) is de filosofie van volmaakte harmonie. Ze is gebaseerd op het Lotus-Sutra. Deze sekte is genoemd naar het klooster T’ien-t’ai in de provincie Chehkiang. Ze is gesticht door de leraar Chih-i of Chih-ch’i-yek, tegen het einde van de 6e eeuw na Chr. (eind 11e eeuw na Boeddha). Hij was geboren in Ho-yeh-chu’an in 531. Op 17-jarige leeftijd kwam hij bij de Orde. Hij stierf in 597. Hij had zijn eigen vorm van filosofie, nauw verwant met de Mādyamika van Nāgārjuna. Hij was een voorstander van het middenpad. Zijn systeem is hoofdzakelijk gebaseerd op de leer van het Mahāyāna, met enkele nieuwe interpretaties. Zijn streven was om een harmonie te brengen in de diverse sekten. Hij trachtte een fusie te bereiken van verschillende leerstellingen tot één synthese. Hij is daarom een van de grote patriarchen van China. Alle dingen zijn leeg want zij zijn afhankelijk van externe oorzaken en ze zijn tijdelijk. De Tien-Tai school leerde dat iedereen in staat is de volmaakte Verlichting te verkrijgen. De geest verandert niet maar omsluit alles. De wereld is een manifestatie van de geest. Kalmte van geest wordt verkregen door het verdwijnen van verkeerde gedachten.
Deze sekte had niet alleen invloed in China, maar ook in Japan.
De Hua-yen-tsung (Avatamsaka) sekte ontstond en bloeide in China in de 6e en 7e eeuw na Chr. (11e en 12e eeuw na Boeddha). In de 8e eeuw na Chr. (13e eeuw na Boeddha) werd ze in Japan geïntroduceerd. Daar is ze bekend als Kegan sekte. De oorsprong ervan wordt toegeschreven aan de grote geleerde Asvaghosa. Maar eigenlijk was Nu-thu-fas-sû de stichter en eerste patriarch ervan. Hij stierf in 640. De tweede patriarch ervan was Nāgārjuna, de stichter van het Mādhyamika systeem.
De leer van de Yogacara school was verantwoordelijk voor de oorsprong en ontwikkeling van deze filosofische sekte. Ze leert dat de Ene Grote Geest zich manifesteert in het universum.
De Chinese pelgrim Hsüan-tsang (596-664 na Chr.) is een van de grootste figuren in de geschiedenis van het Chinese Boeddhisme. Hij vervolmaakte de leer van "alleen-bewustzijn", in India oorspronkelijk genoemd de weg van Yoga, Yogacara, gesticht door Asanga (410-500). Op 13-jarige leeftijd trad hij in de Orde in, in een klooster van de Zuivere Land school. Toen hij 33 jaar was, wilde hij graag de heilige plaatsen van het Boeddhisme in India opzoeken. Tegen de wil van de keizer vertrok hij. Hij reisde door de woestijnen en over de bergen van centraal Azië. Zijn beroemde pelgrimstocht kostte hem meerdere keren bijna het leven. In India bracht hij 16 jaar door met studeren en redeneren met de grote Indiase geleerden. In 645 keerde hij naar China terug en bracht vanuit India een groot aantal teksten mee. Hij vertaalde die teksten, die zowel tot het Hinayāna als tot het Mahāyāna behoorden, in het Chinees. Hij kreeg een toelage en een grote groep van assistenten om die boeken in het Chinees te vertalen. Eind 6e eeuw na Chr. stichtte hij de Fa-cha-tsung (Dharmalaksana sekte). De leer ervan is een vergeestelijking van de filosofie van de Yogacara school. Ze verwerpt het geloof in de realiteit van de objectieve wereld en beweert dat citta (geest) de enige werkelijkheid is. Toen hij stierf had hij 75 boeken helemaal vertaald in het Chinees. Kort erna verdween het Hinayāna en maakte plaats voor het Mahāyāna.
Het Mahāyāna legt vooral de nadruk op medeleven (karunā), mededogen (maitri) en zuiverheid. Het welzijn van anderen trok de Chinese geest sterk aan.
Een andere beroemde Chinese pelgrim is I-ching. Hij ging tussen 671-695 na Chr. (1214-1238 na Boeddha) naar India en Nepal.
De Mi-tsung (Geheime sekte) werd begin 8e eeuw na Chr. (13e eeuw na Boeddha) in China ingevoerd door de Indiase monnik Vajrabodhi. Ze komt overeen met het Indiase Mantrayana of Tantrayana. Volgens de leer ervan is Vairocana (de Zonne-Boeddha) het voornaamste object van aanbidding. Hij is de Opperste Boeddha en de bron van alles. Elk wezen kan één met hem worden. Bijgeloof, rituelen e.d. waren het gevolg. Deze sekte werd begin 9e eeuw na Chr. (begin 14e eeuw na Boeddha) door Kôbô Daishi naar Japan gebracht. Daar werd het de Singon sekte.
Onder de Sui- en Tang-dynastie (589-906 na Chr.) ontstonden en bloeiden in China de meeste Boeddhistische sekten.
In 845 na Chr (circa 1390 na Boeddha) werd het Boeddhisme in China vervolgd. Keizer Wu-Tsung liet bijna 45.000 tempels en heiligdommen vernietigen. Ook werden toen ongeveer 25.000 monniken en nonnen uit de kloosters verdreven.
In het begin van de 9e eeuw na Chr. (begin 14e eeuw na Boeddha) werd de Mi-tsung (Geheime sekte) door Kôbô Daishi naar Japan gebracht (Shingon sekte).
Na de vernietiging van het Boeddhisme in India (circa 1200 na Chr.) had het Chinees Boeddhisme geen steun meer uit dat land. Toen in 1280 Kublai Khan zowel in China als in Korea de Mongoolse heerschappij gevestigd had, kreeg het Tibetaans Boeddhisme (Lamaïsme) in beide landen meer invloed.
Omstreeks 1365 werd het Boeddhisme in beide landen onderdrukt doordat het Confucianisme weer aangenomen werd. De leer van de Boeddha nam er af en verdween uit China en Korea.
In de periode 1850-1864 werden veel kloosters in China vernield, samen met de geschriften ervan. Dit was voor monniken en leken het begin van een heropleving van het Boeddhisme. Maar pas na 1911, toen de republiek China gesticht werd, startte er een actieve vorm onder leiding van de monnik Tai-Hsu.
In 1929 (2472 na Boeddha) was de oprichting van de Chinese Buddhist Society. Er was een grote opleving van de school van het Zuivere Land. Ook in de Ch’an-kloosters kwam het Boeddhisme weer tot bloei.
In 1949 namen de communisten het grootste deel van China over en de Boeddhistische activiteiten verdwenen er uit het zicht.
Chinese Buddhist Society, opgericht in 1929 (2472 na Boeddha)
Chörten: Zie: stoepa.
Citta is een van de drie termen die gebruikt worden voor bewustzijn. De twee andere termen zijn mano (manas) en viññana.
Het woord citta betekent: geest, bewustzijn, staat van bewustzijn, gedachte, het denken, het verstand, het denkorgaan; het weten, het hart, het gemoed.
Citta is ontleend aan de wortel cit = denken. De traditionele interpretatie van de term is ‘datgene wat zich bewust is van een object’. Het is niet datgene wat aan een object denkt. Citta kan omschreven worden als ‘het gewaarzijn van een object’.
Citta is meer precies het wezen van de geest, de essentiële wetende aard van de geest. Ze manifesteert zich ook als gevoel (vedanã), geheugen, herinnering (saññã), gedachten (sankhãra) en bewustzijn (viññana). De ware aard van het citta is dat het "weet".
Citta wordt ook als hart aangeduid. Het hart is de ware zetel van citta. Vanuit dit ene punt, het hart, ontspringen dan ook alle manifestaties. Goedheid, kwaad, geluk, lijden, alles komt samen in het hart. Op grond daarvan is het aan te raden de strekking te vermijden om de geest te zien als iets dat in de hersenen kan worden gelokaliseerd.
Citta wordt onder andere omschreven als hart, gemoed, gemoedstoestand, de staat van geest, de emotionele kant van de geest in tegenstelling tot de intellectuele kant ervan. Het woord heeft betrekking op de eigenschappen van de geestelijke processen in hun geheel.
De betekenis van citta wordt het best begrepen door middel van de uitdrukkingen: met heel mijn hart, zuiver van hart, een lustvol hart, een geconcentreerd hart, een gebroken hart. Zij benadrukken de emotionele en cognitieve kant meer dan de mentale en rationele kant (waarvoor manas en viññana gebruikt worden).
Citta is geen entiteit noch een proces. Daarom wordt citta niet genoemd als khandha, aggregaat, noch wordt het genoemd bij de keten van oorzakelijkheid.
«Er is niets dat als "ik" of "mijn" aangeduid kan worden. Er is geen "ik" of "mijn" te vinden. Er zijn alleen de elementen aarde, water, wind, vuur en ruimte. Door zo te zien wordt het citta rustig, komt tot rust, wordt stil.
Citta is het weten, het gewaarzijn zonder meer, zonder iets toe te voegen. vergelijk Udana 1.10: “In het geziene is enkel wat gezien is. In het gehoorde is enkel wat gehoord is. In het gevoelde is enkel wat gevoeld is. In het waargenomene is enkel wat waargenomen is. Dat is het einde van dukkha.”
Zie ook: geest.
citta: de eerste maand van het maan-jaar, februari-maart of maart-april.
Civara: gewaad van de monnik.
Concentratie (samādhi): het richten van de geest op één punt om ze niet meer te laten rondzwerven. De geest wordt dan kalm en krachtig. De basis van concentratie zijn de vier grondslagen van oplettendheid. (M.44)
Concentratie is een van de factoren van Verlichting. Juiste concentratie verdrijft verlangens die de geest verstoren en brengt zuiverheid en kalmte van geest. Iemand die concentratie wil beoefenen, moet deugdzaam zijn. Want door deugdzaamheid wordt het geestelijke leven gevoed.
Men moet een speciaal onderwerp voor concentratie nemen en dat met oplettendheid in de geest houden. Dan moet men de geest op dat onderwerp richten en ze niet laten rondzwerven. Men moet niet over het onderwerp denken, maar eraan denken. Vanzelfsprekend zal de geest rondzwerven, van de hak op de tak springen. Een kalf wordt aan een paal gebonden om te vermijden dat het vrij rondloopt zover als het kan. De paal en het touw verhinderen weglopen en tenslotte blijft het kalf in de buurt van de paal liggen. Evenzo is de geest: het touw is oplettendheid en de paal is het gekozen onderwerp van concentratie. Als de geest telkens teruggebracht wordt naar het onderwerp van concentratie, zal men geleidelijk de geest bedwingen en er meester over worden.
Concentratie is een noodzakelijke basis voor inzicht en wel door het zuiveren van de geest van de mentale hindernissen. Er zijn 40 verschillende onderwerpen voor concentratie. Geschikt voor iedereen is de concentratie op de ademhaling of de inzicht-meditatie van de vier grondslagen van oplettendheid. Daardoor wordt het lichaam kalm en ook de geest. In het begin is een leraar nodig, iemand die de gevaren weet te vermijden.
Zie ook: samādhi.
Contact (phassa) is het samenkomen van een intern zintuig met de overeenkomende uiterlijke basis of het zintuiglijk object: zichtbare vormen, geluiden enz. Het is het contact van "ik" en "de wereld" dat leidt tot de toe-eigening, afbakening door de geest van de wereldling.
Zie ook bij: aanraking.
Contemplaties: genoemd worden o.a.
Contemplatie over de Boeddha, Dhamma en Ariyasangha (zie: vertrouwen);
vijf overwegingen voor iedereen;
contemplatie over niet-bestendigheid;
contemplatie over niet-zelf;
contemplatie over walgelijkheid, onzuiverheid van het lichaam;
contemplatie over nadeel (gevaar) van dit lichaam;
contemplatie over het opgeven (het afzien);
contemplatie over onthechting (zich afzonderen);
contemplatie over beëindiging;
contemplatie over afkeer van de hele wereld;
contemplatie over niet-blijvendheid van alle samengestelde dingen;
oplettendheid bij het in- en uitademen;
overdenken van de leer;
overdenken van oorzakelijk ontstaan;
contemplatie over de dood.
continuïteit (van lichaam, bewustzijn, onderbewustzijn, groepen van bestaan), zie santāna.
crematie-stoepa: te Kushinagar, ongeveer 1½ km van de Nibbana-tempel vandaan, staat een stoepa met naam Rāmabhar. Op deze plek is het lichaam van de Verhevene gecremeerd. Deze crematie-stoepa staat op een basis die meer dan 47 meter in doorsnede is. De stoepa zelf is ca 15 meter hoog en heeft een doorsnede van ± 34 meter. Er zijn geen relieken in gevonden.
crore, (Sanskriet: kotih, Hindi: kror) = tien miljoen.
Culamani cetiya: stoepa die volgens het commentaar van Buddhaghosa een mijl hoog is in de Tāvatimsa hemel. Die stoepa is door Sakka opgericht boven de haren die door de Boeddha waren afgesneden toen hij, na het paleis verlaten te hebben, het gewaad van een asceet aanlegde aan de rivier Anomā. Na het overlijden van de Boeddha voegde Sakka het rechter sleutelbeen toe. Op verzoek van de novice Sumana, die door de ouderling Mahinda was gestuurd, overhandigde Sakka dat sleutelbeen aan Sumana, maar hield de rechter oogtand. Het rechter sleutelbeen werd uiteindelijk geplaatst in de Thūpārāma-schrijn.
Culayamaka-vagga, deel van de Majjhima Nikāya. Het is verdeeld in 10 suttas.
Cullaniddesa (de korte uitleg): deel van het Niddesa. Het is een commentaar op het Pārāyanavagga en het Khaggavisāna Sutta van het Urugavagga, eveneens van het Sutta Nipāta (Sn. I. 3).
Cullavagga (12 boeken). Deel van de Khandaka van de Vinaya Pitaka. Zij bevatten diverse regels, zoals o.a. toelating tot de Orde, verblijf tijdens het regenseizoen, medicijnen, wat te doen bij schisma. In deze teksten is de geschiedenis van de afzonderlijke discipline-regels gegeven. Verhaald wordt de gelegenheid waarbij de Boeddha een bepaalde regel instelde.
Cunda: een jongere broer van Sāriputta. Cunda’s leraar was Ānanda. Cunda was een van de verzorgers van de Boeddha voordat Ānanda daartoe benoemd werd. Hij verzorgde Sāriputta in diens laatste ogenblikken (zie: S. V.161). Toen de Boeddha naar Kusinārā ging, spreidde hij voor hem onderweg in het mango-park bij de rivier Kakutthā een in vieren gevouwen gewaad uit om erop te gaan rusten.
Cunningham, Sir Alexander. Hij werd in Engeland geboren in 1814. Hij kwam naar India in 1833 als tweede luitenant. Hij kreeg interesse in het verleden van India. Archeologie stond er toen nog in de kinderschoenen. Cunningham ondervond veel tegenwerking van de brahmaanse priesters. Hij leerde een groot aantal oude geschriften te ontcijferen, en lokaliseerde en bezocht heel veel plaatsen. In 1861 werd besloten in India een Archeologische Dienst op te richten. Cunningham was juist met pensioen en hij werd de eerste Algemeen Directeur ervan. In 1885 keerde hij naar Engeland terug. Sir Alexander Cunningham identificeerde of verifieerde de identiteit van de plaatsen Savatthi, Kosambi, Kusinara, en diverse plekken te Rajagaha. Hij verrichtte ook uitgravingen te Madhura, Sarnath en Buddha Gayā.
Dagoba: Een dagoba is hetzelfde als een stoepa. In Sri Lanka is de naam “dâgäba”. Die naam is afgeleid van het Pali: “dhâtu-gabbha”.
dāna, zie: geven.
Danaveghasas: een groep van Asuras.
dasa-sila, de tien regels van goed gedrag. Zie bij: regels.
dasavaggam bhikkhusangham: Sangha van tien bhikkhus. Volgens de Vinaya is een Orde van tenminste tien bhikkhus vereist om de ceremonie uit te voeren van upasampada, hogere wijding, door welke een novice (samanera) in de hogere status van bhikkhu verheven wordt. Op Mahākaccāna’s verzoek werd dit aantal gereduceerd tot vijf voor degenen die in afgelegen landen leven. Zie Vin. I. 194, waar het verhaal over Sona Kotikanna is vermeld en waar het de gelegenheid was om de regel te wijzigen wat betreft het geven van de wijding. De wijding “uit het huis gaan” evenwel als samanera kan gegeven worden door een enkele oudere bhikkhu zonder dat een andere bhikkhu aanwezig is.
Demonen, zie: asuras.
Dennis Lingwood, zie: Friends of the Western Buddhist Order
Deugdzaamheid, sīla. De schat van deugdzaamheid bestaat in het navolgen van de vijf regels van goed gedrag. [A.V.47] Het beoefenen van deugdzaamheid is heilzaam; zes zegeningen van deugdzaamheid zijn er:
1) De deugdzame verkrijgt een berouwloze staat.
2) Hij/zij verkrijgt een grote overvloed aan schatten ten gevolge van zijn/haar ijver.
3) Hij/zij verkrijgt een goede reputatie.
4) De deugdzame treedt vol zekerheid op, zonder verwarring, in welk gezelschap van edelen, brahmanen (priesters), gezinshoofden of asceten hij of zij zich ook begeeft.
5) Hij/zij kan een onverstoorde dood verwachten.
6) En na de dood komt hij of zij op een gelukkig spoor, in een hemelse wereld. (A.X.1; D.16; A.V.213).
Verder is deugdzaamheid het begin van de weg naar bevrijding. Want beheersing van de zintuigen is de basis van deugdzaamheid. Deugdzaamheid is de basis voor juiste concentratie. Juiste concentratie is de basis van het begrijpen van de ware aard van lichamelijke en geestelijke verschijnselen. Met begrip van de ware aard van lichamelijke en geestelijke verschijnselen komt er afwending en onthechting. Wanneer die beide er zijn, ontstaat de kennis en visie van bevrijding. [A.VI.50]
Deva: letterlijk: 'de schitterende'. De deva is een hemels wezen dat gewoonlijk 'god' of 'godheid' genoemd wordt. De devas zijn niet onsterfelijk, noch zijn zij almachtig of alwetend. Zij zijn niet de scheppers van de wereld maar ze zijn zelf ook onderworpen aan de wet van oorzakelijk ontstaan. Zij tonen veel van de zwakheden van menselijke wezens en zijn vaak minder wijs dan de mens. Hun tegenwoordige relatief gelukkige omstandigheden evenals de macht die zij bezitten, zijn het resultaat van vroegere verdiensten verworven als menselijke wezens. Als de kracht van het resultaat van hun vroegere goede daad is uitgeput, gaan zij heen. En de stroom van hun levenscontinuïteit vindt elders een nieuwe uiting.
De devas worden niet beschouwd alsof zij enige macht hebben over de menselijke handelingen of over de menselijke bestemming. Zij worden ook niet beschouwd als hadden zij een hogere kennis. Goden kunnen minstens het eerste niveau van heiligheid verkrijgen. Zij kunnen verdienstelijke daden verrichten. En zij kunnen ook profiteren van iemands gaven aan hen. Wie zijn/haar verdienste deelt met de plaatselijke godheden, wordt door hen van hun kant geëerd en zij zijn hem/haar goedgezind. Maar devas kunnen de mens niet naar het Doodloze leiden.
In de zes sferen van de devas (godheden) wordt men wedergeboren als men vertrouwen (saddhā) heeft, vrijgevigheid beoefent en de acht regels (attha-sīla) navolgt.
De zes sferen van de goden zijn tijdelijke gelukkige verblijven. Verondersteld wordt dat de wezens er leven terwijl zij van voorbijgaande genoegens van de zintuigen genieten. De godheden hebben subtielere en fijnere lichamelijke vormen dan die van de mensen. Gewoonlijk zijn zij onzichtbaar voor het menselijke oog. In sommige opzichten, zoals hun samenstelling, woonplaats en voedsel, overtreffen zij de mensen. Maar in de regel overtreffen zij niet in wijsheid. Zij hebben een spontane geboorte en verschijnen als jongelingen en jonge meisjes van 15 of 16 jaren oud.
Devadaha: geboorteplaats van koningin Maha Maya.
Koning Okkaka van Kosala behoorde tot het zonneras van het Ikshanku-geslacht. Volgens de legende trad hij na de dood van zijn eerste vrouw voor een tweede keer in het huwelijk. Uit het eerste huwelijk had hij negen kinderen: vier zonen en vijf dochters. De zonen heetten: Ulkamukha, Karandu, Hastinika en Sinisura; de namen van de dochters zijn: Priya, Supriya, Ananda, Vijita en Vijitasena.
De tweede vrouw van koning Okkaka baarde hem een zoon met naam Jayantu. Zij dwong de koning om zijn negen kinderen uit het eerste huwelijk te verbannen en de troon te geven aan haar eigen zoon. Okkaka liet zijn negen kinderen toen naar het bos brengen.
Van de hoofdstad Saketa gingen de kinderen in de richting van de Himālayas. Zij kwamen bij de kluis van de heilige Kapilamuni aan en vonden er onderdak. De wijze vroeg hun een stad te stichten. Omdat de grond door de wijze Kapilamuni was gegeven, werd de residentie Kapilavatthu genaamd.
Na verloop van tijd bereikten de prinsen en prinsessen de huwbare leeftijd. Omdat zij van een endogame stam waren, hadden de prinsen seksuele omgang met hun jongere zusters. De oudste prinses Priya werd tot koningin-moeder benoemd en prins Ulkamukha werd de eerste koning.
Priya kreeg een aanval van melaatsheid, werd in het bos gebracht en in een diepe kuil gezet. In dezelfde tijd kreeg Rāma, koning van Banaras, ook een aanval van melaatsheid. Hij overhandigde zijn koninkrijk aan zijn zoon en ging naar het bos. Daar genas hij zichzelf met kruiden. Hij nam er zijn verblijf in een holle boom. Op zekere dag kwam een tijger naar de kuil waar de prinses woonde. Zij schreeuwde om hulp. Haar geschreeuw werd gehoord door koning Rāma die naar de kuil liep. Hij wilde haar eruit trekken, maar ondanks haar ellende was zij zó trots dat zij niet door hem geholpen wilde worden. Hij legde toen uit dat hij zelf ook van koninklijken bloede was. Hij trok haar uit de kuil en genas haar. Zij huwden en stichtten de stad Devadaha aan de oostelijke grens van Kapilavatthu. Zij brachten het geslacht voort van de Koliyas. – Tot zover de legende.
Devadaha-vagga, deel van de Majjhima Nikāya. Het is verdeeld in 10 suttas.
deva-loka: godenwereld.
Dēvanāgarī: het gebruikelijke schriftsoort van het Pāli. Het is afgeleid van het Oud-indiase alfabet.
Devata: Onder de devatā verstaat het volksgeloof in India de talrijke geesten die in de natuur hun woonplek hebben, de nimfen in bomen en bronnen, de beschermgeesten van bossen en velden, van vee, huis en haard. In het Boeddhisme zijn ze opgenomen en ze gelden daar – net zoals dieren, mensen en goden – als wezens op een bepaald niveau van ontwikkeling binnen de kringloop van bestaan. Zie ook: deva.
Devo ceremonie: Het Devo of Devo Rohana ritueel (Tak-bat Thevo) bestaat uit het aanbieden van voedsel aan de monniken op bepaalde dagen van het jaar. Gewoonlijk vindt dit plaats op de laatste dag van de Boeddhistische vastentijd (de periode tussen de eerste dag van de afnemende maan van de achtste maanmaand en de vijftiende dag van de tiende maanmaand).
Thevo of thevorohana verwijst naar de dag waarop de Boeddha vanuit de hemel neerdaalde op aarde.
De legende die in verband wordt gebracht met de Devo traditie verhaalt dat de Boeddha zeven jaren na de Verlichting opsteeg naar de hemel om de Abhidhamma (hogere leer) te verkondigen aan zijn moeder die in de Tavatimsa hemel was wedergeboren. Op de eerste dag van de afnemende maan van de elfde maanmaand daalde de Boeddha neer op aarde en wel in de nabijheid van de stad Sangkassa. Daar boden de leken hem voedsel aan.
Om dit heuglijk feit te gedenken wordt in de meeste tempels in Thailand de Devo ceremonie gehouden, en wel aan het einde van de regenperiode. In de vroege ochtend komen de monniken samen en vormen een enkele rij. Iedere monnik draagt voor zich een bedelnap. Langzaam gaan zij over een pad en gelovigen terzijde ervan bieden eten aan de voorbijkomende monniken aan. Dat eten wordt geplaatst in hun bedelnap. Het ritueel is voltooid als de laatste monnik de hele route heeft afgelegd.
Dhamekh stoepa: stoepa gebouwd ten tijde van keizer Asoka (3e eeuw voor Chr.) op de plaats waar de leer voor het eerst werd verkondigd. Deze stoepa is circa 39 meter hoog (samen met het fundament circa 43,5 meter). De doorsnede ervan is ongeveer 28 m. Enkele geometrische decoraties van zeer fijne kwaliteit zijn er omstreeks 500 na Chr. op aangebracht.
De naam Dhamekh is ontleend aan het Sanskriet “Dharmameksh”. Dit betekent “denken over de leer”.
Dhamma: 1. letterlijk: de ‘drager’, aard van een ding, norm, wet, recht, leerstelling; 2. rechtvaardigheid, oprechtheid, deugdzaamheid, moraal, kwaliteit; 3. leer van de Boeddha; 4. verschijnsel, ding, gebeurtenis, feit; 5. natuur, aard, toestand. (sabbe dhammā aniccā: alle verschijnselen zijn vergankelijk). - Dhamma omvat ook het niet-ontstane, Nibbana.
Dhamma in de betekenis van: leer van de Boeddha. De Dhamma is diep, subtiel, precies, veelomvattend en systematisch. Het is helemaal niet gemakkelijk die leer ineens te begrijpen. De woorden kunnen vertaald worden, maar de bedoeling, de betekenis ervan moet soms uitgelegd worden.
Er zijn drie fasen te onderscheiden bij de leer: 1) pariyatta, het van buiten leren van de leer; 2) patipatti, het navolgen of beoefenen van de leer; 3) pativedha, het doordringen en verwerkelijken van de leer.
Ondergang van de leer hangt niet af van uitwendige oorzaken, maar ze wordt van binnen uit ten onder gebracht. En het behoud van de leer is niet door uitwendige oorzaken, maar ze wordt van binnenuit behouden.
Zolang komt er geen verdwijnen van de goede leer, zolang als er geen vervalsing van de goede leer ontstaat. Maar als er een vervalsing van de goede leer in de wereld ontstaat, dan komt er een verdwijnen van de goede leer.
Hier zelf (onder ons) ontstaan de dwaze mensen die de goede leer laten verdwijnen.
Vijf dingen leiden naar het ophouden en verdwijnen van de goede leer, namelijk: wanneer bhikkhus en bhikkhunis, mannelijke en vrouwelijke lekenvolgelingen zonder eerbied en zonder hoogachting zijn tegenover de meester; tegenover de leer; tegenover de gemeenschap [van de heiligen]; tegenover de training; tegenover de geestelijke concentratie.
Deze vijf dingen moeten vermeden worden. Zij leiden naar het ophouden en verdwijnen van de goede leer.
De volgende vijf dingen strekken tot het behoud en niet verdwijnen van de goede leer, namelijk: wanneer bhikkhus en bhikkhunis, mannelijke en vrouwelijke lekenvolgelingen vol eerbied en vol hoogachting zijn tegenover de meester, tegenover de leer, tegenover de gemeenschap [van de heiligen], tegenover de training, tegenover de geestelijke concentratie.
Deze vijf dingen strekken tot het behoud, niet ophouden en niet verdwijnen van de goede leer. (S.16.13)
dhammā, in het meervoud, betekent: objecten van de geest, opvattingen, meningen en theorieën.
Dhamma-cakka, zie: wiel van de leer.
Dhammagutta school: afscheiding bij de Mahimsāsakas.
Dhammakaya: In Thailand is in 1916 de Dhammakaya beweging gesticht door Phramongkolthepmuni (1805-1959). Hij was een beroemd meditatieleraar en abt van Wat Paknam Bhasicharoen, Thonburi. Deze school heeft veel leerstellingen die verschillen van het conventionele Theravada. Ze leert o.a. de werkelijkheid van een Waar Zelf in alle wezens hetwelk gelijk zou zijn aan Nibbana. De meditatiemethode van Dhammakaya leidt naar een tijdelijke staat van rust en vrede. Maar ze leidt niet naar Nibbana. Deze beweging wordt in Thailand als een gezwel in het Boeddhisme gezien.
Dhammapadā: “Het pad van de Dhamma.” Deel van de Khuddaka Nikaya van de Sutta Pitaka. Het is een bloemlezing van uitspraken die hoofdzakelijk betrekking hebben op de ethische leer van de Boeddha. Het bestaat uit 423 verzen die door de Boeddha bij circa 305 gelegenheden zijn gesproken. Ze zijn naar onderwerp gerangschikt in 26 vaggas (hoofdstukken). Meer dan de helft van alle verzen van het Dhammapada komt ook voor in andere teksten van de Pāli Canon. Het is niet na te gaan of de verzen van het Dhammapada daaraan ontleend zijn of dat ze van een andere bron afkomstig zijn. Enkele verzen komen ook voor in Jain of brahmaanse teksten. Dit laat vermoeden dat ze ontleend zijn aan een algemene voorraad van verzen die toen in Noord-India schijnt te hebben bestaan. Volgens E.W. Burlingame, de vertaler van Buddhist Legends, berusten de verhalen bij de verzen van het Dhammapada niet steeds op waarheid. Er zouden volksverhalen en legenden toegevoegd zijn. De gebeurtenissen die in deze commentaar-verhalen beschreven zijn, geven een voorbeeld. Via een inkleding is een bepaald gegeven overgeleverd. Maar de verzen van het Dhammapada worden wél als woorden van de Boeddha zelf beschouwd. Volgens Winternitz zijn de verhalen die bij de verzen horen als uitleg of commentaar, pas later eraan toegevoegd. Maar over het algemeen wordt aangenomen dat die verhalen mondeling overgeleverd zijn vanaf de tijd van de Boeddha tot in de vijfde eeuw na Chr.
Buddhaghosa heeft een commentaar geschreven bij de Pāli verzen en daarbij de verhalen genoteerd. Zo zijn die verhalen tot ons gekomen. De samenstelling en ordening ervan in vaggas is natuurlijk het werk van de samensteller. In het Dhammapada worden de wezenlijke principes van de Boeddhistische filosofie en de Boeddhistische manier van leven behandeld. Elke vorm van strenge ascese wordt er veroordeeld. De nadruk wordt gelegd op goed gedrag (sīla), in evenwicht gehouden door concentratie (samadhi) en versterkt door gezond verstand (pañña). De leer van de Boeddha wordt er in het kort beschreven: doe geen kwaad, doe goed en zuiver de eigen geest (Dhp.vers 183).
Dhammapāla: groot Theravāda commentator. Vermoedelijk was hij een Tamil van geboorte. Zijn werken tonen aan dat hij uit Kāncipura stamde (het tegenwoordige Konjevaram). Het is niet bekend wanneer hij leefde, behalve dat hij later leefde dan Buddhaghosa. Zeer waarschijnlijk heeft hij zijn commentaren samengesteld omstreeks het begin of midden van de 6e eeuw na Chr.
Ten tijde van Dhammapāla bestonden er al meerdere commentaren. Het schijnt dat hij zich daarom beperkte tot het samenstellen van de commentaren op de Khuddaka Nikāya. Die commentaren samen zijn bekend als het Paramatthadīpanī. Dit werk omvat commentaren op: Udana, Itivuttaka, Petavatthu, Vimānavatthu, Theragātha, Therīgāthā, en Cariyāpitaka.
Hij schreef deze commentaren in het Badaratittha-vihāra, welk klooster gelegen was in het zuiden van India, een weinig ten zuiden van de tegenwoordige plaats Madras.
Ook zou deze Dhammapāla een commentaar hebben geschreven op het Nettippakarana. Dat commentaar verwijst eveneens naar bovenvermeld klooster. Maar het kan ook zijn geschreven door iemand anders met gelijkluidende naam.
De uitleg die Dhammapāla geeft, is in overeenstemming met de visies van degenen die in het klooster Mahāvihāra te Sri Lanka woonden. Aangenomen kan daarom worden dat hij dat klooster heeft bezocht en er hulp kreeg bij het schrijven van zijn commentaren. Hij baseerde zich vermoedelijk op dezelfde Mahāvihāra-traditie die ook Buddhaghosa volgde. Zeer waarschijnlijk bestonden er toen al verschillende lezingen. Soms geeft hij twee interpretaties van een vers. Behalve de commentaren te Sri Lanka bestudeerde hij ook Tamil commentaren.
Verder schreef Dhammapāla een subcommentaar op het Visuddhimagga.
Volgens de traditie heeft hij 14 boeken geschreven. Maar een aantal subcommentaren wordt gewoonlijk toegeschreven aan een andere Dhammapāla.
Dhammapāla beperkt zich tot vragen betreffende de betekenis van woorden, of tot discussies over het ethische belang van zijn teksten. Uit zijn geschriften kan daarom weinig afgeleid worden over de sociale geschiedenis van zijn tijd. Toch is dit van groot belang voor een juiste uitleg van de moeilijke teksten die hij becommentarieert.
dhammavicaya: Het onderzoeken van de verschijnselen. Een van de factoren van Verlichting.
dhammo: meditatie-woord dat in de geest gereciteerd wordt. In de eenvoudigste vorm ervan richt men zijn aandacht alleen op het herhalen van ‘dhammo’; denk voortdurend aan het woord ‘dhammo’ tijdens de meditatie. Men moet zich bewust zijn van elke herhaling van ‘dhammo, dhammo, dhammo’ en al het andere uitsluiten. Als het eens continu wordt, zal deze eenvoudige herhaling van het woord resultaten van vrede en kalmte in het hart veroorzaken.
vgl. buddho.
Dhammuttarikas: afsplitsing van de Vajjiputtakas.
Dharmagupta school, een zeer populaire school van het Hinayāna Boeddhisme. Naar men aanneemt is de Dharmagupta school een aftakking van de Sarvāstivada school (in Noord-India).
Dhatarattha: de koning van het hemelse oostelijke kwartier. Hij is de heer van de Gandhabbas.
dhatu: element, natuurlijke verschijning. De vier elementen zijn: aarde (vastheid), water (vloeibaarheid), vuur (hitte, vertering) en lucht (gasvorm, beweging)
dhutanga: letterlijk: zuiveringsmiddel. Het is een groep van strenge praktijken van een monnik, ook gunstige praktijken genoemd. Er zijn 13 gunstige praktijken; ze gaan over de gewaden, aalmoezen, verblijfplaats, en lichaamshoudingen.
1. De drager van weggegooide kledij. Hij maakt zijn gewaden van stukken stof die weggegooid zijn. Hij wast die, verft ze, knipt ze in rechthoekige stukken en naait ze samen tot een gewaad. Hij weigert kant en klare gewaden.
2. De drager van slechts drie gewaden (onder- en bovengewaad en mantel). Deze praktijk is nu gebruikelijker. Als een bhikkhu te voet gaat, draagt hij twee van zijn gewaden. De mantel draagt hij opgevouwen in zijn nap (of over de linker schouder).
3. Degene die eet wat is gegeven. Hij eet alleen wat is gegeven. Hij vraagt niet om nog iets speciaals te bereiden.
4. Degene die van huis tot huis gaat. Hij slaat geen enkel huis over. Bij elk huis staat hij even zwijgend stil en gaat dan verder.
5. Degene die slechts één keer eet. Hij eet alleen één keer in de morgen. Hij gebruikt geen tweede maaltijd om 11 uur.
6. Degene die uit de nap eet. Alle voedsel komt in de nap waaruit hij dan eet.
7. Degene die te laat voedsel weigert. Als een bhikkhu al begonnen is met eten, kunnen er nog leken komen die voedsel willen aanbieden. De te-laat-eten-weigeraar accepteert dat voedsel niet meer. Hij legt beleefd uit waarom hij dat niet aanneemt. Als de mensen van heel ver komen, kan hij een uitzondering maken om die mensen niet teleur te stellen. Hij onderbreekt dan zijn oefening en neemt ze later weer op.
8. Degene die in het bos vertoeft. De bhikkhu die in een kuti in het bos leeft. Bos betekent hier circa 800 m. verwijderd van een dorp.
9. Degene die aan de voet van een boom vertoeft. Deze oefening kan niet uitgeoefend worden in de regentijd. Een bhikkhu moet dan een dak boven zijn hoofd hebben en omgeven zijn door vier muren.
10. Degene die in de open lucht vertoeft. Ook deze oefening kan niet in de regentijd uitgeoefend worden.
11. Degene die op begraafplaatsen vertoeft. In de tijd van de Boeddha was dat gemakkelijk uit te oefenen; nu is dat (bijna) niet meer mogelijk. Wel kan een bhikkhu dicht bij een crematieplaats vertoeven.
12. Degene die met elke slaapplaats tevreden is. Hij is tevreden met elke verblijfplaats.
13. Degene die het zitten oefent. Degene die deze oefening op zich neemt, gaat niet meer liggen, maar heeft alleen nog drie lichaamshoudingen: staan, lopen en zitten. Hij slaapt in zithouding.
Dhyana, zie: Zen.
Dierenwereld (tiracchana): Hierin worden degenen herboren die tijdens hun leven willens en wetens domheden uithaalden en/of dierlijke verlangens hadden.
Digha Nikaya: deel van de Sutta Pitaka. Het is de collectie van de lange toespraken. Het is verdeeld in drie secties: a) Silakkhandha-vagga, met 13 leerreden; b) Mahāvagga, met 10 leerreden; c) Pātika-vagga, met 11 leerreden.
Van deze 34 suttas kunnen 16 als lang betiteld worden. Er zijn meerdere suttas die toegeschreven worden aan discipelen van de Boeddha. In de corresponderende collectie in het Chinees zijn 30 leerreden, waarvan 26 door Anesaki geïdentificeerd zijn met de Pāli versie.
dipa kan zowel ‘eiland’ als ‘lamp’ betekenen.
discipline: vinaya, kloosterregels
ditth'āsava, smet van verkeerde visies
ditthi, visies, zie: smetten
dona, droge inhoudsmaat. Zie verder bij: inhoudsmaten.
Dona, brahmaan: Hij had eens een gesprek met de Boeddha (zie A.IV.36). Volgens het commentaar bereikte Dona op het einde van dat gesprek het 3e niveau van heiligheid (niet-meer-wederkeer). Hij stelde toen een gedicht samen van 12000 woorden tot eer van de Boeddha. Dit gedicht werd bekend als het Donagajjita. Dona had veel leerlingen.
De brahmaan Dona was aanwezig bij de verdeling van de relieken van de Boeddha. Hij trachtte de twist tussen de diverse partijen te sussen door erop te wijzen dat de Boeddha steeds geduld en verdraagzaamheid had onderwezen. Hij stelde toen voor om de relieken in gelijke delen te verdelen. Hij zei toen het gedicht Donagajjita op. De mensen werden stil en Dona zei toen dat zij naar hem moesten luisteren. Dona verdeelde de relieken van de Boeddha in gelijke delen. Hijzelf kreeg de urn en richtte erboven een stoepa op. Ter ere ervan hield hij een feestdag.
Volgens het commentaar opende Dona de gouden urn. De koningen kwamen naar de goudkleurige relieken kijken en klaagden dat alleen de relieken van de Boeddha nog over waren. De brahmaan Dona maakte van de verwarring van de koningen gebruik, nam de rechter oogtand en stak die in zijn tulband. Daarna verdeelde hij de relieken in acht delen. Sakka, de koning van de goden, zag wat Dona deed en dacht: “De brahmaan zal niet in staat zijn om passende eer aan de tand te geven. Ik zal die daarom nemen.” Hij nam de tand uit de tulband, plaatste die in een gouden doosje en nam hem mee naar de wereld van de goden. Daar plaatste hij de tand in de schrijn van Cūlāmani.
Het commentaar bericht verder dat Dona dacht dat hij niet een deel voor zich kon vragen. De mensen zouden zeggen dat hij al bij het begin van de verdeling van de relieken daarmee rekening had gehouden en het beste voor zich bewaard had. Dona dacht: “Dit is de gouden urn die de relieken van de Boeddha bevatte. Ik zal er een monument voor maken.” Daarom vroeg hij de urn.
Dona wordt in het commentaar als dief voorgesteld. Maar hij had het derde niveau van heiligheid bereikt. Het nemen van iets wat niet gegeven is (diefstal) komt dan niet meer in de zin. Waarom Buddhaghosa het verhaal over diefstal van de oogtand hier vermeldt, is onduidelijk. Heeft het misschien iets te maken met de reliek van de oogtand die te Kandy, Sri Lanka, bewaard wordt?
Donagajjita: gedicht samengesteld door de brahmaan Dona tot eer van de Boeddha. Dit gedicht werd samengesteld toen Dona het niveau van niet meer wederkeer bereikte.
Dorst: dorst, begeerte (tanha) is afhankelijk van gevoel. Er wordt onder verstaan de dorst naar vorm, de dorst naar geluid, de dorst naar geuren, de dorst naar smaak, de dorst naar aanraking, de dorst naar gedachten, de dorst naar de (empirische) dingen.
Als de dorst aanwezig is, ontstaat een basis; als de dorst niet aanwezig is, ontstaat geen basis. - Waar ontstaat de dorst? Waar dringt de dorst binnen als hij ontstaat? – Wat dierbaar en aangenaam is in de wereld, daar ontstaat de dorst steeds weer, daar dringt hij steeds weer binnen. - Wat is dierbaar en aangenaam in de wereld? – Het zien is in de wereld dierbaar en aangenaam. Daar ontstaat steeds weer de dorst, daar dringt hij binnen. Het horen is in de wereld dierbaar en aangenaam. Daar ontstaat steeds weer de dorst, daar dringt hij binnen. Het ruiken is in de wereld dierbaar en aangenaam. Daar ontstaat steeds weer de dorst, daar dringt hij binnen. Het proeven is in de wereld dierbaar en aangenaam. Daar ontstaat steeds weer de dorst, daar dringt hij binnen. Het aanraken is in de wereld dierbaar en aangenaam. Daar ontstaat steeds weer de dorst, daar dringt hij binnen. Het denken is in de wereld dierbaar en aangenaam. Daar ontstaat steeds weer de dorst, daar dringt hij binnen.
Dorst, begeerte is afwezig als gevoel afwezig is. Uit de opheffing van het gevoel volgt opheffing van de dorst. Met het verdwijnen van gevoel verdwijnt dorst, begeerte.
Bij degene die het aangename van de dingen die met het grijpen verband houden, in het oog heeft, neemt de dorst toe. Bij degene die het schadelijke van de dingen die met het grijpen samenhangen, in het oog heeft, wordt de dorst opgeheven. Uit de opheffing van de dorst volgt opheffing van het grijpen.
De ontwikkeling van de dorst is de oorzaak voor de ontwikkeling van het hechten, het grijpen, de inbezitname. De opheffing van de dorst is de oorzaak voor de opheffing van het hechten, het grijpen, de inbezitname. Het pad dat leidt naar de opheffing ervan is het edele achtvoudige pad.
dosa: haat, toorn, agressie. Het is de handhaving van eigen persoonlijkheid van een denkbeeldig zelf tegenover de medemens. Haat (dosa) is elk 'afgestoten worden' van een object, van de geringste irritatie tot extreme woede en kwaadwil.
Haat ontstaat door onverstandig nadenken over een afstotend object. (A.III. 69-70)
Om de haat te overwinnen moet liefdevolle vriendelijkheid (metta) ontwikkeld worden. (A.VI.107)
drie oefeningen: de oefeningen van hogere moraliteit, hoger bewustzijn en hoger inzicht.
Drie Shastra sekte, zie San-Lun-tsung
Drie soorten weten: (1) herinnering aan vroegere vormen van bestaan; (2) het zien hoe de wezens verdwijnen en weer ontstaan overeenkomstig hun daden; (3) het directe inzicht van het verdwijnen van de smetten, het inzicht van de vier edele waarheden en het inzicht van het pad naar de bevrijding van lijden.
Driekorf (Tipitaka): andere naam voor de Pāli Canon.
Drievoudige Juweel: De Boeddha, de Dhamma en de Ariyasangha.
Driften, zie āsava en/of neigingen.
Drölma (Tib.), zie: Tara.
dromen: Volgens het commentaar bij het Mahasupina Sutta [A.V.196] zijn er vier soorten van dromen. (1) De eerste soort ontstaat door prikkeling van gal, slijm of lichaamsgassen. Men droomt dan dat men van een berg valt, door de lucht vliegt, door wilde dieren achtervolgd wordt e.d. (2) De tweede soort bestaat uit herinneringsbeelden van vroegere indrukken. (3) De derde soort wordt veroorzaakt door goede of kwade geesten. (4) De vierde soort bestaat in voortekenen van komende gebeurtenissen, zoals de droombeelden van de Bodhisatta.
De beide eerste soorten van dromen zijn volgens het commentaar onechte dromen. De derde soort is soms waar soms niet waar. De vierde soort is steeds waar.
droombeeld, zie dromen.
duggati: de ongelukkige oorden, ook ongelukkige sferen van bestaan (vinipāta) of de werelden van lijden (apāya) genoemd.
duiveluitdrijving, zie Ātānātiya ritueel
dukkha: onvoldaanheid, het onbevredigende, gefrustreerdheid; het niet tevreden stellende van dit bestaan; leed veroorzaakt door onvolkomenheid, onvoldaanheid. Het Pali-woord dukkha wordt vaak vertaald met “lijden”, maar het betekent niet alleen lichamelijk lijden, maar houdt ook in de frustratie, het geestelijk leed dat veroorzaakt wordt door het feit dat alles hier op aarde onvoldaan is, onvolmaakt. Er is weliswaar vreugde en geluk, maar dat is slechts tijdelijk. En juist dat tijdelijke, dat onvolmaakte is oorzaak voor leed, frustratie. Dat wordt onder dukkha, lijden verstaan.
Dukkha is een van de drie universele kenmerken van alle verschijnselen (tilakkhana).
De vijf groepen van bestaan die het hechten als objecten dienen, zijn dukkha.
Het oorzakelijke ontstaan van dukkha is bepaald door het verlangen.
De opheffing van dukkha bestaat in de opheffing van het verlangen (tanhā). Het edele achtvoudige pad is de weg die leidt naar de opheffing van dukkha.
Dukkha is een van de drie universele eigenschappen van alle dingen en van alle verschijnselen. De andere twee zijn anatta en anicca.
Dynastie van de Guptas van 320-650 na Chr.
Dynastie van de Kusanas in Noord-India van 70-480 na Chr.
Echtgenotes, zeven soorten: zie: zeven soorten echtgenotes.
Edele achtvoudige pad: De leer van de Boeddha wordt ook als een weg of pad aangeduid, het edele achtvoudige pad of de weg die naar opheffing van ouderdom en dood leidt, naar de opheffing van dukkha, namelijk: juist inzicht, juist denken, juist spreken, juist handelen, juist levensonderhoud, juiste concentratie, juiste oplettendheid en juiste ontwikkeling van de geest.
Het Edele Achtvoudige Pad is niet gewoon een lijst of classificatie, maar een web van in elkaar verweven aspecten van ontplooiing tot het heilzame. De afzonderlijke factoren staan met elkaar in verbinding, wat duidelijk wordt gemaakt in M. 117.
Edele personen: de heiligen. Zie bij: Ariyasangha en heiligheid.
Edele waarheden, zie: vier edele waarheden.
Edelmoedigheid, zie bij: Geven en bij Verdienste.
Eenzaamheid: ware eenzaamheid is het vertoeven zonder begeerte als metgezel, is het alleen vertoeven in de geest.
eeuwigheidsvisie is een andere naam voor 'bestaansvisie' of eternalisme (sassata-ditthi).
eigendunk, trots, hoogmoed, een van de smetten van de geest.
Ekasātā betekent mensen die alleen één kledingstuk gebruiken (gewaad of lendendoek)
Ekavyavaharika school: aftakking van de Mahasanghika. Volgens deze school zijn samsara en nibbana slechts namen voor hetzelfde.
Elementen I: Er zijn verschillende elementen. Hier worden met elementen bedoeld de zintuigen, zintuiglijk waarneembare objecten en het bewustzijn dat ontstaat ten gevolge van contact van zintuig en object. Die elementen zijn: oog (zien), vorm (zichtbaar object), bewustzijn van het zien; oor (horen), geluid, bewustzijn van het horen; neus (ruiken), geur, bewustzijn van het ruiken; tong (proeven), smaak, bewustzijn van het proeven; lichaam (aanraken), aanraakbaar voorwerp (tastbare objecten), bewustzijn van het aanraken; geest (denken), gedachten en ideeën, bewustzijn van het denken. (S.14.1)
Ten gevolge van de verscheidenheid der elementen ontstaat de verscheidenheid der contacten.
Elementen II: Er zijn vier andere elementen, namelijk de grote elementen aarde, water, vuur en lucht. (Soms wordt ook het element ruimte erbij genoemd). [Uit die elementen is het lichaam opgebouwd].
Wat is het aangename ervan, wat is het nadelige ervan en wat is het ontkomen eraan? - Lust en welgevallen die ten gevolge van die elementen ontstaan, dat is het aangename ervan. - Het onbestendige, smartelijke, veranderlijke, vergankelijke dat van die elementen ontstaat, dat is het nadelige ervan. - Het verwijderen van het verlangen en van de begeerte ernaar, het opgeven van verlangen en van begeerte ernaar, dat is het ontkomen aan die elementen. En ook het opgeven van afkeer is het ontkomen aan de elementen.
Als er bij die elementen niets aangenaams was, zouden de wezens er geen welbehagen in vinden. Als er bij die elementen niets nadeligs was, zouden de wezens er geen afkeer van hebben. Als er bij die elementen geen ontkomen was, zouden de wezens er niet aan ontkomen. Zolang als dit niet begrepen wordt, zolang is men niet volledig verlicht. Maar als men dat overeenkomstig de werkelijkheid begrepen heeft, dan is men volledig verlicht.
Zolang als men dat nog niet overeenkomstig de werkelijkheid heeft begrepen, zolang is men nog niet ontkomen aan de kringloop van bestaan. - Maar wanneer men bij die vier elementen het aangename als aangenaam, het nadelige als nadelig en het ontkomen als ontkomen begrepen heeft overeenkomstig de werkelijkheid, dan is men ontkomen aan de wereld met haar goden en Brahmas, met haar goden en mensen; men is dan ervan losgeraakt, ervan afgescheiden en men leeft met een gemoed dat vrij is van grenzen.
Wanneer de elementen alleen maar lijden waren, gevolgd door lijden, begeleid door lijden, wanneer ze niet ook begeleid werden door lust, dan zouden de wezens geen welgevallen eraan vinden. Maar ze zijn begeleid door lust en daarom vinden de wezens er welbehagen aan.
Wanneer de elementen alleen maar lust waren, begeleid door lust, wanneer ze niet ook door lijden begeleid werden, dan zouden de wezens er geen afkeer van hebben. Maar ze zijn begeleid door lijden en daarom vinden de wezens er afkeer van.
Wie vreugde heeft aan de elementen, die heeft vreugde aan het lijden, dukkha. En die is niet bevrijd van lijden. Wie geen vreugde heeft aan de elementen, die heeft geen vreugde aan het lijden. En die is bevrijd van lijden.
Het ontstaan van de elementen is ontstaan van het lijden, van ziekte, ouderdom en dood. De opheffing van de elementen, het tot rust komen ervan, dat is de opheffing van het lijden, van ziekte, ouderdom en dood.
Energie (viriya): Energie is een van de factoren van Verlichting.
Energie is een geestelijke eigenschap. Iedereen moet zelf streven naar zijn of haar eigen bevrijding. Anderen kunnen daarbij wel een hulp zijn, maar de uiteindelijke vrijheid van leed, van het onvoldane, moet door ieder zelf bewerkstelligd worden.
Energie heeft vier functies: (a) het kwade dat al in de geest is ontstaan, uit te roeien; (b) het kwade dat nog niet is ontstaan, te voorkomen; (c) het goede dat nog niet is ontstaan, te ontwikkelen; (d) het goede dat al is ontstaan, verder te ontplooien. (A. IV. 14).
Zie ook: kracht van wilskracht.
enthousiasme, zie pīti.
Erp, ir. Theodorus van, restaureerde de Borobudur in de periode 1907-1911.
Eternalisme (eeuwigheidsvisie) of spiritualisme (sassata-ditthi): het geloof in een ziel of ikheid of persoonlijkheid die onafhankelijk van het lichaam bestaat en na de dood voortduurt.
Europees Boeddhisme: de leer van de Boeddha zoals die zich in Europa heeft ontwikkeld en nog zal ontwikkelen. Het Europese Boeddhisme zal op meerdere punten gaan verschillen van het Aziatische Boeddhisme.
"Vanaf Schopenhauer en de vertalingen van de Pali canon in Europese talen heeft het Boeddhisme in Europa een grote belangstelling, zowel op wetenschappelijk als op religieus gebied.
Meerdere mensen kwamen in het begin van de 20e eeuw in contact met het Boeddhisme door de toen aanwezige literatuur en later ook via vrienden of bekenden of door persoonlijk contact met het Boeddhisme in Aziatische landen. Er vormden zich groepen van belangstellenden.
Verder ontstonden er verenigingen van mensen met meer intellectuele belangstelling voor het Boeddhisme. Ze bonden zich niet aan een speciale richting. Ze wilden het gemeenschappelijke van de verschillende stromingen in het Boeddhisme zien.
Ook kwamen er na 1945 Aziatisch georiënteerde gemeenschappen, gebaseerd op een school van het Mahâyâna, zoals Japans of Tibetaans Boeddhisme. Die gemeenschappen hebben meestal ook monniken of nonnen of goed onderwezen leken uit het verre oosten. Zulke gemeenschappen hebben andere sociaal-culturele omstandigheden. Zij kunnen de Aziatische vormen van het Boeddhisme slechts in geringe mate omzetten in Europese normen.
Er zijn nu ook gemeenschappen gevormd door mensen die uit Azië gevlucht zijn of die met Europeanen getrouwd zijn, zoals Tibetaanse, Vietnamese en Thaise mensen. De Tibetaanse gemeenschappen hebben snel contact met de Europese wereld. De andere gemeenschappen blijven onder zich.
Verder zijn er gemeenschappen van Orden of op Orden gelijkende gemeenschappen met op zonder directe binding met Aziatische voorbeelden. Als eerste is te noemen de Orde Arya Maitreya Mandala (AMM), in 1933 gesticht door de Duitser Lama Anagarika Govinda op verzoek van zijn leraar, de Tibetaanse mysticus en Gelugpa-monnik Tulku-Lama Ngawang Kalzaang (Tomo Geshe Rinpoche). Een Europese tak van die Orde werd gevormd in 1952. De geestelijke basis ervan is een begrip van het Boeddhisme van alle drie stromingen of scholen (Hînayâna, Mahâyâna en Vajrayana).
In 1967 werd in Engeland door Maha Sthavira Sangharakshita (Dennis Lingwood) gesticht de Orde “Friends of the Western Buddhist Order.” Het ideaal is te streven naar Bodhisattvaschap. De Orde wil een nieuwe maatschappij vormen met ideale omstandigheden voor persoonlijke groei voor zoveel mogelijk mensen.
Natuurlijk zijn er ook gemeenschappen waarin meerdere elementen van bovengenoemde groepen of gemeenschappen samenkomen.
De boodschap van de Boeddha richt zich tot mensen van alle tijden en culturen. Daarom kan het Boeddhisme ook buiten het bereik van de Indiase cultuur voet vatten en zich aanpassen aan andere geestelijke tradities (zoals in China, Japan of Tibet). Het Boeddhisme zal zich ook aan de geestelijke traditie van Europa aanpassen zonder de identiteit ervan in gevaar te brengen.
Het Boeddhisme in Europa heeft een veelvoud van bovengenoemde groepen en gemeenschappen nodig. Zij hebben ieder, ongeacht van welke oriëntering, op hun eigen manier functies van eminent belang te vervullen. Een opgaan, een samensmelting van die groepen in één eenheids-Nieuwboeddhisme is niet gewenst.
Alle bestaande Boeddhistische verenigingen en zij die nog zullen ontstaan hebben een gemeenschappelijk doel. Boeddhisten kennen geen dogmatisme en geen inquisitie-instantie als bewaker daarvan. Het ééndimensionale denken van de Christelijke kerken dat tot onverdraagzaamheid leidt, mag niet overgaan op de Boeddhisten. De wijze houding van de Aziaten laat toe dat er meerdere religieuze voorstellingswerelden tegelijkertijd thuis zijn. Dat moeten de Europeanen nog leren. De Europese Boeddhisten moeten de niet-Boeddhisten tonen wat echte tolerantie en geestelijke soevereiniteit betekenen, welke weldadige uitwerkingen ze kunnen ontplooien. Het ware wezen van het Europese Boeddhisme moet niet gezien worden in de vastlegging van een bepaalde cultuurhistorische uitwerking van het Boeddhisme, maar in een nieuwe visie van de vier edele waarheden die de Boeddha ons geleerd heeft en een nieuwe visie van de weg naar bevrijding die hij ook aan ons mensen van deze eeuw getoond heeft.
Zowel het leven als monnik (of non) als dat van leken zijn gelijkwaardige dimensies van Boeddhistisch bestaan, ook als voorlopig in Europa de sociaal-culturele omstandigheden ontbreken voor een niet-christelijk kloosterleven." (Verkorte versie van een lezing van Dr. K.H. Eckert).
Volgens de eerwaarde Khantipalo, zelf van Britse afkomst, is de Westerling veel te kritisch wat betreft de overgeleverde leer van de Boeddha. Khantipalo ziet erin een hoogmoed die voortkomt uit superioriteit van wapens. De Westerling zou zich beter voelen dan de Oosterling en zou daarom de neiging hebben alles te verbeteren. Zo'n houding heeft vroeger geheerst. Tegenwoordig is de houding van de Westerling t.o.v. de Oosterling toch veranderd.
De Europese mens heeft thans veel meer vrije tijd dan vroeger. Hij of zij kan zich intensiever met de leer van de Boeddha bezig houden. Er zijn ook goede vertalingen van de leer bij de hand. Door eigen studie kan men zich een eigen beeld vormen van de leer. Men is niet meer afhankelijk enkel van monniken of nonnen.
De traditioneel overgeleverde waarden kunnen door studie als niet juist gezien worden. Moeten die overgeleverde teksten dan verder toch maar als "leer van de Boeddha" aangenomen worden? Het is m.i. geen hoogmoed als de kritische houding van de westerse mens bepaalde tradities als onjuist beschouwt en ze verwerpt. Het is aan de studie van geleerden te danken dat wij nu de waarde van bepaalde teksten kunnen vaststellen. Latere toevoegingen die niet ter zake doen of die onjuist zijn, moeten zeker met de nodige voorzichtigheid beschouwd worden, of zelfs verworpen. En dat heeft dan niets met hoogmoed te maken. De Boeddha zelf heeft immers al een kritische houding ten opzichte van zijn leer en die van anderen aanbevolen. Wat niet met de leer overeenkomt, moet verworpen worden, ook als het tot de overlevering van een bepaald land of een bepaalde streek behoort.
Het Boeddhisme in Europa zal zich aanpassen en een geestelijk thuis bieden aan velen zonder in conflict te komen met de gevestigde geestelijke traditie. Op vele plaatsen zijn centra ontstaan waar leken bij elkaar komen en samen over de leer nadenken of er samen mediteren. En er wordt niet alleen gepraat over de leer, maar ze wordt ook in de praktijk gebracht. Het Europese Boeddhisme zal wel op meerdere punten gaan verschillen van het Aziatische Boeddhisme.
Waarschijnlijk zal in Europa niet zozeer de nadruk worden gelegd op de leer voor monniken in kloosters, maar veel meer de nadruk op de leer voor de leken.
Euveldaden: Er zijn zes grote euveldaden: 1) moedermoord; 2) vadermoord; 3) het vermoorden van een volmaakte heilige (Arahant); 4) verwonding van een Boeddha; 5) het veroorzaken van een schisma in de gemeenschap van de monniken; 6) ketterij.
Deze euveldaden hebben onmiddellijk resultaat.
evam: zo, in deze zin. In Thailand wordt dit woord gebruikt als formeel einde van een leerrede.
Factoren van Verlichting: 1. Oplettendheid (sati). 2. Het onderzoeken van de verschijnselen (dhammavicaya). 3. Energie (viriya). 4. Enthousiasme (pīti). 5. Kalmte (passaddhi). 6. Concentratie (samādhi). 7. Gelijkmoedigheid (upekkha).
Wanneer deze zeven factoren goed ontwikkeld worden, leiden ze naar Nibbāna, volmaakte Wijsheid.
Fa-hien (ook: Fa-sien en Fa-Hsien): Chinese monnik. Hij bestudeerde veel Boeddhistische geschriften in China. Hij verliet er Tcháng-ngan in 399 en reisde ongeveer 400-410 na Chr. (circa 945-955 na Boeddha) met drie metgezellen naar India om originele Boeddhistische teksten te krijgen en om de gewijde plaatsen te bezoeken. Zij bleven drie jaren te Patna waar hij Sanskriet studeerde en de Tripitaka. Zij kopieerden de Vinaya teksten. Hij vertaalde samen met Buddhabhadra zes werken in 63 delen. Zijn reis beschreef hij eveneens. In 414 was hij weer terug in China.
Fa-hua filosofie, zie: T’ien-t’ai
Fa-sien, zie: Fa-hien
Fatalisme: het geloof dat alles zonder oorzaak bestaat (adhicca-samuppanna).
Feestdagen: Er zijn meerdere speciale herdenkingsdagen, namelijk: Magha Puja dag (febr), Visakha Puja dag (mei/juni), het kaarsenfeest aan het begin van de regentijd, Asalha Puja dag met Khao Phansa (juli), het Kathina feest met Oog Pansa (okt/nov). In Sri Lanka wordt ook nog het Poson feest gevierd. En in Thailand nog Sart-Thai , Songkran en Loi Kratong.
Magha Puja is op de dag van volle maan in de maanmaand Magha (januari-februari of februari-maart). Herdacht wordt dan dat 1250 Arahants spontaan bijeen kwamen in het Veluvana-park te Rajagaha (Rajgir). De Boeddha zei toen de orde-regels (Patimokkha) op.
Songkran is de dag van het Thaise nieuwjaar, in april.
Vesak-dag is de gedenkdag van de geboorte, de Verlichting en het definitieve heengaan (parinibbana) van de Boeddha. Deze dag wordt gevierd op de dag van volle maan van de maanmaand Vesākha (maart-april of april-mei)
Het Poson feest (Poson Poya) wordt in Sri Lanka gevierd op de dag van volle maan in juni, ter herdenking van de komst van het Boeddhisme daar in de 3e eeuw voor Chr.
Asalha puja dag is een belangrijke feestdag in het Theravada Boeddhisme. Die gedenkdag is op de dag van volle maan van de maand Asalha (mei-juni of juni-juli). Herdacht wordt dan de eerste leerrede van de Boeddha, het draaien van het Wiel der Leer, in het hertenpark te Isipathana (Sarnath), India.
Pansa of Khao Pansa (Wan Khao Phansa) is de dag na Asalha puja dag. Het is het begin van de regenperiode (vassa) van drie maanden. Khao Pansa en Asalha puja dag worden meestal op dezelfde dag gevierd. Zie ook: kaarsenfeest.
Sart-Thai dag is de doden-gedenkdag, op de dag van volle maan in september/oktober.
Oog Pansa (Wan Ok Phansa) is op de dag van volle maan in oktober.
Kathina is op de dag erna. Deze ceremonies zijn op het einde van de regentijd. Gewaden worden dan aan de monniken aangeboden, en ook geschenken. Meestal worden Oog Pansa en Kathina op eenzelfde dag gevierd.
Zie ook: Devo ceremonie.
Loi Krathong of het Lichtfeest is in Thailand op de dag van volle maan in november.
fijnstoffelijke sfeer: rūpavacara; deze wereld komt overeen met de vier fijnstoffelijke meditatieve verdiepingen (jhanas).
Tot de fijnstoffelijke sfeer behoort al wat er bestaat binnen de interval vanaf de Brahma-wereld tot en met de akanittha-wereld; alles wat in die interval de sfeer heeft, wat erin begrepen is, namelijk de groepen van bestaan, de elementen, grondslagen, lichamelijkheid, gevoelens, gewaarwording, geestelijke formaties en ook bewustzijn en geestelijke factoren bij iemand die de (fijnstoffelijke) meditatieve verdiepingen (jhanas) heeft betreden, of die in die sfeer wedergeboren is, of die reeds gedurende zijn levenstijd in het geluk van de jhanas leeft.
Formaties: Er zijn drie formaties, namelijk (1) de formatie van het lichaam, de vorming van lichamelijke acties; (2) de formatie van de taal, de vorming van praten; en (3) de formatie van de geest, de vorming van denken.
De formatie van het lichaam is het in- en uitademen. De formatie van de taal bestaat in het vormen van gedachten en discursief denken. De formatie van de geest bestaat in waarneming en gevoel. (M.44)
Formaties, vormingen, wilsformaties hebben onwetendheid als oorzaak, onwetendheid als oorsprong. In afhankelijkheid van onwetendheid ontstaan wilsformaties, vormingen. - Met het geheel en al verdwijnen van onwetendheid verdwijnen wilsformaties (vormingen).
Zie ook: sankhara
Friends of the Western Buddhist Order: Orde die in 1967 in Engeland gesticht werd door Maha Sthavira Sangharakshita (Dennis Lingwood). Het ideaal is te streven naar Bodhisattvaschap. De Orde streeft ernaar een nieuwe maatschappij te vormen met ideale omstandigheden voor persoonlijke groei voor zoveel mogelijk mensen. Het traditionele Boeddhisme moet onderzocht worden om te ontdekken wat de werkelijke betekenis ervan is voor het zich ontwikkelende individu.
Begin 2010 werd de naam ervan gewijzigd in Triratna Buddhist Order and Community, o.a. vanwege de groei ervan buiten Europa.
Gahapati-vagga, deel van de Majjhima Nikāya. Het is verdeeld in 10 suttas.
Gandhabbā: hemelse wezens, meestal omschreven met "hemelse muzikanten". Hun koning is Dhatarattha, heerser van het oostelijke kwartier van de sfeer van de Cātummahārājika, de Vier Grote Koningen. Ze worden over het algemeen samen met de Asuras en de Nāgas genoemd.
De Gandhabbas kunnen door de lucht gaan. De mannelijke Gandhabbas vormen de tegenhanger van de accharā, de nimfen.
Gandhabbas wonen in de geur van wortelhout, van schors, vruchten en sap, en in die van bloemen.
Wezens worden onder hen geboren als gevolg van het beoefenen van de laagste vorm van sīla, deugdzaamheid. Ook is vermeld dat wezens onder de Gandhabakāyikā devā worden geboren omdat ze graag zo willen zijn.
De Gandhabbas kunnen soms monniken en nonnen lastig vallen bij hun meditaties in eenzaamheid.
Gandhara: koninkrijk dat bestond vanaf het begin van de 1e eeuw tot aan de 7e eeuw. Gelegen in het noordwesten van India. Koning Asoka introduceerde er het Boeddhisme. Ten tijde van koning Kanishka I (78-101 na Chr.) werd er het 4e Boeddhistische concilie gehouden. Er werden veel Boeddhistische tempels gebouwd. Er was invloed vanuit Griekenland, vooral merkbaar in de beelden van de Boeddha. In de 5e eeuw werden er geboren Asanga en Vāsubandhu.
garula (Skt. garuda) = supannâ (Skt. suparna): griff(i)oen, mythisch wezen met hoofd en vleugels van een adelaar, en het lichaam van een leeuw.
gavuta: Een gāvuta is een afstand die door een span ossen op één dag afgelegd kan worden. Zie verder bij: afstandsmaten.
Geboorte: Wat hier of elders het voortgebracht worden is, het in het bestaan treden, het verschijnen van de groeperingen van bestaan, het verkrijgen van de zintuiglijke organen, het geboren worden: dat heet geboorte. Geboorte (jati) is afhankelijk van worden.
De ontwikkeling van de geboorte is oorzaak voor de ontwikkeling van ouderdom en dood. - Geboorte is afwezig als worden afwezig is. Door het ophouden van geboorte houden ouderdom en sterven, leed, gejammer, geweeklaag, lijden, pijn, ellende, zorg en wanhoop op. En het pad dat leidt naar opheffing ervan is het edele achtvoudige pad.
Gedachten lezen, zie: bovennatuurlijke krachten.
Gedenkdagen, zie: feestdagen.
Geest: Het begrip "geest", "het geestelijke" wordt in het Pāli-Boeddhisme aangeduid met de woorden: nāma, mano, viññāna en citta. De geest behoort, samen met het oog (visueel vermogen), het oor (auditief vermogen), de neus (ruikvermogen), de tong (smaakvermogen) en het lichaam (tastvermogen), tot de interne zintuiglijke velden. De geest is het vermogen van denken en gevoelens.
Het woord mano wordt gebruikt als synoniem van viññāna (bewustzijn) en citta (staat van bewustzijn, het weten, gewaarzijn. Soms betekent mano onderbewustzijn.
De term nāma (geest, mentaliteit) wordt in het algemeen gebruikt als collectieve naam voor de vier geestelijke groepen: gevoel, gewaarwording, geestelijke formaties en bewustzijn. In M.9, D.15 en S.XII.2 is gezegd: "Gevoel, gewaarwording, waarneming, wil, impressie, denken, aanraken, oplettendheid, geestelijke opmerkzaamheid – dit heet geest (nāma)."
Het woord viññāna betekent bewustzijn. Het is een stroom van bewustzijn. Er is geen blijvende bewustzijn-substantie. Zonder voorwaarden ontstaat er geen bewustzijn (M.38). Afhankelijk van kamma-formaties ontstaat bewustzijn (viññāna).
Het woord citta betekent: geest, bewustzijn, staat van bewustzijn, gedachte, het denken, het verstand, het denkorgaan; het weten, het hart, het gemoed.
De geest kan iemand ziek maken; maar ze kan ook iemand gezond laten blijven. Iemand met een optimistische geest heeft meer kans om beter te worden dan een patiënt die (over)bezorgd is en ongelukkig.
In de leerrede over oplettendheid handelt een gedeelte over het beschouwen van de geest. De geest kan bevlekt zijn met begeerte, afkeer en onwetendheid. De geest kan bekrompen, verstrooid, ontwikkeld of niet ontwikkeld zijn. De geest kan overtrefbaar zijn of niet overtrefbaar, geconcentreerd of niet geconcentreerd, bevrijd of niet bevrijd. In elk geval ontstaat de geest en vergaat ze weer. De geest is niet een zelfstandig iets. Ze kan niet iets absoluuts zijn.
“Hoewel de geest veelvuldig is, van verschillende aard en met verschillende aspecten, bestaat er geest die niet beïnvloed is door begeerte, die niet beïnvloed is door haat en die niet beïnvloed is door onwetendheid.” (M.78)
De school (sekte) Vijñānavāda leerde dat er geen zichtbare objecten zijn. De waarneembare wereld is volgens die sekte een manifestatie van de geest. Bewustzijn is volgens die school werkelijk; de objecten van bewustzijn zijn niet werkelijk. En ook het subject, het individu, is gevormd uit geest. Er is alleen maar geest, zonder zelf. In het Theravada moet er een object zijn om object-bewustzijn te veroorzaken. Het Vijñānavāda zegt dat het bewustzijn het zinsobject schept. Het draait de zaak om.
In het Yogacara is geest een omschrijving van het absolute. Het kende een “centraal bewustzijn” dat de essentie is van de wereld waaruit alles ontstaat wat is. Het bevat de ervaringen van het individuele leven en de kiemen voor elk geestelijk fenomeen. Dit centrale bewustzijn speelde een rol als permanent “zelf” hoewel het Yogacara het bestaan van een zelf ontkende. Deze school kent drie niveaus van de geest: (1) denkbewustzijn (objectieve wereld), (2) denken (subject, voorstelling), (3) centraal bewustzijn (het absolute waaruit alles is ontstaan).
De leer van de Yogacara school dat er een centraal bewustzijn is, een permanente kern waaruit alles ontstaat, is niet overeenkomstig de oorspronkelijke leer van de Boeddha. De geest is vergankelijk. Er is geen blijvend individueel bewustzijn, noch is er een blijvend centraal bewustzijn. Het bewustzijn ontstaat afhankelijk van voorwaarden. En het vergaat ook weer als de voorwaarden veranderen of verdwijnen.
Ontwikkeling van de geest, zie: bhavana en samatha.
Zie ook: citta, mano, nama, vinnana.
Geestelijke formaties zijn o.a. besluit, wil, gedachten, afkeer, sympathie, enz.
Geestelijke objecten: het zijn de vijf hindernissen, nl. zinnelijkheid, afkeer, traagheid en starheid, rusteloosheid en gewetenswroeging, twijfel. Die geestelijke objecten ontstaan en vergaan, ze zijn niet blijvend.
Geestlichamelijkheid (naam-en-vorm, nāma-rūpa): Gevoel, waarneming, bedoeling, voorstelling, denken, aanraking, oplettendheid, overweging: dat heet naam (geest). De vier grofstoffelijke elementen [aarde, water, vuur, lucht] en de vorm die afhankelijk is van die grofstoffelijke elementen, dat heet vorm (lichaam).
Geestlichamelijkheid wordt veroorzaakt door bewustzijn. - Geestlichamelijkheid is afwezig als bewustzijn afwezig is.
Naam en vorm, geestlichamelijkheid verschijnt bij degene die het aangename van de dingen die met de boeien samenhangen, in het oog heeft. Bij degene die het schadelijke van de dingen die met de boeien samenhangen, in het oog heeft, verschijnt naam en vorm niet. (S.12.58)
gehechtheid, zie: hechten
Geitenhoeders-vijgenboom: Banyan-boom.
Gelijkmoedigheid: Evenwicht van de geest. Men behandelt iedereen gelijk, heeft een evenwichtige geest t.o.v. alle wezens, in alle omstandigheden. Het is een ethische eigenschap en moet niet verward worden met onverschilligheid. Gelijkmoedigheid is een gevolg van een kalme geconcentreerde geest. Men wordt niet meer geraakt door geluk noch door pijn, omdat men verlangen heeft opgegeven. (Dhp. 83).
Gelijkmoedigheid is een van de factoren van Verlichting.
Gelug-pa (Gele sekte) te Tibet, zie bij: Atisa
Geluiden, zie: tien geluiden.
Gelukkige sferen van bestaan: Deze sferen zijn onderverdeeld in de menselijke wereld en de zes werelden van de devas.
Geven (dâna): In de leer van de Boeddha wordt dana, geven, vrijgevigheid als een grote deugd omschreven. Het is een van de grootste zegeningen. Niet alleen de ontvanger maar ook de gever krijgt veel. Door vrijgevigheid kan men een lang leven krijgen, schoonheid, geluk, eer en wedergeboorte in een van de hemelen.
Geven aan de Boeddha en aan de heiligen heeft onnoemelijk veel verdiensten. Geven behoort tot de volmaaktheden. Geven is ook een kenmerk van de in de stroom getredene.
“Als men offergaven aanbiedt aan de vier edelen, degenen die de niveaus 1 t/m 4 van heiligheid bereikt hebben, de verdienste daarvan is een basis voor een beter bestaan. Aan de [Ariya]sangha moet men geven om rijke vrucht te krijgen.” (S.2.16.; zie ook S.I.233).
Er zijn drie soorten van geven: (1) de wil iets te geven; (2) het afstaan van iets; (3) de gave zelf. Verder geeft degene die het nemen van leven heeft opgegeven aan allen veiligheid, vriendschap en welwillendheid. En ook wie de andere regels van goed gedrag navolgt, geeft veiligheid, vriendschap en welwillendheid.
Een gave kan op vier manieren geheiligd worden: (1) door de gever en niet door de ontvanger; (2) door de ontvanger en niet door de gever; (3) door beiden; (4) door geen van beiden.
Geven moet op de juiste manier gebeuren: eigenhandig en met respect, met vertrouwen in een beloning en te juister tijd. En men moet geen resten en afval geven.
Dieren- en mensenoffers zijn niet alleen nutteloos; zij brengen de offeraar ook veel nadeel.
Gierigheid is de oorzaak voor iemands achteruitgang. Geven brengt een schat aan verdiensten welke schat niet weggenomen kan worden.
Gevoel (vedana): Er zijn drie soorten van gevoel: het aangename gevoel, het onaangename gevoel en het noch aangename noch onaangename gevoel.
Gevoel is afhankelijk van aanraking, contact. - Wat is gevoel, gewaarwording, waarneming? – Het gevoel ontstaan door het zien, gewaarwording geboren uit contact met het oog, waarneming van vorm. Het gevoel ontstaan door het horen, gewaarwording geboren uit contact met het oor, waarneming van geluid. Het gevoel ontstaan door het ruiken, gewaarwording geboren uit contact met de neus, waarneming van geur. Het gevoel ontstaan door het proeven, gewaarwording geboren uit contact met de tong, waarneming van smaak. Het gevoel ontstaan door aanraking, gewaarwording geboren uit contact met het lichaam, waarneming van aanrakingen. Het gevoel ontstaan door denken, gewaarwording geboren uit contact met de geest, waarneming van ideeën en gedachten. Kortom het gevoel dat ontstaat door contact van een zinsorgaan met een object.
Het gevoel voelt; het voelt iets aangenaams, het voelt iets pijnlijks, het voelt iets wat noch aangenaam noch pijnlijk is. (M.43)
Wat lichamelijk of geestelijk als aangenaam en prettig ondervonden wordt, dat is aangenaam gevoel. Wat lichamelijk of geestelijk als pijnlijk en onaangenaam ondervonden wordt, dat is pijnlijk gevoel. Wat lichamelijk of geestelijk niet als aangenaam noch als onaangenaam ondervonden wordt, dat is niet pijnlijk noch aangenaam gevoel. (M.44)
Gevoel, waarneming en bewustzijn zijn met elkaar verbonden. Het is onmogelijk het een van het ander te scheiden. Want wat men voelt, dat neemt men waar; en wat men waarneemt, dat komt men te weten, dat ervaart men (dat is men zich bewust). (M.43)
Ten gevolge van de verscheidenheid der aanrakingen, contacten ontstaat de verscheidenheid van de gevoelens. - Gevoel is afwezig als aanraking, contact afwezig is.
Gevoel is een van de geestelijke aggregaten van de persoonlijkheid (khandha).
Giribbaja: een andere aanduiding voor de stad Rajagaha. De betekenis van dit woord is niet zeker. Volgens het commentaar lag Rajagaha in het midden van vijf bergen (giri) als een schaapskooi (vaja). En daarom werd die plaats Giribbaja genoemd.
Glimlachen: Als Arahants en Boeddhas glimlachen, dan is dat geen uiting van een gemoedsstemming. Het is eerder een teken voor degene die bij hen is om hun te vragen wat de aanleiding was voor de glimlach.
god, zie deva
Goddelijk oog, zie: bovennatuurlijke krachten.
Goddelijk oor, zie: bovennatuurlijke krachten.
godheid, zie deva
Gokulikas (Kukkulika): afsplitsing van de Mahasanghikas. Zij spelen de rol van pessimisten.
grijpen, in bezit name, zie hechten.
Groepen van bestaan (khandhā). Het zijn de bestanddelen die onze persoonlijkheid uitmaken.
a) De vijfvoudige indeling: lichaam, vorm, (rūpa), gevoel (vedanā), gewaarwording, waarneming (saññā), geestelijke formaties (samkhārā), en bewustzijn (viññāna).
b) De tweevoudige indeling: nama-rupa: naam en vorm, geest en lichamelijkheid, het geestelijke en het lichamelijke.
c) De drievoudige indeling: bewustzijn, geestelijke factoren, lichamelijkheid.
Deze groepen zijn voor alle wezens – behalve voor de heilige die van elke begeerte vrij is – het eigenlijke object van hun hechten (upādāna) en daarom worden zij ook 'groepen van hechten' (upādāna-kkhandha) genoemd. Zij omvatten de totale lichamelijke en geestelijke objectwereld van het betreffende individu.
Wat als individueel bestaan beschouwd wordt, is in werkelijkheid niets anders dan een proces van die geestelijke en lichamelijke verschijnselen. Deze vijf groepen echter vertonen noch apart noch collectief een zelfstandig, op zichzelf bestaand iets (atta), noch is er een zelfstandig iets te vinden afzonderlijk van die groepen. Deze vijf groepen vormen een abstracte rangschikking maar ze hebben geen werkelijk bestaan als vijf volledige groepen. Er kan maar één vertegenwoordiger van deze groepen ontstaan met één staat van bewustzijn. Bijvoorbeeld, met eenzelfde eenheid van bewustzijn kan slechts één enkele soort van gevoel (vreugde, of verdriet) verbonden worden en nooit meer dan één. Evenmin kunnen twee verschillende gewaarwordingen op hetzelfde moment ontstaan. Ook van de diverse soorten bewustzijn kan slechts één tegelijk aanwezig zijn.
Wat is de groep van lichamelijkheid? Het zijn de vier primaire elementen [aarde, water, vuur, lucht] en lichamelijkheid daarvan afhankelijk.
Wat is de groep van gevoelens? Het zijn de zes klassen van gevoelens: gevoelens door visuele indruk, gevoelens door klank-indruk, door geur-indruk, door smaak-indruk, door tast-indruk en door geestelijke indruk.
Wat is de groep van gewaarwording? Er zijn zes klassen van gewaarwording: gewaarwording van zichtbare objecten, van geluiden, van geuren, van smaken, van lichamelijke indrukken en van geestelijke indrukken.
Wat is de groep van geestelijke formaties? Er zijn zes klassen van wilstoestanden, namelijk m.b.t. zichtbare objecten, m.b.t. geluiden, m.b.t. geuren, m.b.t. smaken, m.b.t. lichamelijke indrukken, en m.b.t. geestelijke objecten.
Wat is de groep van bewustzijn? Er zijn zes klassen van bewustzijn: oogbewustzijn, oorbewustzijn, neusbewustzijn, tongbewustzijn, lichaambewustzijn, en geestbewustzijn.” (S.XXII.56).
Over de onafscheidelijkheid van deze groepen is gezegd: “Wat er ook bestaat aan gevoelens, gewaarwordingen en aan geestelijke formaties, deze dingen zijn verbonden, niet onverbonden. En het is onmogelijk het een van het ander te scheiden en het verschil ervan aan te tonen. Want alwat men voelt, dat neemt men waar; en wat men waarneemt, daarvan is men zich bewust.” (M.43).
Verder is gezegd: “Het is onmogelijk het verdwijnen uit het ene bestaan en het intreden in een nieuw bestaan uit te leggen, of de groei, toename en ontwikkeling van bewustzijn uit te leggen onafhankelijk van lichamelijkheid, gevoelens, gewaarwording en geestelijke formaties.” (S.XII.53).
Betreffende de onpersoonlijkheid (anatta) en leegheid (suññata) van de vijf groepen is gezegd: “Wat er ook bestaat aan lichamelijkheid, gevoelens, gewaarwording, geestelijke formaties en bewustzijn, hetzij in het verleden, tegenwoordig of toekomstig, eigen of van anderen, grof of fijn, hoog of laag, veraf of nabij, dit moet men overeenkomstig de werkelijkheid en ware wijsheid aldus begrijpen: ‘Dit behoort mij niet toe, dit ben ik niet, dit is niet mijn zelf.’” (S.XXI.5; S.XXII.48).
De vijf groepen van bestaan zijn leeg, onwerkelijk, niet-reëel, evenals de waterbellen in een rivier. (Zie S.XXII.95).
Grondslagen van oplettendheid: 1) het beschouwen van het lichaam; 2) het beschouwen van de gevoelens; 3) het beschouwen van de geest (de gedachten); 4) het beschouwen van geestelijke objecten (verschijnselen).
Grot van ascese: Op een afstand van ongeveer 9 km van Buddha Gaya en 5 km van de stad Gayā vandaan rijzen enkele rotsen omhoog. In één ervan is een grot. Beweerd wordt dat de Bodhisatta daar in ascese geleefd heeft. Die plek komt niet overeen met wat in de Pāli Canon staat. De grot ligt circa 3 tot 4 km van de rivier en ongeveer 9 km van Uruvela vandaan. Volgens de Pāli Canon vestigde de Bodhisatta zich bij een groep bomen aan een rivier, te Senānigāma, nabij Uruvela. Daar voegden de vijf asceten zich bij hem en daar bleef hij ook, volgens de Pāli-overlevering. Maar hoe dan ook, die grot wordt algemeen als een gewijde plek beschouwd. Ernaast is een Tibetaanse tempel gebouwd.
Gupta dynastie: van circa 320-circa 650 na Chr.; of van 420-467 na Chr.
Beroemde koningen van die dynastie waren: Chandragupta I (320-335 na Chr.) en Chandragupta II (385-414 na Chr.).
Herleving van het Hindoeïsme, en ook van het Boeddhisme, was sterk in deze periode.
haat, zie dosa.
halahala: een bepaald zeer sterk vergif.
Halfmensen, (kim-purisa, letterlijk: 'Wat voor een man?') zijn volgens voorboeddhistisch idee wezens die half mens half dier zijn (bijv. met vogelhoofden); zij behoren tot het gevolg van Kubera, een van de 'wereldbeschermers'.
handelen, zie: kamma
Hartstocht (kilesa) is een smet van de geest.
hebzucht, zie: lobha.
Hechten, grijpen of inbezitname: Het is het hechten aan de zinnelijkheid; het hechten aan verkeerde inzichten; het hechten aan gebruiken en rituelen; het hechten aan de leer van een zelf, van een “ik”.
Het hechten, grijpen, de inbezitname heeft de dorst als oorzaak. - Met het verdwijnen van dorst, verlangen verdwijnt inbezitname, grijpen, hechten. Hechten, inbezitname is afwezig als begeerte, levensdorst afwezig is.
Bij degene die het aangename van de dingen die met het grijpen verband houden, in het oog heeft, neemt de dorst toe. - Bij degene die het schadelijke van de dingen die met het grijpen samenhangen, in het oog heeft, wordt de dorst opgeheven. Uit de opheffing van de dorst volgt opheffing van het grijpen.
De ontwikkeling van de dorst is de oorzaak voor de ontwikkeling van het grijpen, de inbezitname. De opheffing van de dorst is de oorzaak voor de opheffing van het grijpen, de inbezitname. Het pad dat leidt naar de opheffing ervan is het edele achtvoudige pad.
Heiligheid: De bovenwereldse sfeer van heiligheid kan in vier paren worden onderverdeeld: de vier niveaus van pad (magga) en vervulling (phala). Elke persoon in deze sfeer heet een ariya, een Edele. Zij vormen samen de Ariyasangha of Savakasangha. Door deze onderverdeling in vier niveaus van Pad en Vervulling spreekt men ook wel over 'de vier paren van mensen' of 'de acht personen'. Zij zijn:
1. De in de stroom getredene (sotāpanna): (a) degene die het pad van het in de stroom treden (sotāpatti-magga) verwerkelijkt; (b) degene die de vrucht (vervulling) van het in de stroom treden (sotāpatti-phala) verwerkelijkt.
Men is vrij van de drie lagere boeien: (a) geloof in persoonlijkheid; (b) twijfel; (c) bijgeloof; gehechtheid aan regels en rituelen. Men heeft de stroom naar nibbāna bereikt. Men is dan niet meer onderhevig aan wedergeboorte in lagere sferen van bestaan. Men is goed gevestigd, bestemd voor Volledige Verlichting.
2. De eenmaal wederkerende (sakadāgāmi): (a) pad (sakadāgāmi-magga); (b) vervulling (sakadāgāmi-phala).
Bepaalde soorten van begeerte, afkeer en onwetendheid worden minder. Door het Pad van eenmaal wederkeer wordt men bijna vrij van de vierde en vijfde boei, namelijk (d) begeerte naar zintuiglijk genot, en (e) kwaadwil.
3. De niet meer wederkerende (anāgāmi): (a) pad (anāgāmi-magga); (b) vervulling (anāgāmi-phala).
Alle zinnelijke verlangens en alle kwaadwil zijn opgegeven.
4. De volmaakte heilige (arahant): (a) pad (arahatta-magga); (b) vervulling (arahatta-phala).
Men is verder vrij van de vijf hogere boeien: (f) begeerte naar fijnstoffelijk bestaan; (g) begeerte naar onstoffelijk bestaan; (h) verwaandheid; (j) rusteloosheid; (k) onwetendheid. De geest van de heilige heeft alle verlangen naar wat dan ook opgegeven: ze heeft angst en afkeer opgegeven, bezorgdheid en vrees, wantrouwen en twijfel en alle verlangen om iets te weten of te zien. De geest van de Volmaakte Heilige is vrij. Niets kan hem of haar uitdagen of verlokken en niets kan nieuwsgierigheid in hem of haar opwekken. En dat kan gewoonweg omdat partijdigheid is opgegeven.
Hel, zie: niraya.
Helderhorendheid, zie: bovennatuurlijke krachten.
Helderziendheid, zie: bovennatuurlijke krachten.
Hemelse gehoor, zie: bovennatuurlijke krachten.
Hemelse oog: het vermogen te zien zoals ook de hemelbewoners kunnen zien; helderziendheid. Zie ook bij: bovennatuurlijke krachten.
hemelse sferen: de zes werelden van de devas. (1) Cātummahārājika, de laagste van de hemelse sferen. Hier zijn de Vier Grote Koningen, de goden die de vier kwartieren van het firmament bewaken, ook “de wereldbeschermers” genoemd. (2) Tavatimsa, de hemel van de Drieëndertig. (3) Yāma, de hemel van de gelukzaligen. (4) Tusita, de hemel van de tevreden goden. (5) Nimmānarati-devā, de godheden die zich verheugen in de geschapen herenhuizen. (6) Paranimmita-vasavatti, de sfeer van de goden die de scheppingen van anderen laten dienen voor hun eigen doeleinden.
zie ook bij: deva.
herdenkingsdagen, zie: feestdagen.
Himavant: de Himavant is de koning van de bergen in de Himâlaya. Soms wordt er ook het hele Himâlaya-gebergte mee aangeduid.
Hinayana: kleine voertuig. Deze term werd gebruikt door leden van het Mahayana om er het Theravada en andere oude scholen mee aan te duiden. Het Hinayana is dichter bij de historische leer van de Boeddha dan het Mahayana. In het Hinayana staat de individuele bevrijding op de voorgrond. Want men moet eerst zichzelf bevrijden voordat men anderen kan onderwijzen hoe zich te bevrijden.
Het Hinayana wordt ook wel zuidelijke school genoemd. De naam Hinayana ontstond op het einde van de 6e eeuw na Boeddha (eind eerste eeuw na Chr.).
De tweedeling in Hinayāna en Mahāyāna werd al voorbereid door de grote splitsing in Sthaviras (Theras) en Mahāsanghikas. De laatste leidde tot het Mahāyāna; uit de Sthaviras (Theras) ontstond het Hinayāna.
De taal van het Hinayana is het Pali.
Hindernissen, zie: boeien.
Hogere bekwaamheden, zie: Vier juiste inspanningen.
Hsüan-Tsang (Hiuen-tsang) (596-664 na Chr.): beroemde Chinese pelgrim, een van de grootste figuren in de geschiedenis van het Chinese Boeddhisme. Hij vervolmaakte de leer van "alleen-bewustzijn", in India oorspronkelijk genoemd de weg van Yoga, Yogacara, gesticht door Asanga (410-500).
Op 13-jarige leeftijd trad hij in de Orde in, in een klooster van de Zuivere Land school. Toen hij 33 jaar was, wilde hij graag de heilige plaatsen van het Boeddhisme in India opzoeken. Tegen de wil van de keizer vertrok hij. Hij reisde door de woestijnen en over de bergen van centraal Azië. Zijn beroemde pelgrimstocht kostte hem meerdere keren bijna het leven. In India vond hij het Hinayana bijna uitgestorven. Hij bracht er 16 jaren door met studeren en redeneren met de grote Indiase geleerden. In 645 na Chr. keerde hij naar China terug met een groot aantal teksten, volgens de overlevering 657 Boeddhistische boeken. Die boeken behoorden zowel tot het Hinayāna als tot het Mahāyāna. Hij kreeg een toelage en een grote groep van assistenten om die boeken in het Chinees te vertalen. Eind 6e eeuw na Chr. stichtte hij de Fa-cha-tsung (Dharmalaksana sekte). De leer ervan is een vergeestelijking van de filosofie van de Yogacara school. Ze verwerpt het geloof in de realiteit van de objectieve wereld en beweert dat citta (geest) de enige werkelijkheid is. Toen hij stierf had hij 75 boeken helemaal vertaald in het Chinees. Kort erna verdween het Hinayāna en maakte plaats voor het Mahāyāna.
Hua-yen-tsung (Avatamsaka) sekte ontstond en bloeide in China in de 6e en 7e eeuw na Chr. (11e en 12e eeuw na Boeddha).
Hui-yuan. Hij werd geboren te Noord-Shan-si en was een discipel van Tâo-an. In zijn jeugd was hij een student van het Taoïsme (gesticht door Lao-tsêu). Hij wilde in het zuiden meer over het Taoïsme gaan studeren. Maar door politieke moeilijkheden moest hij te Chang-ngan blijven. Daar bestudeerde hij diverse Boeddhistische geschriften en ging daarna naar Lu-shan. In de 4e eeuw na Chr. (9e eeuw na Boeddha) stichtte hij de Tsin-thu-tsung (Ching-tu of Zuivere Land school).
Icchānangala, een brahmaans dorp in Kosala.
I-ching; beroemde Chinese pelgrim. Hij ging tussen 671-695 na Chr. (1214-1238 na Boeddha) naar India en Nepal.
iddhi: magische krachten. De kracht om uit één veelvuldig te worden, en uit veelvuldig weer één. De kracht om zich zichtbaar te maken en onzichtbaar. De kracht om ongehinderd door wanden, muren, bergen te gaan alsof men in de vrije ruimte is. De kracht om in de aarde op- en onder te duiken als in water. De kracht om op het water te lopen als op vaste bodem. De kracht om zich in zittende houding in de lucht te bewegen als een vogel. De kracht om met de hand de maan en de zon aan te raken. De kracht om lichamelijk invloed uit te oefenen tot in de Brahmā-wereld.
Deze magische krachten zijn niet nodig om uiteindelijke bevrijding te verkrijgen.
Inbezitname, zie hechten.
Inda, zie Sakka.
Indakhila: hiermee wordt ofwel een zuil bedoeld die zo stevig en hoog is als die van Sakka, ofwel de hoofzuil die bij de ingang van een stad staat.
Commentatoren stellen dat deze indakhilas stevige palen zijn die opgericht zijn als versiering binnen of buiten de stad. Meestal zijn ze gemaakt van bakstenen of van duurzaam hout en achthoekig van vorm. De helft van de zuil is ingebed in de aarde, vandaar de metafoor ‘zo stevig en stabiel als een indakhila’.
India: In India beleefde het Boeddhisme zijn bloei vanaf het midden van de 3e eeuw voor Chr. Omstreeks 600 na Chr. (circa 1143 na Boeddha) werden de eerste Boeddhistische grottempels in Ellora gemaakt. Het was toen een bloeitijd voor het Boeddhisme in Ajanta.
In Noord-India verdween het Theravada door anti-Boeddhistische activiteiten van veel brahmanen. Andere Boeddhistische scholen kwamen in de plaats van de oorspronkelijke leer; Bhakti devotie werd toegevoegd.
In de 7e eeuw na Chr. (12e eeuw na Boeddha) was er verval van het Boeddhisme in India door het optreden van Saraha, een leraar van het Tantrisme.
In Zuid-India bleef het Boeddhisme sterk gedurende vele honderden jaren.
Tussen 760-1095 na Chr. (1303-1638 na Boeddha) nam het Boeddhisme af in de rest van India door de opkomst van het Hindoeïsme. Ook waren er corrupte personen bij de monniken. Zo werd de Sangha er zwakker.
In middeleeuws Noord-India werd de Boeddha beschouwd als de 9e van de 10 incarnaties van de god Vishnu. Het Boeddhisme werd er een Hindoe-sekte.
Toen het Mahayana sterker opkwam, legden de monniken zich steeds meer toe op filosofische speculaties en religieuze vieringen. Hindoe-ideeën en -praktijken werden ingevoerd. Bijgeloof en het gebruik van magische formules en rituelen werden aangemoedigd. Het belang in ethiek nam af. Deze ongezonde ontwikkeling - het Tantrisme - werd onderwezen aan de universiteiten van Nalanda, Odantapura, Vikramaśilā, Somapura en Jagaddala. Vandaar verspreidde het Tantrisme zich naar andere landen.
De oorzaak van het verval is te wijten aan de toenemende nadruk op rituelen en magie. En ook aan het feit dat de koninklijke bescherming verdween.
Eind 12e eeuw na Chr. (eind 17e eeuw na Boeddha) was het einde van het Boeddhisme in India als gevolg van het binnendringen van de Islam (Turkse moslims). Nagenoeg alle mensen van een ander geloof werden vermoord en de kloosters, tempels en andere instellingen - zoals de universiteit van Nalanda - werden verwoest.
Het Boeddhisme verdween toen bijna geheel uit India. Alleen in Bangladesh, Assam, Orissa en delen van Zuid-India bleven geïsoleerde groepen Boeddhisten bestaan.
Op 14 oktober 1956 na Chr. (2499 na Boeddha) was er een massale bekering van de Onaanraakbaren (kastelozen), de Parias, Sudras en andere verschoppelingen van het Hindoeïsme te India, onder leiding van Dr. B.R. Ambedkar. Door deze bekering tot het Boeddhisme zochten zij sociale gelijkheid. Het nieuwe Boeddhisme in India is een mengeling van Theravāda en Mahayāna.
individu, zie puggala
Inhoudsmaten: als droge inhoudsmaten kende men in India diverse maten, zoals de dona, nāli en tumba. Ze waren per land verschillend. Zo waren 4 pattha in Magadha gelijk aan 1 pattha in Kosala. Inhoudsmaten in Kosala:
4 pattha = 1 alhaka;
4 alhaka = 1 dona;
4 dona = 1 manika;
1 dona = 2 nali;
4 nali = 1 tumba;
4 manika = 1 khari.
inspanning, zie energie
invloeden, zie āsava
Isigili: heuvel te Rajagaha. De heuvel Isigili dankt zijn naam aan het feit dat in het verleden 500 Pacceka-Boeddhas lange tijd op die heuvel woonden. Aan de voet ervan waren zij zichtbaar, maar wanneer zij de heuvel omhoog gingen, waren zij niet meer zichtbaar. De mensen zeiden daarom dat de berg die zieners verzwolg (isigilati). En zo ontstond de naam van deze heuvel. (M.116.)
Isipatana: oord der zieners. Zie ook: Sarnath.
Itivuttaka: deel van de Khuddaka Nikaya van de Sutta Pitaka. Het zijn 112 kleine suttas, verdeeld in vier nipātas of collecties, die vooral over de ethische leer van de Boeddha handelen.
De naam Itivuttaka betekent: “Zo is het gezegd.” Alle suttas van dit boek beginnen met die woorden. In het Itivuttaka is hetzelfde idee zowel in proza als in vers verteld.
Volgens het commentaar zijn de suttas verzameld door de vrome vrouwelijke lekendiscipel Uttara, bijgenaamd Khujjutāra, de gebochelde. Zij was een dienares aan het koninklijk paleis te Kosambi. Zij had het eerste niveau van heiligheid bereikt en bekeerde de vrouwen van het paleis. Wat zij van de Boeddha leerde, herhaalde zij later. Zo zou het Itivuttaka zijn ontstaan.
Jainisme: religie gesticht door Vardhamana, bij zijn volgelingen bekend als Mahavira (de grote held). Hij onderwees dat ahimsa (geen geweld) en extreem ascetisme nodig zijn om de ziel te bevrijden van de kringloop van wedergeboorten en in de eeuwige vrede te laten ingaan.
Het symbool van het Jainisme is het hakenkruis in omgekeerde richting. De armen ervan stellen de vier niveaus van bestaan voor waarin een ziel wedergeboren kan worden.
Jalandhara: Plaats waar volgens de overlevering van de Sarvāstivādins het 3e Concilie werd gehouden, tijdens de regering van Kanishka.
Jambu: naam van een boom die in april en mei bloeit. Hij heeft vruchten die roze gekleurd zijn.
Jambudīpa: Een van de vier continenten gelegen rondom de mythologische berg Sumeru. Genoemd naar de boom Jambu, de roze-appelboom. Het continent heeft 12 belangrijke koninkrijken, 500 secundaire koninkrijken, en 100.000 kleine koninkrijken.
jangha: penning. Het was een soort belasting waarvan de aard niet vaststaat.
Japan: In Japan werd het Boeddhisme, en wel de Mahayana school, ingevoerd rond 550 na Chr. (1095 na Boeddha). Keizer Kimmei kreeg toen bij de geschenken van Korea een gouden Boeddhabeeld, samen met meerdere geschriften. Daarin stond o.a. dat deze buitengewone en moeilijke leerstellingen het land voorspoed en ware wijsheid konden brengen.
Er volgde een politieke ruzie aan het hof tussen Shinto ritualisten en de keizerlijke garde enerzijds en de Soga familie. Deze familie kreeg het gouden Boeddhabeeld. Maar de pest brak uit. Dit werd door de conservatieve groep zo uitgelegd dat de oude goden protesteerden. Het gouden beeld werd in een kanaal gegooid. De Soga familie protesteerde en mocht toen van de keizer het Boeddhisme uitoefenen als een familie cultus. Het Soga Boeddhisme was vooral het aanbidden van relieken om magische eigenschappen te verkrijgen en materiële goederen.
Er brak een twist uit over de opvolging van de troon. De Soga familie won. Maar Sujun, de nieuwe keizer, uitte zijn ongenoegen met leden van de Soga familie. Die lieten de keizer vermoorden. Zij zetten een van hun nichten op de troon als keizerin. Zij werd een Boeddhistische non en haar neef, prins Shotoku (574-622) werd regent. Hij steunde de introductie van het Boeddhisme in Japan. Delegaties van geleerden werden naar China gezonden om er te studeren. De prins liet ook meerdere tempels bouwen. Sommige tempels die Shotoku liet bouwen, bestaan nog, zoals de Horyuji (uit 607), welke het oudste houten gebouw ter wereld is dat nog bestaat.
De Fa-cha-tsung (Dharmalaksana sekte) werd in Japan in 650 na Chr. (1193 na Boeddha) ingevoerd. Ze was de eerste Boeddhistische sekte aldaar.
Het Boeddhisme kreeg in Japan een grote invloed. De ontwikkeling van het Boeddhisme daar is te verdelen in meerdere periodes: (1) de Nara periode (710-784), (2) de Heian periode (794-1185), (3) de Kamakura periode (1185-1333), (4) de post-Nichiren periode (1334-1600), (5) de Tokugawa periode (1600-1868), (6) de Meiji periode (1868-1911), en (7) de Taisho en Showa perioden (1912-heden).
In de Nara periode (710-784) was de hoofdstad gevestigd te Nara (710-784). De Boeddhistische kloosters werden er zeer invloedrijk. In die periode waren er zes Boeddhistische scholen, waarvan twee behoorden tot het Hinayana en vier tot het Mahayana. De twee Hinayana scholen waren Kusha en Jó Jitsu. De vier Mahayana scholen waren Sanron, Kegon, Hosso, en Ritsu.
De Boeddhistische monniken bemoeiden zich te veel met de politiek. Daarom week het bestuur van het land in 794 uit naar Heian, beter bekend als Kyoto. In de Heian periode (794-1185) ontstonden twee belangrijke scholen, namelijk de Tendai en de Shin-gon.
Tussen 1185 en 1336 was het bestuur van Japan gevestigd te Kamakura. In die periode (1185-1336) was er veel wanorde in de staat. Er heerste grote ellende en nood onder het volk. De nadruk werd toen gelegd op vertrouwen en ervaring. Dit leidde tot het ontstaan van vier grote vormen van Boeddhisme die thans nog in Japan bestaan, namelijk Jodo, Shin of Jodo-shin, Zen en Nichiren.
In de post-Nichiren periode (1334-1600) werden de Kamakura vervangen door de Ashikaga Shoguns die regeerden van 1334-1603. In die periode waren er herhaaldelijk politieke ruzies, burgeroorlogen en ook veel conflicten tussen religieuze groepen.
Omstreeks 1557 na Chr. (2100 na Boeddha) kwamen Portugese Christelijke missionarissen naar Japan. Zij kregen steun van de Japanse regering. Maar dat duurde niet lang. Ten gevolge van twisten tussen de Portugese en Spaanse priesters enerzijds en tussen de Spaanse en de Nederlandse priesters anderzijds (circa 1593 en 1611 na Chr.) werden de Christenen vervolgd. De regering bracht het Boeddhisme weer terug. Ook werd het Confucianisme aangemoedigd. De activiteiten van het Boeddhisme namen af. Het volk zocht materieel voordeel, en de tempels moedigden deze houding aan.
Een tijd van stabiliteit werd in Japan gebracht door de Tokugawa familie. Zij regeerden van 1603-1867. In die periode werd één nieuwe Boeddhistische school in het land ingevoerd, en wel een Zen school met naam Obaku.
In 1868 werd de macht teruggebracht bij de keizer. In deze periode, de Meiji periode (1868-1911) werd de westerse cultuur vrij ingevoerd en geïmiteerd. Het Shinto werd gescheiden van het Boeddhisme. Boeddhistische tempels werden gewelddadig aangevallen. Shinto werd in 1870 uitgeroepen tot nationale religie. Er was zelfs een beweging om het Boeddhisme uit Japan te verdrijven.
In de Taisho en Showa perioden (1912-heden) werd Japan beïnvloed door Christelijke missionarissen en westerse technologische ideeën. Er was een opleving van het Boeddhisme. Vanaf 1945 na Chr. (2488 na Boeddha) is het Shinto niet meer de staatsgodsdienst van Japan. Er werd vrijheid van godsdienst toegestaan. Het aantal Boeddhisten nam toe. Een belangrijke ontwikkeling was de praktijk van gehuwde Boeddhistische monniken.
Jātaka: deel van de Khuddaka Nikaya van de Sutta Pitaka. Het zijn 547 geboorteverhalen, d.w.z. verhalen over zogenaamde vroegere levens van de Boeddha of van een belangrijk iemand ten tijde van het vroege Boeddhisme. De hoofdfiguur erin kan voorkomen als een mens, deva (god), demon, of meer gebruikelijk, als een dier.
De Jātakas zelf zijn volksverhalen uit pre-boeddhistische tijden. Zij zijn door de Boeddha en zijn discipelen overgenomen en aangepast om de lessen van deugdzaamheid te onderwijzen door het toevoegen van een toelichtende proloog en een epiloog, waarin de figuren van het oude verhaal geïdentificeerd worden met belangrijke personen ten tijde van de Boeddha. De Jātaka-verhalen zijn in 22 boeken (Nipāta) ingedeeld, naar het aantal verzen dat erin voorkomt. Zo bevat het eerste boek de Jātakas die één vers hebben; het tweede boek die met twee verzen, enz.
De Jātakas werden niet beschouwd als historische feiten, maar als morele lessen. Alleen van de verzen wordt aangenomen dat zij woorden van de Boeddha zijn.
Het oorspronkelijke boek van de Jātakas bevatte alleen de verzen. Het is samengesteld in Noord-India vóór de tijd van keizer Asoka. In India was een vermenging van proza met verzen erg geliefd. En ook de verhalen die men tot Jātakas omvormde, bestonden oorspronkelijk uit proza en verzen. Maar alleen de verzen ervan werden in de Pāli Canon opgenomen, zonder bijbehorende prozaverhalen.
De uiteindelijke (tegenwoordige) versie is die van het commentaar, het Jātakatthakathavannanā, en niet van de oorspronkelijke volledige tekst. Dat commentaar is geschreven tussen de 2e en de 5e eeuw na Chr. Het is in het Sinhalees vertaald en is gebaseerd op de traditie van het Grote Klooster te Anuradhapura, Sri Lanka. Het commentaar bevat zowel de verzen als de proza-verhalen. Het is door de eerwaarde Buddhaghosa in de 5e eeuw na Chr. terugvertaald in het Pāli. Op die manier is de tekst van de Jātakas tot ons gekomen.
Behalve de collectie van 547 verhalen in de Pāli Canon zijn er verschillende Chinese collecties, gebaseerd op Sanskriet- of Prakrit-originelen. Het is bekend dat er variaties van bestaan in Boeddhistische landen van zuidoost Azië.
Graag zijn in het Boeddhisme vanaf het begin schilderingen of bas-reliëfs van Jatakas gebruikt om tempels of kloosters te versieren (o.a. in Ajanta). Ze werden ook gebruikt voor het onderwijs van de leken die aldus van jongs af aan vertrouwd raakten met de Boeddhistische deugden waarover verhaald werd.
Kortom, geen enkel Jātaka-verhaal beschrijft een vroeger leven van de Boeddha. De Jātakas zijn oude verhalen met een educatieve strekking. Door de verzen zijn ze ‘boeddhistisch’ gemaakt. Waarschijnlijk zijn slechts enkele ervan door de Boeddha zelf of door zijn discipelen verteld. Monniken van latere tijden hebben verhalen toegevoegd. Alleen de verzen ervan werden in de Pāli Canon opgenomen. De bijbehorende verhalen bleven als commentaar bewaard. Die verhalen van de Jātakas moeten niet al te belangrijk beschouwd worden. De verhalen zijn illustratief; alleen de verzen zijn belangrijk.
jati: Geboorte
Jatila: orthodoxe brahmaanse asceten. Zij werden Jatila genoemd omdat zij hun haar lang en in vlechten (jatâ) droegen.
Java: In de 5e eeuw na Chr. (8e eeuw na Boeddha) kwam het Theravāda naar Indonesië, en wel op de eilanden Java en Sumatra.
In 747 na Chr. (1290 na Boeddha) begon men met de bouw van de Borobudur te Centraal Java. Het is het grootste Boeddhistische heiligdom ter wereld, wat de oppervlakte betreft.
In de 8e eeuw na Chr. (13e eeuw na Boeddha) werden het Mahāyāna en het Tantrisme in Indonesië ingevoerd.
Omstreeks 1300 na Chr. (circa 1845 na Boeddha) werd Indonesië door Arabieren veroverd en tot de Islam bekeerd.
In 1480 na Chr. (2023 na Boeddha) werd het Boeddhisme op Java verdrongen door het Hindoeïsme.
Jeta-park, zie: Jetavana-klooster
Jetavana-klooster: klooster te Sāvatthi, gesticht door de vrome Anathapindika. Hij werd een volgeling van de Boeddha en bereikte het eerste niveau van heiligheid (sotāpatti). Voor een grote som geld kocht hij het park van prins Jeta. Deze prins was vol bewondering ervoor dat Anāthapindika zoveel geld besteedde om het park te kopen. Toen deze niet genoeg geld bij zich had en nog meer wilde laten halen, schonk de prins een deel van zijn park aan de Boeddha. En hij liet er een tempel bouwen. Anāthapindika liet in het park een groot klooster bouwen, het Jetavana-klooster. Dat klooster bestond uit tempels, kamers, open terrassen, wachtruimtes, badkamers, toiletten, wandelpaden, bronnen, vijvers, paviljoenen en een ziekenzaal.
In een deel van dit kloostercomplex woonden de monniken die zich meer toelegden op meditatie, zoals de eerwaarde Arahant Sariputta en de eerwaarde Arahant Maha Moggallāna. In dat gedeelte zijn kluizen, tempels en kleine stoepas te zien.
Centraal gelegen is het meest gewijde gebouw van dit complex. Het is de Chandhakuti, de persoonlijke residentie van de Boeddha. Het was een gebouw van twee verdiepingen. Oorspronkelijk zou het zeven verdiepingen hoog zijn geweest. Per ongeluk brandde het af en het werd tot twee verdiepingen gereduceerd.
Alle belangrijke gebouwen in het oude India hadden zeven verdiepingen. Door ook de residentie van de Boeddha zeven verdiepingen toe te schrijven, heeft men geprobeerd de belangrijkheid van dit gebouw uit te drukken. Dat de residentie van de Boeddha zoveel verdiepingen heeft gehad, zal een legende zijn en niet op waarheid berusten.
Nabij de Chandakuti was de verblijfplaats van de eerwaarde Ānanda. Ook is er de ziekenzaal waar de Boeddha zelf eens een zieke monnik verpleegde die door zijn medemonniken verwaarloosd was. Verder zijn er nog de vertrekken voor de gewone monniken, meditatiezalen en zalen om er de leken toe te spreken.
De Bodhi-boom die er door Anathapindika persoonlijk is geplant, staat er nog. Deze boom is een stek van de oorspronkelijke Maha Bodhi boom te Buddha Gayā. Die stek werd door de eerwaarde Ānanda naar Sāvatthi gebracht. Deze boom in het Jetavana-klooster heet daarom de Ānanda Bodhi boom. Hij is de oudste historische boom ter wereld. Want de originele Maha Bodhi boom bestaat niet meer. Rondom de Ānanda Bodhi boom is nu een hekwerk gezet.
In het zesde regenseizoen na zijn Verlichting bracht de Boeddha een eerste bezoek aan het Jetavana-klooster. Sedertdien kwam hij er regelmatig. In totaal bracht hij 18 regentijden door in het Jetavana-klooster.
Volgens mededelingen van de Chinese pelgrim Fa Hien die Sāvatthi in het begin van de vijfde eeuw na Chr. bezocht, heeft Asoka er twee zuilen opgericht, elk 21 meter hoog. Die zuilen stonden aan de linker en rechter poort van het Jetavana-klooster. Op de top van de ene zuil was een wiel en op de andere een stier. Ook vermeldt deze pelgrim dat door de keizer in de buurt van dit klooster een stoepa was opgericht voor relieken van de Boeddha.
Ten tijde van de Kuśanas (begin Christelijke tijdrekening) werd het Boeddhisme populair en kreeg steun van de koning. Het Jetavana-klooster kwam weer tot leven; er ontwikkelde zich een school van de Sarvāstivādins. Nieuwe stoepas en tempels werden er gebouwd en beelden van de Boeddha werden er opgericht.
Onder de Guptas (320-730 na Chr.) was er een herleving van het Brahmanisme. Toch was er een voorspoedige tijd in het Jetavana-klooster.
jettha: de maand april-mei of mei-juni.
Jhana: Meditatieve verdieping. Fase van diep geestelijk één-zijn, welke het resultaat is van het centreren van de geest op een enkel object met zo'n kracht of attentie dat een totale verdieping, verzinking in het object plaats heeft.
Er worden de volgende vier niveaus van jhâna beschreven, gevolgd door vier meditatieve sferen:
Het 1e jhâna of de 1e meditatieve verdieping. Hierin vertoeft men als men vrij geworden is van lust, vrij van ongoede dingen. Deze meditatieve verdieping is met indrukken en overwegingen verbonden, is uit eenzaamheid ontstaan, maakt gelukkig, vol vreugde.
Het 2e jhâna of de 2e meditatieve verdieping verkrijgt men door het tot rust komen van indrukken en overwegingen. Het is een innerlijke vrede, een geestelijke eenwording. Deze meditatieve verdieping is vrij van indrukken, vrij van overwegingen, is ontstaan uit zelf-verdieping, ze maakt gelukkig, vol vreugde.
Het 3e jhâna of de 3e meditatieve verdieping verkrijgt men door het vrij worden van zucht naar vreugde. Men vertoeft gelijkmoedig, nadenkend en bezonnen. En men ondervindt lichamelijk het geluk dat door de edelen genoemd is: gelijkmoedig, vol inzicht, gelukkig vertoevend.
Het 4e jhâna of de 4e meditatieve verdieping verkrijgt men door het achterlaten van geluk, door het achterlaten van leed, door het verdwijnen van vroegere bevredigingen en zorgen. Deze meditatieve verdieping is vrij van leed, vrij van geluk, in gelijkmoedigheid en oplettendheid gezuiverd.
Na deze vier jhanas volgen nog vijf meditatieve verdiepingen.
De 5e meditatieve verdieping bereikt men door volledige overwinning van het waarnemen van vormen, door vernietiging van voorwerp-waarnemingen, door het niet ingaan op veelheids-waarnemingen. Men koestert de gedachte: ‘Oneindig is de ruimte’ en bereikt het gebied van de ruimte-oneindigheid.
De 6e meditatieve verdieping bereikt men door het volledig overwinnen van het gebied van de ruimte-oneindigheid. Men koestert de gedachte: ‘Oneindig is het bewustzijn’ en bereikt het gebied van de bewustzijns-oneindigheid.
De 7e meditatieve verdieping bereikt men door het volledig overwinnen van het gebied van de bewustzijns-oneindigheid. Men koestert de gedachte: ‘Niets is er’ en bereikt het gebied van de niets-is-er sfeer.
De 8e meditatieve verdieping bereikt men door het volledig overwinnen van het gebied van de niets-is-er sfeer. En men bereikt het gebied van noch-waarneming-noch-niet-waarneming. (M.26)
Als 9e meditatieve verdieping wordt genoemd de opheffing van waarneming en gevoel. Bij een wijze, ervaren monnik komt de gedachte op: "Ik wil toch graag in het gebied van de uitdoving van waarneming en gevoel intreden." Hij treedt dan zonder moeite binnen in het gebied van de uitdoving van waarneming en gevoel; en hij koestert dit meditatieve denkbeeld, wekt het op en ontplooit het, houdt het vast. (A.IX.35)
De opheffing van waarneming en gevoel is een toestand die tot stand komt door de combinatie van kalmte van geest en bovennatuurlijk inzicht. Voorwaarde is minimaal de vernietiging van de vijf lagere boeien, dus niet meer wederkeer. Het is een toestand waarin de geestelijke processen tijdelijk volledig ophouden. Die toestand is mogelijk bij niet meer wederkerenden en Arahants die meester zijn in de vormloze gebieden.
De jhânas leiden naar wijsheid en ze zijn verheven. Om die redenen spoorde de Boeddha zijn volgelingen herhaaldelijk aan om de jhânas te verwerkelijken. En hij prees degenen die meester waren in de jhânas.
"Wanneer een monnik ook maar voor een ogenblik het eerste, tweede, derde of vierde jhana ontplooit, dan is dat niet tevergeefs. Hij volgt de regels van de Meester, handelt in overeenkomst met de instructies; en hij verteert niet onwaardig de aalmoezenspijzen van het land. Hoeveel te meer geldt dit voor diegenen die de jhanas vaak oefenen." (A.I.35; zie ook A.II.13)
De meditatieve verdiepingen nrs. 1-4 heten: ‘vertoeven op z’n gemak hier en nu.’ En de meditatieve verdiepingen nrs. 5-8 heten: ‘vertoeven in vrede.’
Let wel: De jhânas of meditatieve verdiepingen zijn tijdelijke stadia van rust. Ze zijn niet gelijk te stellen aan Nibbâna.
Jishu, zie: Tsin-thu-tsung school
Jivaka: Volgens de Avadāna, Arapālī 376, was Jīvaka de zoon van koning Bimbisāra en de courtisane Ambapali. Omdat een zoon de traditie [van courtisane] niet voort kan zetten - een dochter wel - werd hij te vondeling gelegd.
Later werd hij de arts aan het koninklijk hof van Bimbisāra; ook werd hij de arts van de Boeddha. Drie keer per dag bezocht hij de Verhevene.
Jīvaka liet een ziekenhuis bouwen in zijn eigen mango-bosje. Na de inwijdingsceremonie ervan bereikte de arts het eerste niveau van heiligheid; hij werd een Sotāpanna.
Op zijn verzoek drukte de Boeddha zijn discipelen op het hart lichaamsoefeningen te maken, zoals vegen van de vloer.
Jodo, zie: Tsin-thu-tsung school
Juist denken: het hebben van een onthoudende, vredige, geweldloze gezindheid. (M.141).
Juist handelen: afzien van doden, van stelen, en van ongeoorloofd seksueel gedrag. (M.141).
Juist inzicht: het inzien van de vier edele waarheden. (M.141).
In hoeverre is er juist inzicht? – De wereld komt meestal uit op twee mogelijkheden: zijn en niet-zijn. Maar voor degene die de oorsprong van de wereld overeenkomstig de werkelijkheid met juist begrip beschouwt, voor hem bestaat er niet zoiets als niet-zijn of zijn. [...] Wanneer nu iemand niets in bezit neemt en de gedachte heeft: er is in mij geen "ik” - en wanneer hij niet eraan twijfelt dat dukkha, lijden alles is wat ontstaat en dat lijden alles is wat vergaat, wanneer hij alleen al ten gevolge van zijn vertrouwen reeds het weten hierover bezit, - in zoverre is er juist inzicht. (S.12.15)
Juist levensonderhoud: zodanig in levensonderhoud voorzien dat men anderen geen schade of nadeel of letsel toebrengt.
Juist spreken: het gebruiken van ware, verzoenende, milde en wijze taal (ook in geschrift). (A.IV.145-148).
juiste concentratie of juiste ontwikkeling van de geest is het vertoeven in de vier meditatieve verdiepingen (jhānas).
Juiste inspanning: men laat het onheilzame niet opkomen; men zorgt dat het reeds opgekomen onheilzame overwonnen wordt; men spant zich in dat het reeds ontstane heilzame behouden wordt; men zorgt dat het ontstane heilzame tot ontwikkeling gebracht wordt. (M.141).
Juiste ontwikkeling van de geest of juiste concentratie is het vertoeven in de vier meditatieve verdiepingen (jhānas). (M.141).
Juiste oplettendheid: het voortdurend beschouwen van het lichaam, van de gevoelens, van de geest en van de geestelijke objecten. (M.141).
Juweel, drievoudige, zie: Drievoudige Juweel (ti-ratana).
Juwelen van een koning, zie bij: zeven soorten schatten.
Juwelen van heerschappij, zie bij: zeven soorten schatten
kaarsenfeest: Aan het begin van de regentijd is het in Thailand traditie dat een optocht met kaarsen plaatsvindt, in het bijzonder in het noordoosten van het land. Een grote, fraai versierde kaars wordt in een kleurrijke processie naar een tempel gebracht waarna die aan de monniken aangeboden wordt.
De achterliggende gedachte hierbij is dat aan de monniken een lichtbron verschaft wordt om de heilige boeddhistische teksten te kunnen lezen.
Eerst kookt men bijenkorven om was te winnen. Die was wordt in houten of plastic mallen gegoten die met decoraties bewerkt zijn. Vele verschillende soorten kaarsen samen zijn niet zo mooi. Daarom werken de mensen samen om grote kaarsen te maken. Het uiteinde van de kaars mag in de vorm van een lotusbloem of een andere soort bloem gegoten worden. Divers gekleurd papier wordt op de kaars aangebracht ter verfraaiing. Teneinde de kaars nog meer te verfraaien, wordt het oppervlak ervan met een laagje lijm voorzien waarna men diamanten of zilverslijpsel op het oppervlak van de kaars sprenkelt.
In het noordoosten van Thailand wordt het feest niet alleen gevierd om voorspoed te bevorderen, maar ook ter vermaak. Men zingt liedjes, men danst en houdt mooie optochten. De mensen uit elk district plaatsen hun prachtige kaarsen op voertuigen waarmee ze naar het competitieterrein gebracht worden. Ook zitten op die voertuigen jonge vrouwen gekleed in traditionele dracht.
In optocht trekt men de hele stad door. Nadat iedereen is beoordeeld, worden de winnaar en de 2e en 3e plaats bekend gemaakt. Daarna worden die kaarsen aan de plaatselijke tempels aangeboden.
Kadam-pa sekte te Tibet, zie Atisa
kahapana: een bepaalde koperen munt.
Kalacakrayana: Dit is een ander aspect van de meditatieve praktijk van Vajrayana. Uit dit systeem ontstond het Lamaïsme of Tibetaans Boeddhisme. Deze nieuwe vorm van het Boeddhisme, het mystieke Boeddhisme, was een aparte vorm van het Mahayana. Ze werd naar China gebracht door Vajrasiddhi. Hij was onderwezen te Nalanda en ging in de 8e eeuw naar China. Met de introductie van deze sekte kwamen ook rituelen en bijgeloof. Het mystieke Boeddhisme was ook verantwoordelijk voor het verval van de leer, zowel in India als in China.
Kalakanjas, zie bij Asuras.
Kalinga: de tegenwoordige deelstaat Orissa.
Kalmte: De factor van kalmte is tweevoudig: (a) kalmte van de geestelijke factoren van gevoelens, waarneming en willen; (b) kalmte van de geest, van bewustzijn.
Met een onrustige geest kan concentratie niet met succes beoefend worden. Het is moeilijk ook onder ongunstige omstandigheden kalm van geest te blijven.
Kalpa, zie: aeon.
kalyāna mitta, letterlijk 'edele vriend'. Hij is een goede spirituele vriend. Bij vele gelegenheden werd door de Boeddha het belang van de goede spirituele vriend voor de beoefening van de leer benadrukt.
kāmā, zie: zinnelijke lusten.
kāmacchanda: begeerte, zintuiglijke verlangens, hindernis naar geestelijke vooruitgang.
kāmarāga: sensueel verlangen; lust. Kāmarāga is gebaseerd op het geloof dat men zelf het lichaam is en dat geluk verkregen kan worden voor iemand zelf door lichamelijke gewaarwordingen; kāmarāga is het verlangen, de begeerte om genot en zelfbevrediging te vinden door middel van het fysieke lichaam. Met deze mentale smet als drijvende kracht proberen mensen ontevredenheid te overwinnen en vervulling te vinden door het gebruik van lichamelijke prikkeling als eerste middel. Indien aan zo’n verlangen vrije teugel wordt gegeven, wordt het gemakkelijk een vooroordeel en bezigheid die aanleiding geeft tot nog meer verlangen, waardoor het hart heel lang hongerig en onvoldaan blijft.
Kāmarāga verdwijnt pas op het niveau van niet-wederkeer.
kām'āsava, smet van zinnelijk verlangen
Kamma: Wilsactie hetzij in daad, woord of gedachte. Het is een daad die men bewust verricht. De wil wordt het handelen (de wilsacties, kamma) genoemd, want nadat men het heeft gewild, verricht men het handelen in daden, woorden en gedachten.
Kamma is actie en niet het resultaat ervan. Het morele resultaat van een wilsactie heet vipāka. Vaak wordt gesproken over de leer van kamma of over de wet van kamma. Maar juister is: de leer van kamma-vipaka, of de wet van wilsactie en morele gevolgen.
Deze wet van oorzaak en gevolg is neutraal, is geen fatalisme, geen noodlot. Het is degene die de wet toepast die deze wet ten goede of ten kwade gebruikt. Zoals vermeld is kamma wilsactie. Lieden die in hun slaap wandelen bijvoorbeeld, verrichten dan geen kamma. Daden tijdens de slaap hebben geen morele gevolgen. Zij kunnen natuurlijk wel fysieke gevolgen hebben. De wil moet absoluut bij de daad betrokken zijn. Dan pas spreekt men van kamma.
Er is een handelen dat in de hel rijpt; er is een handelen dat in de dierenwereld rijpt; er is een handelen dat in het rijk van de geesten rijpt; er is een handelen dat in de menselijke wereld rijpt; er is een handelen dat in de wereld van de goden rijpt. Dat noemt men de verscheidenheid van het handelen.
Het resultaat van het handelen is drieledig: het heeft een resultaat ofwel in dit leven, of in het volgende of in een later leven. (zie A.III.34)
De morele gevolgen van een wilsactie zijn niet steeds en niet voor ieder gelijk Een wilsactie kan soms veel en soms weinig resultaat hebben, al naargelang de graad van verdienste. (Zie A.III.101)
Naar de sterkte van moreel resultaat wordt onderscheid gemaakt in: 1. zware (ernstige) wilsacties; 2. wilsacties uit gewoonte; 3. wilsacties vlak voor de dood; 4. verzamelde wilsacties (opeenhoping van wilsacties).
Er zijn vijf zware wilsacties met onmiddellijk resultaat. Het zijn: vadermoord, moedermoord, het doden van een arahant, verwonding van een Boeddha, en het veroorzaken van een schisma in de Orde van de monniken. De ernstige wilsacties en die uit gewoonte, hetzij heilzaam, hetzij onheilzaam, dragen eerder vrucht dan de minder ernstige en dan de wilsacties die zelden volvoerd worden.
De heilzame of onheilzame wilsactie die men onmiddellijk voor de dood heeft, kan vaak de reflex zijn van enige actie die men in het verleden heeft verricht, of een teken ervan. Of het is een teken van het toekomstige bestaan. Deze wilsactie vlak voor de dood veroorzaakt de sfeer waar men wedergeboren wordt. Bij afwezigheid van een ernstige wilsactie, een wilsactie uit gewoonte of een wilsactie vlak voor de dood wordt de wereld waarin men wedergeboren wordt, veroorzaakt door de opeenhoping van wilsacties. (A.V.129.)
Een verkeerde mening over wilsacties is de mening over collectieve, nationale of religieuze wilsacties en collectieve gevolgen ervan. Iets dergelijks bestaat niet. Vaak echter gebeurt het dat mensen samen in een groep eenzelfde soort actie uitvoeren of dezelfde soort gedachten hebben. Zij beïnvloeden elkaar, worden eng met elkaar betrokken. Een dergelijke massale handel- of denkwijze kan als gevolg hebben dat die personen een of meer levens in elkaars gezelschap vertoeven of dat zij dezelfde ervaringen meemaken. Een ‘collectieve wilsactie‘ is alleen maar een verzameling van de individuele wilsacties, juist zoals een menigte alleen maar een verzameling is van individuen.
Door de Verhevene werden drie andere verkeerde meningen over wilsacties genoemd.
1. Er zijn personen die geloven dat alles het resultaat is van daden uit voorgaande levens.
2. Er zijn anderen die geloven dat alles het resultaat is van een schepping door een Opperste Heerser.
3. Er zijn weer anderen die geloven dat alles ontstaat zonder reden of zonder oorzaak."
"Maar als men een moordenaar, een dief, een echtbreker e.d. wordt, dan zou men niet verantwoordelijk zijn voor slechte daden, indien dat te wijten was aan vroegere acties, of als dat geschapen was door een Opperste Heerser, of als dat zo maar gebeurde, zonder oorzaak of reden." (A.III.62).
kammatthana: letterlijk: gebied van oefening; in overdragende zin duidt het een plek aan binnen in de geest waarheen men zich kan terugtrekken om aan zijn geestelijke ontwikkeling te werken. Kammatthāna betekent een meditatie-praktijk die erop gericht is om elk aspect van verblinding, de hartstochten (kilesas) die de geest benevelen, van verlangen (tanha), van onwetendheid of niet-zien (avijja) te verwijderen uit het hart. De bedoeling is om zo de verbinding van de geest met de kringloop van zich herhalende geboorten en daarop volgende dood te onderbreken. Kammatthāna betekent ook vaak een speciale richting in de Thaise bos-traditie, zoals zij door de beroemde meditatie-meesters Ajahn Sao Kantasilo en Ajahn Mun Bhuridatta uitgeoefend werd.
kammavaca: ritueel van de wijding tot monnik.
kanavera: een soort oleander met vleeskleurige bloesem. Misdadigers werden ermee gekranst als zij naar hun terechtstelling werden gebracht.
Kanishka: Koning die regeerde van 78-101 na Chr. te Purushapura (thans: Peshawar), in het district van Gandhara. Hij consulteerde vaak Boeddhistische geschriften en een Boeddhistisch priester kwam dagelijks bij hem de leer preken. Er waren toen verscheidene scholen met (bijna) tegengestelde inzichten. Parsva, een beroemd Boeddhistisch patriarch, legde hem toen uit dat er sedert het heengaan van de Boeddha vele jaren verlopen waren. De verschillende scholen hielden vast aan de overlevering van hun diverse meesters, ieder met eigen visie. De koning besloot daarop de leer van de drie Pitakas vast te stellen volgens de verschillende scholen. Hij riep een bijeenkomst samen van heinde en ver. Uit de samengekomen monniken werden 500 wijze en heilige monniken uitgekozen onder voorzitterschap van de eerwaarde Vasumitra. De koning liet een klooster bouwen als plaats van vergadering (het 4e concilie).
Het werk van deze geleerden resulteerde in drie commentaren op de drie Pitakas. Het concilie dat door Kanishka samengeroepen was, moest aan de oude twisten een einde maken. Maar in feite ontstond omstreeks deze tijd een scheiding tussen Hinayana en Mahayana.
Kapila: Vedische wijze (circa 550 voor Chr.) en stichter van het systeem van Sāmkhya, een van de 6 scholen van Vedische filosofie. Hij wordt beschreven als een afstammeling van Manu, de mythologische wetgever. Kapila preekte zijn ideeën niet tot het volk noch stichtte hij een religieuze gemeenschap zoals de Boeddha deed. Kapila’s systeem heeft weinig invloed gehad op de Hindoe-traditie.
Kapilavatthu (Kapilavastu): hoofdstad van de oligarchische Sakya republiek. Die republiek was onderworpen aan de Mahārāja (koning) van Kosala.
In prehistorische tijden was deze plaats gelegen aan de oever van een meer. Er stonden veel sala-bomen. Er woonde een heilige met naam Kapilamuni. Op die plek ontstond het Sakya-koninkrijk.
Koning Okkaka van Kosala behoorde tot het zonneras van het Ikshanku-geslacht. Volgens de legende trad hij na de dood van zijn eerste vrouw voor een tweede keer in het huwelijk. Uit het eerste huwelijk had hij negen kinderen: vier zonen en vijf dochters. De zonen heetten: Ulkamukha, Karandu, Hastinika en Sinisura; de namen van de dochters zijn: Priya, Supriya, Ananda, Vijita en Vijitasena.
De tweede vrouw van koning Okkaka baarde hem een zoon met naam Jayantu. Zij dwong de koning om zijn negen kinderen uit het eerste huwelijk te verbannen en de troon te geven aan haar eigen zoon. Okkaka liet zijn negen kinderen toen naar het bos brengen. Van de hoofdstad Saketa gingen de kinderen in de richting van de Himālayas. Zij kwamen bij de kluis van de heilige Kapilamuni aan, en vonden er onderdak. De wijze vroeg hun een stad te stichten. Omdat de grond door de wijze Kapilamuni was gegeven, werd de residentie Kapilavatthu genaamd.
Na verloop van tijd bereikten de prinsen en prinsessen de huwbare leeftijd. Omdat zij van een endogame stam waren, hadden de prinsen seksuele omgang met hun jongere zusters. De oudste prinses Priya werd tot koningin-moeder benoemd en prins Ulkamukha werd de eerste koning.
Tot zover de legende.
Volgens een andere bron zouden leerlingen van de Vedische wijze Kapila de stad Kapilavatthu gesticht hebben.
In deze stad groeide Siddattha Gotama op. Toen hij 29 jaar was, verliet hij zijn gezin om een leven tot heil te leiden. Hij ging toen op zoek naar de onvergelijkbare innerlijke vrede. Na meerdere omzwervingen bereikte hij de Verlichting, vond de onvergelijkbare innerlijke vrede in Buddha Gayā. Volgens de Theravāda-traditie was het op de dag van volle maan in juli (Asalhā).
Hij bezocht zijn vaderstad Kapilavatthu in het 1e, 5e en 15e jaar na zijn Verlichting.
Drie jaar voor het overlijden van de Boeddha werd Kapilavatthu aangevallen en in brand gestoken door Vidūdabha van Kosala. Hij was de zoon van koning Pasenadi en koesterde een wrok jegens de Sakyas. Na de dood van zijn vader ging hij met een leger naar Kapilavatthu. Drie keer vroeg de Boeddha hem de stad te ontzien. Maar bij de vierde keer viel Vidudabha aan, nam Kapilavatthu in en metselde een deel van de inwoners neer. Daarna werd de stad in brand gestoken. Het was omstreeks 546 voor Chr. (volgens anderen 485 voor Chr.), kort vóór de dood van de Boeddha. De stad werd nooit meer herbouwd. Sporen van verbrande stenen uit de 6e eeuw voor Chr. zijn er nog te zien.
Kapilavatthu is ontdekt door P.C. Mukherjie, en geïdentificeerd met Tilaurakot, aan de rivier Banganga. De naam van deze rivier was vroeger Bhagirathi. Tilaurakot ligt circa 4 km ten noorden van Taulihawa en ongeveer 25 km ten westen van Lumbini, in de zuidwestelijke vlakte van Nepal, ten zuiden van het voorgebergte van de Himālayas. De rivier Rohini stroomt er nog steeds en heeft nog dezelfde naam. Aan de overzijde van die rivier lag de stad Koliya, de hoofdstad van de Koliyas. Tussen beide steden was een enkele dam.
Ten tijde van de Chinese pelgrim Fa-Hien die India en Nepal in het begin van de vijfde eeuw na Chr. bezocht, waren er alleen ruïnes in Kapilavatthu. Thans zijn er nog slechts enkele overblijfselen van de stad. Ook zijn er twee stoepas die opgericht zijn ter ere van koning Suddhodana en koningin Mahā Maya. De laatste stoepa is voor een groot deel afgebroken omdat de stenen door de omwonende bevolking gebruikt werden. Deze twee stoepas heten de tweeling-stoepas. Een derde stoepa is niet ver ervandaan opgericht voor het paard Kanthaka.
Kappa, zie: aeon.
Karma: Sanskriet voor: kamma.
karunā: mededogen, alomvattend medeleven. Men wenst dat het anderen goed gaat. Karunā is één van de vier goddelijke verblijven (brahmavihāra).
Kashi: Zie Kasi.
Kashmir: In Kashmir werd eind 1e eeuw na Chr. het 4e Boeddhistische concilie gehouden onder patronage van koning Kanishka.
Kasi, Kāshi: Eén van de 12 belangrijke staten van het oude India. De hoofdstad ervan was Vārānasī. Ten tijde van de Boeddha heerste erover koning Pasenadi (Prasenajit) van Kosala. Hij schonk er een dorp aan zijn zuster Vaidekī toen zij met koning Bimbisāra trouwde. Later voerde hij wegens het bezit van dat dorp oorlog tegen Ajatasattu (Ajātashatru), zoon van koning Bimbisara.
Kāsigāma: een dorp dat aan Bimbisāra werd gegeven door Pasenadi’s vader Mahākosala, toen Bimbisāra diens dochter trouwde. Het dorp kwam weer in het bezit van Pasenadi toen Ajātasattu Bimbisāra opvolgde op de troon. Het dorp kwam weer terug toen Ajātasattu Pasenadi’s dochter Vajirā trouwde.
Kasina: een aanvankelijk afgebakend gebied van een bepaalde eigenschap (bijvoorbeeld kleur, stevigheid, cohesie, etc.) dat wordt gebruikt als een object van eenpuntige concentratie. (Zie ook abhibhāyatana)
Het kasina is een meditatie-object dat vooral geschikt is voor de meditatie voor kalmte. De oefenende gaat uit van een uiterlijk object, bijvoorbeeld een gekleurde schijf, en ontwikkelt een geestelijk beeld ervan. Bij het naderen tot die verdiepingen verandert dat innerlijk beeld tot een zogenaamd teken (nimitta), dat onafhankelijk van de verbeelding als een uiterlijk object schijnt te bestaan, maar aan helderheid en zuiverheid het 'echte' gekleurde object overtreft. De kleuren-kasinas zijn wellicht de eenvoudigste vorm van deze manier van mediteren. De iets moeilijker kasinas nemen de elementen als object. Bij het aarde-kasina bijvoorbeeld wordt gemediteerd over een omgrensd gebied van vastheid (niet over de kleur van aarde). De moeilijkste kasinas zijn ruimte en bewustzijn. De kasina-meditatie geldt als voorwaarde voor de ontplooiing van bovennatuurlijke vaardigheden. Het kasina kan ook gebruikt worden om inzicht te verkrijgen.
Er worden tien soorten van kasinas vermeld die ontplooid kunnen worden, namelijk het aarde-kasina, het water-kasina, het vuur-kasina, het wind-kasina, het blauw-kasina, het geel-kasina, het rood-kasina, het wit-kasina, het ruimte-kasina, het bewustzijns-kasina. (A.I.35)
Door het ontplooien ervan kan men de volmaaktheid van de hogere geestelijke kracht bereiken. (M.77; A.X.25)
Het beoefenen van meditatie met behulp van de kasinas wordt verheven bevrijding van het hart genoemd. (M.127)
Kassapa, zie: Maha Kassapa.
Kassapikas: afscheiding van de Sabbatthivadins.
Kaste, zie: kastensysteem.
kastensysteem: Het woord kaste is afkomstig van het Portugese woord casta. Toen de Portugezen in de 6e eeuw na Chr. in India kwamen, noemden zij de vele verschillende groepen “castas”. Dit betekent stammen, groepen of families. De naam “casta”, kaste bleef het gebruikelijke woord voor de Hindoe sociale groep. Wat wij in Europa algemeen onder een kaste (jāti) verstaan, is eigenlijk een klasse (varna). Door huwelijk en onderverdelingen in klassensystemen zijn er tegenwoordig meer dan 3000 kasten. Maar het aantal klassen is beperkt gebleven tot vier.
Omdat het gebruikelijk is het woord kaste ook te gebruiken voor klasse, worden die vier klassen hier beschreven onder het hoofd kastensysteem.
In het tweede duizendtal voor Chr. drongen veel volkeren India binnen. De Ariërs, een groep van verwante stammen, hadden priesters die de heilige teksten in versvorm mondeling overdroegen. Dat werd de Rig Veda.
De Ariërs onderwierpen geleidelijk alle inheemse stammen. De stammen werden geregeerd door hoofden die de titel rājā droegen. Zij waren geen absolute heersers. De stammen werden democratisch bestuurd in stamvergaderingen.
Toen de Ariërs India binnendrongen was er al een klassenindeling in hun stamstructuur. In de oude verzen is al te lezen over de ksatra, de edelen, en de vish, het gewone volk.
Varna, het Sanskrietwoord voor klasse, betekent kleur. Het wijst erop dat de blanke minderheid van de Ariërs heerste over de oerbewoners die een donkere huid hadden. De oorspronkelijke bewoners kregen een plaats aan de onderkant van de maatschappij. Zij hadden weinig rechten.
Het centrum van de Arische cultuur was de offergave. Het belangrijkste doel ervan was de goden gunstig te stemmen om hun gunsten te verkrijgen. Alleen de priesters kenden de juiste rituelen.
In de Rig Veda periode bestond het geloof dat het universum ontstaan was uit een oeroffer. Ook was er het geloof in een god-schepper met naam Prajapati (Pajapati), later genoemd Brahmā. Hij werd voorgesteld als een oermens die bestond vóórdat het universum gemaakt werd. In een grote hymne wordt beschreven dat de oermens verdeeld werd. Zijn mond was de brahmaan, de priester. Uit zijn armen werd de krijger (ksatriya) gemaakt en uit de heupen de vaiśya (vaishya), de zakenman. Uit zijn voeten werd de śudra (shudra), de dienaar geboren.
De brahmaan, de priester
De plicht van de brahmaan was te studeren en te onderrichten, offergaven te geven en gaven te ontvangen. Er waren twee typen van brahmanen. Er waren geleerde brahmanen die de rituelen van de Ariërs uitvoerden en grote achting kregen. Maar er waren ook dorpsbrahmanen die veel tijd besteedden aan het voorspellen van de toekomst en aan hekserij. Zij werden minder gewaardeerd.
De beroepspriesters kunnen in verscheidene typen worden ingedeeld. Er waren de zieners (rishis) die de Vedische verzen samenstelden. Voor rituele offergaven was een aantal priesters vereist, met gespecialiseerde taken. Het woord ‘brāhmana’ betekende oorspronkelijk: iemand die ‘brahman’ bezit, een mysterieuze magische kracht. Het woord brahmaan werd eerst toegepast voor de speciaal geoefende priester die aan het hoofd stond van het hele offeren en die met zijn magische spreuken elke boze invloed kon tegengaan. Op het einde van de Rg Vedische periode werd de term gebruikt voor alle leden van de priesterlijke klasse.
Vaak leefde de brahmaan onder bescherming van een koning of stamhoofd. Hij kreeg dan toelagen van belastingvrij land dat bewerkt werd door kleine boeren die hun pacht aan de brahmaan gaven in plaats van aan de koning.
Andere brahmanen werkten als leraren van de Veda, en van andere takken van onderricht.
Een brahmaan die een goede plaatselijke reputatie kreeg voor het goed uitvoeren van de offers en ceremonies kon aanzienlijk rijk worden. Vaak woonden zij op grote boerenbedrijven dat bewerkt werd door werklieden. Brahmanen die de Vedas niet zo goed konden uitleggen of die niet goed geoefend waren om te offeren, kregen hoge posities aan het hof of zij werden rijk door handel.
De brahmanen moeten niet vergeleken worden met de hoge geestelijkheid in Europa. In werkelijkheid vindt men onder de brahmanen priesters en religieuze bedelaars, koks, soldaten, boeren, metselaars en zelfs dieven.
Bekering van brahmanen tot het Boeddhisme gaf aanzien aan het Boeddhisme. Het bracht ook wetenschap en vroomheid. Maar helaas werd de negatieve houding van de brahmanen t.o.v. de vrouw geleidelijk aan in de Sangha overgenomen.
De Boeddha gebruikte het woord brahmaan in een andere betekenis. “De ware brahmaan is hij die vrij is van euvele dingen, die niet hoogmoedig is en die zelfbeheerst is.” - “De ware brahmaan is degene die niet vijandig is onder degenen die vijandig zijn, die vredig is onder degenen die stokken hebben om anderen te straffen, en die - onder degenen die vol zijn van begeerte en verlangen - vrij is van begeerte en verlangen." Hij bedoelde er de volmaakte heilige mee.
De ksatria, de krijger
De tweede klasse was die van krijgers, de rājanya, later genoemd ksatriya. Zij waren de heersende klasse. De plicht van de leden van deze klasse was het volk te beschermen, het land te verdedigen. Dit betekende in oorlogstijd vechten en in vredestijd besturen. Ook moesten zij offeren en studeren.
De ksatriyas hadden bepaalde privileges. Zo mochten de ksatriyas hun bruid roven. Een meisje mocht haar man uitkiezen onder de samengekomen vrijers.
Hoewel de Ksatriyas de strijders waren, namen bij oorlog alle klassen daaraan deel. Er is sprake van brahmanen in hoge militaire functies. Ook shudras en onaanraakbaren konden hoge militaire functies bekleden, zelfs die van generaal.
De vaishya, de zakenman
De hoofdfunctie van de vaishya is landbouw en veeteelt, handel drijven en geld uitlenen. Maar ook de shudras oefenden landbouw uit. De ideale vaishya had een goede kennis van juwelen, metalen, kleren, stoffen, specerijen, reukwerken en alle manieren van handeldrijven. Hij was in feite de Indiase zakenman.
Er waren veel rijke kooplieden die in grote weelde leefden. Zij waren goed georganiseerd in gilden. Rijke vaishyas werden door de koning gerespecteerd en genoten zijn gunst en vertrouwen. Zij begunstigden de opkomst van het Boeddhisme.
De shudra, de dienaar
De vierde klasse was die van de shudras. Zij waren de dienaren van de andere klassen. Er was een scherp onderscheid tussen de drie hogere klassen en de shudra. De drie hogere klassen waren twee keer geboren, een keer bij de natuurlijke geboorte en de tweede keer bij de initiatie. De shudra had geen initiatie, werd soms helemaal niet als een Ariër beschouwd. De shudra was in feite een tweede klas burger. Hij moest de resten van het eten van zijn baas opeten, moest diens weggeworpen kleding dragen en diens oude huisraad gebruiken. Hij mocht niet rijk worden zelfs als hij daartoe de gelegenheid had. Hij had weinig rechten en zijn leven was weinig waard.
Maar er is ook sprake van shudras die een handwerk uitoefenden en handel dreven. In de Maurische tijden waren er veel shudras die kleine boeren waren.
De shudra mocht niet naar de Vedas luisteren of ze herhalen. Hij had wel deel aan devotionele religie.
De onaanraakbaren, de verschoppelingen
Onder de shūdras stonden de onaanraakbaren, de verschoppelingen. Enkele eeuwen voor Chr. bestonden al meerdere groepen van mensen die diensten verrichtten voor de Ariërs. Zij deden het vuile werk en werden beschouwd als buitenstaanders. Zij waren helemaal buitengesloten van de Arische sociale orde.
Vermoedelijk waren zij afstammelingen van de oorspronkelijke bewoners van India. De belangrijkste van deze groep was de candāla. Die term werd gebruikt voor vele typen van onaanraakbaren. De candāla mocht niet in een Arische plaats vertoeven maar moest wonen in speciale wijken buiten de dorps- of stadsgrenzen. Hun belangrijkste taak was het dragen van lijken en het cremeren ervan. Zij oefenden ook beroepen uit als beul.
Volgens de wetboeken moest de candāla de kleren dragen van de lijken die hij cremeerde. Hij moest eten uit gebroken potten en mocht alleen ijzeren sieraden dragen. Iemand van een hogere kaste mocht geen relatie aangaan met een candāla. In de Gupta periode moesten de candālas met een houten klepper geluid maken als zij een stad binnenkwamen, om de Ariërs te waarschuwen voor hun komst.
Het lot van de onaanraakbare was niet altijd zonder hoop. Als de onaanraakbare stierf wanneer hij brahmanen, koeien, vrouwen en kinderen verdedigde, werd hij met zekerheid herboren in de hemel. (Aan de volgorde is te zien dat de koeien hoger geacht werden dan de vrouw).
De Boeddha onderwees eens aan een brahmaan wie een verschoppeling is en wat iemand tot een verschoppeling maakt.
“Iemand die toornig is, vol haat, boosaardig, een lasteraar, met slechte bedoelingen, huichelachtig, ken hem als verschoppeling.
Iemand die hier levende wezens, hetzij dieren of vogels, letsel toebrengt, wie voor levende wezens geen medelijden heeft, ken hem als verschoppeling.
Wie dorpen en steden belegert en verwoest, wie berucht is als tiran, ken hem als verschoppeling.
Wie, hetzij in het dorp of in het bos, door diefstal neemt wat niet gegeven is, ken hem als verschoppeling.
Wie schulden maakt en na aanmaning dan loochent met de woorden: 'Ik ben je niets schuldig', ken hem als verschoppeling.
Wie een kleinigheid begeert en dan iemand overvalt op de weg, hem doodt en de kleinigheid neemt, ken hem als verschoppeling.
Wie voor eigen heil, voor dat van anderen of omwille van geld valse getuigenis aflegt, wanneer hij als getuige gevraagd is, ken hem als verschoppeling.
Wie met vrouwen van verwanten of van vrienden echtbreuk pleegt, met geweld of met haar toestemming, ken hem als verschoppeling.
Wie zijn ouders, wanneer zij oud en bejaard zijn, niet ondersteunt hoewel hij daartoe in staat is, ken hem als verschoppeling.
Wie zijn moeder of vader, broer, zuster of schoonmoeder slaat of met woorden krenkt, ken hem als verschoppeling.
Wie het onheilzame aanbeveelt wanneer hem naar het heilzame gevraagd wordt, wie onduidelijke raad geeft, ken hem als verschoppeling.
Wie een slechte daad begaat en dan wenst: 'Dat men het niet van mij te weten komt,' wie in het geheim kwaad doet, ken hem als verschoppeling.
Wie bij een ander op bezoek gaat en er de maaltijd nuttigt, maar de gast niet eert door hem, wanneer hij een tegenbezoek brengt, een maaltijd aan te bieden, ken hem als verschoppeling.
Wie een priester of asceet, wanneer het tijd is voor het eten, met woorden krenkt en hem niets geeft, ken hem als verschoppeling.
Wie vol verblinding vertelt wat niet gebeurd is, omdat hij naar gering voordeel verlangt, ken hem als verschoppeling.
Wie zichzelf roemt en anderen geringschat, wie zich door zo’n hoogmoed zelf vernederd heeft, ken hem als verschoppeling.
Wie twistziek is, gierig en vol slechte wensen, hebzuchtig en vol valsheid, zonder schaamte en onbescheiden, ken hem als verschoppeling.
Wie smalend spreekt over de Boeddha of zijn discipel, hetzij monnik of leek, ken hem als verschoppeling.
Maar wie zich als heilige uitgeeft zonder heilige te zijn, wie aldus een dief is in de wereld inclusief Brahmā, ken hem als de laagste verschoppeling.
Zij zijn het die 'verschoppeling' heten.
Niet door geboorte is men een verschoppeling, niet door geboorte is men een brahmaan. Maar door zijn daad is men een verschoppeling, door zijn daad is men een brahmaan.
Ook uit het volgende voorbeeld is het te begrijpen. Sopaka was de zoon van een verschoppeling, een Candāla. Hij had de hoogste roem bereikt welke zeer moeilijk te verkrijgen is. Veel edelen en ook brahmanen kwamen bij hem hun opwachting maken. Hij had de weg van de goden beklommen, het smetteloze hoge pad. Na begeerte en zingenot te hebben opgegeven, is hij naar de Brahma-wereld gegaan. Zijn afkomst hield hem niet ervan af in de Brahma-wereld herboren te worden.
Er zijn brahmanen, geboren in een familie van geleerden, die met de Vedas goed vertrouwd zijn. Ook hen kan men vaak met slecht gedrag zien. In dit leven reeds worden zij berispt, en in het volgende gaan zij naar de lagere wereld. Hun afkomst hield hen niet af van die lagere weg of van berisping.
Niet door geboorte is men een verschoppeling, niet door geboorte is men een brahmaan. Maar door zijn daad is men een verschoppeling, door zijn daad is men een brahmaan.”
Kathina: feest op het einde van de regentijd (meestal in oktober of november). Nieuwe gewaden worden dan aan de monniken aangeboden, en ook geschenken.
Deze ceremonie vindt zijn oorsprong tijdens het leven van de Boeddha. Toen wilde een groep monniken naar de stad Savatthi gaan om hem te ontmoeten. Omdat de vastentijd net was begonnen, moest men eerst nog drie maanden lang binnen de kloostermuren blijven. Het regende echter nog steeds toen de monniken het klooster mochten verlaten. Daarom werd hun kleding modderig en nat. De Boeddha gaf daarom toestemming om ieder jaar aan het einde van de vastenperiode nieuwe kleren te dragen.
Eertijds werden dan katoenen stoffen waaruit de monniksgewaden gemaakt werden, verdeeld. Thans worden op het einde van de regentijd nieuwe gewaden aan de monniken aangeboden, en ook geschenken, zoals religieuze teksten, huishoudelijke voorwerpen, geld en bouwmateriaal. Dit alles om het leven van de monniken aangenamer te maken.
kattika: de maand september-oktober of oktober-november.
kâyagata-sati: oplettendheid bij het lichaam. Dit omvat meerdere soorten van oplettendheid: oplettendheid bij het in- en uitademen, oplettendheid bij de lichaamshoudingen, bij lichamelijke activiteiten. Tot oplettendheid bij het lichaam hoort ook de analyse van het lichaam in zijn onderdelen, het lichaam ontleden in de vier elementen (dhâtu), en de contemplatie dat het lichaam aan de dood en het verval onderhevig is.
Kegan sekte, Japanse naam voor de Hua-yen-tsung die in de 8e eeuw na Chr. (13e eeuw na Boeddha) in Japan werd geïntroduceerd.
kenmerken van het bestaan (ti-lakkhana), zie: dukkha, anicca, en anatta.
Het doel van de overweging van deze drie kenmerken is de gehechtheid aan de vijf groepen van bestaan (vorm, gevoel, waarneming, formaties, bewustzijn) te overwinnen door het ontplooien van inzicht en wijsheid.
kentekenen, zie: tweeëndertig kentekenen
kesa: hoofdhaar.
Khandaka: deel van de Vinaya Pitaka. Deze sectie bestaat weer uit twee andere secties, de grotere en de kleinere: a) Mahāvagga en b) Cullavagga. Zij bevatten diverse regels, zoals o.a. toelating tot de Orde, verblijf tijdens het regenseizoen, medicijnen, wat te doen bij schisma.
khandha: letterlijk: ophopingen, groep, aggregaten. Het zijn de bestanddelen die onze persoonlijkheid uitmaken.
Zie verder bij: groepen van bestaan
khandha santāna: continuïteit van de groepen van bestaan. Zie santāna.
Khandha-vagga, deel van het Samyutta Nikāya. Deze groep bevat 13 samyuttas, beginnende met suttas over de vijf khandhas.
khanti: geduld, verdraagzaamheid. Het is een van de tien volmaaktheden (pāramī).
Khao Pansa: De dag na Asalha puja dag is het begin van de regenperiode (vassa) van drie maanden.(Zie: regentijd). Khao Pansa en Asalha puja dag worden meestal op dezelfde dag gevierd.
Op Khao Pansa lopen de devote mensen in grote getale in en rond de tempel. Daarna wordt een grote kaars naar binnen gedragen. Vervolgens wordt regenkleding aan de monniken aangeboden.
De reden daarvoor is dat de monniken vroeger slechts over drie stukken kleding beschikten, namelijk: 1. de lendendoek, 2. de bovenkleding en 3. de "koudweer doek" van de monnik.
Toen mevrouw Visakha vernam dat de monniken geen badkleding hadden, schonk zij, na overleg met de Boeddha, de volgende acht zaken:
1. regenkleding,
2. voedsel voor de bezoekende monniken,
3. voedsel voor de reizende monniken,
4. voedsel voor de zieke monniken,
5. voedsel voor de ziekenverzorgers,
6. medicijnen voor de zieke monniken,
7. bijzondere rijst bij wijze van voedsel,
8. regenkleding voor de Bhikkhuni (Boeddhistische nonnen)
Sedertdien is het de traditie om regenkleding aan monniken aan te bieden tijdens de Khao Phansa ceremonie.
khari, zie bij inhoudsmaten.
khiddapadosika deva: hemelse wezens die door plezier en spelen vergaan. "Zij verspillen hun tijd in plezier, spel en vermaak, en daarbij worden zij onnadenkend. In hun onnadenkendheid vallen zij uit die wereld." (D.1).
Deze godheden hebben zeer tere lichamen en daarom kunnen zij geen enkele maaltijd missen. Als een van hen een maaltijd mist, wordt zijn/haar lichaam onmiddellijk zwak. En dan sterft hij/zij. Het commentaar bij D.1 stelt dat met de khidda-padosika-devā alle godheden bedoeld worden die voortleven door middel van materieel voedsel, ongeacht de hemelse sfeer waarin zij leven. Maar het commentaar zegt ook dat sommige leraren het aldus verklaren dat de nimmanarati devā en de paranimmita-vasavatti devā bedoeld zijn.
Khuddaka Nikaya: Dit is de onderverdeling van de kleinere boeken van de Sutta Pitaka. Deze Nikāya schijnt geleidelijk na de oudere Nikayas gegroeid te zijn. Er zijn 15 hoofdindelingen. Khuddhakapāta; Dhammapadā; Udana; Itivuttaka; Sutta-Nipata; Vimanavatthu; Petavatthu; Theragāthā; Therīgāthā; Jātaka; Niddesa; Patisambhidāmagga; Apadāna; Buddhavamsa; Cariyāpitaka; Khuddhakapāta.
Khuddhakapata: De tekst van kleinere passages. Onderdeel van de Khuddaka Nikaya. Het is het kortste boek van de Pali Canon. Het is een compilatie van negen korte teksten. Deze teksten zijn bijna allemaal in versvorm. Door de Dīghabhānakas en de Majjhimabhānakas werd betwijfeld of dit boek wel in de Canon opgenomen moest worden. Zij sloten het daarom uit van hun lijst van canonieke teksten. Het merendeel van dit werk is samengesteld uit delen van eerdere werken. Waarschijnlijk is het samengesteld in Sri Lanka. Als canoniek boek verschijnt het alleen in de commentaren. Zeven van deze teksten worden ook thans nog in de Boeddhistische cultus gebruikt en wel tijdens de Paritta-ceremonie.
Khujjutara, de gebochelde, vrome vrouwelijke lekendiscipel; zie: Uttara en/of Itivuttaka.
Khuppipasino: peta die honger en dorst lijdt.
kilesa(s): bevlekkingen, smetten, verontreinigingen van de geest. Door de invloeden van de empirische dingen op ons denken ontstaan daarin de smetten die inzicht van de waarheid verhinderen.
Als bevlekkingen noemt men de volgende dingen, omdat die zelf bevlekt zijn en ook de ermee verbonden factoren van de geest bevlekken, namelijk: begeerte, haat, afkeer, onwetendheid, verblinding in hun verschillende vormen, zoals hartstocht, afgunst, schijnheiligheid, hoogmoed, eigenwaan, trots, gierigheid, meningen, twijfel, zorgen, angst, starheid, koppigheid, luiheid, opgewondenheid, onrust, rusteloosheid, schaamteloosheid, gewetenloosheid, en alle soorten van subtielere varianten die tot slechte en onheilzame toestanden van de geest leiden.
Kilesas zijn mentale verontreinigingen die verantwoordelijk zijn voor veel menselijke ellende. Ze geven aanleiding tot alle disharmonie in de wereld.
Klassensysteem in India: zie kastensysteem.
Klooster van Anathapindika: groot klooster te Savatthi, geschonken door Anathapindika. Zie: Jetavana-klooster.
kloosterregels, zie: Pātimokkha
Kôbô Daishi; bracht in het begin van de 9e eeuw na Chr. (begin 14e eeuw na Boeddha) de Mi-tsung (Geheime sekte) naar Japan en werd daar de Shingon sekte.
Kolita, zie: Maha Moggallana
Koliya, hoofdstad van de Koliyas. Ze was gelegen aan de rivier Rohini. Aan de andere oever lag Kapilavatthu. Tussen beide steden was een enkele dam.
Koliyas: belangrijke stam in Noord-India. In het commentaar op het Ambatthasutta vinden we de familieverhalen van de Sakyas en de Koliyas.
De prinsen van het huis Okkaka (sanskr.: Iksvāku) die Kapilavatthu gebouwd hadden, waren zó trots dat zij geen andere prinsen vonden die waard waren hun zusters te trouwen. Daarom installeerden zij hun oudste zus als hun moeder en hadden ze seksueel verkeer met de overige zusters. De oudste zus kreeg een aanval van melaatsheid, werd in het bos gebracht en in een diepe kuil gezet. In dezelfde tijd kreeg Rāma, koning van Banaras, ook een aanval van melaatsheid. Hij overhandigde zijn koninkrijk aan zijn zoon en ging naar het bos. Daar genas hij zichzelf met kruiden. Hij nam er zijn verblijf in een holle boom. Op zekere dag kwam een tijger naar de kuil waar de prinses woonde. Zij schreeuwde om hulp. Haar geschreeuw werd gehoord door koning Rāma die naar de kuil liep. Hij wilde haar eruit trekken, maar ondanks haar ellende was zij zó trots dat zij niet door hem geholpen wilde worden. Hij legde toen uit dat hij zelf ook van koninklijken bloede was. Hij trok haar uit de kuil, genas haar en maakte haar tot zijn vrouw. Rāma ging niet meer terug naar zijn land, maar bouwde in het bos de stad Devadaha. Hij en de Sakya prinsen kregen veel zonen. Zij groeiden op en hun moeders zonden hen naar Kapilavatthu om daar de dochters van hun ooms van moeders kant tot vrouw te nemen. Zij gingen erheen en roofden de prinsessen. Toen de Sākyas hoorden dat hun dochters geroofd waren door hun verwanten, hadden zij er niets op tegen. Zo ontstond het geslacht van de Koliyas.
Korea: Omstreeks 375 na Chr. (circa 920 na Boeddha) kwam het Boeddhisme vanuit China naar Korea. Van 668-935 na Chr. (1211-1478 na Boeddha) was in Korea de Silla-dynastie. In die tijd werd de Yogacara-school er onder geleerden verspreid. Maar populair werd er het Ch'an-Boeddhisme. Toen in 1280 na Chr. (1823 na Boeddha) Kublai Khan zowel in China als in Korea de Mongoolse heerschappij gevestigd had, kreeg het Tibetaans Boeddhisme (= Lamaïsme) in beide landen meer invloed.
Omstreeks 1365 na Chr. (circa 1908 na Boeddha) werd het Boeddhisme in Korea onderdrukt door het aannemen van het Confucianisme. De leer van de Boeddha verdween er geleidelijk.
Toen Korea van 1885-1943 na Chr.([2428–2486 na Boeddha) onder Japanse invloed kwam en erdoor bezet werd, nam het Boeddhisme in Korea weer toe. Japanse Boeddhistische sekten bouwden er tempels en stelden sociale programma's op.
Kosala (Koshala) was in het oude India een groot koninkrijk. Het strekte zich uit aan beide oevers van de Sarayu rivier (thans Ghāghara) en naar het noorden tot in tegenwoordig Nepal. De hoofdstad ervan was Sâvatthi (Shravasti). Kosala werd politiek belangrijk in het begin van de 6e eeuw voor Chr. Het werd toen één van de 16 staten die in Noord-India heersten. Het annexeerde het machtige koninkrijk van Kasī. Het kleine koninkrijk van de Sakyas (Shākya) dat ten noorden van Kosala lag, was eraan onderworpen.
Tijdens de regering van koning Pasenadi, circa 500 voor Chr., werd het beschouwd als een van de vier krachten van het noorden. In die tijd kon Kosala de handelsrouten beheersen van het Ganges-bekken. Er was een huwelijksband tussen Kosala en Magadha. Omstreeks 490 voor Chr. brak er oorlog uit tussen beide staten. Kosala verzwakte en kreeg niet meer de positie die het ooit had. Tijdens de regering van koning Ajatasattu (Ajatasatru) (circa 491-circa 459 voor Chr.) ging Kosala op in Magadha.
Kosala Devi: dochter van koning Maha Kosala. Zij werd de hoofdvrouw van koning Bimbisara van Magadha.
koti: aantal van 20 stuk.
Kotigama: een dorp van de Vajjis gelegen in de buurt van Bhaddiyanagara. Het dorp lag een gāvuta van de Ganges af. In het midden van die rivier lag het paleis van Mahāpanāda.
kotih (Sanskrit) = 10 miljoen
kracht: er worden in de Pali canon diverse krachten genoemd.
kracht van blijmoedigheid: deze kracht bestaat hierin: wat er in het gemoed aangenaam is, wat er behaaglijk is, wat er, ontstaan uit geestelijk contact, te voelen is aan aangenaamheid of behagen, dat noemt men de kracht van blijmoedigheid.
De kracht van blijmoedigheid is te herkennen aan het aangename gevoel.
kracht van concentratie: Een edele volgeling(e) treedt binnen in en verblijft in de eerste, de tweede, de derde en de vierde meditatieve verdieping.
De kracht van concentratie herkent men aan de vier jhanas.
kracht van droefgeestigheid: Deze kracht bestaat hierin: wat er in het gemoed pijnlijk, onbehaaglijk is, wat er, ontstaan uit geestelijk contact, te voelen is aan pijn of onbehagen, dat noemt men de kracht van droefgeestigheid.
De krachten van smart en droefgeestigheid zijn te herkennen aan het pijngevoel.
kracht van energie; zie: kracht van wilskracht
kracht van gelijkmoedigheid: deze kracht bestaat hierin: Wat lichamelijk of in de geest noch behaaglijk noch onbehaaglijk te voelen is, dat noemt men de kracht van gelijkmoedigheid.
De kracht van gelijkmoedigheid is te herkennen aan het noch smartelijke noch aangename gevoel.
kracht van inzicht; zie: kracht van onderkennen
kracht van levendigheid: de drie krachten van levendigheid zijn: de vrouwelijke kracht, de mannelijke kracht, de kracht tot levendigheid, vitaliteit. (S.48.22)
kracht van morele vrees: De edele volgeling schuwt alles wat verkeerd en onheilzaam is.
kracht van oefening; er zijn vijf krachten voor oefening (sekha-bala): de kracht van vertrouwen, de kracht van schaamte (om kwaad te doen), de kracht van morele vrees, de kracht van energie, wilskracht, en de kracht van wijsheid.
kracht van onderkennen: de drie krachten van onderkennen zijn: de kracht om iets wat niet onderkend is, te onderkennen; de kracht om het hoogste te onderkennen; de kracht van degene die onderkend heeft. (S.48.23)
kracht van oplettendheid: Een edele volgeling(e) is begiftigd met volle aandacht en behoedzaamheid; hij of zij herinnert zich goed wat lang geleden gezegd en gedaan is en onthoudt dat.
De kracht van oplettendheid herkent men aan de vier grondslagen van oplettendheid.
kracht van schaamte: De edele volgeling schaamt zich over een slecht gedrag in daden, woorden en gedachten, schaamt zich over het verrichten van onheilzame daden.
kracht van verdriet: Deze kracht bestaat hierin: wat lichamelijk smartelijk is, lichamelijk onaangenaam is, wat er, ontstaan uit lichamelijke aanraking, aan verdriet en onbehagen is waar te nemen, dat noemt men lichamelijke smart.
kracht van vertrouwen: De edele volgeling gelooft in de Verlichting van de Boeddha aldus: ‘Waarlijk, de Verhevene is heilig, volledig verlicht, volmaakt in kennis en volmaakt in gedrag. Hij is gezegend, een kenner van de werelden. Hij is de onvergelijkbare leider van mensen die bedwongen moeten worden en van mensen die volgzaam zijn. Hij is de leraar van goden en van mensen. Hij is de Ontwaakte en Verhevene.’
kracht van welbehagen: Deze kracht bestaat hierin: Wat lichamelijk aangenaam is, lichamelijk behaaglijk is, wat er, ontstaan uit lichamelijke aanraking, waar te nemen is als aangenaam en behaaglijk, dat noemt men lichamelijk welzijn.
De kracht van welbehagen is te herkennen aan het aangename gevoel.
kracht van wijsheid: De edele volgeling is voorzien van die wijsheid die het ontstaan en vergaan begrijpt, die leidt naar de volledige vernietiging van lijden.
De kracht van wijsheid herkent men aan de vier edele waarheden.
kracht van wilskracht: de edele volgeling wekt energie op om het onheilzame te overwinnen en om het heilzame te verkrijgen; hij is standvastig, met stalen kracht, en hij vergeet de plichten niet bij de heilzame dingen.
De kracht van de wil herkent men aan de vier juiste inspanningen.
kracht van de zintuigen: de kracht van het oog, van het oor, van de neus, van de tong, van het lichaam, en de kracht van de geest. (S.48.25)
kringloop van bestaan, van wedergeboorten, zie: samsāra.
Ksatriya, krijger, zie bij: kastensysteem
Kubera: god van de rijkdom, zie: Vessavana.
Kumaragupta: een koning van de Gupta dynastie (circa 414-455 na Chr.).
Kumarajiva, bracht omstreeks 400 na Chr. het Madyamika (de Middenweg) naar China. Is verantwoordelijk voor de introductie van de San-Lun-tsung sekte in China. Hij maakte het Boeddhisme er meer populair door zijn vertalingen van Mahāyāna-teksten, in het bijzonder van het Madyamika.
Kumbhandas: godheden van het zuidelijke kwartier in de hemel van de Vier Grote Koningen. Hun koning heet Virûlhaka.
kummāsa, een gerecht gemaakt van meel en kruiden.
Kusanas: dynastie van de Kusanas in Noord-India van 70-480 na Chr.
Kushan periode, circa 50 - circa 320 na Chr.
Kusinara (Kuśinagar): De oude plaats Kusinārā heet thans Kuśinagar. Ze was gelegen aan de oever van de rivier Hiranyavatī. Met deze rivier is mogelijk bedoeld de huidige Kleine Gandakh, een zijrivier van de Ghaghra. De ruïnes van Kusinārā liggen nabij de stad Kasia, in de deelstaat Uttar Pradesh, India, ongeveer 35 km ten noordoosten van Deoria. Kuśinagar is circa 100 km ten zuidoosten van Lumbinī en 110 km (in vogelvlucht) van Piprahva.
Kusinārā was ten tijde van de Boeddha een dorp. Maar heel vroeger was het de residentie van een machtige koning. Die residentie heette toen Kusavatī en was circa 19 km lang en circa 11 km breed. Ze was een welvarende stad met een grote bevolking.
Na het heengaan van de Boeddha in parinibbana eerden de Mallas van Kusinārā het lichaam van de Boeddha zeven dagen lang. Toen werd het lichaam van de Verhevene in veel nieuwe gewaden en uitgerafeld katoen gehuld. Buiten de stad, bij het gedenkteken Makutabandhana, werd een brandstapel gemaakt. En daar werd het lichaam van de Boeddha gecremeerd. De relieken werden door de Mallas weer zeven dagen lang vereerd. Hierna werden die relieken in acht gelijke delen verdeeld. Ook de urn en de as werden als overblijfselen van de Boeddha verdeeld. Over het hele land verspreid werden toen tien stoepas opgericht boven de relieken, de urn en de as. Ook te Kusinārā werd een stoepa opgericht boven een deel van de relieken van de Volmaakte. Die stoepa is niet teruggevonden.
Op de plek waar de Boeddha is heengegaan in de Hoogste Vrede, staat de Nibbana-tempel. Achter de Nibbana-tempel staat de Nibbana-stoepa.
Aan de weg van Gorakhpur naar Deoria, ongeveer 1½ km van de Nibbana-tempel vandaan, staat een stoepa met naam Rāmabhar. Op deze plek is het lichaam van de Verhevene gecremeerd.
Kusinārā werd met de kleine republiek van de Mallas ingelijfd door het opkomende keizerrijk van Magadha (zuidelijk Bihar).
In de loop van zijn pelgrimstochten naar de gewijde plaatsen van het Boeddhisme bezocht keizer Asoka ook Kusinārā en richtte er stoepas en zuilen op. Welke monumenten hij er precies heeft laten oprichten, hoe groot ze waren en welke vorm ze hadden, is moeilijk met zekerheid te zeggen.
De Chinese pelgrim Fa-Hien bezocht deze plaats tussen 399 en 414. Er woonden alleen nog enkele monniken. Hij zag een aantal kloosters en stoepas die de gewijde plaatsen aanduidden die eens verbonden waren met het overlijden van de Boeddha. Kusinārā behoorde in die tijd tot het opkomende keizerrijk van de Guptas. Het Boeddhisme was toen in volle bloei in het land.
De Chinese pelgrim Hiuen Tsang bezocht India tussen 620 en 644. Kusinārā was toen een ruïne. Van de stadsmuren waren alleen nog de bakstenen fundamenten te zien. Verder zag hij er drie stoepas en twee zuilen die toegeschreven werden aan keizer Asoka. Ook vermeldde hij een grote bakstenen tempel waarin voormeld Nibbana-beeld van de Boeddha. Hiuen Tsang zag verder naast deze tempel een stoepa, gebouwd door Asoka. Die stoepa was ca 60 m hoog. Ervoor stond een stenen zuil met een vermelding van het Nibbāna van de Verhevene. Behalve het bovengenoemde vermeldde deze Chinese pelgrim nog andere gewijde monumenten in de buurt, zoals o.a. de crematie-stoepa. In zijn tijd was er ook nog een stoepa op de plek waar de eerwaarde Mahā-Kassapa de laatste eer bracht aan het lichaam van de Verhevene. En er was nog een andere stoepa die Asoka had opgericht met een zuil ervoor. Volgens de vermelding erop stond deze stoepa op de plek waar de relieken verdeeld werden.
Een generatie na Hiuen Tsang bezocht een andere Chinese pelgrim Kusinārā. Die pelgrim heette I-tsing. Maar hij geeft weinig informatie over de monumenten. Na zijn vertrek horen wij noch uit historische noch uit literaire bronnen iets over Kusinārā.
Na het langzame verval van het Boeddhisme in Noord-India tijdens de volgende eeuwen zal deze plaats weinig of geen welvaart en belangrijkheid hebben gehad. De kloosters bleven er bestaan; er kwamen er nog een paar bij en ook werden enkele stoepas en tempels gebouwd. Dit blijkt uit opgravingen.
Omstreeks de 10e of 11e eeuw werd er een klooster gebouwd met een kapel eraan. Daarin bevond zich een beeld van de zittende Boeddha terwijl hij met zijn rechter hand de aarde aanraakt. Dit beeld is gehouwen uit één stuk en is 3,50 meter hoog. Het staat nog op de plaats waar het werd opgericht, in een moderne schrijn. De naam ervan is Māthā-kuar.
Buchanan, een ambtenaar van de Oost-India-Companie, bracht een bezoek aan Kuśinagar in het begin van de 19e eeuw. De naam ervan vermeldt hij als Kesiya en het plaatsje bestond toen uit ca 100 hutten met een politiepost. Ook beschreef hij de ruïnes, maar hij was zich niet bewust van het belang ervan voor de Boeddhistische wereld.
In 1854 opperde H.H. Wilson vermoedens over de identiteit van Kuśinagar en Kasia. En in de loop van zijn bezoek aan Kuśinagar in 1861-1862 kon Alexander Cunningham de identiteit ervan stevig funderen. De plaatselijke namen van de ruïnes en heuvels trokken zijn aandacht. De hoofdzetel werd Māthā-kuar-kā-kot genaamd. Het grote heuveltje van bakstenen ruïnes lag 1½ km ten oosten ervan; bij de plaatselijke bevolking was het bekend onder de naam Rāmabhār Tila.
Vijftien jaar later maakte A.C.L. Carlleyle, de assistent van Cunningham, uitgebreide opgravingen ter plaatse en legde de grote centrale stoepa helemaal bloot. Ook ontdekte hij het beeld van de liggende Boeddha, het Nibbana-beeld. Het was tegenover de centrale stoepa begraven in het puin van de ruïnes van een rechthoekige schrijn.
Vanwege twijfels over de locatie van het antieke Kusinārā werden beter geplande opgravingen verricht door de Archeologische Dienst van India in de jaren 1904-1907 onder leiding van J.Ph. Vogel en in de jaren 1910-1911 door Hirananda Shastri. Het gevolg ervan was dat veel bakstenen gebouwen ontdekt werden, gegroepeerd rond de grote centrale monumenten. Het waren overblijfselen van kloosters, stoepas en schrijnen. Deze opgravingen brachten ontwijfelbare bewijzen van de identiteit van Kuśinagar en van de monumenten. Ten gevolge daarvan was er een hernieuwing van de religieuze en culturele activiteiten die tot heden voortduren.
Tegenwoordig zijn als belangrijkste monumenten te Kuśinagar nog te zien de Crematie-stoepa en de Nibbana-tempel met het liggende Boeddhabeeld. Achter deze tempel is een stoepa. Rond de stoepa en de tempel is een aantal stenen gebouwen te zien. Het zijn ruïnes van acht kloosters waarvan één gebouwd is op de grondvesten van een ander klooster. Vier kloosters ervan zijn onderling verbonden. Ook zijn er nog enkele andere structuren te zien.
Kutika: hutten voor monniken
Kuvera, zie Vessavana.
kwaadwil: vyāpāda; hindernis naar geestelijke vooruitgang.
Lakkhana aeon of suñña aeon: aeon waarin geen Boeddhas verschijnen.
Lalita-vistara: Sanskriet geschrift, 3e eeuw na Chr.
Lama: Tibetaanse of Mongoolse monnik (of leek) die erg geleerd is in de Boeddhistische leerstellingen of Tantrische praktijken. Wedergeboren lamas worden Tulkus genoemd.
Lama Anagarika Govinda, zie: Arya Maitreya Mandala.
Leegheid: leegheid, leegte (suññatā) is geen zelfstandig iets, maar het is steeds iets dat afwezig is: het leeg zijn van iets. Bevrijding door leegheid is het inzicht dat alles leeg is van een zelf. (M.121) De hoogste verwerkelijking van leegheid komt tot stand door het vernietigen van de neigingen, met het overwinnen van de ik-illusie.
leerling, zie: sekha
lekenvolgeling: “Als iemand zijn toevlucht heeft genomen tot de Boeddha, zijn toevlucht heeft genomen tot de Dhamma, zijn toevlucht heeft genomen tot de Sangha, in zoverre is iemand een lekenvolgeling.” [A.VIII.25; S.55.37]
“Wanneer een edel volgeling vier dingen in zijn bezit heeft, begaat hij het pad van de plicht van het gezinshoofd. Dat pad brengt een goede naam en leidt naar de hemelse wereld. Die vier dingen zijn: de edele volgeling zorgt voor de Orde van de monniken met de gave van (a) een gewaad, (b) voedsel, (c) een verblijfplaats, en (d) medicijnen in tijden van ziekte.” (A.IV.60).
Lengtematen, zie: afstandsmaten.
Li: Chinese lengtemaat = circa 530 m.
Licchavi: Een van de stammen in Noord-India waaruit de confederatie van de Vajjis (Vriji) bestond. Vesali (Vaishali) was het centrum van de activiteiten van de Licchavi.
lichaam: De vier hoofdelementen en wat erdoor ontstaat, dat noemt men vorm, lichaam. (M.9)
Zie ook: geestlichamelijkheid.
Lieng-tsung, zie: Tsin-thu-tsung school
lijden, zie: dukkha
Lingwood, Dennis, zie: Friends of the Western Buddhist Order.
lobha: begeerte, verlangen, hebzucht. Lobha is het willen hebben en willen bezitten, het streven om in elk geval en tegen elke prijs te bestaan. Met begeerte verwant zijn de hartstochten vurig verlangen (raga) en dorst naar worden (tanha). Heilzaam zijn edelmoedigheid en vrijgevigheid (dana).
Begeerte, hebzucht ontstaat door onverstandig nadenken over een aantrekkelijk object. (A.III. 69-70)
Hebzucht (lobha) is dus elk 'aangetrokken worden' tot een object, van de geringste zweem van zelfzuchtig verlangen tot het meest grove egoïsme.
Om hebzucht te overwinnen moet de idee van de onzuiverheid (van het lichamelijke) worden ontwikkeld. (A.VI.107).
Loi Krathong: een Thaise feestdag, het lichtfeest. Het wordt gehouden op de dag van volle maan in november.
Lokottaravadins: afsplitsing van de Mahasanghikas. Zij leerden dat de Boeddha bovennatuurlijk (lokottara) was.
lokuttara: aan de andere kant van conventies in de wereld.
loma: lichaamshaar.
Lotus: waterplant die vanuit de modder in een poel omhoog groeit tot boven het wateroppervlak en dan niet meer door het water bezoedeld wordt. De bloem is daarom een symbool van de reinheid.
Lotus school, zie: Tsin-thu-tsung school
Lü/Ritsu school, zie: Vinaya school.
Luiheid en traagheid, thīna–middha: hindernis naar geestelijke vooruitgang.
Lüih-tsung (Vinaya sekte) werd in het begin van de 6e eeuw nagevolgd door Tao-süen, een discipel van Hiuen-chuang. In de 8e eeuw na Chr. (13e eeuw na Boeddha) werd ze door een Chinese monnik naar Japan gebracht. Daar is ze bekend als de Ritsu sekte. Ze legt veel nadruk op moraliteit en discipline, met andere woorden op het naleven van de Vinaya-regels.
Lumbini: plaats waar de Boeddha geboren werd als prins Siddhattha Gotama. Deze plaats is geïdentificeerd met de plaats Rummendei (ook: Rupandehi) in de westelijke Terai van het koninkrijk Nepal. Uit eerbied is de naam van deze plaats thans weer Lumbinī. De ligging ervan is circa 30 km vanaf de grensplaats Belhiya (aan Indiase kant: Sonauli). Ten oosten van Lumbinī stroomt het riviertje Tilar-nadi.
Lange tijd was Lumbinī bij de plaatselijke bevolking bekend als een park met naam Rumandei Devi. Men dacht dat het een gewijde plaats van een godin was en men bracht er dierenoffers.
Lumbinī was al vóór de geboorte van de Boeddha een mooi park met sala-bomen waar de bevolking van Kapilavatthu en Devadaha zich kwam verpozen.
Keizer Asoka bezocht deze gewijde plek in 249 voor Chr. Ter herinnering aan dat feit liet hij een stenen zuil met een paardenkapiteel oprichten. De inscriptie erop in Brāhmī schrift en Māgadhī-taal luidt in het Nederlands: “Koning Piyadassi (=Asoka) de lieveling van de goden, bracht in het 20e jaar van zijn kroning persoonlijk een koninklijk bezoek, omdat de Boeddha, de wijze van de Sakyas, hier geboren is. Een stenen hekwerk werd gebouwd en een stenen zuil opgericht. Aangezien de Verhevene hier geboren is, is het dorp Lummini vrij van belasting en heeft het recht op het achtste deel.”
Op 1 december 1886 werd de Asoka-zuil ontdekt door generaal Khadga Sumsher J.B.R. In november 1896 legde een Nepalees team van archeologen deze zuil bloot. Op 1 december d.o.v. maakte de Duitse archeoloog Dr. Alois Fuhrer een foto van de inscriptie erop, waarna hij de tekst publiceerde.
Behalve deze stenen zuil liet keizer Asoka hier ook een stoepa bouwen.
Ten noorden van de zuil was de Maha Maya tempel, gebouwd in de 8e/9e eeuw. Hij was opgericht boven op de ruïnes van verscheidene opeenvolgende gebouwen. Het prachtig versierde voetstuk van een vroegere tempel werd in 1899 uitgegraven door P.C. Mukherji. Maar het voetstuk werd helemaal overdekt door de muren van het platform dat er later aangelegd werd.
In 1996 werd de oude Maha Maya tempel afgebroken. De ruïnes van de oude tempel eronder werden blootgelegd. En men vond aanwijzingen dat dit de exacte geboorteplek van prins Siddhattha Gotama is. Boven de oude ruïnes is een modern gebouw opgericht.
Ten zuiden van de Maha Maya tempel is een vijver. Volgens sommigen bestond deze vijver al te Lumbinī vóór de aankomst van koningin Māhā Māyā. Zij zou er juist voordat zij prins Siddhattha ter wereld bracht, een bad hebben genomen.
Op de oostelijke oever van de vijver zijn veel stenen ruïnes; de meeste ervan zijn fundamenten van kleine stoepas. Onder deze ruïnes bevinden zich eerdere grondvesten. Nabij de zuidoostelijke hoek van de vijver zijn de resten van een bakstenen klooster.
Volgens vroege Chinese pelgrims, Fa-Hien (403 na Chr.) en Hiuen-Tsang (636 na Chr.), die Kapilavatthu en Lumbinī bezochten, was de hele streek vol met ruïnes van talrijke stoepas, kloosters en paleizen.
In 1956, bij gelegenheid van de 4e Wereldconferentie van Boeddhisten, schonk wijlen koning Mahendra van Nepal een grote som geld voor de ontwikkeling van Lumbinī. Vanaf toen begon de ontplooiing van dit gebied.
In 1995 waren archeologen er bezig met opgravingen. Zij vonden een circa 1600 jaar oud beeld van de Bodhisatta Gotama en zijn vrouw Yasodhara. Deze ontdekking is geheim gehouden tot de eerste week van december 1995.
Men denkt dat het beeld ontstaan is tussen de 4e-6e eeuw na Chr. Volgens de archeologen is het beeld heel zeldzaam. Het werd gevonden in de zuidoosthoek van de Mahadevi tempel te Lumbini op 25 juli 1995. Het beeld schijnt te zijn beïnvloed door de Gandha kunst.
Het tafereel toont prinses Yasodhara in slaap met haar pasgeboren zoontje Rahula. De Bodhisatta zit in koninklijke houding, met zijn linker hand op Yasodhara’s knie. Zijn rechter hand ligt op zijn eigen knie.
Een hele tijd was Lumbinī in handen van de Hindoes en niet meer van de Boeddhisten. Alleen de Nepalese tempel daar werd nog beheerd door een Boeddhistische monnik, met veel moeite. Thans is het hele gebied vol met Boeddhistische tempels uit vele landen.
Maan-jaar: een maanjaar bevat 12 omlopen van de maan om de aarde. Het telt 354 dagen.
Maan-maand: de maand in de tijd van de Boeddha werd berekend naar de maanstand, de omloop van de maan om de aarde. De maand is dan de tijdsduur tussen de ene grootste zonne-nabijheid (nieuwe maan) tot de andere. Die tijdsduur is gemiddeld 29 dagen, 12 uren, 44 minuten en 3 seconden (circa 29,5 dagen).
De namen van de maanden waren:
citta = febr.-maart of maart-april
vesākha = maart-april of april-mei
jettha = april-mei of mei-juni
asālha = mei-juni of juni-juli
sāvana = juni-juli of juli-augustus.
potthapāda = juli-augustus of augustus-september
assayuja = augustus-september of september-oktober
kattika = september-oktober of oktober-november
maggasira = oktober-november of november-december
phussa = november-december of december-januari
māgha = januari-februari of februari-maart.
Madhyadesa: het middenland, het land tussen de Himālayas en de Vinhyas. Het wordt ten oosten begrensd door Prayāga (= Allahabad) en ten westen door Vinasana (in Rajastan). De oostelijke grens ervan strekte zich uit tot de grens van Bangladesh en omsloot Magadha en Anga (in de districten Monghyr en Bhagalpur, in de deelstaat Bihar).
Madhyamika: de leer van de middenweg van het Boeddhisme. De school van de Middenweg werd gesticht omstreeks 175 na Chr. (circa 718 na Boeddha) door Nāgārjuna. Zijn volgelingen verwachten het heil door de beoefening van wijsheid, door de contemplatie van de leer. Nadruk werd vooral gelegd op de leegheid (sunyata). Daarom is die leer ook bekend als Sūnyavāda, de leer van de leegheid. Omstreeks 400 na Chr. werd deze leer door Kumarajiva naar China gebracht. Ze werd er verder ontwikkeld door Chi Tsang. Alleen het lege is werkelijk, alles andere is relatief.
Magadha: Het gebied van Magadha gelegen op de rechter oever van de Ganges, ten zuiden van Videha, was in de Vedische periode niet erg belangrijk. Ten tijde van de Boeddha was het een van de vier koninkrijken. De andere waren Kosala, Vamsa en Avanti. De hoofdstad ervan was Rājagaha. Later werd Pātaliputta (het tegenwoordige Patna) de hoofdstad ervan. Oorspronkelijk was het koninkrijk Magadha samengesteld uit de tegenwoordige districten van Patna en Gayā (thans Zuid-Bihar).
Tijdens de regering van koning Bimbisāra (van circa 543 tot circa 491 voor Chr.) van de Haryanka-lijn, kwam het koninkrijk van Anga (Oost Bihar) bij Magadha. Ajātasattu, de zoon van Bimbisāra, wist met de hulp van de Licchavis het koninkrijk Kosala te annexeren. Magadha werd politiek zó belangrijk dat tot de tijd van Asoka de geschiedenis van Noord-India nagenoeg gelijk was aan die van Magadha.
De Ganges vormde de grens tussen Magadha en de republiek van de Licchavis. Beide landen hadden gelijke rechten over de rivier.
De oppermacht van Magadha duurde voort tot onder de Nanda- en Mauryan-dynastieën (resp. 4e eeuw voor Chr. en 4e-2e eeuw voor Chr.). Onder de Mauryan dynastie omvatte het rijk bijna het gehele subcontinent van India. In de begin-eeuwen van de christelijke tijdrekening was er een teruggang van Magadha. Maar de opkomst van de Gupta dynastie in de 4e eeuw bracht het rijk weer tot een belangrijke positie.
Het vroege belang van Magadha kan verklaard worden door zijn strategische positie in het Ganges-dal waardoor het in staat was handel en verkeer te beheersen. De rivier vormde verder een schakel tussen Magadha en de rijke havens in de Ganges delta.
Eind 12e eeuw werd Magadha veroverd door de Moslims.
Magadhi: dialect gesproken in Magadha.
magga: de weg, het pad. Meestal heeft het betrekking op het achtvoudige pad dat naar Nibbana leidt. Wanneer magga in samenhang met phala en Nibbana wordt gebruikt, dan betekent dit het bovenwerelds pad, een van de vier niveaus van de weg die leidt naar de bevrijding van lijden, naar volmaakte heiligheid.
Zie: Bovenwereldse sfeer.
maggasira: de maand oktober-november of november-december.
Magha, zie Sakka.
māgha: de maand januari-februari of februari-maart.
Māgha Puja is een feestdag op de dag van volle maan van februari/maart. Herdacht wordt dan de spontane bijeenkomst van 1250 Arahants in het Veluvana-park te Rajagaha (Rajgir). De Boeddha zei toen de orde-regels (Patimokkha) op.
In het eerste jaar na de Verlichting, toen het regenseizoen ten einde liep, sprak de Meester zijn directe discipelen - die allen volledig bekwaam waren om anderen te onderwijzen - toe met de woorden: “Monniken, ik ben bevrijd van alle boeien, zowel menselijke als goddelijke. Gaat nu en trekt rond voor het heil en geluk van velen, uit mededogen met de wereld, tot welzijn, heil en geluk van goden en mensen. Laten niet twee van jullie in dezelfde richting gaan. Verkondigt de leer die uitstekend is in het begin, uitstekend in het midden en uitstekend aan het einde. Verkondigt de leer in haar eigen zin en haar eigen wijze; verkondigt ze naar bedoeling en naar de letter. Toont de leer die volkomen volmaakt is. Verkondigt het leven van zuiverheid, het heilige leven dat volmaakt en zuiver is. Er zijn wezens met weinig stof in hun ogen die verloren zullen gaan als zij de leer niet horen. Zij zullen de leer begrijpen. Ook ik zal op weg gaan en wel naar Uruvela, naar Senanigāma, om de leer te onderwijzen. Na afloop van zes jaar moeten jullie weer samenkomen om op plechtige wijze de orde-regels op te zeggen.”
Toen vertrokken al die monniken, op één en dezelfde dag. En steeds na afloop van een jaar verkondigden godheden dat een jaar verstreken was en hoeveel jaren er nog over waren.
Na afloop van de periode van zes jaren die de Boeddha had vastgesteld, verkondigden godheden aan de Arahants dat de termijn van zes jaren verstreken was en dat het tijd was om weer samen te komen om de Orde-regels plechtig op te zeggen.
Toen begaven die Arahants zich op weg en kwamen samen in het Veluvana-park. Daar zei de Verhevene toen plechtig de Orde-regels op:
“Geduld en verdraagzaamheid is de hoogste boete-oefening;
de Boeddhas noemen Nibbāna het hoogste.
Geen pelgrim is hij die anderen aangrijpt;
geen boeteling is degene die iemand anders schade berokkent.
Het nalaten van alle kwaad,
het constant zich moeite doen voor het goede,
de reiniging van de eigen geest:
dat is de leer en het voorschrift van de Boeddhas.
Zonder te berispen, zonder te strijden,
wel-beschermd door de Orde-regel,
steeds matig bij de maaltijd
en gericht naar afgelegen verblijfplaats
en naar verheven denken:
dat is de leer en het voorschrift van de Boeddhas.” (D.14)
Magische krachten (iddhi): De kracht om uit één veelvuldig te worden, en uit veelvuldig weer één. De kracht om zich zichtbaar te maken en onzichtbaar. De kracht om ongehinderd door wanden, muren, bergen te gaan alsof men in de vrije ruimte is. De kracht om in de aarde op- en onder te duiken als in water. De kracht om op het water te lopen als op vaste bodem. De kracht om zich in zittende houding in de lucht te bewegen als een vogel. De kracht om met de hand de maan en de zon aan te raken. De kracht om lichamelijk invloed uit te oefenen tot in de Brahmā-wereld.
Deze magische krachten kunnen (theoretisch) door iedereen verkregen worden, maar ze zijn niet nodig voor uiteindelijke bevrijding.
mahâ: de grote; groot, superieur. In Thailand een titel die een monnik krijgt wanneer hij alle niveaus van de Pali studie heeft voltooid.
Maha Bodhi boom: De Verhevene bereikte de Verlichting (Bodhi) onder een vijgenboom. Die boom wordt daarom Maha Bodhi boom genoemd.
Na de Verlichting zat de Boeddha zeven dagen lang neer aan de voet van de Maha Bodhi boom. Hij ondervond toen de hoogste zaligheid van de Bevrijding. Op het einde van die zeven dagen overdacht hij de keten van oorzakelijk ontstaan: als dit is, volgt dat; als dit er niet is, kan dat niet volgen.
Gedurende de tweede week na de Verlichting zat de Boeddha enkele meters van de Bodhi-boom vandaan. Volgens de legende staarde hij toen naar deze boom uit dankbaarheid.
Op verzoek van de eerwaarde Ānanda stemde de Boeddha toe dat een twijgje van de Maha Bodhi boom te Buddha-Gayā naar Sāvatthi werd gebracht. Daar werd dat twijgje in het Jetavana-klooster geplant door Anāthapindika.
Volgens een legende hakte keizer Asoka de oorspronkelijke Maha Bodhi boom om en probeerde hij hem in brand te steken. Maar vuur kon de boom niet deren. De keizer bekeerde zich en goot geurige melk over de wortels van de boom. De volgende morgen ontsprong de boom in de vroegere grootte. De koningin werd boos en liet de boom ΄s nachts omhakken. De keizer vond het erg jammer, bad tot de boom en baadde hem in melk. Binnen een paar dagen ontsprong de boom weer. De keizer liet toen een stenen muur die ongeveer 3½ meter hoog was, om de boom bouwen. Aldus de legende.
In de 3e eeuw voor Chr. werd de zuidelijke tak van de Maha Bodhi boom naar Sri Lanka gebracht door de eerwaarde Sanghamitta Theri, Arahant. Zij was de dochter van keizer Asoka. De boom die uit die tak ontsproten is, bloeit er nog steeds te Anuradhapura.
Koning Śasānka van het koninkrijk van Karnasuvarna hakte de boom weer om en liet hem uitgraven tot aan het grondwater; maar ook hij kon de wortels ervan niet vernietigen. Toen stak hij de wortels in brand en sprenkelde er het sap van suikerriet overheen omdat hij ze helemaal wilde vernielen.
Een paar maanden daarna hoorde koning Pūrnavarmā van Magadha, een afstammeling van keizer Asoka, dat de boom omgehakt was. Hij wierp zich toen op de grond neer, nodigde monniken uit en goot de melk van duizenden koeien in de grote kuil. Toen hij dat zes dagen en nachten had gedaan, groeide de boom meer dan drie meter. Uit vrees dat de boom weer omgehakt zou worden, liet hij een stenen muur eromheen bouwen van ongeveer 7 meter hoogte. Ook deze verhalen berusten op legendes.
De oorspronkelijke Maha Bodhi boom bestaat niet meer. Er is omstreeks 1880 een nieuwe boom geplant door Anagarika Dhammapala op de plaats waar zeer waarschijnlijk de oorspronkelijke boom heeft gestaan.
Mahabodhi tempel: In de 3e eeuw voor Chr. liet keizer Asoka naast de Bodhi-boom een kleine tempel bouwen. De grote tempel die hier later is opgericht, heet de Mahabodhi tempel. Het onderste gedeelte ervan zou keizer Asoka hebben laten bouwen. Het bovenste deel (vanaf de eerste verdieping) moet zijn gebouwd tussen 400 en 630 na Chr. De tempel werd voorzien van beeldhouwwerken in de Pāla-Sena periode (750-1200).
Binnen in de Mahabodhi tempel is een beeld dat de Bodhisatta voorstelt op het tijdstip dat hij de aarde als getuige oproept door met zijn rechterhand de grond aan te raken.
Mooie Boeddhabeeldjes staan buiten in de nissen van het onderste deel van deze tempel. Ook is er een beeldje van de toekomstige Boeddha Metteyya.
Maha-Brahma: de hemelse sfeer van de Grote Brahmas. Hier is de levenstijd één aeon. Deze sfeer wordt verkregen door ervaring in het eerste jhana.
Mahādeva, stichter van de school van de Cetiyavadins, een aftakking van de Mahasanghika (2e eeuw na Boeddha, eind 3e eeuw voor Chr.).
Maha Kapilavatthu (Piprahva): Toen Vidudabha oprukte om Kapilavatthu te verwoesten, namen meerdere Sakyas de vlucht naar de naburige stammen van de Moriyas en de Mallas. Toen het vijandelijke leger vertrokken was, keerden zij naar hun vaderland terug en bouwden op een andere plaats een nieuwe stad. Zij kreeg de naam Maha-Kapilavatthu (volgens sommigen: Kariyanagara). Ze wordt geïdentificeerd met Piprahva in het district Bacti, Uttar Pradesh, India. Deze plaats ligt circa 16 km ten zuidwesten van Kapilavatthu.
Na het overlijden van de Boeddha kregen de Sakyas van Kapilavatthu een achtste deel van de relieken van de Verhevene. Boven die relieken richtten zij een stoepa op. Deze stoepa is niet teruggevonden. Wel zijn in 1898 te Piprahva, nabij het dorp Ganvanriyā (Ganwaria) ruïnes van een tempel en van een stoepa ontdekt, en ruïnes van een paleis. In dat paleis zijn granen en rijstkorrels gevonden in de keuken ervan. De tempel was bedoeld voor de monniken te Maha-Kapilavatthu. In de stoepa werd o.a. een urn gevonden. Uit het opschrift (in Māgadi- en tevens in Brāhmi-schrift) blijkt dat deze stoepa een reliekschrijn is, gesticht door Sukiti en zijn familieleden. De urn bevat relieken van de Boeddha.
Uit het Brāmi lettertype op de urn en de bijgaven in de urn is op te maken dat alles uit de 1e of 2e eeuw v.C. dateert en pas veel later na de dood van de Boeddha daar geplaatst is.
Er is verder een kristallen doos gevonden die uit de eerste eeuw voor Chr. stamt. De gevolgtrekking is dat alles uit de eerste eeuw voor Chr. dateert en pas veel later na de dood van de Boeddha daar geplaatst is. De urn te Piprahva is niet de oorspronkelijke urn van de relieken. En ook de stoepa kan niet de oorspronkelijke stoepa zijn die voor de relieken van de Boeddha te Maha-Kapilavatthu opgericht is.
Maha Kassapa, een van de vooraanstaande discipelen van de Boeddha. Volgens het commentaar op Samyutta Nikaya werd hij geboren in Magadha, in het dorp Mahātittha als zoon van de rijke brahmaan Kapila. Zijn moeder heette Sumanādevi. Hijzelf werd Pippali genoemd.
Hij zou al op jonge leeftijd de wens hebben gehad om als asceet te leven. Hij wilde daarom niet trouwen. Hij wilde wel voor zijn ouders zorgen tot aan hun dood. Maar daarna wilde hij een asceet worden. Op herhaald verzoek van zijn ouders trouwde hij met de dochter van een rijke brahmaan. Zij heette Bhadda Kapilani. Ook zij wilde liever een religieus leven leiden als vrouwelijke asceet. Maar de ouders van beiden regelden het huwelijk. Pippali en Bhadda Kapilani besloten toch een celibatair leven te leiden. Vele jaren leefden zij in geluk en rijkdom samen, zonder zorgen.
Pippali gaf na de dood van zijn ouders de zorg voor hun uitgebreide bezittingen op en begon – evenals zijn vrouw - een leven als huisloos asceet. Het was in het eerste jaar na de Verlichting van de Boeddha. Hij maakte voor zich een gewaad uit stukken van oude weggeworpen kleren en ging op weg van Rajagaha naar Nalanda. Onderweg zag hij de Boeddha zitten. Pippali ging naar hem toe en zei: “De Verhevene is mijn meester, ik ben zijn leerling.” De Boeddha gaf hem de raad dat hij de leerreden die hij vernam allemaal moest opnemen en overwegen. Oplettend moest hij naar de leer luisteren. En voortdurend moest hij oplettendheid bij het lichaam uitoefenen.” (S.16.11). Pippali werd in de Orde opgenomen en kreeg de naam Kassapa.
Niet lang daarna gingen de Verhevene en Kassapa op stap. Onderweg wilde de Boeddha aan de voet van een boom gaan zitten. Kassapa vouwde toen zijn buitengewaad uit lompen viervoudig op en vroeg of de Boeddha erop wilde gaan zitten. Deze ging op het gewaad zitten en zei dat het zacht was. Op verzoek van Kassapa ruilden beiden toen van oppergewaad. (S.16.11).
Op de achtste dag na de wijding kreeg Kassapa het hoogste inzicht, hij werd toen een volmaakte heilige. (S.16.11). Hij werd een van de vooraanstaande discipelen van de Boeddha. (Zie o.a. M.32).
Kassapa kreeg later de naam Mahā Kassapa om hem te onderscheiden van andere monniken met de naam Kassapa en omdat hij grote eigenschappen had. Hij oefende de strenge praktijken (dhutanga) uit. Hij leefde voornamelijk in een bos of op een heuvel. Hij leefde van aalmoezen. Hij droeg gewaden gemaakt van lompen. Hij bezat alleen de drie gewaden (ondergewaad, bovengewaad en mantel). Hij was genoegzaam en energiek.
Hij werd door de Boeddha als voorbeeld gesteld wat betreft tevredenheid. Want Kassapa was tevreden met elk gewaad, met elk aalmoes, met elke slaapplaats, met elk gebruiksvoorwerp en elk geneesmiddel. (S.16.1).
Mahā Kassapa was graag alleen, in de bossen of op de heuvels. Hij vermeed zoveel mogelijk het gezelschap van anderen. Hij vond dat men dan teveel afgeleid wordt en dat concentratie dan moeilijk is. (Thag. 1051-1053). Na de rondgang voor aalmoezen ging Mahā Kassapa onvermoeid naar de top van een heuvel. Daar ging hij dan mediteren, vrij en ongebonden. (Thag. 1058-1061). Hij hield ervan te vertoeven in de vrije natuur. Hij was graag in de heuvels, bedekt met wijnranken, waar heldere koele beken stroomden, waar de geluiden van olifanten en pauwhanen weerklonken, waar apen rondklommen en herten rondliepen, en waar vogels in groepen rondvlogen. Op zulke plekken ging hij graag mediteren, vastberaden en oplettend. (Thag. 1062-1070).
Mahā Kassapa verbleef echter ook bij de monniken in kloosters, zoals blijkt uit meerdere suttas. Hij had enkele leerlingen die de strenge praktijken navolgden. (zie S.14.15). En hij preekte ook tot anderen.
Maha Kassapa werd eens door de Boeddha aan de Orde voorgesteld als iemand die alle meditatieve verdiepingen kon intreden net zoals de Boeddha zelf dat kon. Ook bezat Mahā Kassapa de bovennatuurlijke krachten net zoals de Boeddha; hij had het hemelse oog en het hemelse oor net zoals de Boeddha; hij onderkende het gemoed van anderen net zoals de Boeddha; hij herinnerde zich aan verscheidene vroegere vormen van bestaan net zoals de Boeddha; hij zag net zoals de Boeddha met het hemelse oog hoe de wezens wedergeboren werden overeenkomstig hun wilsacties; hij had de volmaakte heiligheid verwerkelijkt, net zoals de Boeddha dat had verwerkelijkt. (S.16.9).
Mahā Kassapa was steeds welkom bij de gezinnen, als hij voor aalmoezen rondging. Hij was nooit onbescheiden. Hij had geen voorkeur voor bepaalde gezinnen. Hij koesterde ook geen gedachten dat zij hem veel zouden geven. Als hij niets kreeg, was hij niet bedroefd. Hij werd daarom door de Boeddha als voorbeeld gesteld wat betreft het opzoeken van gezinnen. (S.16.3 en S.16.4). Ook wat betreft de zuivere gedachten bij het onderrichten werd Mahā Kassapa als voorbeeld gesteld. (S.16.3).
Eens kreeg Mahā Kassapa een beetje eten van een melaatse. Toen deze het voedsel in de nap deed, viel een vinger van die melaatse in de nap. Mahā Kassapa at het eten op en voelde geen afkeer tijdens het eten noch erna. (Thag. 1054-1057).
Eens zei de Boeddha tot Mahā Kassapa: “Kassapa, je bent oud geworden. De versleten lompenkleren zijn lastig voor je. Draag daarom gewaden die door leken geschonken zijn, geniet van hun uitnodigingen en woon in mijn nabijheid.” Mahā Kassapa antwoordde dat hij al lang een bosbewoner was en van aalmoezen leefde en dat hij zo'n leven prees. Hij zei dat hij al lang de strenge praktijken navolgde, tevreden was en alleen leefde. Op de vraag van de Boeddha waarom Mahā Kassapa zo’n leven leidde, zei Kassapa: “Omwille van mijn eigen welbevinden en uit medelijden met het latere geslacht. Dat zal er een voorbeeld aan nemen en ernaar streven zo te worden. En dat zal hen tot heil en zegen strekken.” De Boeddha zei toen dat Mahā Kassapa had gestreefd naar het heil en geluk van veel mensen. Hij zou maar zo blijven leven als hij gewend was. (S.16.5).
Mahā Kassapa was niet aanwezig bij het overlijden van de Boeddha. Hij was toen onderweg van Pāvā naar Kusināra met een grote menigte monniken. Dit moet in Kusinara vernomen zijn. Want men wachtte er met het aansteken van het vuur van de brandstapel totdat Maha Kassapa met zijn discipelen was aangekomen en aan de voeten van de Verhevene zijn verering bewezen had.
Mahā Kassapa riep na het parinibbana van de Boeddha de monniken samen. Hij was de oudste van hen en fungeerde toen als hoofd van de Sangha.
Aan Mahā Kassapa en diens leerlingen werd op het concilie gevraagd zorg te dragen voor de Samyutta Nikaya.
Mahā Kassapa werd erg oud. Volgens het commentaar was hij op het 1e concilie 120 jaar, d.w.z. heel oud.
Rond zijn figuur zijn veel wonderbaarlijke verhalen verzonnen. Ze zijn o.a. te vinden in de commentaren en in de Jatakas.
Volgens noordelijke bronnen stierf Mahā Kassapa niet maar vertoeft hij in de bergen, in samādhi, wachtende op de komst van de volgende Boeddha, Metteyya.
Mahā Māyā: moeder van Siddhattha; zij stierf op de zevende dag na de geboorte van haar kind. Zij werd in de Tusita-hemel wedergeboren.
Maha Moggallana: een van de hoofddiscipelen van de Boeddha. Hij werd als Kolita, zoon van Moggali, geboren in het dorp Kolita nabij Rājagaha en behoorde tot de kaste van de brahmanen. Hij was ouder dan de Boeddha. Voor zijn bekering tot de leer van de Boeddha waren hij en zijn vriend Sāriputta aanhangers van de rondtrekkende asceet Sañjaya. Toen Sariputta bekeerd was tot de leer van de Boeddha, ging hij naar zijn vriend Moggallāna en deelde hem het vers mee dat hij van de arahant Assaji vernomen had: “Van alle dingen die oorzakelijk zijn ontstaan, heeft de Volmaakte de oorzaak uitgelegd. En ook hoe die tot uitdoving komen.” Die woorden waren voldoende om Moggallāna tot het eerste niveau van heiligheid te brengen. Samen met Sāriputta werd hij in de Orde opgenomen. Als monnik kreeg hij de naam Moggallana. Zeven dagen na de wijding bereikte hij de volmaakte heiligheid. Zijn hart werd toen zonder hechten van de neigingen bevrijd op de weg die moeizaam is en die met snel begrijpen verbonden is. (A.IV.167) Dit betekent dat de drie eerste hoge paden (d.w.z. stroomintrede enz) bij de eerwaarde Mahā-Mogallāna met moeiteloze vooruitgang en langzaam begrip begeleid waren, maar dat het pad van heiligheid met moeitevolle vooruitgang en snel begrip samenging.
Hij was beroemd vanwege zijn bovennatuurlijke krachten. Twee weken na het overlijden van de eerwaarde Sāriputta bereikte hij Parinibbāna. Zijn dood was veroorzaakt door een samenzwering van de Niganthas die hem door huurmoordenaars lieten doden. De Boeddha liet te Rajagaha een stoepa oprichten boven de relieken van Maha Moggallana. Die stoepa werd opgericht in het Veluvana park.
Mahaniddesa (de grote uitleg): deel van het Niddesa. Het is een commentaar op het Atthaka-vagga van het Sutta Nipāta.
Mahanikai, zie bij Thailand
Maha Pajapati, zie: Pajapati Gotami
Mahapurisa: De letterlijke betekenis van het woord Mahāpurisa is de ‘grote man’. In het algemeen betekent het een grote, edele of uitstekende man. Hij zou 32 speciale kentekenen hebben. De kennis van die 32 kentekenen behoort tot de brahmaanse wijsheid. Ze wordt vermeld in de verzen van de Veda. Het concept van de grote man wordt al aangetroffen lang vóór de tijd van de Boeddha.
In de Pali Canon is volgens de eerwaarde Wimalaratana het denkbeeld van de Mahāpurisa het vroegst te ontdekken in Sutta Nipata verzen 1040-1042. De eerwaarde Tissa-Metteyya vraagt daar:
“Wie wordt een groot man genoemd?
Wie overwon begeerte?”
De Verhevene gaf ten antwoord:
“Wie temidden van zin-genot het heilige leven leidt,
vrij van begeerte, steeds oplettend,
degene die na overweging koel blijft,
voor hem is er geen beroering meer.
Wie beide einden duidelijk heeft doorzien
blijft zonder te hechten in het midden.
Hem noem ik een groot man.
Hij overwon begeerte.”
Een groot man wordt ook vermeld in het Dhammapada. In vers 352 vinden wij er: “Hij die zonder begeerte is, wie bedreven is in de vier soorten van analytische kennis, hij wordt de drager van het laatste lichaam genoemd, iemand met diepe wijsheid, een groot man (mahāpuriso).”
In het Boeddhisme heeft een groot man (Mahāpurisa) dus heel andere eigenschappen dan bij de brahmanen.
Māhārāshtrī: het hoofddialect van het Prākrit.
Mahāsānghika: Boeddhistische school 'de grote gemeenschap' die ontstond in de 3e eeuw voor Chr. Ze was een aftakking van de Theravadins.
De Mahasanghikas maakten een eigen canon, afwijkend van de originele canon. Ze verplaatsten suttas van de ene plaats naar een andere. Die monniken die zelf niet begrepen wat onderwezen was, stelden een valse mening op van diverse leerreden van de Boeddha. Zij stelden eigen suttas samen en maakten een andere Vinaya. Ze verwierpen het Parivāna, een samenvatting van de inhoud van de Vinaya. En ze verwierpen ook de zes boeken van het Abhidhamma, het Patisambhidā, het Niddesa en enkele delen van de Jātaka. Ze stelden nieuwe teksten samen.
Deze school leerde dat al wat herkenbaar is, slechts relatief werkelijk is. D.w.z. alle dingen uit de ervaarbare wereld bestaan slechts in afhankelijkheid van andere dingen. En de eigenlijke werkelijkheid die nergens van afhankelijk is (het Absolute Zijn) is transcendent, of m.a.w. ligt buiten ons voorstellingsvermogen. Ook leerde ze dat de historische Boeddha een magische schepping is van een transcendente Boeddha. Volgens hen is de Boeddha niet verdwenen in Nibbāna, maar zal hij met een onbegrensd mededogen allen helpen. Zij leerden ook dat vele Boeddhas het universum vullen. Alles is leeg (sunya) en zonder zelf. Ook kwamen er Bodhisattvas bij. De Mahāsānghikas legden zo de basis voor het Mahāyana.
Voor de Mahasanghikas is de Boeddha zo zuiver en verheven dat eerbetoon aan hem voldoende is om Nibbana te verwerkelijken. Een grote hoeveelheid verdienste kan verkregen worden door het lopen rondom een stoepa of door het brengen van eer door bloemen aan te bieden.
Het centrum van de Mahasanghikas schijnt nabij Amaravātī te zijn geweest in het oosten. Zij breidden zich verder uit langs de kust tot ver in het zuiden. Zij splitsten zich in meerdere plaatselijke groepen. Later zijn ze ook aantoonbaar in het westen en noordwesten, tot zelfs in Afghanistan.
De bekendste tekst ervan is het Mahāvastu. Het is mogelijk de oudste bron voor de Boeddha-legende.
Maha Sthavira Sangharakshita, zie: Friends of the Western Buddhist Order.
Maha Thera: wanneer iemand 20 jaar als monnik heeft geleefd, krijgt hij de titel Mahâ Thera (grote ouderling).
Mahathera-nikaya, zie bij Bangladesh
Mahavagga: deel van de Khandaka van de Vinaya Pitaka. Het bestaat uit 10 delen.
In het Mahāvagga staat hoe de Boeddha de Verlichting bereikte, de leerrede over de vier edele waarheden en het middenpad, en de leerrede over niet-zelf. Ook wordt er vermeld de bekering van Yasa en de zijnen, de uitzending van de eerste Boeddhistische missionarissen (de eerste 60 arahants), en de Orde van de monniken. Het gaat ook over beroemde discipelen zoals Sāriputta, Moggallāna, Mahā Kassapa, Ānanda, Upāli en Angulimāla.
De Khandaka – en dus ook het Maha-vagga - moet zijn samengesteld ná het 2e concilie.
Maha-vagga: deel van het Patisambhidāmagga van de Digha Nikaya. Het Mahā-vagga bevat 10 leerreden. Bijna allemaal hebben Mahā als voorvoegsel in de titel. Ze gaan over de kennis van vergankelijkheid (niet-blijvendheid) en onvoldaanheid (dukkha) van samengestelde dingen; de vier edele waarheden; oorzakelijk ontstaan; de vier niveaus van bestaan; verkeerde inzichten; de vijf vermogens; de drie aspecten van Nibbāna; kamma-vipāka (wilsacties en gevolgen ervan); en de vier wegen naar Nibbāna.
Maha-vagga, deel van het Samyutta Nikāya. de grote serie van 12 samyuttas. Deze serie begint met suttas over het achtvoudige pad.
Mahavastu: een Sanskriet werk van de Lokottaravādins. Het is niet samengesteld door één auteur in één bepaalde periode. De samenstelling ervan is vermoedelijk begonnen in de 2e eeuw voor Chr. Het werk werd beëindigd in de 3e of 4e eeuw na Chr.
Er is een nauw verband tussen het Mahāvastu en het Mahāvagga van de Vinaya Pitaka van de Pāli Canon.
Het Mahāvastu bestaat voor het grootste deel uit legenden. Het bevat ook leerreden over de leer van de Boeddha. Zij tonen bijna geen verschil met de leer van de Theravādins.
In het hele werk zijn verhalen te vinden die de deugden van de Bodhisatta illustreren. Slechts een heel klein deel van de Pāli Canon is te vinden in het Mahāvastu. Maar er zijn veel andere volksverhalen die geen corresponderende Pāli versie hebben. Andere verhalen zijn van het avadāna-type. Er zijn veel traditionele Boeddhistische balladen.
Veel van de verhalende gedeelten zijn verhalen van de primitieve verhalenverteller door wie elk woord van de traditie als heilig beschouwd werd.
Soms zijn er twee of meer versies van een legende te vinden, soms de ene na de andere, soms ver uit elkaar. Zo is de legende van de geboorte van de Boeddha vier keer gegeven, in verschillende delen van het werk.
Devas zijn er goede mensen in de betere hierna-wereld, welke situatie zij verdiend hebben door hun goedheid. De hoogste klasse van hen kan bijna niet onderscheiden worden van goden. Een latere systematische indeling in de Pāli Canon van de verschillende klassen van devas verdeelt hen in sammuti-devā of conventionele goden (koningen, koninginnen, prinsen), visuddhi-devā of goden door zuiverheid (Boeddhas en Arahants), en upapatti-devā (de Vier Grote Koningen en Sakka en hun gevolg).
Zelfs de half-animistische bovennatuurlijke wezens van dorp, veld of bos werden bij de laatste van deze klasse gevoegd, hoewel hun gati of sfeer van bestaan nog de aarde was. Zij zijn de bhūmyā devā (bhumma-devā). Een vrouwelijke deva heet er devī of devatā.
Mahāvihāra, klooster te Anuradhapura, Sri Lanka.
Mahavira (de grote held): stichter van het Jainisme. Zijn eigenlijke naam is Vardhamana. Hij werd in Bihar, nabij Vaisali, geboren omstreeks 540 voor Chr. als zoon van Siddhartha, een hoofd van de clan van de Jnatrikas. Zijn moeder was Trisala; zij was de zus van het Licchavi-hoofd Cataka.
Volgens de legende werd hij niet uit één maagd, maar uit twee maagden geboren. De goden vonden de eerste maagd niet goed omdat die van brahmaanse kaste was. Daarom brachten zij het embryo over naar een andere maagd van de Kshatriya kaste.
Mahavira groeide op in grote weelde. Hij huwde en had een dochter. Op 30-jarige leeftijd, na de dood van zijn ouders, gaf hij alle luxe op, gaf zijn geld weg en werd een huisloze asceet. Meerdere maanden leefde hij samen met enkele andere asceten maar dat leven vond hij nog te aangenaam. Hij wilde zijn lichaam en de zorg ervoor helemaal verwaarlozen, wierp zijn gewaad af en ging naakt door centraal India op zoek naar bevrijding van wedergeboorte.
Hij onderwees ahimsa, geen geweld jegens enig levend wezen. Met een zachte bezem veegde hij de insecten weg die door zijn voeten bezeerd zouden kunnen worden. Het water zeefde hij voordat hij het dronk, om te voorkomen dat hij de erin levende insecten zou drinken.
Toen hij in de veertig was, bereikte hij “Kevala”, de opperste Verlichting. Hij werd toen de Jina, de veroveraar. Zijn volgelingen heten daarom Jains. Meer dan 30 jaren onderwees hij dat ahimsa en extreem ascetisme nodig zijn om de Verlichting te bereiken. Op 72-jarige leeftijd stierf hij vrijwillig de hongerdood.
Mahayamaka-vagga, deel van de Majjhima Nikāya. Het is verdeeld in 10 suttas.
Mahayana: School van het Grote Voertuig, ook Noordelijke School genoemd. Ze ontstond op het einde van de 6e eeuw na Boeddha (ongeveer 100 na Chr.) als een reactie op het (8e) concilie van de orthodoxe ouderlingen.
In het Mahayana was men van mening dat de leer in andere tijden en andere sociale omstandigheden dan ten tijde van de Boeddha nieuwe formuleringen nodig had. Er ontstond daarom een nieuwe literatuur. De oudste literaire getuigenissen van het Mahāyāna zijn sutras, leerreden waarvan werd beweerd dat zij de eigen woorden van de Boeddha waren. Men probeerde zo de nieuwe leer onder de autoriteit van de Boeddha te brengen. Maar wat de inhoud betreft zijn het geheel nieuwe leerstellingen. Om dit verschil goed te praten zei men dat de leer vroeger niet volledig begrepen kon worden, maar dat zij pas nu volledig verkondigd was.
Volgens het Mahayana heeft iedereen de mogelijkheid Boeddhaschap te bereiken. De Boeddha Gotama (Gautama) wordt beschouwd als transcendent, als een god. En er moeten nog veel Bodhisattvas zijn die alle benodigde eigenschappen hebben om de volmaakte vrede van Nirvana binnen te gaan maar die dat uitstellen om anderen te helpen die vrede te verkrijgen. Toekomstige Boeddhas en Bodhisattvas kwamen erbij.
Mahāyāna betekent: grote voertuig. Het duidt aan dat deze stroming zich meer voelde dan het Hinayāna, het kleine voertuig. Want volgens de volgelingen van het Mahāyāna hadden zij de volledige leer van de Boeddha, de anderen hadden slechts een deel van de waarheid. De tweedeling in Hinayāna en Mahāyāna werd al voorbereid door de grote splitsing in Sthaviras (Theras) en Mahāsanghikas. De laatste leidde tot het Mahāyāna; uit de Sthaviras ontstond het Hinayāna.
Het Mahayānā had twee belangrijke filosofische scholen, het Madhyamika (intermediaire school) en het Yogacara (weg van eenheid of Vijnanavadin).
De school van het Mahayānā probeert de leer voor iedereen toegankelijk te maken; ze is universeel in intentie. Het ideaal van arahantschap werd er vervangen door het ideaal van de Bodhisattva. Mededogen als weg naar de bevrijding kwam er op gelijk niveau als wijsheid. Geloof, vertrouwen kreeg er meer nadruk. In het Mahâyâna kwamen ook veel goddelijke wezens erbij. Duizenden Boeddhas, ontelbare Bodhisattvas en talrijke godheden, overgenomen uit het Hindoeïsme, werden in de Mahâyâna-godenwereld opgenomen.
Bepaalde leerstellingen ervan zijn in tegenstelling tot de leer van het Theravāda. Zo maakt het Mahāyāna een onderscheid tussen het kleine zelf en het Grote Zelf (het Absolute). Deze leer is in het Theravāda niet te vinden. De Boeddha leerde dat er geen zelf binnen in ons is, noch een zelf buiten ons. Het verwerkelijken van Nibbana is heel wat anders dan het (weer) opgaan in "het Absolute".
Ook wordt in het Mahayana onderwezen dat het absolute in elk wezen aanwezig en ondeelbaar is. Daarom zijn alle wezens identiek met het absolute. Er is geen ik, maar wel een gemeenschappelijke eenheid. Karma (kamma) is er daarom niet individueel, maar eveneens familiaal, nationaal en universeel. In het Mahâyâna wordt het universele aspect van karma benadrukt. Individueel karma is daarom verbonden met het geheel.
Boeddhas en Bodhisattvas kunnen de mens bevrijden door hun mededogen, en wel door middel van de leidraad en inspiratie die we ontvangen als we ons hart en onze geest openen voor de geestelijke aanwezigheden rondom en binnen in ons. Deze overdracht van verdienste geschiedt inwendig en uitwendig door de kracht van mededogen.
Verder is volgens het Mahâyâna alle leven een manifestatie van het Boeddha-principe, of Geest. Wij allen bezitten het absolute, de bevrijding in ons. Wij zijn ons er echter niet van bewust. Ons leven is een stroom, een proces van worden. Energie is gelijk aan bewustzijn, en bewustzijn (geest) is alles wat is. Nirvāna en samsāra zijn identiek. Nirvāna wordt gevonden binnen samsāra, en niet erbuiten.
De taal van het Mahāyāna is het Sanskriet, de taal van de intellectuelen en Brahmanen. Het grote centrum van de Mahayana-school werd de Boeddhistische universiteit te Nalanda. In Noordwest-India ontwikkelde het Mahāyāna zich tot een concept van goddelijke of transcendente wijsheid: Prajnā-pāramitā. Er ontwikkelde zich een mystiek-occulte methode. Met behulp van een ingewikkeld systeem van rituele oefeningen, meditaties en verschillende soorten van concentratie zou men nog in dit leven het hoge doel van Nirvana kunnen bereiken. Deze methoden ontwikkelden zich tot een belangrijk bestanddeel van het latere Lamaïsme. In de 12e en 13e eeuw kregen ze in Tibet, evenals in China, als Tantrisme een bijzondere betekenis.
Het Mahayana is vooral vertegenwoordigd in Tibet, Mongolië, China, Korea en Japan.
Mahīmsāsaka: Aftakking van het Theravada. Volgens deze school kan de arahant terugvallen in samsāra.
Mahinda: volgens de traditie van Sri Lanka was hij een zoon van keizer Asoka. Volgens de Chinese pelgrim Hiuen-tsang was Mahinda de jongste broer van Asoka. Aan deze laatste bewering is de voorkeur te geven. Mahinda werd een monnik en ging met vier discipelen naar Sri Lanka om er de leer te verkondigen. Mahinda heeft er ook de commentaren onderwezen aan de Sinhalese monniken toen hij de Orde stichtte in het Grote Klooster (Maha Vihara) te Anuradhapura.
majjhima: in het midden, gepast, juist goed.
Majjhima Nikaya: deel van de Sutta Pitaka Deze collectie bevat 152 leerreden van gemiddelde lengte. Ze is verdeeld in 15 secties (vaggas) die gerangschikt zijn volgens onderwerp. Die secties zijn: Mūlapariyāya-vagga; Sīhanāda-vagga; Tatiya-vagga; Mahāyamaka-vagga; Cūlayamaka-vagga; Gahapati-vagga; Bhikkhu-vagga; Paribbājaka-vagga; Rāja-vagga; Brāhmana-vagga; Devadaha-vagga; Anupada-vagga; Suññata-vagga; Vibhanga-vagga; Salāyatana-vagga. Elke sectie is verdeeld in 10 suttas, behalve de Vibhanga-vagga die 12 leerreden bevat.
Makkhali-Gosála: een tijdgenoot van de Boeddha, stichter van de orde van de naakte asceten, de ájívaka. - Hij onderwees ongeveer het volgende: er is geen oorzaak voor de verdorvenheid en reinheid van de wezens. Het bereiken van de een of andere toestand hangt niet af van iemand zelf, noch van anderen. Menselijke kracht en sterkte zijn lege woorden. De mensen neigen hierheen of daarheen ten gevolge van de bestemming van het lot. Vreugde en leed is precies voorbestemd. Dwazen en wijzen moeten voor de hun toegemeten tijd de kringloop van wedergeboorten doorlopen, en dan worden zij vrij van lijden.
Malla: Een van de 12 belangrijke staten (stammen) in het oude India ten tijde van de Boeddha. Zij woonden te Pava en te Kusinara.
Mallikā: Zij was de dochter van een guirlanden-maker te Sāvatthi. Op zekere dag keerde zij terug van de bazaar met een cake. Die wilde zij in de bloementuin opeten. Maar zij zag de Verhevene met zijn gevolg aankomen op zijn tocht voor bedelspijs. Uit devotie gaf zij hem de cake. Op verzoek van de Verhevene spreidde de eerwaarde Ānanda een oppergewaad uit waarop de Verhevene ging zitten en de cake nuttigde. De Boeddha zei toen glimlachend dat als gevolg van die daad Mallikā nog diezelfde dag de hoofdvrouw van Pasenadi, de Kosala-koning zou worden.
Koning Pasenadi was toen verslagen in een strijd tegen zijn neef te Kāsigāma. Hij kwam in de stad terug en ging de bloementuin binnen om er te wachten op een deel van de strijdkrachten. Toen Mallikā zag dat hij de koning was, verzorgde zij hem goed. De koning liet haar vader komen en maakte haar tot zijn hoofdvrouw.
Manda-aeon: aeon waarin twee Boeddhas verschijnen.
mandārava-bloem: hemelse koraalbloem.
manika, zie bij inhoudsmaten.
Mankula-heuvel: Volgens de traditie verrichtte de Boeddha in het zesde regenseizoen het Tweelingwonder op de Mankula-heuvel nabij het Jetavana-klooster. Stralen van water en vuur kwamen toen uit zijn poriën, in een V-vorm. Ook schiep hij toen een duplicaat van zichzelf. Als de Verhevene liep, dan zat of lag of stond zijn duplicaat. En als de Boeddha zat, dan liep of lag of stond zijn duplicaat.
Op de top van die heuvel zijn twee gedenktekens opgericht; alleen de fundamenten ervan zijn over.
Vanaf de Mankula-heuvel zou de Boeddha met drie stappen naar de Himālaya zijn gegaan en vandaar verder naar de Tavatimsa-hemel om er de Abhidhamma aan de goden te verkondigen. Dit is een legende en moet later toegevoegd zijn. De Abhidhamma is ontstaan tussen circa 300 voor Chr. en 200 na Chr. (zie ook: Abhidhamma Pitaka)
mano, manas: geest, gedachte.
Mano vertegenwoordigt de intellectuele functie van bewustzijn. Viññana wijst op het veld van zintuig en de reactie erop. En citta vertegenwoordigt het subjectieve aspect van bewustzijn.
Zie ook: geest.
manopadosika-deva: hemelse wezens die heengaan door opvliegendheid. "Zij ergeren zich over elkaar en brengen zó hun tijd door. Door boos te worden raken zij lichamelijk en geestelijk uitgeput. En zo gaan zij uit die wereld." (D.1).
Volgens het commentaar bij D.1 zijn deze goden geneigd tot jaloersheid. Als een van hen waarneemt dat een andere godheid grotere schoonheid en pracht heeft dan hij- of haarzelf, kan die godheid boos worden. Hij/zij kan dan beginnen te vechten met de andere godheid. Als die andere god zonder boosheid blijft, verdwijnt ook de boosheid van de ene. En beide godheden blijven dan leven. Maar als de tweede ook boos wordt, zal de boosheid van beiden toenemen. En ten gevolge daarvan zullen beiden heengaan uit die hemelse sfeer. Volgens het commentaar zijn de manopadosika devā gelijk aan de goden van de Vier Grote Koningen.
mano-sañcetanā: geestelijke wil, geestelijk kamma
mantra = religieus gezang; religieuze spreuk.
Mantrayana: Deze school hield zich bezig met magische cirkels, gebeden en formules (mantras). Mantras waren de belangrijkste middelen om het doel te bereiken.
Manu, de mythologische wetgever.
Manussa: de sfeer van de menselijke wezens. Letterlijk betekent manussa: "zij die een ontwikkelde geest hebben". De menselijke sfeer is een mengeling van zowel pijn als geluk. Bodhisattas geven de voorkeur aan de menselijke sfeer. Die geeft een betere gelegenheid om de wereld te dienen en om de benodigde eigenschappen voor Boeddhaschap te vervolmaken. Boeddhas worden steeds als menselijke wezens geboren.
De levensduur van mensen is onbepaald, evenals die van de wezens in de ongelukkige sferen.
In de menselijke wereld wordt men wedergeboren als men de vijf regels van goed gedrag (panca-sīla) naleeft.
Wedergeboorte als mens is heel moeilijk te verkrijgen. De Boeddha gebruikte hier de parabel van de blinde schildpad die elke 100 jaar uit zee opduikt. Zij heeft eerder kans haar hals door het gat van een op het water drijvende plank te steken, dan dat iemand als mens wedergeboren wordt. (M.129).
Mara: De Boze. Andere namen zijn: Namuci, Vasavatti Mara, en Kanha. Hij is de verpersoonlijking van het kwade, van het onbestendige, van de dood, van het lijden.
Māra betekent letterlijk: ‘moordenaar’ of ‘dood’; het is de personificatie van de hartstochten en objecten van begeerte waardoor de wereldlijke mensen overweldigd worden. In S.23.12 en S.23.23 is gezegd: “Wat māra betreft moet men zijn verlangen naar lichamelijkheid, naar gevoel, waarneming, geestelijke formaties en bewustzijn overwinnen. Want die dingen zijn māra.” In andere suttas wordt met māra aangeduid al wat vergankelijk, vol leed, niet zelf is.
Het wezen van Māra bestaan hierin: waar de zintuigen zijn en zintuiglijk waarneembare objecten, waar bewustzijn is ontstaan door contact van de zintuigen met de waarneembare objecten, – daar is Mara.
Wat de zintuigen behaagt, namelijk vormen, geluiden, geuren, smaken, aanrakingen, dat noemt men Mara.
Het oog, de (zichtbare) vormen, het door contact van het oog met de vormen ontstane bewustzijn, -
het oor, geluiden, het door contact van het oor met de geluiden ontstane bewustzijn, -
de neus, de geuren, het door contact van de neus met de geuren ontstane bewustzijn –
de tong, de smaken, het door contact van de tong met de smaken ontstane bewustzijn, –
het lichaam, het tastgevoel, het door contact van het lichaam met het tastgevoel ontstane bewustzijn, –
het denkzintuig, de gedachten, het door contact van het denkzintuig ontstane bewustzijn, -
– dat is van Mara. Maar waar die zintuigen niet zijn, geen zintuiglijk waarneembare objecten, geen door contact van de zintuigen ontstaan bewustzijn, daar is voor Mara geen toegang.
De empirische dingen waaraan de mensen hangen, dat noemt men Mara. Maar die dingen raken de volmaakte heilige niet; zijn denken heeft het contact met de empirische wereld opgegeven. (Zie Sam.Nik.IV.15-17)
Als in de teksten staat dat Mara komt, dan zou men dat kunnen omschrijven met: “de verleidelijke gedachte ontstond”.
In A.IX.39 wordt Māra als goddelijk wezen aangeduid met de volgende opmerking: “Hoewel Māra een goddelijk wezen van de zintuiglijke sfeer is, kan hij volgens het commentaar de geest van de mediterende tot en met de vierde verdieping herkennen en proberen de geest van de mediterende te beïnvloeden. Maar de gebieden van de vier onstoffelijke verdiepingen, de opheffing van waarneming en gevoel en natuurlijk ook de volmaakte heiligheid zijn voor hem ontoegankelijk.”
In Sn.436-439 worden de legers van Mara vermeld. Het eerste leger bestaat uit zintuiglijke genietingen. Het tweede leger wordt tegenzin-en-onbehagen genoemd. Het derde is de honger en de dorst. Het vierde leger heet begeerte. Starheid en traagheid vormen het vijfde leger. Het zesde is de angst. De twijfel is het zevende en huichelarij is het achtste leger. Winst en eer, roem en op verkeerde manier verkregen aanzien, het zichzelf hoogachten en roemen, en anderen verachten, - dat is het leger van Mara, dat zijn de krijgers van de duistere macht.
Masakkasāra, andere naam voor de mythologische berg Meru.
Materialisme of nihilisme (uccheda-ditthi): het geloof in een ikheid of persoonlijkheid die na de dood vergaat.
Mathurā: Oud koninkrijk van het centrale India. De Boeddha ging er drie keer heen om er te preken. Upagupta droeg veel ertoe bij om het Boeddhisme in deze streek te vestigen. In Mathurā waren veel kloosters en tempels waar zowel Hinayana als Mahayana werd bestudeerd. Er zijn veel Boeddhistische relieken ontdekt. Mathura, thans Muttra, had een belangrijke school van beeldhouwers.
Maurya periode, circa 322-circa 185 voor Chr.
McGregor, Allan Bennett, zie Ananda Metteyya.
mededogen, zie: karunā
Meditatieve verdiepingen, zie bij: jhana.
Mediteren (samadhi), zie: concentratie, en contemplatie.
meesterschap; zie: vijf soorten meesterschap.
Menander: Koning Menander (Milinda) was de koning van de Yonakas. Het Pali woord yonaka of yona is gelijk aan het oude Perzische woord yauna. Het betekent oorspronkelijk de Ionische Grieken, maar later de Grieken in het algemeen.
Het is aan te nemen dat deze koning regeerde in of omstreeks de eerste eeuw voor Chr.
Menselijke wereld, zie: manussa.
Meru: Mythologische berg gelegen in het noordelijke kwartier in de sfeer van de Vier Grote Koningen. Andere namen voor deze berg zijn Masakkasāra en Sineru.
mettā: liefdevolle vriendelijkheid. Mettā is het koesteren van gedachten van liefdevolle vriendelijkheid en welwillendheid jegens alle levende wezens. Niet alleen mensen maar ook dieren en onzichtbare wezens moeten wij insluiten bij de gedachten van liefdevolle vriendelijkheid. - Metta is één van de vier goddelijke verblijven (brahmavihāra).
Metteyya: Naam van de toekomstige Boeddha.
Middenpad: Het middenpad bestaat uit: juist inzicht, juist denken, juist spreken, juist handelen, juist levensonderhoud, juiste concentratie, juiste oplettendheid en juiste ontwikkeling van de geest. Dit middenpad leidt tot vrede en tot direct inzicht. Uitersten moeten vermeden worden. Behagen scheppen in zinnelijke geneugten is niet goed; en zelfkwelling is evenmin goed. Het middenpad vermijdt die uitersten.
Migaras moeder, zie: Visakha
Milinda, zie Menander.
Milindapanha: boek dat, naar men veronderstelt, is samengesteld door Mahathera Nagasena. Zeker is dat het moet zijn geschreven ten tijde van Menander of na hem, en vóór Buddhaghosa. Dus tussen 150 voor Chr. en 400 na Chr.
Verschillende hoofdstukken zijn in een andere stijl geschreven. Sommige hoofdstukken moeten daarom latere toevoegingen zijn. Het boek is in het Chinees vertaald tussen 317 en 420 na Chr. De Chinese versie heeft slechts de eerste drie hoofdstukken. Ook staat op het einde van het 3e hoofdstuk dat de vragen van koning Milinda beëindigd zijn. Hieruit is af te leiden dat de volgende vier hoofdstukken latere toevoegingen zijn. Het 4e hoofdstuk lijkt op een nieuw begin.
Maar ook is het mogelijk dat de Chinese vertaler zijn vertaling beperkte tot de eerste drie hoofdstukken.
Mi-tsung (Geheime sekte) werd begin 8e eeuw na Chr. (13e eeuw na Boeddha) in China ingevoerd door de Indiase monnik Vajrabodhi. Ze komt overeen met het Indiase Mantrayana of Tantrayana. Volgens de leer ervan is Vairocana (de Zonne-Boeddha) het voornaamste object van aanbidding. Hij is de Opperste Boeddha en de bron van alles. Elk wezen kan één met hem worden. Bijgeloof, rituelen e.d. waren het gevolg.
De Mi-tsung werd begin 9e eeuw na Chr. (begin 14e eeuw na Boeddha) door Kôbô Daishi naar Japan gebracht. Daar werd het de Shingon sekte.
moha, verblinding, zie: onwetendheid.
moneyyāni: eigenschappen van een muni.
monniken: zie: bhikkhu en Sangha.
morele vrees, zie: kracht van morele vrees.
Moriyas: Een van de 12 belangrijke stammen in Noord-India ten tijde van de Boeddha. Belangrijke steden waren Pipphalivana en Ramagama.
Mucalinda-vijvertje: In de buurt van het dorpje Urel ligt het Mucalinda-vijvertje. Hier moet de Mucalinda-boom gestaan hebben waar de Verhevene de vijfde week na de Verlichting vertoefde. Volgens de legende was er die hele week een grote storm. De Verhevene werd toen door de koninklijke slang Mucalinda beschermd tegen regen en wind. De Boeddha onderwees hem toen: “Bevrijd te zijn van de mening «ik ben» is het grootste geluk van alles.”
mudita: medevreugde. - Mudita is één van de vier goddelijke verblijven (brahmavihāra).
mūla, 'wortels', ook hetu: de drijfveren, drijvende krachten die door hun aanwezigheid de respectievelijke morele waarde van een wilsactie (cetanā) bepalen en de spirituele dingen die ermee verbonden zijn. Deze drijfveren bepalen door hun aanwezigheid de kwaliteit van kamma.
Met 'wortel-voorwaarde' (hetu-paccaya = mūla) wordt bedoeld dat deze voorwaarde is als de wortel van een boom. Net zoals een boom alleen overleeft zolang de wortel nog intact is, zo worden ook alle heilzame (kusala) en onheilzame (akusala) toestanden van wil en geest geconditioneerd door het gelijktijdig ontstaan en de aanwezigheid van heilzame en onheilzame wortels, d.w.z. van hebzucht, haat, begoocheling of van niet-hebzucht, niet-haat, niet-begoocheling.
"De wortels zijn een voorwaarde in de zin van wortels voor de mentale dingen die ermee verbonden zijn en voor de daaruit ontstane lichamelijke dingen (bijvoorbeeld lichamelijke of verbale uitingen)."
Er zijn zes van dergelijke wortels: drie heilzame en drie onheilzame, namelijk: hebzucht, haat, verblinding (lobha, dosa, moha) en niet-hebzucht, niet-haat, niet-begoocheling (alobha, adosa, amoha).
"Om hebzucht te overwinnen moet de voorstelling van onzuiverheid (van het lichamelijke) worden ontwikkeld; om haat te overwinnen moet de voorstelling van liefdevolle vriendelijkheid worden ontwikkeld; om begoocheling te overwinnen moet de voorstelling van inzicht worden ontwikkeld." (A.VI.107).
"Doden, stelen, echtbreuk, liegen, lasteren, grof taalgebruik, dwaas geklets, begeerte, kwaadwil, kwade opvattingen zijn allemaal te wijten aan hebzucht, of aan haat, of aan begoocheling " (A.X.174).
„Overweldigd door begeerte, haat en begoocheling, met bezeten geest, voelt men geestelijk lijden en droefenis . . . heeft men een slecht gedrag in daden, woorden en gedachten. . . onderkent men overeenkomstig de werkelijkheid noch zijn eigen heil, noch het heil van anderen, noch het heil van beiden. Ze maken blind en onwetend, belemmeren het inzicht, zijn pijnlijk en leiden niet tot vrede.«
Mulapariyaya-vagga, deel van de Majjhima Nikāya. Het is verdeeld in 10 suttas.
Mulgandha Kuti Vihara: Na de bekering van de vijf asceten bracht de Verhevene het regenseizoen door in een kleine hut. Op die plek staat thans de Mulgandha Kuti Vihara. Die tempel is gelegen nabij de Dhamekh stoepa, ten westen ervan, bijna één km van de Chaukhandi stoepa vandaan. In 1931 werd die tempel gebouwd door de Maha Bodhi Society. Binnenin staat een gouden beeld dat de onderwijzende Boeddha voorstelt. Ook zijn er muurschilderingen, in Ajanta-stijl, van de beroemde Japanse kunstenaar Nousu Kôsetsu. Zij beelden verhalen af uit het leven van de Boeddha.
Muni: de wijze, de zwijgende, ook: kluizenaar. Het is een uitdrukking die al dateert uit voor-boeddhistische tijd. De betekenis ervan is een zwijgzame, alleen levende asceet aan wie een bijzonder hoge graad van verinnerlijking, zelfbeheersing en terughoudendheid eigen is. Vaak had hij ook de gelofte van zwijgen afgelegd.
In boeddhistisch gebruik is het woord 'muni' een aanduiding voor de Boeddha (Sakya-muni, de muni uit het Sakya-geslacht). Het is ook een aanduiding voor de volmaakte heilige in het algemeen en wel in oude teksten; in het bijzonder een aanduiding voor een heilige van bovengenoemde bijzonderheid.
Dit scherp afgebakende karakterbeeld verloor iets van zijn contouren toen in latere tijd - en wel reeds in het Niddesa - 'muni' werd uitgelegd als 'de wijze' en het overeenkomende 'mona' (het zwijgen) als 'inzicht', 'wijsheid'. Het woord 'muni' wordt dan afgeleid van het werkwoord 'munati’, dat van zijn kant weer door de commentaren uitgelegd wordt met 'mināti' (afwegen).
Myanmar (Birma): In de 5e eeuw na Chr. (10e eeuw na Boeddha) werd het Theravāda ingevoerd in Birma. Iets daarna verdween het er door het Hindoeïsme. In de 7e eeuw na Chr. (12e eeuw na Boeddha) was het Mahayana in Birma. Omstreeks het midden van de 11e eeuw na Chr. (medio 16e eeuw na Boeddha) werd Birma bekeerd tot het Theravāda. Ten tijde van koning Anurudh van Myanmar (1044-1077 na Chr. (1587-1620 na Boeddha) bereikte het Theravāda er een bloeiperiode.
In 1871 na Chr. (2414 na Boeddha) werd een concilie gehouden te Mandalay onder bescherming van koning Min-donmin. Er namen 2400 geleerde monniken en leraren aan deel. De hele Pāli Canon werd er gereciteerd en daarna op 729 marmeren platen gebeiteld. Die recitatie geschiedde in het koninklijke paleis en duurde ongeveer vijf maanden. Volgens de traditie van Myanmar is dit het vijfde concilie.
In 1904 na Chr. (2447 na Boeddha) werd de eerste Duitse monnik, Nyanatiloka (Anton Walter Florus Gueth) in Birma gewijd.
In 1954 na Chr. (2497 na Boeddha) werd te Rangoon (Yangon), Myanmar, begonnen met een concilie dat doorging tot de dag van volle maan van Vaisakha (mei) in 1956 na Chr. (2499 na Boeddha). Dat is de 2500ste jaardag van het Parinibbāna van de Boeddha volgens de Boeddhistische jaartelling van Sri Lanka. Geleerde monniken van verschillende landen – in het bijzonder India, Sri Lanka, Cambodja, Thailand, Laos en Pakistan – namen eraan deel. Ongeveer 500 monniken van Myanmar (Birma) waren uitgenodigd om de tekst van de Tripitaka te controleren. Ook werden in elk van de Boeddhistische landen groepen monniken georganiseerd om de teksten te onderzoeken. Op het einde van het concilie werden alle teksten van de Pāli Canon en van de commentaren gereciteerd. De herziene versie werd in het Birmees gepubliceerd.
Volgens de traditie van Sri Lanka en Myanmar is dit het 6e en volgens die van Thailand het 10e concilie.
In Birma zijn twee hoofdgroepen met verschillende Vinaya.
1) Sudhamma Nikaya is de grootste. In de tijd van de Birmese koningen was er een Sudhamma concilie met de hele Sangha. Geleidelijk ontstonden daarna groepen die gevormd werden rond beroemde leraren en die zich afscheidden van de Siamese traditie.
2) De andere hoofdgroep heet Shwejyin Nikaya, genoemd naar de stichter ervan: Shwejyin Sayadaw. Hij was een leraar van de vrouw van koning Mindon, de een na laatste koning van Birma. Op verzoek van de koningin werd Sayadaw ontheven van de verplichtingen van het Sudhamma concilie.
3) De Dvāra Nikaya werd gevormd in de 19e eeuw. De eerste leraar ervan was Okpo Sayadaw. Deze groep is exclusief en praat niet met andere bhikkhus. Naar men zegt zal deze groep stilaan verdwijnen.
Vroeger stond aan het hoofd van de Sangha in Birma een concilie van Theras, een soort Sangha-regering. Nu is iedere abt verantwoordelijk voor de discipline en oefening van de monniken in zijn tempel.
naam en vorm (nāmarūpa), zie: geestlichamelijkheid.
Nachtwake: Er zijn drie nachtwaken. De eerste nachtwake is van 18:00-22:00 uur; de tweede nachtwake is van 22:00-02:00 uur; de derde nachtwake is van 02:00-06:00 uur.
Naga: Nāga betekent letterlijk "slang", “draak”, maar wordt ook gebruikt voor mannelijke olifanten en machtige wezens (inclusief mensen).
De Volmaakte of de arahant en de olifantenstier, en ook de slangengod, zij allen worden met naga aangeduid.
De Nāga-geesten worden als watergeesten beschouwd tot een ervarings-sfeer die bovenmenselijk is, maar dicht bij menselijke sfeer, met kracht en fijngevoeligheid onder de heerschappij van de "Vier Grote Koningen". Hun eigenlijke thuis is Pātāla, een streek de berg Meru.
Godheden van het westelijke kwartier in de hemel van de Vier Grote Koningen worden ook nagas genoemd. Hun koning is Virūpakkha. Zij worden gedragen door harpijen met naam garula of supanna.
Nagarjuna (100-165 na Chr.) werd als brahmaan geboren in Centraal India. Hij was een tijdgenoot van koning Kanishka I. Nāgārjuna studeerde aan de universiteit van Nalanda. Hij stichtte de school van de Middenweg (Mādhyamika). Hij onderwees dat alles leeg is van eigenheid. Samsara, het onmetelijk lange proces van wedergeboorte, bestaat niet werkelijk. En als de wereld van verandering niet reëel is, dan is nirvana evenmin reëel. Daarom is er volgens hem geen verschil tussen samsara en nirvana. In feite zijn alle dingen op gelijke wijze irreëel. Het enige dat werkelijk bestaat is de leegte, het lege (sunyatā). Uiteindelijke zaligheid is overal, hier en nu, voor allen die het kunnen waarnemen. Zijn volgelingen verwachten het heil door de beoefening van wijsheid, vooral door de contemplatie van de leegheid (sunyata).
Nalanda, plaats gelegen ongeveer 10 km van Rajgir vandaan en 92 km ten zuidoosten van Patna, in de deelstaat Bihar, India.
Nalanda is door de Verhevene enkele keren bezocht. In het laatste jaar van zijn leven vertoefde de Boeddha weer enige tijd te Nalanda. De eerwaarde Sāriputta zei toen dat er nooit iemand heeft geleefd, thans leeft, of nog zal leven die meer verlicht is dan de Boeddha. Op de plek waar de eerwaarde Sāriputta dit absolute vertrouwen in de Boeddha verkondigde, staat een stoepa. Die stoepa ligt op het terrein van de oude universiteit van Nalanda. Volgens de overlevering liet keizer Asoka een tempel bij deze stoepa bouwen.
De universiteit van Nalanda is de oudste Boeddhistische universiteit van India. Ze is gesticht omstreeks het begin van de Christelijke tijdrekening. Aanvankelijk was die universiteit een geestelijk opleidingscentrum voor Boeddhistische monniken. Alle voorzieningen voor hen waren gratis.
Volgens een Tibetaanse bron begon de filosoof Nāgārjuna, 2e-3e eeuw na Chr., zijn studies daar. De universiteit was toen al erg beroemd.
Op het terrein van die universiteit zijn tussen 415-454 na Chr. door Kumāragupta I, koning van de Gupta dynastie, zes kloosters gebouwd voor de monniken die er studeerden. Honderd dorpen waren aangewezen om voor die monniken te zorgen.
In de 6e eeuw werden er ook wereldlijke wetenschappen onderwezen aan de monniken. De universiteit kreeg internationale faam. Volgens Chinese pelgrims studeerden er toen ongeveer 3000 monniken. Ook leken werden er toegelaten.
In de 8e eeuw werd Nalanda een groot centrum van de Mahayana-filosofie. Er was een nauw contact tussen Nalanda en Tibet.
Nalanda bleef een centrum van studie onder de Pāla dynastie (8e-12e eeuw). Het werd een centrum van religieuze beeldhouwkunst in steen en brons. Ten tijde van de laatste keizer van de Pāla dynastie werd Nalanda niet meer door hem gesteund. Het ging toen steeds slechter met de universiteit. Het Boeddhisme was toen al minder populair geworden door toedoen van brahmaanse filosofen en predikers.
Tussen 1100-1200 werd Noord-India veroverd door Turkse moslims. Zij hadden geen respect voor andere religies. Zij verdreven of vermoordden de monniken en verwoestten veel kloosters. Ook te Nalanda werd veel vernietigd. De meeste monniken vluchtten; slechts enkelen bleven. In 1235 werd Nalanda opnieuw aangevallen. Er waren toen nog maar twee kloosters over, bewoond door ongeveer 70 monniken.
nali, droge maat; zie verder bij inhoudsmaten.
nāma: naam, geest, mentaliteit. Hiermee wordt alles samengevat wat onlichamelijk aan iemand is. - “Gevoel, gewaarwording, wil, impressie, geestelijke opmerkzaamheid – dit heet geest (nāma)."
Zie ook: geest en geestlichamelijkheid.
nāma-kāya: De 'mentale groep' omvat gevoel, waarneming, mentale formaties en bewustzijn, in tegenstelling tot rūpa-kāya, de lichamelijkheidsgroep.
nama-rupa: naam en vorm. Het geestelijke en het lichamelijke. De vijf groepen van de factoren van bestaan.
Zie: geestlichamelijkheid.
ñāna: herkennen, inzicht, weten. Het is een synoniem van paññā.
ñāna dassana visuddhi: zuiverheid bestaande in inzicht. Het is een aanduiding van het weten van het pad, d.w.z. de wetende realisatie van het pad van stroomintrede, van eenmaal wederkeer, van niet meer wederkeer, van arahantschap.
Nap: kom waarin de bhikkhus hun eten vergaren tijdens de dagelijkse rondgang. Uit de nap eten zij ook.
narako, de wereld van de hellen
Neerwaartse pad, zie: niraya.
Neigingen (driften): Er zijn drie soorten van neigingen: neiging tot zinnelijkheid, neiging tot bestaan, neiging tot onwetendheid.
Wat is het oorzakelijke ontstaan van de neigingen? - Door onwetendheid is het ontstaan van de neigingen bepaald.
Wat is de verscheidenheid van de neigingen? - Er zijn neigingen die naar de hel leiden; er zijn neigingen die naar de dierenwereld leiden; er zijn neigingen die naar het rijk van de geesten leiden; er zijn neigingen die naar de menselijke wereld leiden; er zijn neigingen die naar de wereld van de goden leiden. Dat noemt men de verscheidenheid van de neigingen.
Wat is het resultaat van de neigingen? - Deze of gene vorm van bestaan die men als een onwetende tot ontstaan brengt, hetzij een verdienstelijke hetzij een vol schuld. Dat noemt men het resultaat van de neigingen.
Wat is de opheffing van de neigingen? - In de opheffing van de onwetendheid bestaat de opheffing van de neigingen. En het edele achtvoudige pad is de weg die leidt naar het opheffen van de neigingen.
De ontwikkeling van de neigingen (driften) is oorzaak voor de ontwikkeling van onwetendheid. De opheffing van de neigingen is oorzaak voor de opheffing van onwetendheid.
Zie ook: āsava.
Nepal: In het dal van Kathmandu bestonden Boeddhistische kloosters al minstens vanaf de 5e eeuw na Chr. Slechts weinig zijn behouden gebleven.
Na de invallen van de Mohammedanen, 12e-13e eeuw na Chr, namen veel monniken, geleerden en kunstenaars uit India hun toevlucht tot Nepal. De Hindoeïstische vorsten beschermden het Hindoeïsme; het Boeddhisme bleef in het dal van Kathmandu verstoken van die hulp. Kleine gemeenschappen bleven geïsoleerd bestaan.
In Nepal ontwikkelde het Boeddhisme zich anders dan elders. Geleidelijk werd het een leken-Boeddhisme. De monniken leidden een leven net als leken. Zij trouwden en woonden met vrouw en kinderen en andere familieleden in de kloosters.
Reeds lang voor de 13e eeuw na Chr. was Patan een beroemd centrum van klooster-activiteiten. Nog in de 17e eeuw bestonden er circa 25 kloosters. De monniken ervan leefden in streng celibaat, volgens de oude regels.
Veel kloosters in Nepal, vooral in de stad Patan, stonden bekend als onderwijsinstellingen. Zij trokken beroemde monniken uit vreemde landen aan. De chinese pelgrim Hsüang-tsang berichtte in de 7e eeuw na Chr. dat toen circa 2000 Boeddhistische monniken van zowel Hinayana als Mahayana in Nepal studeerden. Ook vermeldt hij dat Boeddhistische gebouwen naast Hindoeïstische gebouwen stonden.
In de 15e-16e eeuw na Chr. (20e – 21e eeuw na Boeddha) werden veel Boeddhistische tempels in Nepal verwoest.
In 1769 na Chr. (2312 na Boeddha) werd het Hindoeïsme de staatsgodsdienst in Nepal.
In Nepal waren veel lekenvolgelingen van het Mahayana. Maar de bhikkhus werden door de Hindoe-koningen gedwongen om uit de Orde te treden en te trouwen. Het gevolg was een geleidelijke afname van Boeddhistische geleerdheid en praktijk. Vanaf de 2e Wereldoorlog en na de opening van de Nepalese grenzen zijn Nepalese Boeddhisten opgeleid in Sri Lanka, Birma en Thailand. Er bestaat nu een kleine Sangha.
n'eva-sañña-ñasaññavatana: vormloze sfeer van noch waarneming noch niet waarneming. De tijd van leven is hier 84.000 aeonen. Deze sfeer is een semi-bewuste staat die alleen overtroffen wordt door de staat van volledig ophouden van bewustzijn (nirodha-samāpatti).
In deze vormloze sfeer worden diegenen wedergeboren met ervaring in de vier onstoffelijke meditatieve verdiepingen.
Ngawang Kalzaang, zie: Arya Maitreya Mandala
Nibbana: letterlijk: “uitdoving”. Het is niet het uitdoven zoals men een kaars uitdooft door blazen. Want dan kan de kaars na uitdoving weer gaan branden. En het is ook niet het uitdoven door bedekking met water of zand. Ook in dat geval kan het gedoofde weer vlam vatten. Maar het is het uitdoven door het ontnemen van de brandstof. Meestal wordt de olielamp als voorbeeld gebruikt. Als de olielamp geen olie meer krijgt, of als de olie weggenomen wordt, dan kan de lamp niet meer branden.
In de tijd van de Boeddha was men van mening dat een brandend vuur zich vasthecht aan zijn brandstof, erdoor wordt gegrepen. Wanneer het vuur gedoofd wordt, dan is het ongebonden, is het vrij.
De uitdoving van de vuren van begeerte, haat en afkeer, en van onwetendheid noemt men Nibbana. Door begeerte, haat en onwetendheid op de niveaus van heiligheid te reduceren en uiteindelijk weg te nemen doven die vuren. En ze kunnen dan niet meer ontstaan.
Nibbana is waarneembaar in het hart; het is de hoogste vrede van het hart, van het gemoed.
Nibbana wordt vaak omschreven in negatieve termen om te voorkomen dat wereldlijke eigenschappen eraan worden toegeschreven. Nibbana is een toestand van volmaaktheid die zo subtiel is dat ze elke beschrijving te boven gaat.
Nibbāna is niet iets materieels, maar een geestelijke toestand. Nibbana is een geestelijke “eenzaamheid”, een bevrijding van de geest.
In zoverre men de volledige uitdoving van de begeerte ondervindt, in zoverre men de volledige uitdoving van de afkeer ondervindt, in zoverre men de volledige uitdoving van de onwetendheid ondervindt, in zoverre is Nibbāna zichtbaar hier en nu.
Nibbana is een geestelijke eenzaamheid, een vertoeven zonder de metgezellen begeerte, afkeer en onwetendheid. Men denkt niet met genoegen aan het verleden; men verlangt niet naar de toekomst. Men ziet het veranderlijke, vergankelijke van alles in, ziet ook dat er geen “zelf” is. Wat thans is, neemt men waar, met inzicht, zoals het komt en wanneer het komt. Men voegt er niets meer aan toe. Wat men waarneemt neemt men niet in bezit, men hecht er niet aan. Dat is de bevrijding van dukkha, lijden. Nibbana is een onvergelijkbare innerlijke vrede.
Drie heilzame gedachten leiden naar Nibbana. Het zijn:
1. de gedachte van reinheid; het vrij zijn van de lust van de zinnen.
2. de gedachte van liefdevolle vriendelijkheid; het vrij zijn van kwaadwil.
3. de gedachte van ontzien; het vrij zijn van geweld doen. (It.87)
Nibbana-stoepa: Achter de Nibbana-tempel te Kushinagar staat de Nibbana-stoepa. Hij werd in 1876 blootgelegd en in 1927 gerestaureerd. Deze stoepa is met beton omkleed omstreeks 1955.
Nibbana-tempel: Op de plek waar de Boeddha te Kushinagar is heengegaan in de Hoogste Vrede, staat de Nibbana-tempel. In 1876 werd de oude Nibbana tempel volledig hersteld. In 1956 werd een nieuwe tempel gebouwd op dezelfde plek. Binnen in deze tempel is een reusachtig beeld van de liggende Boeddha. Onder de regering van Kumāragupta (413-455) werd dit beeld geschonken door Haribala, een devoot Boeddhist. Het beeld is 6,10 m lang. Het stelt de stervende Boeddha voor, rustende op zijn rechter zijde en met het gelaat naar het westen gekeerd.
Nichiren: school in Japan.
Nidana-vagga, deel van het Samyutta Nikāya. Deze groep bevat 10 samyuttas. Ze is genoemd naar de eerste van de tien samyuttas welke begint met suttas over de nidānas, de twaalf verbindingen in de keten van oorzakelijk ontstaan.
Niddesa: uitleg, commentaren. Deel van de Khuddaka Nikaya van de Sutta Pitaka. Het zou zijn samengesteld door de eerwaarde Sāriputta. Maar het hele werk in zijn huidige vorm moet in latere tijden zijn vervaardigd. Het Niddesa zelf wordt becommentarieerd in het Saddhammapajajjotikā van Upasena.
Het Niddesa bestaat uit twee delen, het Mahāniddesa en het Cullaniddesa (Cūlaniddesa). Het zijn twee commentaren die al heel oud moeten zijn omdat ze in de canon zijn opgenomen. Ze moeten zijn ontstaan vóór het 3e concilie; vermoedelijk zijn ze samengesteld in het begin van de 3e eeuw voor Chr. (midden 3e eeuw na Boeddha).
Volgens Buddhaghosa kende alleen één bhikkhu de teksten van het Niddesa nog van buiten. Om die teksten niet verloren te laten gaan, leerden andere monniken die ook van buiten. En later werden de teksten op schrift gesteld.
niet-zelf, zie: anattā.
Niganthas: letterlijk "de boeienlozen"; zij waren de voorlopers van die Jain-sekte die tot op de dag van vandaag in India is blijven bestaan. Ze volgden de leer en regels van Pārçva, een sekteleider wiens leven de Jainas 250 jaren vóór Mahāvira, de grondlegger van het Jaïnisme en een oudere tijdgenoot van de Boeddha, plaatsen. In tegenstelling tot de Boeddha, die strenge ascese afwees, hechtten de Niganthas veel waarde aan de versterving van het lichaam.
Nigrodha: een novice, zoon van Sumana, de oudste van Bindusāra’s kinderen. Volgens het commentaar van Buddhaghosa doodde Asoka een zekere Sumana. Diens zwangere vrouw vluchtte naar een dorp waar zij haar kind baarde met hulp van de beschermgod van een nigrodha-boom. Nadat Asoka bekeerd was tot de leer van de Boeddha, nodigde hij de novice Nigrodha uit om hem in zijn paleis te komen bezoeken. Asoka bracht zijn verdere leven grote eer aan Nigrodha door hem gaven te geven van gewaden, reukwerken, guirlanden etc.
Nigrodhārāma, klooster te Kapilavatthu.
Nihilisme of Materialisme (uccheda-ditthi): het geloof in een ikheid of persoonlijkheid die na de dood vergaat.
Nijjhāmatatanhikā: petas die door dorst worden verteerd.
Nikaya: collectie.
Nimmānarati-devā: de godheden die zich verheugen in de geschapen herenhuizen. De Pāli-naam wordt ook wel vertaald met 'de goden die zich verheugen in scheppen'. Aan het hoofd van hen staat godheid Sunimmitta. De levenstijd van deze goden is 8000 hemelse jaren en een etmaal is er 800 menselijke jaren. Omgerekend in onze tijd leven zij 2.304.000.000 jaren.
Nipata: boek of groep.
Niraya: Het neerwaartse pad, hel. Hierin worden diegenen herboren die zich schuldig hebben gemaakt aan wreedheid, kwellen en doden. Er zijn verschillende oorden van groot lijden waar wezens de gevolgen ondervinden van hun slechte daden. Hoewel dat lijden erg lang kan duren, is een bestaan in de hel niet eeuwig. Ooit komt er een einde aan. En dan volgt wedergeboorte in een andere sfeer van bestaan.
nirodha-samāpatti: meditatieve sfeer van een volmaakte heilige waarin gevoel en gewaarwording zijn uitgedoofd. Elke soort van bewustzijn en geestelijke activiteit is er tijdelijk opgeheven.
Nirvana : Sanskriet voor: Nibbāna.
nivarana, zie boeien.
niveaus, acht (samāpatti): de acht niveaus omvatten de vier stadia van meditatieve verdieping (jhāna), de sfeer van oneindigheid van ruimte, de sfeer van oneindigheid van bewustzijn, de sfeer van nietsheid, en de sfeer van noch-bewustzijn-noch-niet-bewustzijn. Zij worden bereikt door volledige concentratie waarbij een volledige, hoewel tijdelijke onderdrukking is van de vijfvoudige zintuiglijke activiteit en van de vijf hindernissen. De staat van bewustzijn is dan echter volledig oplettend en helder. Deze hoge graad van concentratie is over het algemeen ontwikkeld door de beoefening van meditatie voor kalmte (bhāvana).
Novice: Zie: samanera.
Nu-thu-fas-sû, de stichter en eerste patriarch van de Hua-yen-tsung sekte. Hij stierf in 640. De tweede patriarch ervan was Nāgārjuna, de stichter van het Mādhyamika systeem.
Nying-ma-pa: de ouderen; ook bekend als de sekte van de Roodmutsen. Zie bij Tibet.
obstakels, zie boeien.
Okkaka, legendarische koning. Koning Okkaka van Kosala behoorde tot het zonneras van het Ikshanku-geslacht. Volgens de legende trad hij na de dood van zijn eerste vrouw voor een tweede keer in het huwelijk. Uit het eerste huwelijk had hij negen kinderen: vier zonen en vijf dochters. De zonen heetten: Ulkamukha, Karandu, Hastinika en Sinisura; de namen van de dochters zijn: Priya, Supriya, Ananda, Vijita en Vijitasena.
De tweede vrouw van koning Okkaka baarde hem een zoon met naam Jayantu. Zij dwong de koning om zijn negen kinderen uit het eerste huwelijk te verbannen en de troon te geven aan haar eigen zoon. Okkaka liet zijn negen kinderen toen naar het bos brengen.
Van de hoofdstad Saketa gingen de kinderen in de richting van de Himālayas. Zij kwamen bij de kluis van de heilige Kapilamuni aan en vonden er onderdak. De wijze vroeg hun een stad te stichten. Omdat de grond door de wijze Kapilamuni was gegeven, werd de residentie Kapilavatthu genaamd.
Na verloop van tijd bereikten de prinsen en prinsessen de huwbare leeftijd. Omdat zij van een endogame stam waren, hadden de prinsen seksuele omgang met hun jongere zusters. De oudste prinses Priya werd tot koningin-moeder benoemd en prins Ulkamukha werd de eerste koning.
Priya ontmoette later Rama, de koning van Varanasi. Zij huwden en stichtten de stad Devadaha aan de oostelijke grens van Kapilavatthu. Zij brachten het geslacht voort van de Koliyas. – Tot zover de legende.
Onaanraakbare, verschoppeling, zie bij: kastensysteem.
ondergang van de goede leer, zie: verdwijnen van de goede leer
Onderzoeken van de verschijnselen: dit is het zien van de dingen zoals ze werkelijk zijn. Alles dat samengesteld is, valt weer uiteen, verandert. Het is zonder zelfstandigheid. Alles is aan voorwaarden gebonden.
Ongelukkige geesten, zie: peta.
Ongelukkige sferen van bestaan. Er zijn vier van zulke sferen, namelijk: 1) het neerwaartse pad (niraya); 2) de dierenwereld (tiracchana); 3) de wereld van de ongelukkige geesten (petas); 4) de wereld van de demonen (asuras).
onpersoonlijkheid, zie: anatta.
onreinheden van de geest; zie: boeien; en: vijf onreinheden van de geest
Onstoffelijke sfeer (arupa-loka). In deze sfeer is helemaal geen materie. Alleen de vier geestelijke groepen (gevoel, gewaarwording, geestelijke formaties en bewustzijn) zijn er aanwezig, zonder lichaam. Deze sfeer heet ook: catu-vokāra-bhava: het vier-groepen bestaan. In deze vier vormloze sferen worden diegenen wedergeboren met ervaring in de vier onstoffelijke meditatieve verdiepingen.
Deze vormloze sferen zijn onderverdeeld in: ākāsāñañcāyatana, viññañancāyatana, ākiñcaññavatana en n'eva-sañña-ñasaññavatana.
Ontelbare periode, zie bij: aeon.
Ontwikkeling van de geest, zie: bhavana en samatha
onvoldaanheid, zie: dukkha
Onwetendheid, moha, avijjā. Onder onwetendheid verstaat men dat men de vier edele waarheden niet weet, namelijk: dukkha, lijden, het ontstaan ervan, het verdwijnen ervan en de weg die leidt naar het verdwijnen ervan (M.9; S.II.4). Onwetendheid is één van de smetten (āsava).
Wetend is degene die wel dukkha, lijden kent, het ontstaan ervan, de opheffing ervan, en het pad naar de opheffing ervan. Om verblinding, onwetendheid te overwinnen moet inzicht ontwikkeld worden. (A.VI.107).
In afhankelijkheid van onwetendheid ontstaan wilsformaties, vormingen. Door het ophouden van onwetendheid houden wilsformaties op. De ontwikkeling van de neigingen (driften) is oorzaak voor de ontwikkeling van onwetendheid. De opheffing van de neigingen is oorzaak voor de opheffing van onwetendheid.
Na het verdwijnen van onwetendheid komen bij de volmaakte heilige geen vragen meer op over ouderdom en dood, geboorte, worden, grijpen, dorst, gevoel, aanraking, het bereik van de zes zintuigen, naam-en-vorm, bewustzijn.
Na het volledige verdwijnen en na opheffing van de onwetendheid is er geen lichamelijke activiteit, geen spreken en geen denken ten gevolge waarvan voor iemand begeerte en lijden ontstaan. Er is dan geen veld, geen basis, er is dan geen bereik, geen betrekking ten gevolge waarvan voor iemand begeerte en lijden ontstaan.
“Het begin van onwetendheid is niet te kennen. Men kan niet zeggen dat er vóór een bepaald moment geen onwetendheid was en daarna wel. Maar het moet aldus ingezien worden dat onwetendheid veroorzaakt is. Want onwetendheid moet voedsel hebben, kan zonder voedsel niet bestaan. En wat is het voedsel van onwetendheid? Het is begeerte, haat, traagheid etc., slecht gedrag, onbezonnenheid, niets opmerken en om niets iets geven. Hierbij is steeds het ene het voedsel voor het andere. Als laatste voedingsbodem is er slecht gezelschap. Zo wordt onwetendheid gevoed en grootgebracht." (A.X.61)
Zie ook: avijjā.
Onwrikbaar. Het "onwrikbare" is in het algemeen een verzamelbegrip voor de meditatieve toestanden waarin gelijkmoedigheid de voornaamste geestelijke factor is, dus het vierde jhana en de vormloze meditatieve verdiepingen.
Oog Pansa: wordt samen met Kathina gevierd op het einde van de regentijd (meestal in oktober of november). Nieuwe gewaden worden dan aan de monniken aangeboden, en ook geschenken.
Oostelijk gelegen klooster, zie: Pubbārāma
Oorzakelijk ontstaan (paticcasamuppāda): de leer van de onderlinge afhankelijkheid, van de oorzakelijkheid van alle lichamelijke en geestelijke verschijnselen die het zogenaamde individuele bestaan vormen, welke verschijnselen aangeduid worden met de conventionele namen ik, individu, mens, dier, god, enz.
Oorzakelijk ontstaan is als het ware de keerzijde van anatta, niet zelf. Alle dingen zijn afhankelijk van hun voorwaarden, zowel in de kwaliteit ervan als in het ontstaan en vergaan ervan. In een formule, meestal als een keten met 12 schakels, wordt de samenhang van onwetendheid, verlangen en dukkha aangegeven. En met het einde van onwetendheid komt een einde aan verlangen en aan dukkha. In de plaats van onwetendheid komt het ware weten en dat betekent het doordringen van de vier edele waarheden.
Bij de Boeddha kwam de vraag op: “ Wat is de oorzaak van dit veelvuldige lijden in de wereld? Wat is de oorsprong en oorzaak van ouderdom en dood?” En hij kwam tot de bevinding: “Als de basis aanwezig is, ontstaan ouderdom en dood. Als de basis niet aanwezig is, ontstaan ouderdom en dood niet.”
Wat is de oorzaak van de basis; wat is de oorsprong ervan? Wat moet aanwezig zijn voor het ontstaan van de basis? – De basis heeft de dorst als oorzaak. Als de dorst aanwezig is, ontstaat een basis; als de dorst niet aanwezig is, ontstaat geen basis. (Onder dorst wordt hier verstaan het verlangen naar vormen, geluiden, geuren, smaken, aanrakingen, gedachten.)
Dorst, begeerte is afwezig als gevoel afwezig is. Uit de opheffing van het gevoel volgt opheffing van de dorst. Met het verdwijnen van gevoel verdwijnt dorst, begeerte.
Ouderdom en dood hebben de geboorte als oorzaak. De geboorte is de oorsprong van ouderdom en dood. Ze zijn ontstaan uit de geboorte. Wanneer geboorte er niet is, zijn ouderdom en dood er niet.
De geboorte heeft het worden als oorzaak. Het worden is de oorsprong ervan; geboorte is ontstaan uit worden. Wanneer worden er niet is, is geboorte er niet.
Het worden heeft het grijpen, de inbezitname als oorzaak. Het grijpen is de oorzaak van worden; het worden is ontstaan uit grijpen. Wanneer grijpen er niet is, is worden er niet.
(Onder grijpen of inbezitname wordt hier verstaan het hechten aan de zinnelijkheid, het hechten aan verkeerde inzichten, het hechten aan gebruiken en rituelen, het hechten aan de leer van een zelf, van een “ik”).
Het grijpen heeft de dorst als oorzaak. De dorst is de oorzaak van grijpen; grijpen is ontstaan uit dorst. Wanneer dorst er niet is, is grijpen er niet.
(Verlangen naar het dierbare en aangename veroorzaakt grijpen, een vasthechten, een inbezitname).
De dorst heeft het gevoel als oorzaak. Het gevoel is de oorzaak van de dorst; de dorst is ontstaan uit het gevoel. Wanneer gevoel er niet is, is dorst er niet.
Het gevoel heeft de aanraking als oorzaak. De aanraking is de oorzaak van het gevoel; gevoel is ontstaan uit de aanraking. Wanneer aanraking er niet is, is gevoel er niet.
De aanraking, het contact heeft het bereik van de zes zintuigen als oorzaak. Het bereik van de zes zintuigen is de oorzaak van de aanraking; aanraking is ontstaan uit de zes zintuigen. Wanneer het bereik van de zes zintuigen er niet is, is aanraking er niet.
(De zintuigen zijn: oog, oor, neus, tong, lichaam en de geest).
Het bereik van de zes zintuigen heeft naam en vorm als oorzaak. Wanneer naam en vorm er niet is, is het bereik van de zes zintuigen er niet.
Naam en vorm heeft bewustzijn als oorzaak. Wanneer bewustzijn er niet is, is naam en vorm er niet. De ontwikkeling van het bewustzijn is oorzaak voor de ontwikkeling van naam en vorm. De opheffing van het bewustzijn is oorzaak voor de opheffing van naam en vorm.
(Bewustzijn (viññanam) is de geestelijke bevestiging van indrukken van de zintuigen. Er zijn zes soorten van bewustzijn: bewustzijn door zien, horen, ruiken, proeven, aanraken en denken. Afhankelijk van wilsformaties ontstaat bewustzijn (viññanam) dat tot wedergeboorte leidt).
Bewustzijn heeft de formaties als oorzaak. Wanneer de formaties er niet zijn, is bewustzijn er niet.
De formaties, vormingen hebben onwetendheid als oorzaak. Wanneer onwetendheid er niet is, zijn de formaties er niet.
De ontwikkeling van de neigingen (driften) is oorzaak voor de ontwikkeling van onwetendheid. Er zijn drie soorten van neiging, namelijk de neiging tot zinnelijkheid, de neiging tot bestaan, de neiging tot onwetendheid. Het resultaat van de neigingen is deze of gene vorm van bestaan die men als een onwetende tot ontstaan brengt. De opheffing van de neigingen is oorzaak voor de opheffing van onwetendheid.
De keten van oorzakelijkheid in omgekeerde volgorde:
1. Afhankelijk van onwetendheid (avijjā) ontstaan wilsformaties, vormingen (sankhāra). De formaties, vormingen hebben onwetendheid als oorzaak. Wanneer onwetendheid er niet is, zijn de formaties er niet.
2. Afhankelijk van wilsformaties, vormingen ontstaat bewustzijn (viññāna) dat tot wedergeboorte leidt. Met andere woorden, als geestlichamelijkheid aanwezig is, is bewustzijn aanwezig. Bewustzijn heeft de formaties als oorzaak. Wanneer de formaties er niet zijn, is bewustzijn er niet.
3. Afhankelijk van bewustzijn ontstaat naam en vorm (nāma-rūpa), geestlichamelijkheid. Naam en vorm heeft het bewustzijn als oorzaak. Wanneer bewustzijn er niet is, is naam en vorm er niet. De opheffing van het bewustzijn is oorzaak voor de opheffing van naam en vorm.
("Afhankelijk van bewustzijn is het lichamelijke en het geestelijke" betekent dus dat er zonder bewustzijn geen geestelijk-lichamelijk bestaansproces kan zijn).
4. Afhankelijk van geestlichamelijkheid ontstaat de zesvoudige basis (āyatana) van de zintuigen (oog, oor, tong, neus, lichaam en geest). Het bereik van de zes zintuigen heeft naam en vorm als oorzaak. Wanneer naam en vorm er niet is, is het bereik van de zes zintuigen er niet.
5. Afhankelijk van de zesvoudige basis ontstaat contact, aanraking (phassa). De aanraking heeft het bereik van de zes zintuigen als oorzaak. Wanneer het bereik van de zes zintuigen er niet is, is aanraking er niet.
6. Afhankelijk van contact, aanraking ontstaat gevoel, gewaarwording (vedanā). De aanraking is de oorzaak van het gevoel; gevoel is ontstaan uit de aanraking. Wanneer aanraking er niet is, is gevoel er niet.
7. Afhankelijk van gevoel, gewaarwording ontstaat begeerte, (levens)dorst (tanhā). De dorst heeft het gevoel als oorzaak. Wanneer gevoel er niet is, is dorst er niet.
(Elk 'gevoel' (vedanā), hetzij aangenaam, onaangenaam of onverschillig, lichamelijk of geestelijk, verleden of toekomstig, echt of ingebeeld, kan als 'object' van ons denken de aanleiding, gelegenheid worden voor het ontstaan van verlangen).
8. Afhankelijk van begeerte ontstaat inbezitname en hechten (upādāna). Het grijpen heeft de dorst als oorzaak. De dorst is de oorzaak van grijpen; grijpen is ontstaan uit dorst. Wanneer dorst er niet is, is grijpen er niet.
9. Afhankelijk van inbezitname en hechten ontstaat worden (bhava). Het worden heeft het grijpen, de inbezitname als oorzaak. Wanneer grijpen er niet is, is worden er niet.
10. Afhankelijk van worden ontstaat geboorte (jāti). De geboorte heeft het worden als oorzaak. Wanneer worden er niet is, is geboorte er niet.
11. Afhankelijk van geboorte ontstaan ouderdom en dood, leed, geweeklaag, pijn, zorg en wanhoop. Ouderdom en dood hebben de geboorte als oorzaak. Wanneer geboorte er niet is, zijn ouderdom en dood er niet.
Zo is het ontstaan van de hele massa van dukkha:
Uit onwetendheid als oorzaak ontstaan de vormingen.
Uit de vormingen als oorzaak ontstaat het bewustzijn.
Uit het bewustzijn als oorzaak ontstaat naam en vorm.
Uit naam en vorm als oorzaak ontstaat het bereik van de zes zintuigen.
Uit het bereik van de zes zintuigen als oorzaak ontstaat de aanraking.
Uit de aanraking als oorzaak ontstaat het gevoel.
Uit het gevoel als oorzaak ontstaat de dorst.
Uit de dorst als oorzaak ontstaat het grijpen.
Uit het grijpen als oorzaak ontstaat het worden.
Uit het worden als oorzaak ontstaat de geboorte.
Uit de geboorte als oorzaak ontstaan ouderdom en dood.
Zo komt de hele massa van dukkha tot stand.
Ouderdom en dood, geboorte, het worden, het hechten (de inbezitname, het grijpen), de dorst, het gevoel, aanraking, de zes zintuigen, naam en vorm, het bewustzijn, de formaties, de onwetendheid – deze dingen heten de oorzakelijk ontstane dingen.
Beknopte weergave van het oorzakelijke ontstaan
Vanwege onwetendheid, het niet weten van de werkelijkheid, ontstaat door inbezitname een ik-bewustzijn (ik ben, ik zie, ik hoor etc.).
Het ik-bewustzijn dat tot wedergeboorte leidt, ontstaat afhankelijk van wilsformaties, namelijk de wedergeboorte producerende wilsacties (cetanā), of kamma-formaties.
Het wedergeboorte veroorzakende bewustzijn “zoekt” een plaats in een moederschoot.
Na de conceptie volgt de geboorte.
Er komt een lichaam en geest; een lichaam met de zes zintuigen.
Via de zintuigen en contact met de wereld ontstaat gewaarwording.
Ten gevolge van gewaarwording, waarneming ontstaat verlangen, begeerte, hechten, inbezitname.
Vanwege onwetendheid ontstaat weer ik-bewustzijn dat oorzaak is voor wedergeboorte.
Dan ontstaan weer conceptie, geboorte, ouderdom en dood.
Oplettendheid (sati): Er zijn vier grondslagen van oplettendheid: 1) het beschouwen van het lichaam; 2) het beschouwen van de gevoelens; 3) het beschouwen van de geest (de gedachten); 4) het beschouwen van geestelijke objecten (verschijnselen).
Men moet steeds oplettend zijn bij alle daden, zowel bij geestelijke, mondelinge en schriftelijke als bij lichamelijke activiteiten. Oplettendheid is hoger dan geleerdheid. Want zonder oplettendheid is men niet in staat om het geleerde in praktijk te brengen. Ook is men dan niet in staat om slechte gedachten te verdrijven en om ze te vervangen door goede.
Oplettendheid, zie ook: kracht van oplettendheid, en: opmerkzaamheid.
Opmerkzaamheid. Dit is het waarnemen, het opmerken van wat er gebeurt. Het is een geestelijke activiteit, geen lichamelijke.
Opmerkzaamheid is alleen het opmerken, meer niet. Dus geen toevoegingen.
Men is opmerkzaam en helder bewust als men ziet dat gevoelens ontstaan, even duren en weer vergaan; als men ziet dat gedachten ontstaan, even duren en weer vergaan; als men ziet dat waarnemingen ontstaan, even duren en weer vergaan.
Of men beschouwt het ademhalen. Men weet dat men inademt; men weet dat men uitademt; opmerkzaam neemt men waar dat het proces van ademen bestaat. Opmerkzaamheid bij het ademhalen betekent dat men erop let hoe men ademhaalt, langzaam of snel, rustig of gejaagd. Het betekent niet dat men de ademhaling bewust langzamer of sneller maakt (zoals bij bepaalde yoga-oefeningen). Als men hard loopt, is er een snellere ademhaling dan wanneer men rustig zit te lezen. Dit op te merken, is opmerkzaamheid bij het ademhalen.
Opmerkzaamheid bij de lichaamshoudingen houdt in dat men zich ervan bewust is welke houding men heeft: staan, liggen, zitten, buigen, knielen. Men is zich ook bewust ervan dat men van houding verandert, dat bij het veranderen de ene houding verdwijnt en de andere verschijnt.
Bij het beschouwen van de geest is men zich ervan bewust dat er begeerte is of afkeer of onwetendheid. Hoe is de gemoedsgesteldheid? Is men vol verlangen naar iets? Of vol afkeer van iets? Is men geconcentreerd of verstrooid? Zich dit bewust te zijn is opmerkzaamheid, is het beschouwen van de geest.
Het opmerkzaam beschouwen van de hindernissen gaat op de volgende manier. Als zinnelijkheid, of kwaadwil, afkeer, of traagheid en starheid aanwezig is, of als rusteloosheid en gewetenswroeging aanwezig zijn, of als twijfel aanwezig is, dan weet men dat. En als die factoren afwezig zijn, dan weet men dat ze afwezig zijn.
Men weet wanneer de vijf hindernissen aanwezig zijn en wanneer ze afwezig zijn. Men weet ook hoe ze ontstaan, hoe men ze opgeeft en hoe men kan voorkomen dat ze weer ontstaan.
Men weet hoe materiële vorm, gevoel, gewaarwording en gedachten en ideeën ontstaan en weer verdwijnen.
Men begrijpt dat er via de zintuigen en zintuiglijk waarneembare voorwerpen zintuiglijk contact ontstaat en bewustzijn veroorzaakt door dat contact. Men begrijpt dat op die manier begeerte naar iets kan ontstaan of afkeer van iets.
Ook hier geldt in eerste instantie: alleen opmerkzaam waarnemen, niets toevoegen.
Door opmerkzaamheid ziet men de drie kenmerken van het leven.
Wanneer men ziet dat gevoelens, gedachten en waarnemingen ontstaan, even duren en weer vergaan, ziet men het kenmerk van vergankelijkheid, anicca.
Opmerkzaam kan men waarnemen dat er verlangen naar iets is, of afkeer van iets. Men kan krijgen wat men verlangt; dan is men blij. Wat men kreeg, kan veranderen, vergaan. Dan is men niet tevreden ermee. Dat is dukkha, het niet bevredigende in dit leven.
Men kan niet krijgen wat men verlangt. Dan is men teleurgesteld. Ook dat is dukkha.
Het opmerkzaam zien dat er in het lichaam geen blijvend zelfstandig iets is, dat er ook bij de geestelijke factoren geen zelfstandig blijvend iets is, is het zien van anatta, niet zelf.
Door opmerkzaam waarnemen kan men de drie kenmerken van het leven zelf zien, zonder filosofische theorieën.
Orde, zie: Sangha.
Orde-regels: Als orde-regels beschouwt men het patimokkha. Maar eerder al noemde de Boeddha als orde-regels: “Geduld en verdraagzaamheid. Anderen niet aangrijpen. Iemand anders geen schade berokkenen. Het nalaten van alle kwaad. Het constant zich moeite doen voor het goede. De reiniging van de eigen geest. Steeds matig bij de maaltijd. Gericht naar afgelegen verblijfplaats en naar verheven denken. – Dat zijn de orde-regels.” (D.14)
Zie verder bij: pātimokkha.
osadha: medicinale kruiden.
osadhi: medicijn.
osadhi-tārakā: morgenster. Wanneer deze ster is opgegaan, worden medicinale kruiden, osadha, verzameld. Het is de ster die heerst over medicijnen. Daarom heet die ster Osadī, de ster van helen. Er is niet Venus mee bedoeld, maar een kleine witte ster in het westen.
Ouderdom en dood hebben de geboorte als oorzaak. Ouderdom en sterven zijn afwezig als geboorte afwezig is.
Ouders: Wie voor vader en moeder zorgt, krijgt veel verdienste. Hij wordt door de wijzen hier geprezen en na de dood gaat hij naar de hemel." (S.7.19)
Vader en moeder kan men nooit vergoeden wat zij voor iemand gedaan hebben. Als men zijn ouders tot het Boeddhisme bekeert, hen toevlucht laat nemen tot de Boeddha, Dhamma en Ariyasangha, als zij gevestigd worden in moreel goed gedrag, als zij vrijgevig worden; als zij gevestigd worden in de kennis van de vier edele waarheden, dan vergoedt men zijn ouders voor wat zij voor iemand gedaan hebben. (A. II.33-34)
pabbajja: wijding tot novice (sāmanera).
Pacceka Bodhisatta: degene die de Verlichting op eigen kracht zal bereiken, zonder hulp van anderen. Hij is echter niet in staat om anderen te onderrichten. Hij heeft geen alwetendheid met betrekking tot de vier edele waarheden, noch meesterschap over de vruchten ervan. Volgens de commentaren zal hij Verlichting bereiken na het vervullen van de tien gewone en de tien hogere volmaaktheden gedurende twee aeonen en 100.000 wereldperioden.
Pacceka Boeddha: De individueel Ontwaakte, de onafhankelijke Boeddha. Hij heeft wel de Volmaakte Verlichting bereikt op eigen kracht, zonder ze van anderen vernomen te hebben. Maar hij heeft niet het vermogen en het alomvattende weten (sabbaññutā) om de leer doeltreffend aan anderen te verkondigen. Hij wordt daarom geen 'Leraar van goden en mensen'. Pacceka-Boeddhas zijn beschreven als zwijgzaam en als personen die de eenzaamheid liefhebben.
Een Pacceka-Boeddha verschijnt nooit in tijden wanneer de leer van een Volmaakt Verlichte bekend is. Pacceka Boeddhas ontstaan in periodes waarin geen Boeddhas verschijnen. In M.116 zijn de namen gegeven van veel Pacceka Boeddhas. Zij zijn een 'Thupa' (stoepa) waard.
Pad, zie: bovenwerelds pad. Zie ook: bovenwereldse sfeer, en heiligheid.
padhāna, zie energie
Padmasambhava: tantrisch meester van de universiteit van Nalanda. Hij had bovennatuurlijke krachten. Hij werd in de 8e eeuw door koning Khri-sron-lde-btsan naar Tibet geroepen om er de leer van Nalanda te verbreiden.
Op advies van Padmasambhava stuurde de koning van Tibet een groep monniken van Tibet naar India om de Boeddhistische teksten in het origineel te bestuderen.
Padmasambhava vestigde in Tibet de Boeddhistische sekte Nying-ma-pa, ook bekend als de sekte van de Roodmutsen.
Pahārāda, een van de drie vorsten van de demonen, asura.
Pajapati: andere naam voor Brahmā. In de Rig Veda periode (ca 1500-500 voor Chr.) bestond het geloof dat het universum ontstaan was uit een oeroffer. Ook was er het geloof in een god-schepper met naam Prajapati (Pajapati), later genoemd Brahmā. Hij werd voorgesteld als een oermens die bestond vóórdat het universum gemaakt werd.
Pajāpatī Gotamī: een zus van Maha-Maya, Siddhattha’s moeder; zij zorgde na de dood van Maha-Maya voor de baby en voedde hem op als ware hij haar eigen zoon.
Op haar verzoek werd de Orde van de nonnen, Bhikkhuni Sangha, ingesteld.
Pajjota, koning van Avanti.
Pala dynastie, 8e-12e eeuw.
Pali: Een oude Indo-arische taal, een van de oudste volksdialecten van India, even oud als het klassieke Sanskriet waaraan het verwant is.
Volgens T.W. Rhys-Davids was Pāli het dialect van Kosala; thans de deelstaat Uttar Pradesh, India, ten noordoosten van de Ganges. Anderen zijn van mening dat het de taal was van Pataliputta (= Patna), de hoofdstad van Magadha. Die taal wordt Māgadhī genoemd. Een andere taal daar was het Ardhamagadhi (half-Magadhi). Beweerd wordt door E. Conze dat ze gesproken werd door de Boeddha en door de elite van het rijk Magadha. Inscripties, met name die van keizer Asoka, tonen belangrijke verschillen tussen Magadhī en Pāli.
Volgens E. Lamotte was het Pāli een taal van Centraal India, een hoog middel-Indiaas dialect. Het zou een van de oude Prakrit talen zijn die ontleend zijn aan het Sanskriet, maar vermoedelijk dichter bij de Vedische vorm van Sanskriet dan bij de klassieke vorm ervan. Het zou oorspronkelijk uit het noordwesten van India stammen vanwaar het met de kolonisten naar Kalinga in het zuiden van India kwam.
Volgens een andere verklaring betekent Pāli 'tekst' of 'heilige tekst'. Het is dan oorspronkelijk niet de naam van een taal of dialect, maar van de Boeddhistische teksten. Pas later werd met de naam Pāli de taal aangeduid van de teksten die in het klooster Aluvihāra of Mahavihāra (het Grote Klooster) te Sri Lanka op schrift werden gesteld. Die teksten werden in de eerste eeuw van de Boeddhistische tijdrekening "vertaald" in een standaardtaal/dialect. Die taal stond dicht bij een aantal verwante dialecten.
K.R. Norman heeft aangetoond dat de Boeddha meerdere toespraken heeft gevoerd in het Māgadhī en andere leerreden in verwante dialecten. Het Pāli was een dialect dat binnen de grenzen van het rijk Magadha gesproken werd. Toen de Theravāda Canon naar Sri Lanka werd gebracht, noemde men het Pāli daar Magadhi. Dit laatste is dus meer dan twee eeuwen na de dood van de Boeddha. Het is een andere fase in de middel Indo-arische taal.
Het gebruikelijke schriftsoort van het Pāli is het Dēvanāgarī. Het is afgeleid van het Oudindiase alfabet.
Het Pāli is de taal van de canonieke teksten van het Theravāda-Boeddhisme. Ze werd oorspronkelijk bewaard in Sri Lanka, en thans ook in Myanmar, Thailand, Laos en Cambodja.
De literatuur die in het Pāli geschreven is, is zeer rijk. De publicatie ervan wordt bevorderd door de Pali Text Society, die in 1881 gesticht werd door Rhys Davids.
Pali Canon: De oudst bekende en meest orthodoxe overlevering van de leer van de Boeddha, namelijk die van de Theravāda-school. De teksten werden aanvankelijk mondeling overgeleverd; later zijn zij op schrift gesteld. De Pāli Canon heet ook: "Driekorf" (Tipitaka).
De indeling van de Pāli Canon is als volgt: Vinaya Pitaka, Sutta Pitaka, Abhidhamma Pitaka.
pañca-sila: vijf regels van goed gedrag. Zie bij: regels.
Pandita: geleerde.
pañña: wijsheid; inzicht; weten dat op grond van eigen ervaring ontstaat. Het is de grote, omvattende wijsheid die alle dingen en verschijnselen in het hele universum doordringt. Pañña bestaat al voordat het menselijke bewustzijn alle vormen van waarneming waarneemt en probeert ze in begrippen te vatten. Volgens de Boeddhistische leer wordt pañña intuïtief en direct ervaren wanneer lichaam en geest in een toestand van harmonie zijn en de voorstelling van de scheiding van subject en object overwonnen wordt in samadhi.
Pañña-bhavana, zie: bhavana.
Pannadhika: Intellectuele Bodhisattas. Zij zijn minder devoot en meer energiek. Zij concentreren zich meer op de ontwikkeling van wijsheid en op het beoefenen van meditatie dan op uiterlijke vormen van eerbetoon. Zij nemen niets aan op blind vertrouwen. Hun gids en leidraad is redeneren. Zij zijn geen slaven van een boek noch van een persoon. Zij verkiezen eenzame meditatie. Met hun stille maar krachtige gedachten van vrede die uitstralen vanuit hun eenzame verblijven, bieden zij hulp aan de lijdende mensheid.
Paññatti: afsplitsing van de Gokulika.
Pañña-vagga: deel van het Patisambhidāmagga van de Digha Nikaya. Het Pañña-vagga gaat over acht soorten van gedrag (cariyā): houdingen (lopen, zitten, staan liggen), zinsorganen, oplettendheid (satipatthāna), inzicht (vipassanā), kalmte (samatha), concentratie (de jhānas), de vier edele waarheden, de vier wegen naar Nibbāna, de vier vruchten van het leven van een monnik, en het bevorderen van het welzijn van de wereld (lokattha).
Pansa of Khao Pansa: De dag na Asalha puja dag is het begin van de regenperiode (vassa) van drie maanden. (Zie: regentijd). Khao Pansa en Asalha puja dag worden meestal op dezelfde dag gevierd.
Op Khao Pansa lopen de devote mensen in grote getale in en rond de tempel. Daarna wordt een grote kaars naar binnen gedragen. Vervolgens wordt regenkleding aan de monniken aangeboden.
Pansala: klooster en tempel (Sri Lanka).
Paradattupajivino: petas die leven van de gaven van anderen.
paraloka: onderwereld
Paramartha (499-569 na Chr.). bracht de Yogacara school naar China.
parami, zie: volmaaktheden.
paramita, zie: volmaaktheden.
Paranimmita-vasavatti: de sfeer van de goden die de scheppingen van anderen laten dienen voor hun eigen doeleinden. Zij heersen over de scheppingen van anderen. Godheid Vasavatti is hun leider. Zij leven 16.000 hemelse jaren. Een etmaal is er 1600 menselijke jaren. Deze goden hebben dus een levensduur van 9.216.000.000 jaren in onze tijd gerekend.
paribbājakā: Rondtrekkende asceten. Volgens de boeddhistische teksten traden zij graag op als kunstenaars in redetwisten. Ze vertegenwoordigden vaak een bepaalde stelling die ze probeerden te verdedigen volgens alle regels van een haarklovende sofistiek. De zwervende asceten konden een huiselijk leven leiden.
Paribbajaka-vagga, deel van de Majjhima Nikāya. Het is verdeeld in 10 suttas.
Parinibbana: het uiteindelijke uitdoven; dit is gelijk aan Nibbâna. – Het uiteindelijke of definitieve Heengaan van de Boeddha was volgens de Theravada traditie in het jaar 543 voor Chr., op 80-jarige leeftijd, te Kusinara (thans Kushinagar).
parisâ: gevolg, volgelingen, gemeenschap. De vier groepen van de volgelingen van de verheven Boeddha zijn: monniken, nonnen, mannelijke leken en vrouwelijke leken.
Paritabha: de hemelse sfeer van begrensde glans. De levenstijd is er twee aeonen. Deze sfeer wordt verkregen door ervaring in het 2e jhana. Ze behoort tot de elf werelden van de Brahmas.
Parittasubha: de hemelse sfeer van begrensde glorie. De levensspanne is er 16 aeonen. Deze sfeer wordt verkregen door ervaring in het niveau van het 3e jhana. Ze behoort tot de elf werelden van de Brahmas.
Parivāra of Parivāra–Pātha: Deel van de Vinaya Pitaka. Het is een soort handboek. Het bevat samenvattingen en classificaties van de regels als een soort catechismus, bedoeld voor instructie. Dit deel is duidelijk een latere toevoeging in de Vinaya Pitaka. Het is een samenstelling van verklaringen bij het Sutta Vibhanga en van enkele regels.
Het lijkt erop dat het Parivāra een supplement tot de Vinaya is. Volgens sommigen is het samengesteld in Sri Lanka, in de eerste eeuw na Chr. (6e eeuw na Boeddha). Volgens anderen dateert het uit de eerste eeuw voor Chr. (5e eeuw na Boeddha). De tekst ervan werd niet geaccepteerd door de Mahāsanghikas. Het Parivāra bestaat nu uit 19 hoofdstukken. Oorspronkelijk zal het uit 16 bestaan hebben. De hoofdstukken 17-19 moeten later zijn toegevoegd.
Parivāra–Pātha, zie: Parivāra.
pariyatta, het van buiten leren van de leer; de van buiten geleerde woorden van de leer; het betekent de oorspronkelijk mondeling en later schriftelijk overgeleverde woorden van de leer van de Boeddha.
Parsva, een beroemd Boeddhistisch patriarch, tijdgenoot van koning Kanishka I (2e eeuw na Chr.)
passaddhi: Kalmte. Een van de factoren van Verlichting.
Patali, zie: Pataligama.
Pataligama: het dorp Pātali (Pātaligāma) was een plaats in het koninkrijk van Magadha. Naar men zegt ontsproten op de dag dat men plannen maakte om het dorp te bouwen, twee of drie pātali-scheuten op de plek waar het dorp zou komen. Daarom werd dat dorp “het dorp van pātali” (Pātaligāma) genoemd. De pātali is de trompetbloem, bignonia suaveolons. Het dorp kreeg later de naam Pātaliputta bij de bouw van een nieuwe stad die in de 5e eeuw voor Chr. gesticht werd door Ajatasattu, koning van Magadha. Diens zoon Udāya (Udāyin) maakte ze tot hoofdstad van zijn koninkrijk. Dit bleef ze tot in de 1e eeuw voor Chr.
De naam Pātaliputta wordt door het commentaar als volgt uitgelegd: putta stamt af van ‘puta’ = doos. Het heeft vermoedelijk betrekking op het openbarsten van de zaaddoos van de Patali-bloem.
Nabij Pātaliputta was het Kukkutārāma waar monniken vertoefden als zij naar de stad kwamen. Op advies van Udena Thera liet de brahmaan Ghotamukha een hal voor de monniken bouwen in de stad.
De plaats Pātaliputta is geïdentificeerd met ruïnes nabij de tegenwoordige stad Patna. De 2e Magadha dynastie, de Maurya, heerste er in de 3e en begin 2e eeuw voor Chr., tot de stad in 185 voor Chr. verwoest werd door Indo-Grieken.
Volgens het commentaar van Dhammapāla zal een deel van de stad door vuur verwoest worden dat door de inwoners niet gedoofd kan worden. De Ganges zal een ander deel overstromen. En een derde deel zal verloren gaan door interne onenigheid. Deze voorspelling moet zijn opgeschreven nadat Pātaligāma verwoest was.
Na de wederopbouw begon de Sunga dynastie, tot circa 73 voor Chr. Pataliputta (Pataliputra) bleef een centrum van studie. In de 4e eeuw na Chr. werd ze de hoofdstad van de Gupta dynastie. Ze verviel en werd in de 7e eeuw verlaten. De stad werd door een Afghaanse heerser hersticht als Patna in 1541.
Pataliputta: Zie: Pātaligāma.
paticcasamuppāda, zie: oorzakelijk ontstaan.
Patika-vagga, deel van de Digha Nikaya, met 11 leerreden. De eerste vier ervan handelen hoofdzakelijk over niet-Boeddhistische visies en ascetische praktijken.
Patimokkha: deel van de Vinaya teksten, oorspronkelijk een bevestiging van vertrouwen, later een lijst van 227 kloosterregels met uitvoerig commentaar. Die regels worden elke 14 dagen gereciteerd bij nieuwe en volle maan, op een speciaal hiervoor bestemde afgebakende plaats, de zogenaamde sima (letterlijk: omgrenzing). De monniken komen dan samen om hun tekortkomingen en fouten te belijden. Wie zich daarbij van een overtreding bewust is, moet zijn schuld bekennen.
Het Pātimokkha bestaat uit meerdere delen. Het eerste deel (pārājika) behandelt de overtredingen welke uitstoot uit de orde tot gevolg hebben (geslachtsgemeenschap, diefstal, moord, ten onrechte beweren dat men buitengewone vermogens en krachten heeft).
Het tweede deel (pāticciya) behandelt de geringere vergrijpen. Het zijn dertien regels. Vijf overtredingen ervan hebben betrekking op seksueel gedrag, zoals het vrijwillig lozen van het zaad, vrouwen met lustvolle bedoelingen aanspreken, ontuchtige woorden tot haar spreken, of seksuele omgang aanprijzen als de hoogste manier om verdiensten te verwerven. Een monnik mag niet met lustvolle, verkeerde gedachten lichamelijk contact hebben met een vrouw, zoals haar handen vasthouden of delen van haar lichaam aanraken. Een monnik mag ook geen arrangementen maken voor een man om een vrouw te ontmoeten (of omgekeerd) voor een huwelijk of voor seksuele omgang.
Na het overtreden van zulke regels moet een monnik ze eerst aan zijn leraar opbiechten. Deze licht dan de Sangha in. De monniken komen bijeen en de schuldige bhikkhu moet hun eerst de aard van zijn overtreding meedelen. De Sangha schrijft dan de parivāsa boete, de 6-nachten boete voor. En als hij zijn overtreding eerst verborgen heeft gehouden, mag hij niet meer met de overige leden van de Sangha omgaan gedurende zoveel dagen als hij bewust zijn overtreding heeft verborgen gehouden. In ieder geval verliest hij tijdens die periode zijn senioriteit. Als jongste bhikkhu moet hij aanzitten. Hij mag ook niet deelnemen aan officiële Sangha-acties zoals wijding, noch mag hij de leer onderwijzen. Alle monniken die op bezoek komen in het klooster moeten door hem over zijn overtreding ingelicht worden. Na afloop van de boete-periode moet hij in bijzijn van niet minder dan 20 bhikkhus vragen of hij weer in zijn vroegere status terug mag keren.
Na de parivāsa periode volgt een andere boete, mānatta, van zes dagen, om weer goedkeuring van de Sangha te krijgen. Op het einde ervan vraagt de monnik om weer volledig in de Sangha opgenomen te worden. Een speciale vergadering van ten minste twintig monniken is dan nodig.
Deel drie zijn twee onbepaalde regels (aniyatā). Een monnik mag niet alleen zitten met een vrouw op een plek die afgezonderd en verborgen voor het oog is, en op welke plek gemakkelijk immorele handelingen verricht kunnen worden. En een monnik mag niet alleen zitten met een vrouw op een plek die weliswaar niet voor het oog verborgen is en die niet geschikt is voor immoreel gedrag, maar die geschikt is om ontuchtige woorden tot haar te spreken.
Het vierde deel is het nissaggiyā pācittiyā: dertig regels handelende over boetedoening met verbeurdverklaring. De meeste ervan gaan over de rekwisieten: gewaden of geld om ze te kopen, nappen, medicijnen e.d. Een bhikkhu mag die alleen een bepaald aantal dagen gebruiken of mag alleen een bepaalde hoeveelheid ervan bezitten. Deze regels zijn vastgesteld om ongepaste begeerte in toom te houden bij bhikkhus, begeerte om materiële dingen te bezitten. Als hij te veel bezit aan goederen, moet hij die aan de Sangha overhandigen die een bestemming eraan geeft.
De schuldige bhikkhu biecht zijn overtreding op en belooft dat hij zich in de toekomst zal beheersen. De boete bestaat in het afgeven van de betreffende voorwerpen. Men bekent dit tegenover de Sangha als geheel, tot een groep monniken of tot een enkele monnik.
Het vijfde deel bestaat uit twee en negentig regels over boetedoening (pācittiyā), zoals: geen respect betonen tegenover de leraar-bhikkhu; opzettelijk een leugen vertellen; wanneer een monnik onder hetzelfde dak en binnen de muren slaapt samen met een vrouw; wanneer een monnik aarde omspit of laat omspitten. Deze fouten worden vergeven wanneer een monnik ze toegeeft. Meerdere regels van deze groep zijn tegenwoordig van weinig betekenis, zoals het hebben van een naaidoosje van been, ivoor of hoorn.
Deel zes zijn vier regels die een bekentenis vereisen (pātidesaniyā). Ze gaan over het aannemen en eten van aalmoezen. Zo mag een monnik geen voedsel aannemen van een non.
Het zevende deel bestaat uit vijfenzeventig regels over de opleiding (sekhiyā). Zij gaan over beleefd gedrag van monniken en novicen.
Het achtste deel bestaat uit zeven regels voor het regelen van twisten en rechtsgeldige processen (adhikaranasamathā). Zij gaan o.a. over wat is dhamma en wat niet; wat is vinaya en wat niet; wat zei de Boeddha en wat niet; wat is een fout en wat niet. Twistgesprekken betreffende de deugd, praktijk, inzichten en manier van leven van een monnik. Beide partijen moeten gehoord worden voordat een beslissing genomen wordt. - Deze groep regels schijnt later toegevoegd te zijn.
patipatti, het navolgen of beoefenen van de leer
Patisambhidāmagga: “het pad van analyse”. Het is een deel van de Khuddaka Nikaya van de Sutta Pitaka. Het is een analyse van opvattingen en praktijken die vermeld zijn in de Vinaya Pitaka en in het Dīgha Nikāya, Samyutta Nikāya en Anguttara Nikāya. Het wordt toegeschreven aan de eerwaarde Sāriputta. Het is verdeeld in drie groepen (vaggas): Mahā-vagga, Yuganaddha-vagga, en Pañña-vagga. Elke groep bevat tien onderwerpen, tien verhandelingen (kathā) over het een of andere belangrijke punt van de leer. Alle onderwerpen worden er systematisch behandeld in de vorm van vragen en antwoorden.
Uit de vorm van de tekst is op te maken dat het Patisambhidāmagga later is dan de andere delen van de canon. Deze tekst is niet geaccepteerd als canoniek door de Mahāsanghikas.
patisandhi viññāna, wedergeboorte-bewustzijn, zie bij: wedergeboorte.
pativedha, het doordringen en verwerkelijken van de leer.
Patna: hoofdstad van de staat Bihār. Nabij Patna was de oude plaats Pataligama (Pataliputta). Die plaats werd in de 7e eeuw verlaten. Ze werd hersticht als Patna in 1541 door een Afghaans heerser. Ze werd weer voorspoedig tijdens het Mughal rijk. In 1765 kwam ze onder Britse heerschappij.
In Patna is een klein park. Vanuit dat park zou keizer Asoka monniken hebben heengezonden naar de omringende landen.
Patra: aalmoezennap van de monnik.
Patta: zie: patra.
Pattha, zie bij inhoudsmaten.
Pava: stad bewoond door de stam van de Mallas.
pavārana: letterlijk "genoegdoening, boete"
Pavarana ceremonie: Deze ceremonie is op het einde van de regenperiode. De Bhikkhus komen dan bijeen, bekennen de tijdens die tijd begane fouten en vragen elkaar om vergiffenis.
Ieder van hen, van de oudste tot de jongste, nodigt de anderen uit om hem mee te delen of zij een Orde-overtreding bij hem hebben opgemerkt, zodat hij ze in dit geval kan boeten.
persoon, zie: puggala.
persoonlijkheid: De vijf groepen van bestaan waaraan men hecht worden persoonlijkheid genoemd. Die vijf groepen zijn de groepen van bestaan van de vorm, van het gevoel, van de waarneming, van de formaties, en van het bewustzijn.
De oorzaak van persoonlijkheid is de begeerte die naar wedergeboorte voert, namelijk begeerte naar zinnelijkheid, begeerte naar bestaan, en begeerte naar bestaansmogelijkheid.
Het beëindigen van de persoonlijkheid is het opgeven van de begeerte. De weg naar het opgeven ervan is het edele achtvoudige pad. (M.44)
De mening van persoonlijkheid ontstaat door vorm of gevoel of waarneming of formaties of bewustzijn als zelf te beschouwen.
Er ontstaat geen mening van persoonlijkheid wanneer men vorm, gevoel, waarneming, formaties of bewustzijn niet als zelf beschouwt. (M.44)
Zie ook: puggala.
Peta: ongelukkige geest. In deze ongelukkige sfeer van bestaan worden diegenen herboren die krenterig, kleingeestig en gierig waren en die (al te zeer) aan iets gehecht waren. In deze sfeer zijn veel kwalen. De petas leven in de fijnstoffelijke sfeer, en wel in de paraloka (onderwereld). Over het algemeen zijn zij onzichtbaar voor het fysieke oog. Het zijn geen lichaamloze geesten. Ze hebben mismaakte lichaamsvormen van verschillende grootte. Zij hebben geen aparte sfeer voor zich, maar leven in bossen, smerige omgevingen, op kruisingen van wegen, kerkhoven e.d.
De petas kunnen zowel overdag als ΄s nachts verschijnen op verschillende plaatsen. Zij kunnen ook hun vroegere woning bezoeken. Zij kunnen niet door wanden of muren lopen, maar moeten een opening gebruiken om naar binnen te komen of naar buiten te gaan.
Yama is de heer van de hellen en van de peta-wereld. Beide werelden samen vormen de wereld van Yama.
Er worden vier soorten petas onderscheiden: de vantāsikas, die zich voeden met braaksel; de khuppipāsino, die honger en dorst lijden; de nijjhāmatatanhikā, die door dorst worden verteerd; en de paradattūpajivino, die leven van de gaven van anderen.
Ook zijn er petas die in hemelse herenhuizen vertoeven (vimānapeta); zij genieten er goddelijk geluk, maar periodiek ondervinden zij pijn en leed.
De petas worden door hun verwanten herkend. Ze zoeken verlichting van hun lijden, maar ze profiteren niet van directe gaven. Ze delen in de verdienstelijke daden die door hun levende verwanten in hun naam worden verricht. De petas kunnen verlost worden uit hun lijden, niet door direct aan hen te geven (bv. water aan dorstige peta, voedsel aan hongerige peta, kleren aan naakte peta), maar door zulke gaven te schenken aan de (Ariya)sangha en die dan toe te schrijven aan de betreffende peta, met de woorden: “Moge dit voor mijn gestorven verwanten zijn; mogen zij gelukkig zijn.” Dit heet ook wel overdracht van verdienste. Als iemand aalmoezen aan de Orde aanbiedt, dan wordt op die manier een goddelijk tegendeel van die gave geschapen. Dat tegendeel kan aan de peta overgedragen worden. Zo worden de betreffende petas uit hun ellende verlost. Een peta kan door een overvloed van verdiensten van goede daden die aan hem of haar aangeboden zijn, onmiddellijk of in de toekomst overgaan naar betere toestanden, naar oorden van geluk, kan in een hemel wedergeboren worden. De overdracht van verdiensten aan petas maakt het mogelijk de werking van de wet van kamma-vipaka te wijzigen. Honger, dorst, gebrek aan kleren e.d. verdwijnen; geluk verschijnt. En de gever zelf blijft niet zonder verdienste.
De petas aan wie de gaven aangeboden worden, nemen die gaven in dank aan en denken: “Mogen onze verwanten lang leven."
De petas zelf kunnen geen verdienstelijke daden verrichten. Dat kan alleen in de wereld van de mensen en in die van de godheden.
petaloka: het rijk van de ongelukkige geesten.
Petavatthu: deel van de Khuddaka Nikaya van de Sutta Pitaka. Petavatthu betekent: verhaal over de gestorvenen of de geesten van de doden. Speciaal heeft het betrekking op de geesten in kwelling of in een staat van zuivering (soort vagevuur of onderwereld).
Het Petavatthu bestaat uit 51 verhalen verdeeld in 4 vaggas. Ze gaan over wedergeboorte als ongelukkige geesten (petas) vanwege onheilzame daden. Door de eerwaarde Nārada wordt er aan ongelukkige geesten gevraagd welke slechte daad ze in een vorig leven hebben gedaan met zo'n triest resultaat. In het kort wordt die daad dan verteld. Dit werk schijnt bedoeld te zijn voor leken, om ze te waarschuwen slecht gedrag na te laten.
Het Petavatthu behoort tot de jongste werken van de Pāli canon.
phala, zie: vervulling, en ook: bovenwereldse sfeer.
Phansa, zie: Pansa.
phassa, phasso: zinnelijke of geestelijke indruk, zie aanraking.
Phonyi-kyaung: klooster en tempel (Myanmar).
Phussa: de maand november-december of december-januari.
pindabat: zie: aalmoezenrondgang.
Pippali, zie: Maha Kassapa
Pipphali-grot, peperboom-grot. Volgens het commentaar was deze grot een vihāra (verblijfplaats voor monniken).
Pipphalivana: stad in Noord-India. Zij werd ten tijde van de Boeddha bewoond door de Moriyas.
Piprahva, plaats, gelegen in het district Basti, Uttar Pradesh, India. Deze plaats wordt geïdentificeerd met de nieuw gebouwde stad Kapilavatthu, ook Maha-Kapilavatthu geheten.
piti: interesse, enthousiasme, vervoering. Een van de factoren van Verlichting. Pīti wordt soms vertaald met: geluk (sukkha). Maar pīti is geen gevoel, het is vreugdevolle belangstelling, enthousiasme. Pīti is een heilzaam neveneffect dat kan optreden bij de meditatie.
Piyadassi, zie Asoka
Poson: Het Poson feest wordt gevierd ter herdenking aan de komst van het Boeddhisme in Sri Lanka. De leer van de Boeddha werd er gebracht door Arahant Mahinda Thero, zoon (of broer) van keizer Asoka van India. Op die dag worden processies gehouden en de kinderen hebben kleurrijke lantaarns.
Potthapada: de maand juli-augustus of augustus-september.
Poya: Sinhalese naam voor uposatha.
Prajapati, zie: Pajapati
Prajna-paramita: Concept van goddelijke of transcendente wijsheid, dat zich in Noordwest India ontwikkelde uit het Mahayana.
Het Prajnaparamita werd 180 na Chr. (723 na Boeddha) in China ingevoerd; het is de basis van het Ch'an (Zen) Boeddhisme.
Prakriet, zie: Prakrit
Prakrit, of Prakrta-bhasa : Verzamelnaam voor een groep van middelindiase dialecten. Men onderscheidt een oostelijke en een westelijke groep. De voornaamste oude Prakit-dialecten zijn: het Māhārāshtrī, het Sāurasēnī, het Māgadhī, het Ardhamāgadhī (half-Magadhi), het Pāli, het Pāisatschī en de Apabhramsa-dialecten. Reeds vroeg werden die op schrift gesteld. Vanaf circa 150 voor Chr. werden ze door Indiase grammatici in regels vastgelegd.
Het Māhārāshtrī geldt als het hoofddialect van het Prākrit. Striktgenomen behoren de Apabhramsa-dialecten niet meer tot de Prākrit-dialecten.
De literatuur in Prakrit is erg omvangrijk, maar nog weinig bekend. Waarschijnlijk is de leemte voor het begin van de eigenlijke klassieke Sanskriet-literatuur opgevuld door een omvangrijke literatuur in het Prakrit.
Vooral de Jainas hebben verschillende Prakrit-dialecten voor hun literatuur gebruikt. Meerdere latere Sanskrietwerken zijn slechts nabootsingen van originele Prakrit-werken.
Pubbārāma: klooster gelegen ten oosten van het Jetavana. Het was oorspronkelijk een herenhuis met park van Migara, een rijke koopman te Savatthi. Deze schonk het aan zijn schoondochter Visakha, die het op haar beurt schonk als klooster voor de Boeddha en zijn discipelen.
Pudgalavadins of Vātsiputriya: In de 1e helft van de 3e eeuw voor Chr. afgesplitst van het Theravada. Volgens hen is er een blijvende persoon (pudgala) die verschillend is van het geconditioneerde en het ongeconditioneerde. De persoon bestaat werkelijk en kan van leven naar leven transmigreren. Als bewustzijn bestaat, dan moet er een subject zijn dat bewustzijn draagt. Alleen dit subject transmigreert. Volgens hen was het niet onmogelijk dat een Bodhisattva in dit bestaan ook een Boeddha wordt.
puggala: persoon. – In het Pāli zijn er twee begrippen die zo iets als "persoon" betekenen, namelijk puggala en sakkāya. Door enkele geleerden worden die begrippen ten onrechte als synoniemen beschouwd. Puggala is een neutrale aanduiding voor de individualiteit die ook de Verlichte heeft, in tegenstelling tot de illusie van een persoonlijkheid of ik-identiteit - sakkāya. Men kan beide begrippen niet gelijk stellen. Puggala wordt met "persoon" vertaald en sakkaya met "persoonlijkheid".
Puja: verering; eerbetoon.
puñña: verdienste, rechtvaardigheid.
Punna Mantāniputta: monnik; na diens toespraak bereikte Ānanda het eerste niveau van heiligheid, sotāpanna.
Purindada, zie: Sakka.
raga: begeerte, verlangen; synoniem van lobha.
Rāhu: demon van ondergang. Volgens oud geloof zou hij een stuk van de zon of van de maan opeten. Hij is een van de vorsten van de demonen, asura.
Râhula: zoon van de Boeddha. Rāhula betekent “band”. Hij werd geboren op de dag dat prins Siddhattha Gotama het huis verliet en op zoek ging naar de onvergelijkbare innerlijke vrede. De prins besefte toen de kracht van vaderlijke genegenheid voor een zoon en zei: “Een band (rāhula) is er voor mij ontstaan.” Vandaar deze naam voor zijn zoon.
In het eerste jaar na de Verlichting bezocht de Boeddha zijn vaderstad Kapilavatthu. Toen hij een maaltijd kreeg in het paleis van zijn vader, zei prinses Yasodharā tot Rāhula: “Dit is je vader, Rāhula. Ga hem je erfenis vragen.” Toen de Boeddha het paleis verliet, volgde Rāhula hem. En hij zei aan de Boeddha: “Geef mij mijn erfenis, asceet.” Daarop wendde de Meester zich tot zijn discipel Sariputta en sprak: “Geef hem de wijding, Sariputta.” Aldus werd de kleine Rāhula een novice (sāmanera) op zevenjarige leeftijd. Maar sindsdien werden, op verzoek van koning Suddhodana, geen wijdingen meer gegeven aan minderjarigen zonder de toestemming van de ouders. (Vin.Mv.Kh.1).
Niet lang daarna vertoefde de Boeddha in het Veluvana-park te Rājagaha. De jonge novice Rāhula verbleef toen te Ambalatthika. ´s Avonds, na de meditatie, ging de Verhevene naar Rāhula toe die een zitplaats voor hem gereed maakte en in een kom water de voeten van de Boeddha waste. De Verhevene onderwees Rāhula toen. “Onbeduidend is de staat van novicen en monniken die zich niet ervoor schamen om met opzet te liegen. Wie zich er niet voor schaamt om te liegen, is tot elk soort kwaad in staat.”
“Rāhula, een spiegel dient om erin te kijken en te zien of er vlekken zijn op gelaat of op kleren. Juist zo moet gebeuren met daden; kijk eerst, denk na en handel of spreek of oordeel dan pas. Wat je ook wilt doen, denk eerst erover na of die daad leidt tot leed voor jezelf of voor anderen of voor beiden. Als zo'n daad iemand leed zou aandoen, laat die daad dan achterwege. Maar, Rāhula, wanneer je iets wilt doen en die daad brengt niemand leed, wanneer ze juist is en gelukkig maakt, dan moet je dat doen. Dit geldt niet alleen voor lichamelijke daden, maar ook voor het taalgebruik en het denken.” (Vin.Mv.Kh.1).
In het twaalfde jaar na de Verlichting werd Rāhula 18 jaar. Hij was nog een novice (sāmanera). De Boeddha vertoefde toen weer in het Jetavana-klooster. Hij onderwees er zijn zoon Rāhula in de leer. Hij sprak tot hem over het kenmerk van niet-zelf. Ook spoorde hij hem aan steeds oplettend te zijn en volmaakte gelijkmoedigheid van geest te ontwikkelen, ongestoord door begeerte of afkeer. Verder gaf de Boeddha aan Rāhula de raad liefdevolle vriendelijkheid (mettā) te beoefenen en mededogen. Tevens werd de raad gegeven om vergankelijkheid te beschouwen. (M.62)
In het 14e jaar na de Verlichting werd de eerwaarde Rāhula 20 jaar. Hij kreeg toen te Sāvatthi de hogere wijding (upasampadā). De Boeddha sprak tot hem over vergankelijkheid (anicca), onvoldaanheid (dukkha) en niet-zelf (anattā). Door deze toespraak bereikte de eerwaarde Rāhula de volmaakte heiligheid. Op dat moment gaf de Boeddha aan zijn zoon de vaderlijke erfenis waarvoor Rāhula eens had gevraagd.
De eerwaarde Rāhula overleed vóór de Verhevene. Maar wij hebben geen informaties over tijd en omstandigheden van zijn dood.
Rājagaha is de tegenwoordige plaats Rajgir. Ze is gelegen in het district Patna, in de deelstaat Bihar, India. Ze ligt 21 km ten zuidoosten van Bihar Sharif en circa 100 km ten zuidoosten van Patna.
Rājagaha betekent: koninklijke residentie. Ze was de hoofdstad van Magadha. Ten tijde van de Boeddha heerste er koning Bimbisāra (circa 543-491 voor Chr.).
Een andere naam voor deze plaats is Giribbaja. Ze ligt in een dal te midden van vijf heuvels (giri). De namen van die heuvels zijn in het Pāli: Vebhāra, Pāndava, Veppula, Gijjhakūta en Isigili. De heuvel Isigili dankt zijn naam aan het feit dat in het verleden 500 Pacceka-Boeddhas lange tijd op die heuvel woonden. Aan de voet ervan waren zij zichtbaar, maar wanneer zij de heuvel omhoog gingen, waren zij niet meer zichtbaar. De mensen zeiden daarom dat de berg die zieners verzwolg (isigilati). En zo ontstond de naam van deze heuvel. (M.116) Tegenwoordig is de onderverdeling van de heuvels veranderd en zijn er meer namen voor, namelijk: Vaibharā, Ratna, Vipula, Gridhakuta, Chhathā, Saila, Udaya en Sonā.
Zes regenperiodes bracht de Verhevene door in deze plaats, en wel in het 2e, 3e, 4e, 17e en 20e jaar na de Verlichting. Ook vertoefde hij er in het laatste jaar van zijn leven.
Vóór zijn Verlichting had de Verhevene er een ontmoeting met koning Bimbisāra, die hem vroeg in Rājagaha te blijven. Maar de Verhevene weigerde. Hij wilde toen immers op zoek gaan naar het Doodloze, het hoogste heil. Hij beloofde echter terug te komen wanneer het Doodloze gevonden was. Na de Verlichting keerde hij daarom terug naar Rājagaha. Koning Bimbisāra werd in de leer onderwezen. Hij schonk zijn bamboepark Veluvana aan de Boeddha. In dat park onderwees de Verhevene eens 1250 Arahants die er gelijktijdig en spontaan waren samengekomen. Op die plek is een beeldje te zien van de Boeddha.
De Boeddha vond Rājagaha een verrukkelijke en aangename plaats om te verblijven. Zijn geliefkoosde plek was de Gierenpiek. Koning Bimbisāra liet naar de top ervan een stenen pad aanleggen. Op die top bevond zich de residentie van de Verhevene. Niet ver ervandaan was het verblijf voor de eerwaarde Ānanda. Op de helling van deze heuvel zijn twee grotten. Hierin hadden de eerwaarde Sāriputta en de eerwaarde Mahā Moggallāna elk hun verblijf.
Ongeveer op de helft van de Gridhakūtaheuvel heeft een Chinese pelgrim een tempel gebouwd. Alleen de fundamenten ervan zijn nog over.
Andere plekken die de Boeddha te Rājagaha mooi vond, zijn o.a. de Saptaparni-grot, het meer in het Veluvana-park en het mango-bosje van de arts Jīvaka.
In Rājagaha (Rajgir) zijn beroemde warme bronnen aan de noordelijke helling van de heuvel Vaibhara. Die bronnen worden (door de Hindoes) heden nog steeds gebruikt om er een bad te nemen. Hier sprak de Boeddha de leerrede tot de jonge Sigāla. (D.31) Deze leerrede is erg belangrijk voor leken. Erin wordt onderwezen hoe men in deze wereld begunstigd is en ook in de wereld hierna, o.a. door het volgende: Ouders moet men eren en als zij oud zijn, moet men voor hen zorgen. Een man moet hoffelijk zijn ten opzichte van zijn vrouw en haar niet verachten. Hij moet haar trouw zijn, haar gezag en sieraden geven. De vrouw is gastvrij voor verwanten, bezoekers en personeel. Zij is trouw. En zij beschermt wat de man meebrengt. Zij is vlijtig. Voor vrienden en kennissen is men vrijgevig, hoffelijk in taalgebruik, behulpzaam, onpartijdig en oprecht. Een werkgever zorgt voor zijn werknemers door hen werk te geven in overeenstemming met hun bekwaamheid. Hij geeft hun loon, zorgt voor hen bij ziekte en geeft hun nu en dan verlof. De werknemers vervullen hun plichten goed en houden de goede naam en faam van de werkgever oprecht.
In het 37e jaar na de Verlichting liet prins Ajātasattu zijn vader Bimbisāra gevangen zetten en daarna doden. De muren van de gevangenis waren twee meter dik. Nadat hij zijn vader had laten doden, kreeg Ajātasattu gewetenswroeging. Op advies van de arts Jīvaka ging hij naar de Boeddha toe die hem in de leer onderwees. Ter herinnering aan zijn bekering is een gedenkteken gebouwd onderaan op de helling van de Gierenpiek, naast het pad van Bimbisāra.
In hetzelfde jaar als de dood van koning Bimbisāra - de Verhevene was toen 72 jaar - probeerde zijn neef Devadatta de Boeddha te vermoorden. Eerst liet hij een woedende olifant op hem los; maar de Verhevene temde die olifant door zijn grenzeloze mededogen. Daarna huurde Devadatta moordenaars; die werden echter door de Boeddha bekeerd. Tenslotte wierp Devadatta een rotsblok van de top van de Gierepiek naar beneden. Dat gebeurde in de buurt van de residentie van de Boeddha. Deze werd slechts door een splinter van de rots gewond. Door de koninklijke arts Jīvaka werd hij toen verpleegd.
In het laatste jaar van zijn leven, tijdens de 43e regenperiode na de Verlichting, verbleef de Boeddha ook te Rājagaha. Ajātasattu wilde toen oorlog voeren tegen de Vajjis. Maar eerst wilde hij de mening van de Verhevene hierover horen. “Want Volmaakten spreken geen onwaarheid." De Verhevene noemde toen de voorwaarden voor het welzijn van een volk. De Vajjis voldeden aan die voorwaarden; daarom zag Ajātasattu ervan af om die oorlog te voeren. Hij had immers geen enkele kans op een overwinning. Die voorwaarden zijn: vaak bijeenkomsten houden, in vrede; geen nieuwe besluiten vaststellen als de oude nog goed zijn; respect tonen ten opzichte van ouderen; vrouwen en meisjes fatsoenlijk behandelen; respect tonen ten opzichte van heiligdommen; heiligen beschermen.
Toen de regenperiode te Rājagaha beëindigd was, reisde de Boeddha o.a. via Nālanda, Pātaligama (Patna), Vesali en Pava naar Kusinārā waar hij overleed.
Na het overlijden van de Boeddha te Kusinārā bracht de eerwaarde Maha Kassapa een deel van de relieken van de Verhevene naar koning Ajātasattu. Deze laatste bouwde er te Rājagaha een stoepa voor.
Enkele maanden later werd er het eerste Boeddhistische concilie gehouden in een grote hal tegenover de Saptaparni-grot op de noordelijke rotswand van de heuvel Vaibhara. Die hal werd speciaal voor dat doel gebouwd door Ajātasattu. Het concilie onder leiding van de eerwaarde Mahā Kassapa was bedoeld om de Dhamma (leer) en Vinaya (regels van discipline voor de Orde) te zuiveren en valse leringen eruit te verwijderen.
Op de heuvel Vaibhara is ook het huis van de eerwaarde Mahā Kassapa.
Na Ajātasattu verloor Rājagaha haar betekenis doordat de hoofdstad van Magadha verplaatst werd naar Pātaliputa (het tegenwoordige Patna). Dit gebeurde tijdens de regering van Udayabhadra (of: Udayin), de opvolger van Ajātasattu.
Twee eeuwen daarna werd door keizer Asoka te Rajgir een stoepa opgericht en ook een zuil met olifantenkapiteel. Die zuil bestond al niet meer in de 7e eeuw na Chr.
In het begin van de 5e eeuw na Chr. vond de Chinese pelgrim Fa-Hien het dal van Rajgir verlaten. Aan de overkant van de heuvels woonde een groepje monniken in het klooster in het Veluvana-park. Van de 18 kloosters te Rājagaha ten tijde van het eerste concilie was dat als enige overgebleven.
De Chinese pelgrim Hiuen Tsang bezocht Rajgir in de 7e eeuw na Chr. Hij trof de plaats verlaten aan. Van de oude kloosters en stoepas vond hij alleen de fundamenten en ruïnes.
Ten westen van Nieuw Rājagriha, aan de overkant van de rivier Sarasvatī, is een grote kunstmatige heuvel. Volgens Fa-Hien is dit de plaats van de stoepa van Ajātasattu; volgens Hiuen-Tsang is het die van Asoka.
Aan de linker kant van de tegenwoordige weg ten oosten van het Veluvana-park is een heuvel. Stenen fundamenten zijn er nog te zien. Hierop staan enkele zuilen van latere datum.
Op een van de heuvels rond Rajgir is een moderne Japanse tempel gebouwd. Via een kabelbaan is die tempel bereikbaar.
Rond Rajagaha was een muur aangelegd ter verdediging tegen indringers. Gedeelten van die stadsmuur zijn nog te zien.
Nabij Rajagaha kan men ook nog twee grotten bezichtigen. Beweerd wordt dat de schatmeester van koning Bimbisara die heeft aangelegd. Achter de wanden van die grotten vermoeden sommigen een geheime schatkamer.
Rāja-vagga, deel van de Majjhima Nikāya. Het is verdeeld in 10 suttas.
Rājāyatana-boom. Onder een dergelijke boom bleef de Boeddha gedurende de zesde week na de Verlichting zitten in het geluk van de Bevrijding. Op het einde van die week werden hem rijstkoeken met honing aangeboden door twee kooplieden. Zij heetten Tapussa en Bhalluka. Zij kwamen uit de richting van Ukkalā en waren met hun karavaan op weg naar Madhyadesa. De Verhevene kon die gave niet aannemen want Volmaakten accepteren niets in hun handen. De godheden bekend als de Vier Grote Koningen boden hem toen vier nappen aan waaruit de Verhevene één nap maakte. Daarin nam hij de gaven aan. De kooplieden namen hun toevlucht tot de Boeddha en tot zijn leer; zij waren zijn eerste lekenvolgelingen.
Rajgir, zie: Rajagaha.
Rāmabhar, zie crematie-stoepa
Rāmagāma: een Koliya-dorp aan de oevers van de Ganges. Er was een stoepa voor relieken van de Boeddha. Die stoepa werd later verwoest door overstromingen en in de zee gespoeld waar de nāgas hem ontvingen.
ratana: juweel.
Zie ook: zeven juwelen
rātana: elleboogslengte, el.
Regels: de vijf, acht en tien regels. Het Boeddhisme kent geen geboden of verboden, maar richtlijnen, regels.
De vijf regels of richtlijnen (pañca-sīla) voor leken zijn:
1. Ik neem het vaste voornemen niet te doden.
2. Ik neem het vaste voornemen niet te stelen.
3. Ik neem het vaste voornemen me te onthouden van verkeerd seksueel gedrag.
4. Ik neem het vaste voornemen niet te liegen.
5. Ik neem het vaste voornemen me te onthouden van alcoholische dranken en drugs door welke onoplettendheid veroorzaakt wordt.
De acht regels (attha-sīla) worden nagevolgd door leken op speciale feestdagen (Uposatha). Die acht regels of richtlijnen zijn:
1. Ik neem het vaste voornemen geen enkel levend wezen te doden noch te laten doden. En ik neem het vaste voornemen geen enkel levend wezen te kwellen noch te laten kwellen.
2. Ik neem het vaste voornemen niet te stelen en niet te nemen wat niet is gegeven.
3. Ik neem het vaste voornemen af te zien van elke seksuele wilsactie in daad, woord en gedachte.
4. Ik neem het vaste voornemen juiste taal te gebruiken, dat wil zeggen: niet liegen, niet lasteren, niet kwaadspreken, geen ruwe, geen barse en geen boze taal, geen kletspraatjes, geen euvele woorden, geen onjuiste woorden, geen onware woorden, geen kleinerende woorden. Maar ik zal alleen woorden gebruiken die eenheid bevorderen, onschadelijke woorden, aangenaam voor het oor, vol liefde, hartverwarmend, hoffelijk, waard herinnerd te worden, tijdig, passend, ter zake, vriendelijk en verdraagzaam.
5. Ik neem het vaste voornemen me te onthouden van alle bedwelmende dranken en drugs door welke onoplettendheid veroorzaakt wordt.
6. Ik neem het vaste voornemen geen vast voedsel noch bepaalde dranken te gebruiken op een onpassende tijd.
7. Ik neem het vaste voornemen me te onthouden van dansen, zingen, muziek en onpassende shows; van het dragen van sieraden, het gebruik van parfums en crèmes; en van dingen die leiden tot het mooier maken van de persoon.
8. Ik neem het vaste voornemen geen hoge en luxueuze zitplaats en geen hoog en gerieflijk bed te gebruiken.
De tien regels (dasa-sīla) zijn bindend voor alle novicen, monniken en nonnen. Het zijn:
1. Ik neem het vaste voornemen geen enkel levend wezen te doden en geen enkel levend wezen te kwellen.
2. Ik neem het vaste voornemen niet te stelen en niet te nemen wat niet is gegeven.
3. Ik neem het vaste voornemen af te zien van alle seksuele wilsacties in daad, woord en gedachte.
4. Ik neem het vaste voornemen juiste taal te gebruiken.
5. Ik neem het vaste voornemen me te onthouden van alle bedwelmende dranken en drugs door welke onoplettendheid veroorzaakt wordt.
6. Ik neem het vaste voornemen geen vast voedsel noch bepaalde dranken te gebruiken op een onpassende tijd.
7. Ik neem het vaste voornemen me te onthouden van dansen, zingen, muziek en van het bezoeken van onpassende shows.
8. Ik neem het vaste voornemen af te zien van het gebruik van guirlandes, parfums, crèmes, en van dingen die dienen tot het mooier maken van de persoon.
9. Ik neem het vaste voornemen geen hoge en luxueuze zitplaats en geen hoog en luxueus bed te gebruiken.
10. Ik neem het vaste voornemen geen goud en zilver (d.w.z. geld) aan te nemen.
Voor de leek geeft de Boeddha nog de goede raad om op de juiste wijze voor de ouders te zorgen en op een juiste manier in het leven te voorzien. De leek die dat voortdurend navolgt, gaat naar de goden.
Regentijd (vassa) is een periode van drie maanden. Gedurende die tijd is het volgens de regels van de Vinaya aan de monniken niet toegestaan de verblijfplaats die men had bij het begin van de regentijd, langer dan zeven dagen te verlaten en dan ook alleen maar om belangrijke redenen. In speciale omstandigheden mogen zij gedurende zeven dagen afwezig zijn van hun klooster of van de verblijfplaats waar zij volgens hun gelofte de regentijd moeten doorbrengen. De officiële regentijd van de monniken begint ofwel in juli of in augustus. Wat dat betreft spreekt men van een vroeger of later begin van de regentijd.
Omdat de bhikkhus in deze tijd zich niet meer dan gebruikelijk terugtrekken van omgang met leken, tenzij zij al hun tijd aan meditatie besteden, moet vassa letterlijk vertaald worden met ‘regentijd’, terwijl vassavasa beter letterlijk vertaald kan worden met 'regen-residentie', 'verblijfplaats in het regenseizoen'. De weergave met 'regen-retraite' of 'vastentijd' voor vassa is niet juist.
Meer dan 2500 jaren geleden verbleef de Boeddha in de Veluvana tempel te Rajagaha. Een groep mensen beklaagde zich toen bij hem dat de Boeddhistische monniken zich niet betamelijk gedroegen. Zij reisden nog rond, ook in het regenseizoen. Zij liepen door de velden en brachten schade toe aan de rijstvelden van de boeren. De Boeddha besprak deze zaak in een bijeenkomst van de monniken. Aan het einde ervan sprak hij de maatregel uit dat alle boeddhistische monniken zich tijdens de regentijd moesten terugtrekken en onderdak moesten vinden op een bepaalde plek. Zij mochten niet rondreizen.
De regenperiode diende ook als rusttijd voor de monniken. Zij trokken dan niet door het land. In die tijd was er ook gelegenheid om jonge monniken en leken te onderwijzen.
De leken zijn vrij om te gaan waarheen zij willen. Zij bieden aan de monniken offerandes aan, luisteren naar preken en mediteren. In de tempel die in de buurt van de huizen staat, zullen de monniken de gaven voor hun verblijf tijdens de regentijd in ontvangst nemen.
Ondanks veranderde levensvoorwaarden en verschillende klimatologische omstandigheden in de verschillende landen wordt de regentijd ook tegenwoordig nog door Theravada monniken nagevolgd.
Reïncarnatie: het weer met een vleselijk omhulsel bekleed worden van een kern, een ziel. Overgang van een blijvende ziel van het ene leven naar het andere. Het Boeddhisme kent geen reïncarnatie omdat er geen blijvende kern, geen zelf is.
Reinheidsleven: Brahmacariya. De gebruikelijke betekenis ervan is de Boeddhistische manier van leven die niet alleen uit theoretische kennis bestaat maar die in de praktijk verwerkelijkt moet worden. Met het reine of heilige leven wordt bedoeld het leven van een monnik. Ook de lekenvolgeling(e) die de acht regels onderhoudt, leeft een zuiver en heilig leven. Het hoogste doel van een zuiver leven is de ‘onwrikbare bevrijding van de geest’.
Richtlijnen, zie: regels.
Rig Veda: een collectie van hymnen die gebruikt werden bij offerrituelen van de aristocratische Arische cultuur. Vermoedelijk zijn die hymnen samengesteld tussen 1500 en 1000 voor Chr.
rishi, ziener
Ritsu sekte, Japanse naam voor de Lüih-tsung sekte
rukkhamûla: aan de voet van een boom leven.
rupa: vorm, materie. De vier grofstoffelijke elementen [aarde, water, vuur, lucht] en de vorm die afhankelijk is van die grofstoffelijke elementen, dat heet vorm (lichaam). Rupa omvat het gehele fysieke aspect van de werkelijkheid, niet slechts het menselijk lichaam.
Zie ook: geestlichamelijkheid.
rūpaloka: fijnstoffelijke sferen.
rūpavacara, zie: fijnstoffelijke sfeer
rupupadana-khandha: de groep van hechten bestaande in lichamelijkheid, d.w.z. de groep van lichamelijkheid die het object van hechten vormt.
Rusteloosheid, zich zorgen maken, uddhaccakukkucca: hindernis naar geestelijke vooruitgang.
Rusthuis te Pataligama: Naar men zegt kwamen de aristocraten van Ajātasattu en die van de Licchavi koningen van tijd tot tijd samen te Pātaligāma en verdreven de bewoners van die plaats uit hun woningen. Zij bleven er dan een halve tot een hele maand en dat bracht veel ongemak voor de gezinnen. Daarom besloten de bewoners van Pātaligāma een grote hal te bouwen in het centrum van de stad. Die hal moest groot genoeg zijn dat iedereen er kon verblijven zonder anderen te storen. Een deel van de hal was bestemd om de goederen van de aristocraten op te slaan. Een ander deel ervan was om er te wonen. Weer een ander deel was voor reizigers op doortocht, en een ander deel was voor arme mensen. Een ander gedeelte van de hal was voor de zieken. De naam van die hal was “het rusthuis”. Aldus het commentaar van Dhammapāla en ook van Buddhaghosa.
sabba: alles, geheel.
Sabbatthivada school: afscheiding van de Mahimsāsakas. (zie verder bij: Sarvastivadin.)
sabhâva: natuur, eigenschap.
saddhã: vertrouwen. Saddhâ is vertrouwen in de Boeddha, in zijn leer en in de Orde van de heiligen, de Ariyasangha. Ook door vertrouwen, devotie kan men het hoogste heil verwerven.
Zie ook: vertrouwen.
Saddhadhika: Devote, vrome, toegewijde Bodhisattas. Zij zijn minder energiek en meer intellectueel. Het element vertrouwen, devotie (saddha) staat bij hen op de voorgrond. Zij bereiken hun doel met devotie als metgezel. Deze Bodhisattas stellen veel belang in alle vormen van eerbetoon. Het beeld van de Boeddha is voor hen een grote inspiratie. Het beeld wordt niet aanbeden, het is alleen een hulpmiddel om de Boeddha in de gedachten te vestigen, om goed aan hem te denken. En door meer aan hem te denken, wordt hij meer geacht en gewaardeerd.
saddhānusārī: de 'vertrouwen toegewijde' behoort tot de edele discipelen.
Saddharmapundarika, gebaseerd op het sutra van de Lotus van de goede leer (Lotus sutra).
saddhā vimutta: de 'door vertrouwen bevrijde' behoort tot de edele discipelen.
sādhu: “het is goed.” Sādhu is een uitroep die waardering, instemming of goedkeuring uitdrukt.
Sagatha-vagga, deel van het Samyutta Nikāya. Deze groep bestaat uit 11 samyuttas, verdeeld naar de personages die in de suttas voorkomen, zoals goden, de koning van Kosala, Brahmā, Māra. Elk sutta van deze groep heeft een of meer verzen. De verschillende persoonlijkheden die in deze suttas voorkomen, hielden hun gesprekken met de Boeddha meestal in versvorm.
sakadāgāmi: De eenmaal wederkerende. Hij heeft het 2e niveau van heiligheid bereikt: (a) pad (sakadāgāmi-magga); (b) vervulling (sakadāgāmi-phala).
Bepaalde soorten van begeerte, afkeer en onwetendheid worden minder. Door het pad van eenmaal wederkeer wordt men bijna vrij van de vierde en vijfde boei, namelijk begeerte naar zintuiglijk genot, en kwaadwil.
Sakka: koning van de goden in de hemel van de Drieëndertig. Andere namen voor deze god zijn: Vajirahattha, Vasavassa, Vāsava, Purindada, Magha en Inda (Indra). De wereld van Sakka begint op de top van de mythologische berg Meru.
sakkāya, zie: persoonlijkheid.
Sakya; Shākya: naam van een stam in de Terai, de zuidwestelijke laagvlakte van Nepal, ten zuiden van het voorgebergte van de Himâlayas. De republiek van de Sakyas was onderworpen aan de Mahārāja (koning) van Kosala. De Sakyas waren landbouwers. Hun hoofdstad was Kapilavatthu. De Boeddha Gotama behoorde ook tot de Sakyas. Daarom heet hij ook wel Sakyamuni (wijze van de Sakyas). Volgens de overlevering van Myanmar zouden de Sakyas behoren tot het Mongoolse ras en niet tot het Indo-Arische ras.
sala-boom: shorea robusta.
salāyatana: zes grondslagen, namelijk de vijf fysieke zintuiglijke organen en bewustzijn als zesde. Zie ook: zintuigen.
Salāyatana-vagga, deel van het Samyutta Nikāya. Deze groep bevat 10 samyuttas. Ze handelen over de zes zintuigen.
Samādhi: concentratie; oefening van de geest. Letterlijk betekent het collectief of voortdurend samenstellen. Het is het juist richten van bewustzijn op een object. Een synoniem ervoor is: op één punt gericht zijn van het bewustzijn. Beide staten zijn beschreven als: standvastig, voortdurend en rechtstreeks gericht zijn van bewustzijn, afwezigheid van afleiding, mentale balans, onverstoorbaarheid, kalmte.
Het oefenen van de geest bestaat uit juiste inspanning (sammāvāyana), juiste opmerkzaamheid (sammāsati) en juiste concentratie (sammāsamādhi). Het is verkeerd om te veronderstellen dat oefening van de geest en meditatie alleen uit concentratie bestaan.
Samadhi heeft drie verschillende niveaus: kort, aangrenzend en diep. Het
duidt een bewustzijnstoestand aan die boven waken, dromen en diepe slaap uit gaat. Het is een volledig opgaan in het object waarover men mediteert.
Door de aandacht op slechts één object te concentreren, worden afleidende gedachten geleidelijk verzameld in één innerlijke stille, kalme, geconcentreerde staat.
Concentratie is een van de factoren van Verlichting.
Samadhi is een synoniem voor samatha, rust, gemoedsrust.
Samanera: Novice. Het woord samanera betekent letterlijk: kleine samana. Met samana wordt aangeduid ieder die vrede ontwikkelt in geest, taal en lichaam.
samapatti, acht niveaus: zij omvatten de vier stadia van meditatieve verdieping (jhāna), de sfeer van oneindigheid van ruimte, de sfeer van oneindigheid van bewustzijn, de sfeer van nietsheid, en de sfeer van noch-bewustzijn-noch-niet-bewustzijn.
samatha: kalmte; ontwikkeling van de gemoedsrust, d.w.z. ontwikkeling van de concentratie. Resultaat is de onwrikbare, vredige en zuivere toestand van de geest, verkregen door intensieve geestelijke concentratie.
Deze kalmte van geest schenkt een drievoudige zegen: gunstige wedergeboorte, een gelukkig leven en de zuivering die nodig is voor inzicht.
Samatha is een synoniem van samadhi, concentratie.
Zie ook: bhavana.
Samavati: een van de drie hoofdvrouwen van koning Udena. Zij was de vrouwelijke leken-volgeling van de Boeddha die aan het hoofd stond van degenen met liefdevolle vriendelijkheid (metta).
Sāmāvatī was de dochter van Setthi Bhaddavatiya van Bhaddavatī, die een vriend was van Ghosaka van Kosambī. Toen in Bhaddavatī een besmettelijke ziekte uitbrak, vluchtte zij met haar ouders naar Kosambī. Daar kreeg zij te eten dat door Ghosaka in een zaal voor aalmoezen werd gereed gezet. Op de eerste dag vroeg Sāmāvatī drie porties, op de tweede dag vroeg vroeg zij twee porties en op de derde dag vroeg zij slechts één portie. Haar vader stierf na de eerste maaltijd, haar moeder stierf na de tweede maaltijd. Toen zij op de derde dag slechts één portie vroeg, zei Mitta, die de maaltijden verdeelde, voor de grap tegen haar: “Vandaag ken je de grootte van je maag.” Zij begreep de grap niet en toen Mitta ze uitlegde, vertelde zij wat in de afgelopen dagen gebeurd was. Mitta voelde medelijden met haar en adopteerde haar als zijn dochter.
Toen zij op een dag naar de eetzaal kwam, vond zij er veel verwarring en lawaai, mensen die heen en weer renden om eten te krijgen. Zij vroeg toestemming om orde in de chaos te mogen brengen en richtte een hekwerk rondom de hal met aparte in- en uitgangen, waardoor aan de wanorde een einde kwam. Ghosaka, verbaasd over de plotselinge rust in de hal, zocht naar de oorzaak en toen hij ontdekte wat Sāmāvatī had gedaan, adopteerde hij haar als zijn dochter. De echte naam van Sāmāvatī was Sāmā, maar nadat zij het hekwerk (vati) rondom de eetzaal had opgericht, werd zij Sāmāvatī genoemd.
Op een feestdag zag Udena Sāmāvatī naar de rivier gaan om er te baden en hij werd verliefd op haar. Hij vroeg Ghosaka om haar naar het paleis te sturen, wat deze weigerde. Daarop liet de koning Ghosaka en zijn vrouw uit hun huis gooien en liet het verzegelen. Toen Sāmāvatī dat vernam, bracht zij Ghosaka ertoe haar in het paleis te laten gaan, waar Udena haar tot zijn hoofdvrouw benoemde. Enige tijd later maakte koning Udena ook Māgandiyā tot zijn vrouw.
Toen de Boeddha op uitnodiging van Ghosaka, Kukkuta en Pāvāriya naar Kosambī kwam, hoorde Khujjutarā, de dienares van Sāmāvatī, een leerrede en bereikte de stroomintrede (sotāpanna). Ze ging naar de tuinman Sumana om bloemen voor Sāmāvatī te kopen, waarvoor zij van de koning dagelijks acht munten kreeg. Zij was door Sumana uitgenodigd om de leerrede van de Boeddha bij te wonen. Op de voorgaande dagen kocht zij bloemen voor slechts de helft van de munten, de rest hield zij voor zichzelf. Maar op de dag dat zij de stroomintrede bereikte, kocht zij bloemen voor het volledige bedrag, bracht ze naar Sāmāvatī en bekende het hele verhaal. Op verzoek van Sāmāvatī herhaalde Khujjuttarā de hele leerrede voor haar en de andere hofdames, zoals zij die van de Boeddha had gehoord. Na dit incident bezocht Khujjuttarā dagelijks Boeddha om de leer te horen en na terugkeer alles te herhalen voor Sāmāvatī en haar vriendinnen. Toen bekend werd dat de Boeddha door de straat zou lopen waar het paleis zich bevond, liet Sāmāvatī gaten in de muur maken zodat zij en haar vriendinnen de Boeddha konden zien en vereren. Māgandiyā hoorde hiervan toen zij op bezoek was in de woning van Sāmāvatī en vanwege haar haat tegen de Boeddha besloot zij Sāmāvatī te straffen. Aanvankelijk mislukten alle pogingen om Sāmāvatī tegen te werken. Udena was overtuigd van de goedheid van Sāmāvatī en verleende haar een gunst. Zij wenste dat de Boeddha dagelijks in het paleis werd uitgenodigd om aan haar en haar vriendinnen de leer te onderwijzen. De Boeddha stuurde in plaats daarvan Ananda die de leer aan haar uitlegde en door haar van maaltijden werd voorzien. Op een dag schonken zij aan Ananda vijfhonderd gewaden die zij van de koning hadden gekregen, die daar heel boos over werd. Maar nadat Ananda hem had uitgelegd dat niets verspild is dat aan de gemeenschap van monniken wordt geschonken, was hij zeer tevreden en gaf nog eens vijfhonderd gewaden van zichzelf.
Uiteindelijk hadden de samenzweringen van Māgandiyā succes en Sāmāvatī en haar vriendinnen kwamen in hun eigen huis door vuur om het leven. Udena was op dat moment op bezoek in het park, en na zijn terugkeer waren zij allen dood. Volgens het commentaar was het vuur vrijwillig veroorzaakt door Magandiya, een andere hoofdvrouw van de koning. Zij haatte de Boeddha en ook Samavati vanwege de devotie van Samavati voor de Boeddha.
Toen aan de Boeddha hierover vragen werden gesteld, legde hij uit dat sommige vrouwen de eerste vrucht (phala) van het pad (magga) bereikt hadden, anderen de tweede en sommigen de derde. Er wordt ook gezegd dat Sāmāvatī en haar vriendinnen in een vorig leven deel uitmaakten van de harem van de koning in Benares. Zij waren met de koning een bad gaan nemen, kwamen ijskoud uit het water en staken een hoop gras aan. Toen het gras afgebrand was, zagen zij er een Pacceka-Boeddha in diepe meditatie zitten. Uit angst hem te hebben gedood en daarvoor gestraft te worden, gooiden zij meer gras om de monnik heen, goten olie erop en staken het aan om hun daad te verbergen. De Pacceka-Boeddha was in diepe meditatie (samādhi) en het vuur kon hem niet deren, maar toch had deze daad als resultaat dat Sāmāvatī en haar vriendinnen als vergelding hun leven verloren door de vuurdood.
Samkhara, zie sankhara.
Sāmkhya, een van de zes scholen van Vedische filosofie, gesticht ca 550 v.Chr. door de Vedische wijze Kapila.
sammappadhana: de vier soorten hogere bekwaamheden: 1) de inspanning kwaad dat nog niet ontstaan is, te voorkomen; 2) de inspanning kwaad dat al ontstaan is, te verwijderen; 3) de inspanning het goede dat nog niet ontstaan is, te cultiveren; 4) de inspanning het goede dat al ontstaan is, te bevorderen.
sammasati: juiste oplettendheid.
samma sambodhi, volmaakte Verlichting
Samma Sambuddha, een Volmaakt Verlichte
Sammatiya: Aftakking van de Pudgalavadins. Ze werd gesticht in de 3e eeuw voor Chr. Deze school was zeer verspreid. In de 7e eeuw had ze veel volgelingen in het dal van de Ganges en ook in Gujarat en in oost India, in Campa (Champa), het latere Indochina.
Volgens deze school is een persoon (pudgala) een essentie die niet geheel gelijk is aan de componenten ervan. Een arahant kan terugvallen. Zij benadrukten de verdienste van vrijgevigheid.
Sammitis: afsplitsing van de Vajjiputtakas.
sammuti: conventie, relatieve waarheid, conventionele werkelijkheid.
samsāra: kringloop van wedergeboortes; cirkel van sferen van bewustzijn; de eindeloze keten van aggregaten, elementen, grondslagen welke onafgebroken verder gaan; het bestaan in lijden, frustratie, onvoldaanheid, het continue proces van geboren worden, ziek worden, oud worden en sterven.
Deze kringloop van wedergeboortes omvat het hele universum van voelende wezens, van groot tot klein, van de hoogste sferen in de onstoffelijke wereld tot de laagste sferen in de hel.
Alleen het bereiken van Nibbana is de volledige transcendentie van de wereld van samsara.
samudaya: oorsprong, ontstaan. Zie ook: samutthāna
Samudaya-sacca is de waarheid van de oorzaak van dukkha.
samutthāna: ontstaan.
Er zijn vier manieren waarop lichamelijke verschijnselen ontstaan: door kamma, door bewustzijn, door temperatuur of door voedsel.
Door kamma ontstaan (kamma-samutthāna)zijn b.v. de door de heilzame of onheilzame wilshandelingen bepaalde zinsorganen en geslachtskenmerken. Door bewustzijn ontstaan (citta-samutthāna) zijn de lichamelijke en verbale uitingen.
samvatta-kappa: zie aeon > wereldvergaan.
samvatta-tthāyī: zie aeon > voortbestaan van de chaos.
Sam-ye klooster, een paar km. buiten Lhasa gebouwd. Het bovenste deel ervan is gebouwd in Chinese stijl, het middelste gedeelte in Indiase stijl en het onderste deel in Tibetaanse stijl. Het is het grootste klooster dat ooit in Tibet is gebouwd. Het had een grote collectie boeken in Sanskriet en Tibetaans.
samyojana, boeien, zie smetten.
Samyutta Nikaya: deel van de Sutta Pitaka. Het is een gegroepeerde collectie van suttas; elk ervan gaat over een specifieke leerstelling of handelt over een bepaalde persoon. Hierin zijn 56 groepen of methoden van rangschikking (samyuttas), verdeeld in vijf secties (vaggas) die samen 2.889 leerreden (suttas) bevatten. Die vijf secties zijn: Sagātha-vagga, Nidāna-vagga, Khandha-vagga, Salāyatana-vagga, en Mahā-vagga.
U Ko Lay schreef dat het Samyutta Nikāya 7762 suttas bevat. Volgens hem is elke sektie (vagga) verdeeld in 55 groepen (samyuttas). De samyuttas zijn genoemd naar de onderwerpen waarover zij gaan, of naar belangrijke personen.
Bij de vermelding van deze leerreden wordt het volgende systeem aangehouden: het eerste nummer verwijst naar de vagga (sektie), het tweede naar de samyutta (groep), en het derde nummer verwijst naar het sutta (leerrede). Zo is bijvoorbeeld S.II,3,10 het 10e sutta uit de 3e samyutta van de 2e vagga van Samyutta-Nikaya.
Een andere indeling is de numerieke vermelding van het samyutta in Romeinse cijfers, gevolgd door het nummer van het sutta. Zo wordt de welbekende leerrede Dhammacakkappavattana sutta vermeld als S.V.12.1 of als S.LVI.1.
sanditthiko: het zichtbare, datgene wat in het hier en nu gezien kan worden.
Sangha: Orde, gemeenschap, verzameling. In het normale spraakgebruik wordt er de gemeenschap van de Boeddhistische monniken mee bedoeld. Maar er zijn vier soorten Sangha:
1. De Ariyasangha (zie daar).
2. De Bhikkhu Sangha, de Orde van de monniken.
3. De Bhikkhuni Sangha, de Orde van de nonnen.
4. De vierde soort van Sangha is de gemeenschap van de leken, allen die hun toevlucht hebben genomen tot het Drievoudige Juweel.
De Sangha als de gemeenschap van Boeddhistische monniken heeft vanaf het begin van het Boeddhisme de leer van de Boeddha geautoriseerd bestudeerd, onderwezen en bewaard.
In de Orde is geen kasten-onderscheid. (M.84)
Sangha, wijding: Toetreden tot de Sangha gaat in twee fasen:
pabbajja: wijding tot novice (sāmanera);
upasampada: wijding tot monnik (bhikkhu).
Sanghamitta: dochter van keizer Asoka. Zij werd een volmaakte heilige. Toen het Boeddhisme was ingevoerd in Sri Lanka door Mahinda, wensten enkele vrouwen er in de Sangha in te treden. Keizer Asoka zond toen zijn dochter Sanghamittā naar Sri Lanka om er de Orde van de nonnen (Bhikkhuni Sangha) te stichten. Zij bracht toen ook een stek van de Maha Bodhi boom te Buddha Gaya mee. Uit die stek is de Bodhi boom ontsproten die nu nog te Anuradhapura staat.
Sangharaja-nikaya,zie Bangladesh
Sanghati: oppergewaad van een monnik.
Sankantivadins: afscheiding van de Kassapikas.
sankhāra:1) productie, vervaardiging; 2) formatie, vormende kracht, conditionaliteit, gevormde of geconditioneerde verschijnselen die het gevolg zijn van de vormende kracht; hoofdvoorwaarde, wezenlijk bestanddeel, element, vooral van het denkproces, formaties van de geest; wilsactiviteit, kamma-formaties. Sankhara zijn intenties, ook wel gedachten; de bewuste of onbewuste intenties die het gedrag bepalen. Met gedrag wordt hier zowel mentaal en lichamelijk gedrag als spraak bedoeld.
Het is datgene wat met de hulp van de vijf khandhas datgene creëert wat wij als dingen, verschijnselen en uiteindelijk als onze wereld opgediend krijgen. Normaal kunnen we niet onderkennen dat de individuele kandha's elkaar alleen maar onderling veroorzaken, als zeepbellen opstijgen en barsten. Wij zien alleen de afgewerkte eindproducten (formaties) en niet de ingrediënten waaruit ze zijn ontstaan.
Als de vierde component van persoonlijkheid (sankhara khandha) heeft het betrekking op het denken, d.w.z. korte gedachtenformaties die dan door saññâ tot ideeën, meningen en visies enz. worden. Er zijn karmisch heilzame (kusala) en onheilzame (akusala) formaties in daden (kāya-sankhāra), woorden (vacī-sankhāra) en gedachten (citta-sankhāra), namelijk (1) de formatie van het lichaam, de vorming van lichamelijke acties; (2) de formatie van de taal, de vorming van praten; en (3) de formatie van de geest, de vorming van denken.
De formatie van het lichaam is het in- en uitademen. De formatie van de taal bestaat in het vormen van gedachten en discursief denken. De formatie van de geest bestaat in waarneming en gevoel. (M.44)
Formaties, vormingen, wilsformaties hebben onwetendheid als oorzaak, onwetendheid als oorsprong. In afhankelijkheid van onwetendheid ontstaan wilsformaties, vormingen. - Met het geheel en al verdwijnen van onwetendheid verdwijnen wilsformaties (vormingen).
sankhâra-kkhandha: totaliteit van de mentale vormende krachten.
sankhara-loka: wereld van de creatieve krachten, zichtbare of materiële wereld.
San-Lun-tsung (de Drie Shastra sekte) is een voortzetting van de Indiase Mādyamika school. Ze ontstond in China omstreeks 400 na Chr. Vooral Kumarajiva was verantwoordelijk voor de introductie ervan in China. Die leer werd er verder ontwikkeld door Chi Tsang. Alleen het lege is werkelijk, alles andere is relatief. Deze sekte bestaat niet meer.
saññâ: Waarneming, perceptie of voorstelling. Ook het geheugen speelt hier een rol, omdat percepties en het voorstellingsvermogen afhankelijk zijn van vroegere ervaringen. Saññā is een zintuiglijk en mentaal proces dat registreert, herkent en labelt (bijvoorbeeld de vorm van een boom, kleur groen, emotie van angst).
Saññâ is herinnering, het herkennen van fysieke en mentale verschijnselen wanneer die ontstaan. Saññâ is het plaatsen van zin en betekenis bij iets onbekends. Al deze functies kleuren en veroorzaken onze persoonlijke waarneming.
Door herinnering van vroegere gebeurtenissen geeft de functie van herinnering aan dingen specifieke betekenissen en valt dan voor de eigen uitleg ervan door iemand bedroefd of blij te laten worden over wat men ondervindt.
Sanskriet: Een van de Indo-europese talen. Sanskriet betekent letterlijk: ‘welgevormd, geschikt en gewijd’. Het is mogelijk dat de oorsprong ervan het dialect van Brahmāvarta is. Vandaar schijnt de priester-cultuur zich verspreid te hebben. Door Arische stammen die circa 1500 voor Chr. vanuit het noordwesten het voor-Indiase schiereiland binnendrongen, werd het Sanskriet er ingevoerd. Het is vanaf toen tot heden gebruikt voor literaire doeleinden. Vooral de Brahmaanse priesters waren de dragers en hoeders van het Sanskriet. Daarom was het de taal van de intellectuelen in India. Maar sedert circa 500 voor Chr. is het al niet meer de gesproken taal van de massa.
In India ontwikkelde het Sanskriet zich vanuit de vroege Vedische vorm (de taal van Rg-Veda), waarin het was ingevoerd, tot de klassieke of latere vorm. Aan het einde van de Vedische (pre-klassieke) periode van het Sanskriet begon men een standaardtaal te gebruiken op grond van de grammatica van Panini. Het Vedische Sanskriet onderscheidt zich zeer van het klassieke Sanskriet; het is geen eenheidstaal, maar is afhankelijk van de monumenten en de verschillende tijdperken.
Inscripties voor profane doeleinden werden aanvankelijk in het Prakrit gesteld. Na circa 350 na Chr. werd hiervoor ook het Sanskriet gebruikelijk.
In het algemeen was de invloed van het Sanskriet in het noordwesten en westen van India het grootste ten tijde van het vroege Boeddhisme. Het gebruik van Boeddhistisch Sanskriet begint daarom vanaf de periode toen de Boeddhistische gemeenschap zich uitbreidde over het dal van de Ganges in westelijke richting, in het gebied rond Mathura. Hier was de Sanskriet-traditie van de brahmanen sterker dan in het oosten. De Lokottaravadins, een sekte van de Mahasanghikas, produceerden een werk in gemengd Sanskriet, namelijk het Mahavastu. Dit werk bestaat nog. Volgens de inhoud ervan is deze tekst een deel van de Vinaya Pitaka van die school. Boeddhistische Sanskriet-werken van verscheidene soort werden nadien geproduceerd. Maar er is geen complete Sanskriet Canon van Boeddhistische geschriften bewaard gebleven. Er zijn nog fragmenten van de Sarvastivadin Canon over. Sommige teksten zijn alleen bekend via Chinese of Tibetaanse vertalingen ervan; de originele Sanskriet-werken zijn verloren gegaan.
santāna: continuïteit (van lichaam, bewustzijn, onderbewustzijn, groepen van bestaan).
santi: vrede, rust en stilte.
Santusita: hoofd van de goden in de Tusita-hemel.
sāra-aeon: aeon waarin één Boeddha verschijnt.
sāramanda-aeon: aeon waarin vier Boeddhas verschijnen.
Saranankara: monnik die waarschijnlijk het handboek “Yogāvacchara’s Manual” heeft geschreven. Dit handboek is in het Engels vertaald door F.L. Woodward met de titel “Manual of a mystic” en uitgegeven door de Pali Text Society, London 1982.
Saranankara werd in Sri Lanka geboren in 1698. Hij kwam op zijn 16e jaar als samanera in de Orde. Hij werd de hervormer van de Sangha. Tijdens de Portugese overheersing van Sri Lanka had het Boeddhisme veel te verduren gehad. Saranankara bracht het Boeddhisme weer tot een krachtige religie. Hij bestudeerde de Dhamma, had een groep devote leerlingen, reisde door het land en onderwees het volk. Tempels in alle delen van het eiland werden gerepareerd.
Toen Saranankara in de Orde intrad, waren op het hele eiland minder dan vijf gewijde bhikkhus. In 1743 werden op zijn verzoek gezanten naar Thailand gezonden met het verzoek Thaise monniken naar Sri Lanka te sturen. Dit verzoek werd geweigerd omdat de koning van Sri Lanka in 1745 stierf en de Thaise koning geen vertrouwen had in de nieuwe Sri Lankaanse koning. Een tweede verzoek volgde in 1750. Na veel moeilijkheden arriveerden eindelijk in 1753 Thaise monniken op Sri Lanka. Niet lang daarna werden Sri Lankaanse (Sinhalese) monniken gewijd volgens de Thaise ceremonie. Zo ontstond de Siam Nikâya (Siamese groep) op Sri Lanka. De eerwaarde Saranankara kreeg de waardigheid van Sangharaja (hoofd van de Sangha) en bleef dat tot zijn dood in 1778.
Sāriputta: De eerwaarde Sariputta heette oorspronkelijk Upatissa. Hij was de zoon van Sari en werd geboren in het dorp Upatissa nabij Rajagaha. Hij behoorde tot de kaste van de brahmanen. Zijn familie-eigendommen lagen bij Nālaka, een brahmaans dorp in Magadha, niet ver van Rājagaha. Hij was bevriend met Kolita, zoon van Moggali. Tijdens het kijken naar een toneelstuk beseften zij de onwerkelijkheid van de dingen. Zij besloten daarom op zoek te gaan naar de weg naar bevrijding. Eerst gingen zij naar de asceet Sanjaya die te Rajagaha verbleef. Maar zij waren niet tevreden met zijn leringen. Toen gingen zij afzonderlijk op zoek in het hele land met de belofte dat degene van hen die de ware Dhamma vond, de ander zou informeren.
Op een dag ontmoette Upatissa de volmaakte heilige Assaji, een van de vijf asceten die door de Verhevene na de Verlichting bekeerd werden. Upatissa was onder de indruk van diens uitstraling en waardig gedrag en vroeg wiens meester Assaji navolgde en wat diens leer inhield. Het antwoord luidde dat de grote wijze uit de stam van de Sakyas zijn leermeester was en dat Assaji zelf pas in de Orde was opgenomen en de leer nog niet helemaal kende maar wel het wezenlijke ervan kon uitleggen. Assaji zei toen het vers: “Van alle dingen die oorzakelijk zijn ontstaan, heeft de Volmaakte de oorzaak uitgelegd. En ook hoe die tot uitdoving komen.” Dat was genoeg voor Upatissa om de waarheid in te zien: “Alles wat aan ontstaan onderhevig is, is ook onderhevig aan vergaan.” Door dit inzicht bereikte hij het eerste niveau van heiligheid.
Toen Upatissa bekeerd was tot de leer van de Boeddha, ging hij naar zijn vriend Kolita en deelde hem het vers mee dat hij van de arahant Assaji vernomen had. Ook Kolita bereikte toen het eerste niveau van heiligheid. Samen werden zij in de Orde opgenomen. Als monnik kreeg Upatissa de naam Sariputta en zijn vriend kreeg de naam Moggallana.
De eerwaarde Sariputta kon de verschillende meditatieve staten doorlopen, inclusief de beëindiging van waarneming en gevoel. En toen hij die laatste staat bereikte, zag hij met wijsheid in dat alle meditatieve toestanden slechts tijdelijk zijn.
Met betrekking tot die toestanden vertoefde hij zonder aangetrokken te worden, zonder afgestoten te worden, onafhankelijk, ongebonden, vrij, onthecht, met een onbegrensd hart. Hij begreep: 'Er is een ontsnapping aan gene zijde ervan', en met het verzorgen van die staat van verworvenheid bevestigde hij dat die er is. (M.111)
Door dit inzicht droogden de neigingen geheel en al op. Hij begreep 'Er is verder niets meer te doen.’ Veertien dagen na de wijding bereikte Sāriputta de volmaakte heiligheid. Zijn hart werd toen zonder hechten van de neigingen bevrijd op de weg die moeiteloos is en die met snel begrijpen verbonden is. (A.IV.168) Dit betekent dat de drie eerste hoge paden met moeiteloze vooruitgang en langzaam begrip verbonden waren, maar dat het pad van heiligheid met moeiteloze vooruitgang en snel begrip gepaard ging. Hij had meesterschap en volmaaktheid bereikt in edele deugdzaamheid, in edele concentratie, in edele wijsheid, in edele bevrijding. (M.111)
De eerwaarde Sariputta was ouder dan de Boeddha en was een van diens hoofddiscipelen.
Hij wordt ook de “generaal van de Dhamma” genoemd. Hij was een bekwaam meester van de leer. Zijn speciale bekwaamheid zou de Abhidhamma zijn geweest. Maar er is twijfel over de ouderdom van de Abhidhamma. Op het eerste concilie wordt die niet vermeld. De Abhidhamma Pitaka is zeer waarschijnlijk meer dan 300 jaar na het overlijden van de Boeddha ontstaan. In de oude teksten wordt het woord abhidhamma gebruikt in de betekenis van “hogere leer”. En daarin was de eerwaarde Sariputta inderdaad heel bekwaam.
Volgens de overlevering hielp de eerwaarde Sâriputta eens honderdduizenden goden die arahantschap bereikten. En het is onmogelijk het aantal van de goden op te sommen die het derde niveau van heiligheid bereikten.
Toen Sariputta eens tot zijn medemonniken preekte, rees hij, volgens Buddhaghosa, in de lucht omhoog en bleef er in de lucht staat zo hoog als zeven palmbomen op elkaar. Dergelijk vertoon van magische krachten is elders door de Boeddha afgekeurd. Dit en andere wonderbaarlijke gebeurtenissen over de eerwaarde Sariputta zijn m.i. latere toevoegingen om de macht van Sāriputta aan te tonen.
Zeer waarschijnlijk is de eerwaarde Sāriputta overleden in de 43e regenperiode na de Verlichting van de Boeddha. Volgens de legende bracht de Verhevene het regenseizoen door in het dorp Beluva, vanwaar hij via Ukkacela, een dorp aan de oevers van de Ganges in het land van de Vajjis, en via Vesāli naar Sāvatthi ging naar het Jetavana-park. De eerwaarde Sāriputta betoonde eer aan de Boeddha, ging naar de plek waar hij gewoonlijk de dag doorbracht en ging er op zijn zitmat neerzitten; daar bereikte hij de fase van meditatieve verdieping genoemd phala-samāpatti. Hij kwam weer uit die meditatieve verdieping en dacht: “Wie bereikt parinibbāna het eerst, de Boeddhas of hun hoofddiscipelen?” Hij besefte dat de hoofddiscipelen het eerst overlijden en dat zijn levensspanne nog maar zeven dagen zou duren. Hij dacht na over de plek waar hij parinibbāna zou bereiken. Ook dacht hij toen aan zijn moeder en zag dat zij in staat was het eerste niveau van heiligheid te bereiken. Daarom besloot hij parinibbāna te bereiken in de kamer waar hij geboren was, na eerst zijn moeder tot de leer van de Boeddha bekeerd te hebben. Want de mensen zouden denken dat hij wel heel veel andere mensen hielp, maar dat hij niet zorgde voor het heil van zijn moeder. De moeder van Sāriputta was geen volgelinge van de Boeddha. Al haar kinderen (vier zonen en drie dochters) waren in de Orde ingetreden en hadden haar alleen gelaten.
Samen met zijn eigen grote groep van monniken ging de eerwaarde Sariputta naar de Verhevene en nam afscheid met de woorden: “Grote Wijze, mijn levensproces loopt ten einde; het is tijd voor mijn parinibbāna.” De Boeddha vroeg hem toen om nog een keer tot zijn medemonniken te preken. Daarna nam Sāriputta afscheid van de monniken en ging met zijn eigen groep van monniken en met zijn verzorger Cunda Thera, een jongere broer van hem, naar het dorp Nālaka, nabij Rajagaha. ’s Avonds kwam hij er aan en bleef staan bij de ingang van het dorp.
Hij vroeg aan zijn neef Uparevata die toen juist het dorp uit kwam, om naar zijn moeder te gaan en haar mee te delen dat hij samen met veel monniken was aangekomen. Hij zou maar één nacht blijven. Zij zou de kamer waar hij geboren was, voor hem gereed maken en voor de andere monniken een onderdak regelen. Zijn neef Uparevata deed wat hem was gevraagd. De moeder van Sāriputta dacht dat Sariputta op zijn oude leeftijd weer leek wilde worden. Zij liet de kamer gereed maken en onderdak regelen voor de grote groep monniken. Sāriputta ging toen naar zijn geboortehuis waar hij de monniken weg stuurde met de woorden dat zij naar hun onderdak moesten gaan. Toen zij vertrokken waren, werd hij erg ziek. Zijn moeder was bezorgd om de toestand van haar zoon en stond geleund tegen de deur van haar slaapkamer.
De Vier Grote Koningen zagen Sāriputta in de kamer op zijn parinibbāna-bed liggen. Zij wilden hem graag voor de laatste keer zien en voor hem zorgen. Maar Sāriputta stuurde hen weg met de woorden dat hij een verzorger had. Achtereenvolgend kwamen toen nog Sakka, de koning van de goden, Suyāma, hoofd van de Yāma-devas, en Mahābrahmā, de hoogste god van de brahmanen. Ook hen stuurde Sāriputta op dezelfde manier weg.
Sāriputta’s moeder zag die goden komen en gaan en zij vroeg aan haar zoon wie daar bij hem op bezoek waren geweest. “Eerst kwamen de Vier Grote Koningen,” zei Sāriputta. “Na hen kwam Sakka, de koning van de goden. En na hem kwam Mahābrahmā.”
Toen dacht Sāriputta’s moeder dat de macht van haar zoon erg groot was. Hoe groot moest dan wel de macht zijn van diens leraar. Grote vreugde vervulde haar hele lichaam. Sāriputta merkte dit en vond het nu de juiste tijd om tot haar te preken. Na die preek bereikte zij het eerste niveau van heiligheid. Daarna stuurde hij haar weg. Het was al vroeg in de morgen. Zijn eigen groep van monniken was al uit eigen beweging gekomen en Sāriputta zei toen tot hen: “Vrienden, 44 jaren zijn jullie met mij rondgezworven. Als ik iets verkeerds heb gedaan, vergeeft het mij dan.” Zij gaven ten antwoord dat hij niets verkeerds had gedaan, maar dat hij hen zou vergeven.
Toen bereikte de ouderling de staat van nibbāna zonder materiële grondslag. Veel goden en menselijke wezens betoonden hun eer bij het parinibbāna van de ouderling. (Tot zover de legende over het definitieve heengaan van Sariputta).
De eerwaarde Cunda ging naar het Jetavana-klooster met de nap en gewaden van Sāriputta en met zijn relieken in een zeef. Hij ging ermee naar de eerwaarde Ānanda, bracht eer aan hem en zei: ”Heer, de eerwaarde Sāriputta heeft uiteindelijk nibbāna bereikt. Hier zijn zijn nap en gewaden.”
Samen gingen zij toen naar de Gezegende, brachten hem eer en gingen terzijde neerzitten. De eerwaarde Ānanda deelde aan de Boeddha mee dat de eerwaarde Sāriputta uiteindelijk nibbāna had bereikt en overhandigde hem de nap en gewaden van Sariputta. Verder vertelde Ananda hoe behulpzaam Sariputta was voor degenen die samen met hem het heilige leven leidden. Hij gaf advies, onderwees hen, spoorde hen aan en gaf hen moed. Hij werd niet moe bij het onderrichten van de leer en hielp ons met de leer.”
De Verhevene zei: “Sāriputta heeft uiteindelijk nibbāna bereikt in een grote gemeenschap die sterk en stevig staat. Hoe kan het zijn dat iets dat geboren, ontstaan, gevormd en aan verval onderhevig is, niet tot verval zal komen? Zoiets is niet mogelijk.” (S.XLIII.13).
De Boeddha liet een stoepa bouwen voor de relieken. De Chinese pelgrim Hsüan Tsang berichtte dat hij de stoepa boven de relieken van Sāriputta zag in de stad Kālapināka.
Sarnath (Isipatana): Het vroegere Isipatana, het oord der zieners, heet thans Sarnath. Die naam is een kortere vorm van Sarang nath (sarang = hert; nath = heer) en gaat terug op het feit dat er een hertenpark was.
Deze plaats ligt ongeveer 7 km ten noorden van Varanasi (Benares), in de deelstaat Uttar Pradesh, India. In het Sanskriet is de oude naam van Sarnath "Rishipatana". De lichamen van 500 Pacceka-Boeddhas (rishis) zouden op deze plek zijn gevallen na hun definitieve Heengaan. Dat is een verklaring van de oorsprong van deze naam voor Sarnath.
Een andere oude naam voor deze plaats is "Mrigadāva" (ook: Mrigadaya). Die naam stamt af van een legende. De koning van Varanasi was eens op jacht in het bos te Isipatana. Hij wilde toen een zwanger hert doden. Maar de Bodhisatta die in die tijd als hert wedergeboren was met de naam "Nyagroda-mriga" beschermde het zwangere hert. Hij wilde in de plaats ervan zijn eigen leven geven. Door deze geest van opoffering van de Bodhisatta beloofde de koning veiligheid voor de kudde herten in het bos te Isipatana.
Toen de Boeddha na zijn Verlichting in het hertenpark van Isipatana aankwam, leefden de vijf asceten die de Bodhisatta verzorgd hadden tijdens zijn langdurige strijd om de hoogste vrijheid te verkrijgen, er in strenge ascese. Van verre zagen zij de Boeddha aankomen. Eerst wilden zij hem niet verwelkomen. Maar zij veranderden van gedachten en kwamen hem tegemoet, namen zijn nap en mantel (buitengewaad), maakten een zitplaats gereed en stelden water klaar om de voeten te wassen.
Op de plek waar de Boeddha hen ontmoette, staat thans de Chaukhandi stoepa. Boven op deze stoepa werd in 1555 na Chr. een grote bakstenen toren opgericht door keizer Akbar. In 1835 en daarna nog eens in 1904 werd een diepe sleuf in de stoepa gegraven op zoek naar oude relieken.
Vanaf de plek waar de eerste ontmoeting plaats had, liep de Verhevene met de vijf asceten ongeveer één kilometer verder. Zij wilden eerst niet geloven dat hij de Verlichting bereikt had. Volgens hen leefde hij in overvloed. Maar de Verhevene bracht de vijf asceten tot inzicht en onderwees hen in de leer. Volgens de Theravāda-traditie was het op de dag van volle maan in juli (Asalha), 528 jaren voor Chr.
Op de plaats waar de leer voor het eerst werd verkondigd, werd ten tijde van keizer Asoka (3e eeuw voor Chr.) de Dhamekh stoepa gebouwd. Deze stoepa is circa 39 meter hoog (samen met het fundament circa 43,5 meter). De doorsnede ervan is ongeveer 28 m. Enkele geometrische decoraties van zeer fijne kwaliteit zijn er omstreeks 500 na Chr. op aangebracht. De naam Dhamekh is ontleend aan het Sanskriet “Dharmameksh” (= denken over de leer).
Na de bekering van de vijf asceten bracht de Verhevene het regenseizoen door in een kleine hut. Op die plek staat thans de Mulgandha Kuti Vihara. Die tempel is gelegen nabij de Dhamekh stoepa, ten westen ervan, bijna één km van de Chaukhandi stoepa vandaan. In 1931 werd die tempel gebouwd door de Maha Bodhi Society. Binnenin staat een gouden beeld dat de onderwijzende Boeddha voorstelt. Ook zijn er muurschilderingen, in Ajanta-stijl, van de beroemde Japanse kunstenaar Nousu Kôsetsu. Zij beelden verhalen af uit het leven van de Boeddha.
Een andere gewijde plek te Sarnath is de plaats waar Yasa en de zijnen bekeerd werden. Yasa, de zoon van een rijk koopman, ging op zekere avond naar het hertenpark van Isipatana. Hij werd er door de Boeddha in de leer onderwezen. Hij begreep de leer en werd een volmaakte heilige. De moeder van Yasa merkte diens afwezigheid. Zij waarschuwde haar man die daarop naar Yasa op zoek ging. Ook hij werd in het park onderwezen. Hij nam zijn toevlucht tot de Boeddha, diens leer (Dhamma) en diens Orde (Sangha). Hij bereikte daar al het eerste niveau van heiligheid.
De vrouw en de moeder van Yasa wachtten tevergeefs. Zij gingen naar het park en zij werden er eveneens onderwezen. Zij waren de eerste vrouwelijke lekenvolgelingen van de Boeddha.
Vier vrienden van Yasa hoorden van zijn bekering en zij gingen eveneens naar de Verhevene toe. Zij werden allen volmaakte heiligen (arahants). Later volgden nog 50 andere vrienden van Yasa. Ook zij werden volmaakte heiligen.
Toen het regenseizoen ten einde liep, zond de Boeddha zijn discipelen, die allen volledig bekwaam waren om de leer te onderwijzen, heen voor het heil en geluk van velen. Er mochten geen twee monniken in dezelfde richting gaan.
Reeds ten tijde van de Verhevene werd te Isipatana een klooster gebouwd. De residentie van de Gezegende is een zeer gewijde plek in Sarnath.
Te Sarnath staat ook een Bodhi-boom. Deze boom is een stek van de Maha Bodhi boom te Anuradhapura in Sri Lanka. Hij staat in de buurt van de Mulgandha Kuti Vihara.
Keizer Asoka liet te Sarnath een zuil met een leeuwenkapiteel oprichten. Deze zuil is in stukken gebroken. Het kapiteel ervan staat in het museum van Sarnath. Het is het staatsembleem van India geworden.
Verder zijn in het vroegere park van Isipatana nog veel ruïnes van kloostergebouwen. Ook is er een stoepa te zien waarvan alleen de fundamenten nog over zijn. Het bouwjaar ervan is onbekend.
Sarnath is zowel de geboorteplaats van de leer (Dhamma) als van de Orde (Sangha). Uit devotie voor deze gewijde plaats zijn er meerdere tempels gebouwd.
Sart-Thai dag is de doden-gedenkdag in Thailand, op de dag van volle maan in september/oktober.
Sarvastivada, zie: Sarvastivadin.
Sarvastivadin (Sabbativadin): Boeddhistische school, ook Vaibhāsika genoemd, die zich omstreeks 295 na Boeddha (circa 250 voor Chr.) aftakte van de Mahimsāsakas. Als stichter ervan wordt beschouwd Kātyāyaniputra. Deze school baseerde zich hoofdzakelijk op de suttas (leerreden) van de Pāli canon. Zij had een nuchtere, realistische geest. Het mystieke werd er naar de achtergrond verdrongen. De vier meditatieve verdiepingen werden er (bijna) overbodig gevonden. Zij leerden dat niet alleen tegenwoordige, maar ook vroegere en toekomstige gebeurtenissen werkelijkheid zijn. Volgens hen duurt het heden niet slechts een ogenblik en sterft dan af; maar zij beweerden dat alles bleef bestaan omdat het herinneren of de herkenning, het cognitieve, geen contact ermee kan hebben als de zaak niet meer bestaat. Deze school ontwikkelde een andere Abhidhamma, bestaande uit zeven werken. Uit deze school ontstonden negen andere scholen. De volgelingen ervan waren te vinden in Mathura, Gandhara en Kasjmir. Vandaar verspreidden zij zich in Centraal Azië, Tibet, China en Japan.
De Sarvastivadins legden de nadruk op de vergankelijkheid. De tijd is een stroom van ogenblikken. Zij ontkenden het bestaan van een ik.
De Canon van de Sarvastivadins die in het Sanskriet geschreven is, lijkt veel op die van de Theravadins. Vermoedelijk is die gebaseerd op eenzelfde bron.
In Kashmir werd eind 1e eeuw na Chr. het 4e Boeddhistische concilie gehouden onder patronage van koning Kanishka. De leer van de Sarvastivadins werd er samengevat in het Mahavibhasa. Ze vormde de basis voor de verdeling van het Boeddhisme in twee stromingen, het grote en het kleine voertuig (Mahayana en Hinayana). Ze was erg invloedrijk in India en de leer ervan werd zeer bestudeerd in China en Japan.
Sāsana: leer; de leer van de Boeddha.
Saskya klooster te Tibet, gebouwd ten tijde van de beroemde leraar Atisa (tussen 1038-1053 na Chr. (1581-1597 na Boeddha).
sassata-ditthi, bestaansvisie of 'eeuwigheidsvisie , zie ook spiritualisme.
sati, oplettendheid, opmerkzaamheid, tegenwoordigheid van geest. Een van de factoren van Verlichting. Opmerkzaamheid is het enige vermogen dat essentieel is voor elk type meditatie. Zonder dit zal de geest steevast wankelen en zijn doel niet bereiken.
satipatthana: inzicht-meditatie. Het is de praktijk en methode tot ontwikkeling van sati. Normaal heeft het betrekking op de vier grondslagen van oplettendheid: het beschouwen van lichaam, gevoel, geest en verschijnselen.
satta: 'toegewijd aan' of 'bestemd voor'.
Satyasiddhi. Waarschijnlijk aftakking van de Sautrantika school. Gebaseerd op een boek van Harivarman, een Indiaas schrijver uit de 3e-4e eeuw. Alleen bekend in de Chinese versie ervan (4e-5e eeuw). Noch de persoon noch de wereld is reëel. Het verleden is niet meer, de toekomst is nog niet, het heden vergaat zodra het ontstaat.
sâ-upâdisesa: met een rest, een overblijfsel, met betrekking tot de Arahants die Nibbana verwerkelijken of die nog een tijdje blijven leven. Overblijfsel of rest heeft hier betrekking op de vijf khandhas die nog over blijven.
Sautrantika, zie Suttavada.
sãvaka: letterlijk: toehoorder; leerling. In engere zin wordt ermee aangeduid een directe discipel van de Boeddha die de leer van de Boeddha verneemt en aan hem verklaart dat hij zijn leerling is.
Savaka Bodhi: het is de Verlichting van de toehoorder-volgeling(e). Dat niveau is ook bekend als het ideaal van de Arahant.
Savakasangha, zie bij: Heiligheid.
Sāvana: de maand juni-juli of juli-augustus.
Savatthi: De oude stad Sāvatthi dankt de naam aan het feit dat ze eens de verblijfplaats was van de ziener Sāvattha. Tegenwoordig is ze een verzameling van ruïnes, genaamd Sahet Maheth, in Uttar Pradesh, India. Sahet is de plaats van het beroemde Jetavana-klooster; Maheth ligt er ongeveer 500 meter vandaan. Daar lag de oude stad Sāvatthi. Ze wordt thans Śrāvastī genoemd. De ligging ervan is ongeveer 18 km ten westen van Balrampur, aan de weg vanaf die plaats naar Bahraich. Ten tijde van de Boeddha was ze de hoofdstad van het koninkrijk van Kosala; de koning ervan heette Pasenadi.
In die tijd waren in Sāvatthi veel volgelingen van de Jain-sekte. Ook koning Pasenadi was een aanhanger ervan. Maar hij volgde het voorbeeld van zijn zoon, prins Jeta, en werd een trouwe volgeling van de Boeddha. Te Śrāvastī is nog een ruïne van een Jain tempel te zien.
Te Sāvatthi is het beroemde Jetavana-klooster. Het is gesticht door Anāthapindika, een rijke koopman uit Sāvatthi.
In totaal bracht de Boeddha 25 regentijden door te Sāvatthi, namelijk de 6e, 14e en 21e t/m 43e regentijd. Van deze regenseizoenen werden er 18 doorgebracht in het Jetavana-klooster, en de overige in het klooster Pubbarama. Dit laatste klooster had de vrome Visakha voor de Verhevene laten bouwen. Een derde klooster te Sāvatthi werd gebouwd als residentie voor de nonnen. Het heette Rājākārāma. Het werd gebouwd door koning Pasenadi. Deze beide kloosters bestaan niet meer. Ook van de hal Mallikārāma, opgericht door koningin Mallikā, is niets meer te zien.
Volgens de traditie verrichtte de Boeddha in het zesde regenseizoen het Tweelingwonder op de Mankula-heuvel nabij het Jetavana-klooster.
In het 20e jaar na de Verlichting werd te Sāvatthi de moordenaar Angulimāla bekeerd. Hij werd in de Orde van de monniken opgenomen. Hij streefde ijverig en met volharding naar het opperste doel. En de vroegere moordenaar werd een van de arahants.
De ruïnes van het huis van de ouders van Angulimāla zijn nog te zien. En ook de ruïnes van het huis van Anāthapindika. Beide huizen waren zeven verdiepingen hoog, met grote voorraadkamers en schatkamers.
Te Savatthi heeft de Boeddha veel gepreekt, o.a. over de onvermijdelijke dood, en over het verkrijgen van een vredig en kalm gemoed door meditatie over welwillende, liefdevolle vriendelijkheid (mettā). Ook gaf hij er de raad om bij angst, vrees of ontzetting te denken aan de Boeddha of aan zijn leer of aan de gemeenschap van de heiligen. Door zo’n denken verdwijnt die angst, vrees of ontzetting. Ook het voor leken belangrijke Maha Mangala Sutta werd er gesproken. Deze leerrede gaat over de grootste zegeningen. Ze zijn een onfeilbare gids in dit leven. Stap voor stap leiden zij naar de bevrijding van onvoldaanheid.
In de derde eeuw voor Chr. bracht keizer Asoka een bezoek aan de plaats Sāvatthi. Hij heeft er twee zuilen opgericht, elk 21 meter hoog. Die zuilen stonden aan de linker en rechter poort van het Jetavana-klooster. Op de top van de ene zuil was een wiel en op de andere een stier. Ook vermeldt deze pelgrim dat door de keizer in de buurt van dit klooster een stoepa was opgericht voor relieken van de Boeddha.
Tevens lokaliseerde hij de ruïnes van de huizen van Sudatta (Anāthapindika) en van de ouders van Angulimāla. Ook beschreef hij een nonnenklooster in de stad Śrāvastī en de ruïnes van het Pubbarama-klooster.
Ten tijde van de Kuśanas (begin Christelijke tijdrekening) werd het Boeddhisme populair en kreeg steun van de koning. Het Jetavana-klooster kwam weer tot leven; er ontwikkelde zich een school van de Sarvāstivādins. Nieuwe stoepas en tempels werden er gebouwd en beelden van de Boeddha werden er opgericht.
Onder de Guptas (320-730 n.C.) was er een herleving van het Brahmanisme. Toch was er een voorspoedige tijd in het Jetavana-klooster.
Ten tijde van koning Hasha (606-647 n.C.) die een vurige Boeddhist was, werd door de Chinese pelgrim Hiuen Tsang een bezoek gebracht aan Śrāvastī. De plaats was een ruïne, maar er woonden nog enkele Boeddhisten en nog meer niet-Boeddhisten.
Ook deze pelgrim bemerkte de ruïnes van de huizen van Anāthapindika en van de ouders van Angulimala. Tevens zag hij het nonnenklooster, het Pubbarama-klooster en de twee zuilen van Asoka, en verder een bakstenen tempel met het beeld van de Boeddha en enkele ruïnes van stoepas.
In 1863 werden de ruïnes van Śrāvastī ontdekt door Sir Alexander Cunningham en geïdentificeerd met Sāvatthi.
Tegenwoordig zijn er meerdere kloosters met gastenverblijven gebouwd. En er is ook een modern nonnenklooster.
schaamte, zie: kracht van schaamte.
schat van deugdzaamheid: Deze schat bestaat in het navolgen van de vijf regels van goed gedrag.
schat van vertrouwen; zie: kracht van vertrouwen
schat van vrijgevigheid: Een edele volgeling leeft in het huis met een gemoed dat vrij is van de smet van gierigheid. Hij is vrijgevig en geeft met open handen, hij geeft graag, is de behoeftigen toegedaan en heeft vreugde aan het uitdelen van gaven.
Zie ook: geven.
schat van weten: Deze schat bestaat hierin: De edele volgeling heeft groot weten verzameld. En de leringen die in het begin, in het midden en aan het einde voortreffelijk zijn, die naar de zin en naar het woord een heel volmaakt gezuiverd heilig leven verkondigen, naar die leringen heeft hij vaak geluisterd, ze zich eigen gemaakt, de tekst ervan geleerd, ze in de geest overwogen en ze wijs begrepen.
schat van wijsheid; zie: kracht van wijsheid
schatten van een koning, zie: zeven juwelen
Schopenhauer, Arthur: Duits filosoof, 1788-1860 na Chr. (2331 – 2403 na Boeddha). Hij was de eerste die uitlegde dat de Boeddhistische ethiek hoger staat dan de in Europa heersende Christelijke ethiek. Want de Boeddhistische ethiek omvat niet alleen de mensen maar ook de dieren, alles wat leeft.
Sekha: leerling, de zich oefenende, degene die nog onderricht nodig heeft. Sekha is een aanduiding voor degene die de niveaus 1 t/m 7 van heiligheid heeft bereikt.
sekten: Ten tijde van de Boeddha worden de volgende ascetische sekten genoemd:
1. De Jatila; zij zijn uiterlijk te herkennen door het dragen van een haarvlecht.
2. De Nigantha (Skrt. Nirgrantha); de Jainas.
3. De Acelaka; zij zijn helemaal naakt.
4. De Ekasataka; zij hebben slechts één enkele mantel.
5. De Paribbajaka; zij gaan van plaats naar plaats om hun onderhoud te bedelen. Zij hebben bedelstaf en aalmoezennap bij zich en wat een asceet anders nog aan bezittingen heeft.
Senanigama, zie Buddha Gaya.
Sferen van bestaan: Er zijn meerdere sferen van bestaan. Zij zijn niet allemaal op aparte ruimtelijke plaatsen. Het zijn de bestemmingen. Dieren en mensen leven in dezelfde grofstoffelijke sfeer, maar op een ander niveau. En de wereld van de lagere hemel, die van de Vier Grote Koningen, strekt zich uit van het oppervlak van de aarde tot de top van de mythologische berg Meru. De wezens in die hemel leven in zekere zin ook in de ruimte van de mensen, maar op een ander niveau en fijnstoffelijk.
Shan-tsun, zie: Tsin-thu-tsung school
She-Lun school, zie Yogacara school.
Shin, zie: Tsin-thu-tsung school
Shingon sekte ontstond uit de Mi-tsung (Geheime sekte) die begin 9e eeuw na Chr. (begin 14e eeuw na Boeddha) door Kôbô Daishi vanuit China naar Japan werd gebracht.
Shudra: dienaar, zie bij: kastensysteem
Siddhattha Gotama: Hij werd de Boeddha van dit tijdperk.
Hij was de zoon van koningin Māhā Māyā, van geboorte prinses van de stam van de Koliyas. Zijn vader heette Suddhodana Gotama. Hij was het hoofd (gouverneur) van de stam van de Sakyas met als residentie Kapilavatthu.
De geboorte van Siddhattha Gotama had volgens de Theravāda-traditie plaats op de dag van volle maan in mei van het jaar 623 voor Christus, te Lumbini. Volgens de Chinese overlevering was de geboortedag 8 april.
Toen Siddhattha Gotama opgroeide, kreeg hij samen met de kinderen van adellijke families les in burgerlijke en krijgskunsten. Tot aan de volwassenheid werd hij opgevoed te midden van een overvloed aan materiële weelde. In menige tak van wetenschap werd Hij bedreven. En ook beoefende hij vaak serieuze contemplatie.
Siddhattha huwde volgens de gewoonte van die tijd op jeugdige leeftijd – Hij was 16 jaar – en wel met zijn nicht Yasodharā. Zij was de dochter van koning Suppabuddha en koningin Pamita van de stam van de Koliyas. Yasodharā was even oud als Siddattha en was zeer mooi en charmant. Het ontbrak beiden aan niets en zij leefden in luxe en plezier.
Af en toe verliet Siddhattha het paleis en maakte met zijn koetsier tochten naar de parken. Op die tochten ontmoette hij achtereenvolgend een oude man, een zieke en een lijkstoet. En bij elke ontmoeting dacht hij: “Geboorte moet toch iets beroerds zijn, omdat immers na geboorte ellende verschijnt.” (nl. ouderdom, ziekte en dood).
Op zijn laatste tocht naar de parken ontmoette hij een asceet. En na deze ontmoeting vatte ook Siddhattha het voornemen op om een leven tot heil te leiden. Hij was toen 29 jaar. Hij verliet zijn gezin en ging op zoek naar de onvergelijkbare innerlijke vrede. Volgens de Theravāda-traditie was het op de dag van volle maan in juli (Asalhā).
Na meerdere omzwervingen was Siddhattha via Rajagaha naar Senānigāma, nabij Uruvela gekomen. Daar zag hij een prachtige plek met bomen en een helder stromende rivier. Ter plaatse liet hij zich neer. Vijf andere asceten voegden zich bij hem. Vele jaren kwelde de Bodhisatta zich in strenge ascetische oefeningen. En hij besefte dat ascese niet de juiste weg was, maar dat meditatie en concentratie wel de juiste weg naar de Ontwaking was. Hij besloot het pad van concentratie uit te proberen, de concentratie bereikt door oplettendheid bij het ademhalen en geleid door geordende beschouwingen.
Hij nam weer vast voedsel tot zich. De vijf andere asceten meenden dat hij zijn streven had opgegeven. Teleurgesteld gingen zij van hem weg.
Sujātā, dochter van een rijke boer, bood aan de Verhevene vóór diens Verlichting rijstebrij aan. Na het nuttigen van de rijstebrij stak de Bodhisatta de rivier over. Van een grassnijder kreeg hij nog een bundel gras om erop te zitten. Daarna ging hij verder naar de Maha Bodhi boom. Met gekruiste benen ging hij aan de voet ervan neerzitten met de gelofte niet eerder op te staan totdat Boeddhaschap bereikt was. En hij bereikte de Verlichting, vond de onvergelijkbare innerlijke vrede in Bodh-Gayā. Hij werd de Boeddha van dit tijdperk.
Sīhanada-vagga, deel van de Majjhima Nikāya. Het is verdeeld in 10 suttas.
sikkhapada: letterlijk: regels van oefening, regels van deugdzaamheid. Zie: regels.
Sikkim: Het merendeel van de bevolking daar kwam oorspronkelijk uit Nepal. Zij hielden de oude Nepalese kasten. In de 17e eeuw werd Sikkim bezet door Tibet. Zo kwam er invloed van Tibetaans Boeddhisme.
sila: deugd; deugdzaamheid.
Sīlakkhandha-vagga, deel van de Digha Nikaya, met 13 leerreden (suttas). Elke leerrede gaat over de sīlas, de deugden. Deze sectie gaat hoofdzakelijk over verschillende soorten deugdzaamheid. Ook worden er de verkeerde meningen besproken die toen heersten en de brahmaanse visies op offergaven en kaste, en verscheidene religieuze praktijken zoals uiterste zelfverminking.
sīmā: grens; afgebakende plaats. (zie ook bij patimokkha)
Sineru: andere naam voor de mythologische berg Meru.
Singon sekte: zie Shingon sekte.
Sisunaga periode, circa 642 – circa 413 voor Chr. In die tijd waren er in Noord-India diverse koninkrijken. De belangrijkste ervan waren Magadha, Kosala, Vamsa en Avanti.
De bekendste Sisunaga koningen waren Bimbisara (circa 540-490 voor Chr.) en diens zoon Ajatasattu (Kunika), circa 490-circa 460 voor Chr. Hun residentie was Rajagriha (Rajagaha). Ajatasattu’s zoon Udaya vestigde een nieuwe hoofdstad te Pataliputra.
Smetten (âsava): kankers, gezwellen die een geestelijke vooruitgang belemmeren. Het zijn: zinsverlangen; verlangen naar eeuwig bestaan; verkeerde inzichten; onwetendheid. (zie ook: boeien, kilesa, en āsava).
Behalve de smetten van inzicht zijn er 16 smetten van de menselijke geest. Die smetten zijn van ethische aard en betreffen het sociale gedrag van de mens. Als die smetten verminderd en uiteindelijk vernietigd worden, bereikt men het hoge doel, Nibbana.
De 16 smetten zijn:
1, hebzucht en onjuist begeren.
2. kwaadwil, afkeer, haat.
3. boosheid, woede.
4. vijandschap.
5. lasteren, kleineren, verachten.
6. tirannie, overheersen.
7. afgunst, nijd.
8. jaloersheid.
9. huichelarij, misleiding.
10. bedriegen.
11. koppigheid, verstoktheid.
12. aanmatigen, wedijveren, onstuimigheid, rivaliteit.
13, eigendunk, verwaandheid.
14. hoogmoed, laatdunkendheid.
15. pronkzucht, ijdelheid, verwaandheid.
16. nalatigheid, onoplettendheid.
Al deze 16 smetten ontstaan uit begeerte en egoïsme, uit afkeer, zelfbevestiging en eigenwaan, of uit combinaties van meerdere ervan. Als die smetten verminderd en uiteindelijk vernietigd worden, bereikt men het hoge doel, Nibbana.
Songkran: nationaal feest in Thailand, het Thaise nieuwjaar, ook bekend als het Waterfestival. Het wordt gehouden op de 13e, 14e en 15e dag van april. Dat is de warmste maand. Tijdens dat feest giet men water over Boeddhabeelden en over de handen van de monniken en novicen. Dit is een vorm van eerbetoon en gelukwensen. Ook gieten veel mensen water over elkaar.
Sotapanna: de in de stroom getredene. Hij heeft het eerste niveau van heiligheid bereikt: (a) degene die het pad van het in de stroom treden (sotāpatti-magga) verwerkelijkt; (b) degene die de vrucht (vervulling) van het in de stroom treden (sotāpatti-phala) verwerkelijkt. Hij is vrij van de drie lagere boeien: (a) geloof in persoonlijkheid; (b) twijfel; (c) bijgeloof; gehechtheid aan regels en rituelen. Hij heeft de stroom naar nibbāna bereikt. Men is dan niet meer onderhevig aan wedergeboorte in lagere sferen van bestaan. Men is goed gevestigd, bestemd voor Volledige Verlichting.
sotapatti: stroomintrede. Pad en vervulling van het in de stroom treden. Zie: Bovenwereldse sfeer
Spiritualisme of eternalisme (sassata-ditthi): het geloof in een ziel of ikheid die onafhankelijk van het lichaam bestaat en na de dood voortduurt.
Sravasti, zie: Savatthi.
Sri Lanka, Ceylon (Lanka of Sinhala): eiland ten zuiden van India dat tot het Boeddhisme bekeerd werd door Mahinda, zoon of broer van Asoka. De koning van Lanka was toen Tissa; hoofdstad was Anuradhapura.
In Sri Lanka kwam een splitsing in drie groepen, genoemd naar de kloostercentra: de Mahāvihārika, de Abhayagirikā en de Jetavanīya.
Tijdens de regering van koning Devanampiya Tissa (247-207 voor Chr.) werd volgens de traditie van Sri Lanka omstreeks 220 vóór Chr. (circa 323 na Boeddha) een concilie gehouden te Anuradhapura.
Omstreeks 90 voor Chr. werd een synode gehouden te Sri Lanka. Het doel van die synode was de herziening van de commentaren op de Tipitaka. Op het einde van die synode werd voor het eerst in de geschiedenis van het Boeddhisme de hele Pāli Canon op schrift gesteld en ook de commentaren. Dit geschiedde in het klooster Aluvihāra in het Matale District. Deze synode wordt beschouwd als het 4e concilie van de Theravada school.
Het Boeddhisme bleef er sterk gedurende vele honderden jaren. Bhikkhus van Sri Lanka werden uitgenodigd om het Boeddhisme in Thailand om te vormen. Het was daar niet steeds Theravada.
In de 9e eeuw werd de residentie verplaatst naar Polonnaruwa. In de 16e eeuw werd Kandy de hoofdstad.
Volgens het Dathavamsa werd de oogtand van de Boeddha bij de verdeling van de relieken geschonken aan Brahmadatta, koning van Kalinga. In de 2e helft van 4e eeuw na C. werd die tand door koning Guhasiva geschonken aan koning Kittisirimegha van Sri Lanka.
In 1044 na Chr. (1587 na Boeddha) was er weer een synode te Sri Lanka, nu te Pulatthinagara. Ze werd gehouden op verzoek van koning Parākrama of Parakramabahu de Grote. Alleen de commentaren werden er herzien. Volgens de traditie van Sri Lanka is deze synode het 7e concilie.
Het Boeddhisme in Sri Lanka ging achteruit. Koning Vijayabāhu nodigde daarom in 1065 na Chr. (1608 na Boeddha) monniken van Myanmar (Birma) uit om mensen van Sri Lanka te wijden.
Na de lange en voorspoedige regering van koning Parakrama Bahu VI van Kotte (1410-1462) volgde een periode van interne moeilijkheden die de staat erg verzwakten. Met de komst van de Portugezen in 1505 begon een tijdperk van rampspoed. De Westerse indringers verwoestten in de kustgebieden alles wat met de oude Sinhalese beschaving te maken had. Het uitoefenen van het Boeddhisme werd verboden. De religie van het volk ging achteruit en ook het onderwijs. De Bhikkhu Sangha was ongeorganiseerd en zonder moraal.
Maar door toedoen van Saranankara veranderde dit. Hij werd geboren in 1698 in een dorpje nabij Kandy. Op 16-jarige leeftijd werd hij novice. Niet lang daarna zag hij dat de Sangha erg bedorven was. Hij besloot de Sangha te reformeren en het nationale geloof te herstellen. Hij nodigde monniken van Thailand uit om in Sri Lanka monniken in te wijden. Zo ontstond er in 1753 de Siam Nikaya.
In 1865 na Chr. (2408 na Boeddha) was er een synode te Ratnapura. Ze duurde 5 maanden. Volgens de Sinhalese traditie is dit het 5e concilie.
In Sri Lanka zijn drie hoofdgroepen: (a) de Siam Nikaya, (b) de Amarapura Nikaya en (c) de Ramanya Nikaya.
(a) (Omstreeks 1747 werd een delegatie gestuurd vanuit Sri Lanka naar Thailand. In Sri Lanka waren toen geen zuivere bhikkhus, alleen novicen. Thai Theras werden toen uitgenodigd om de hogere wijding te doen en de Sangha te vestigen zowel in studie als in meditatie. In de Siam Nikaya worden alleen leden van de Goyigama toegelaten, de hoogste Sinhalese kaste [landbezitters]. Ze is niet voor personen van lage afkomst. Dit komt ten gevolge van een koninklijk besluit dat het gevolg was van een misverstand. Maar de Siam Nikaya houdt zich nog steeds aan die koninklijke wet. Dat tot de Siam Nikaya alleen leden van de hoogste kaste toegelaten worden, is niet in overeenstemming met de leer van de Boeddha.
(b) Een novice van lage afkomst werd door de Siam Nikaya geweigerd. Hij ging toen naar Birma (Myanmar) en werd er tot bhikkhu gewijd. Toen hij begin 19e eeuw naar Sri Lanka terugkeerde, stichtte hij er de Amarapura Nikaya. Hierin wordt iedereen opgenomen.
(c) De Ramanya Nikaya lijkt in sommige opzichten op de Dhammayuttika in Thailand. De principes ervan zijn reformatie van Vinaya praktijk, accurate berekening van de Uposatha dagen en nadruk op een terugkeer naar eenvoud en afwijzing van luxe. Deze groep is klein in aantal maar heeft een grote invloed.
De monniken van deze nikaya hadden geen omgang met monniken van andere groepen. Leken die hen steunden, nodigden gewoonlijk geen bhikkhus van elders uit en steunden hen niet.
Er zijn slechts geringe verschillen in de Vinaya bij deze drie groepen. De Siam Nikaya monniken bedekken alleen één schouder als zij naar gezinnen gaan. De Amarapura Nikaya monniken bedekken dan beide schouders. De Ramanya Nikaya monniken gebruiken parasols van palmbladeren en geen westerse parasols of paraplus.
De Theravāda traditie te Sri Lanka is al lang geen zuiver Boeddhisme meer. Hindoe-goden en plaatselijke godheden zijn toegevoegd.
starheid, traagheid en luiheid; hindernis naar geestelijke vooruitgang. zie boeien.
Sthaviravada, zie: Theravada.
Stil zijn: Er zijn drie soorten van stil zijn (moneyyāni) namelijk: stil zijn in daden, stil zijn in woorden, stil zijn in de geest.
Het stil zijn in daden bestaat hierin: de monnik ziet af van doden, ziet af van het nemen wat niet is gegeven, en ziet af van onkuisheid. Stil zijn in woorden bestaat hierin: de monnik ziet af van liegen, lasteren, beschimpen en van geklets. Stil zijn in de geest bestaat hierin: de monnik komt door uitdroging van de neigingen nog tijdens zijn leven in het bezit van de neigingsvrije bevrijding van het gemoed en de bevrijding door wijsheid, ze zelf inziende en verwerkelijkende.
Dat zijn de drie soorten van stil zijn.
"Wie helemaal gestild is in daden, woord en geest, iemand die bevrijd is van de neigingen, eigenaar van een dergelijk stil zijn, zo'n stille geldt als alles-overwinnaar."
Stoepa, stūpa (Skt), thūpa (Pāli), chetiya, dagoba, chörten. De stoepa is een koepelvormige heuvel, gemaakt uit aarde en bedekt met stenen of bakstenen. Hij heeft zich ontwikkeld uit vroegere grafheuvels (in India bekend onder de naam chetiya).
In het Mahaparinibbana sutta is de bouw van stoepas aanbevolen als gedenktekens en/of reliekschrijnen. In vroeg-Boeddhistische tijden ontstond er bij het volk een verering van stoepas; deze waren een gedenkteken voor de Boeddha zelf of voor een van zijn heilige volgelingen. Vooral ten tijde van keizer Asoka (3e eeuw voor Chr.) heeft de oprichting van stoepas zich ontwikkeld.
Aanvankelijk was de stoepa een eenvoudige halve bol uit aarde en steen, omgeven door een muur om de heiligheid ervan aan te geven. Later werd de omheining een massieve balustrade waarbinnen een plaveisel was. Bij het Mahāyāna Boeddhisme werd de stoepa een afbeelding van de kosmos. De onderdelen van het bouwwerk werden tot symbolen van het universum.
De rechthoekige basis = het element aarde (symbool: kwadraat; kleur: geel). Het duidt op de verschillende sferen van bestaan.
Het gewelf (de koepel) = het element water (symbool: cirkel; kleur: wit). Het duidt op de hemelen en is ook een symbool van de vijf jhanas. De punt boven op de koepel is de as van de wereld, het centrum ervan.
De ringen stellen de niveaus van Verlichting voor = het element vuur (symbool: driehoek met de punt naar boven; kleur: rood).
Een zonnescherm = het element lucht (symbool: halve cirkel; kleur: groen).
Vlam of zon/maan = het element ruimte (symbool: vlam; kleur: blauw).
Een andere uitleg is als volgt: Een dagoba stelt symbolisch zes dingen voor:
* De basis (padanama) duidt vertrouwen (saddhā) aan.
* De drie ringen betekenen de drie toevluchtnamen (Ti-ratna).
* De koepel (gäba) duidt aan de Boeddhistische orde (Buddha-sāsana).
* De vier omheiningen aan de zijkanten (dēvatākotuwa) duiden de vier edele waarheden aan.
* De taps toelopende spiralen (kot käralla) betekenen het edele 8-voudige pad.
* De top (kota) duidt Nibbāna aan.
In A.IV.246 en D.16 wordt van vier personen gezegd dat zij een stoepa waard zijn, namelijk de Volmaakte Boeddha, de rechtschapen wereldheerser, een Pacceka-Boeddha en een discipel van een Boeddha.
De stoepa wordt vaak als cetiya (Skr: caitya) aangeduid en is tegenwoordig meestal bekend als 'dagoba' (van het Singhalese dagäba = dhātugabbha, relieken-kamer'); het werd verbasterd tot 'pagoda'.
Stupa (Skt): Zie: stoepa.
Subhakinha: de hemelse sfeer van de Brahmas van schitterende glorie. Het leven duurt er 64 aeonen. Deze sfeer wordt verkregen door ervaring in het niveau van het 3e jhana.
Sucitti, zie bij Asuras
Sudassa: de mooie sfeer in de Zuivere Verblijven; de sfeer die helder is om te zien. Hier leven de goden 4000 aeonen.
Sudassi: de sfeer in de Zuivere Verblijven van de helder-ogende goden. De levenstijd is er 8000 aeonen.
Sudatta, zie: Anathapindika
Suddhavasa: de Zuivere Verblijven. Hier worden alleen de Niet-meer-wederkerenden (anāgamis) wedergeboren. Daar leven zij totdat hun levenstijd eindigt en daarna bereiken zij volmaakte heiligheid.
Deze Zuivere Verblijven zijn onderverdeeld in: āviha, ātappa, sudassa, sudassī, akanittha.
Sudhodana, vader van Siddhattha Gotama. In latere legenden wordt Sudhodana voorgesteld als een machtige koning die in grote pracht en praal leefde. In werkelijkheid was hij een stamhoofd, afhankelijk van een grote bijeenkomst van gezinshoofden die regelmatig bijeen kwamen om over politieke aangelegenheden te praten. Hij werd tot Rāja, tot gouverneur van de oligarchische Sakya republiek gekozen.
Sudra, zie shudra.
Sugata, zie Sugato
Sugati: zeven gelukkige staten in de zinnelijke sfeer van bestaan.
Sugato, Sugata: degene die op een gelukkige plaats vertoeft; een eretitel voor de Boeddha. Het woord heeft een dubbele betekenis: (1) Hij die goed is gegaan of die goed heeft geleefd, dus een heilige, een Volmaakte. (2) Iemand met wie het goed is gegaan, d.w.z. een gelukkig, een zalige.
Sui- en Tang-dynastie (589-906 na Chr.), in die tijd ontstonden en bloeiden in China de meeste Boeddhistische sekten.
sukha: aangenaam, gelukkig, tevreden; het tegendeel van dukkha.
Sunga periode: begin 2e eeuw voor Chr. tot circa 73 voor Chr. Volgens Finegan was de Sunga periode van circa 185 tot circa 80 voor Chr.
Sunimmitta: hoofd van de Nimmānarati-devā, de godheden die zich verheugen in scheppen.
suñña-aeon: lege aeon; aeon waarin geen Boeddhas verschijnen.
suññatā, zie: leegheid.
Suññata-vagga, deel van de Majjhima Nikāya. Ze is verdeeld in 10 suttas.
Sunyavada: leer van de leegheid. Ook bekend als Mādhyamika: leer van de middenweg.
supanna (Skt. suparna) = garula (Skt, garuda): griff(i)oen, mythisch wezen met hoofd en vleugels van een adelaar en het lichaam van een leeuw.
super-vermogens, zes: het zijn de zes bovennatuurlijke krachten (abhiññā). Zij worden verdeeld in (a) vijf wereldlijke krachten: deze kunnen verkregen worden door uiterste perfectie in geestelijke concentratie; en (b) één boven-wereldlijke kracht die verkregen wordt door volledig inzicht, d.w.z. uitdoving van alle smetten. Dit is het verwerkelijken van arahantschap, heiligheid.
Sutralamkara: Sanskriet geschrift met Boeddhistische legenden. Alleen bewaard in de Chinese vertaling ervan, uit de 5e eeuw.
Sutta: rode draad; leerrede van de Boeddha of van zijn discipelen.
Sutta-Nipata, deel van de Khuddaka Nikāya van de Sutta Pitaka. Het Sutta-Nipāta of de ‘kleine collectie van leringen’ bestaat uit 1149 verzen met enkele prozastukken. Ze zijn geordend in vijf vaggas met in totaal 71 suttas. De suttas zijn zowel in proza als in versvorm. Het Sutta-Nipāta is een van de belangrijkste boeken in de Khuddaka Nikāya. De taal en de stijl ervan liggen dicht bij die van de Vedas. De twee laatste hoofdstukken ervan - Atthaka Vagga en Pārāyana Vagga – zijn zó belangrijk dat het commentaar erop, de Niddesa, in de collectie van deze nikāya is opgenomen.
Op grond van taal en inhoud is te concluderen dat sommige van deze suttas teruggaan tot de begindagen van het Boeddhisme. En vele ervan moeten zijn ontstaan onder de vroegste discipelen van de Boeddha, niet lang na zijn dood. Ook zijn de hoofdtrekken van de latere Boeddha-legende in het Sutta-Nipāta al aanwezig. Het Sutta-Nipāta is een collectie van zeer vroege en van latere teksten.
Sutta Pitaka, deel van de Pāli Canon met toespraken of leerreden tot monniken en leken. Ze is verdeeld in vijf collecties (nikayas). 1. Dīgha Nikāya. 2. Majjhima Nikāya. 3. Samyutta Nikāya. 4. Anguttara Nikāya. 5. Khuddaka Nikaya.
Suttavada (Sautrāntika): een van de vijf scholen van het Hinayana. Zij scheidde zich af van het Sarvastivada. Ze is gesticht door Kumarālabda die op het einde van de 3e eeuw verschijnt. Deze school is zo genoemd omdat ze de nadruk legde op de suttas. De karmische factoren zijn er tijdelijk. Er is een stroom van geestelijke en lichamelijke elementen. Volgens deze school bestaat alleen het heden.
Ze is een voorloper van het Vijñānavāda.
Sutta Vibhangha: deel van de Vinaya Pitaka met de 227 regels voor de monniken. De kern ervan is het Pātimokkha. De 227 regels voor monniken zijn weer onderverdeeld in acht groepen, acht soorten overtredingen.
Suyama: hoofd van de goden in de hemel van de gelukzaligen (Yāma).
Tai-Hsu, monnik in China. Na 1911, toen de republiek China gesticht werd, begon onder zijn leiding een actieve vorm van het Boeddhisme.
Tak-bat Thevo, zie Devo ceremonie
Tamo, zie Bodhidharma
Tanha: begeerte, verlangen, wil om te leven. Het is de oorzaak van dukkha. Zie: begeerte en dorst.
Tantra: Bijzonder pad van geestelijke oefening. De leer ervan is opgetekend in geschriften die in verband staan met de verering van Shakti, moeder van het universum. Zij wordt beschouwd als het beginsel van de oer-energie, het vrouwelijke grondbeginsel. Het doel van de tantras is bevrijding van onwetendheid en wedergeboorte door directe kennis die ook sterke concentratie van seks inhoudt.
De tantras zijn geheime documenten die alleen gebruikt worden door ingewijden.
Tantrisme: Een leersysteem dat in de eerste eeuw na Chr. is ontstaan. Magische riten, mantras (spreuken) en ceremonies zouden de volgelingen ervan hogere krachten geven.
De aanhangers van het Tantrisme geloven – aangezien alle dingen in werkelijkheid van één natuur zijn: het lege, de leegheid – dat het lichamelijk-geestelijke proces gebruikt kan worden als een voertuig tot Verlichting. De aspirant moet de instructies volgen van een meester of leraar die ingewijd is in de mysteries van het Tantrisme.
1. Mededogen door meditatie over de vergankelijkheid van het leven; de relatie van oorzaak (karma) en moreel resultaat; en de algehele onvoldaanheid.
2. Hierna leidt de leraar de pupil in yoga-oefeningen of contemplatieve oefeningen. Identificatie met god of godin, welke eerst gevisualiseerd wordt met de hulp van mudras (meditatieve houdingen), mantras (gewijde spreuken) en iconen, mandala.
Tao-hsuang, stichter van de Chinese Vinaya school
Tao-süen, stichter van de Lüih-tsung (Vinaya sekte). Hij baseerde zijn systeem op de Dharmagupta sekte die alle 227 regels voor de monniken navolgden. In China waren meer dan 250 regels voor de monniken.
Tara (Tib. Drölma): Vrouwelijke Bodhisattva. Ze vertegenwoordigt het moederlijke aspect van mededogen. Haar naam wordt in verband gebracht met het begrip "oversteken"; zij beschermt de mensen terwijl die de "Oceaan van het Bestaan" oversteken. Volgens de legende is zij ontstaan uit een traan van Avalokiteshvara. Zij is erg belangrijk in het Tibetaans Boeddhisme.
Tara heeft 21 verschijningsvormen in diverse kleuren, waarvan de Witte en de Groene de oudste zijn. Deze twee Taras worden historisch in verband gebracht met de twee echtgenotes van koning Srongtsen Gampo die resp. vanuit Nepal en China het Boeddhisme naar Tibet brachten.
De witte Tara (Sitarata of Svetarata) is gemakkelijk te herkennen aan de zeven ogen in hoofd, handpalmen en voetzolen. Hiermee kan ze in alle richtingen diegenen ontwaren, die haar hulp nodig hebben. Meestal houdt ze een open witte lotus vast, als teken van reinheid.
De Groene Tara (Syamatara of Harit Tara) wordt beschouwd als beschermster tegen alle gevaren. Haar kleur is groen, de lotus in haar hand is blauw en half geopend (nilotpala). Soms zijn er twee lotussen. Ze heeft geen extra ogen.
taraka: ster.
Tathāgata: Zó-gekomene, Zó-gegane. Deze naam gebruikte de Boeddha vaak voor zichzelf.
De betekenis van Tathagata is onduidelijk. Het woord wordt in het kort uitgelegd als: hij die zo (tatha) gekomen is (agata) of gegaan is (gata) naar Verlichting, of hij die aangekomen is (agata) bij de waarheid (tatha), zoals vroegere Boeddhas hebben gedaan.
Tatiya-vagga, deel van de Majjhima Nikāya. Het is verdeeld in 10 suttas.
Tavatimsa: de hemel van de Drieëndertig. Aan het hoofd van deze goden staat god Sakka. De naam van deze goden gaat terug op een oud verhaal. Drieëndertig onzelfzuchtige vrijwilligers, aangevoerd door Sakka, volbrachten daden van vrijgevigheid. Als gevolg ervan werden zij in die hemelse sfeer geboren. In deze hemel zou de Boeddha de Abhidhamma onderwezen hebben.
Volgens een Chinees Boeddhistisch boek zijn op elk van de vier zijden van deze sfeer acht hemelen en één in het centrum waar koning Sakka woont. In totaal zijn dat dus 33 hemelen, waaraan deze goden de naam ontleend zouden hebben.
De levensspanne van de Drieëndertig is 100 hemelse jaren van elk 12 maanden. Elke maand heeft er 30 dagen en een etmaal is er 100 menselijke jaren. In onze tijd omgerekend leven zij dus 36.000.000 jaren.
Na zijn overwinning op de Asuras stelde Sakka de vier grote koningen met hun gevolg aan als wachters tegen de asuras. Ieder van de vier grote koningen nam de wacht in een bepaalde hemelrichting. In het noorden koning Vessavana of Kuvera, de heer van de Yakkhas; in het oosten koning Dhatarattha, de heer van de Gandhabbas; in het zuiden koning Virūlhaka, de heer van de Kumbhandas; en in het westen koning Virūpakkha, de heer van de Nāgas.
Tendai, zie: T’ien-t’ai
Tevijja: het drievoudige weten; de drievoudige hogere kennis, namelijk: herinnering aan vroegere geboortes, het goddelijk oog, vernietiging van alle smetten.
Zie ook bij: alwetendheid.
Thailand: Omstreeks 246 voor Chr. [circa 300 na Boeddha] werd in Thailand het Boeddhisme ingevoerd door de Arahants Sona en Uttara. Om dit feit te herdenken is later te Nakhon Pathom de grote stoepa Phra Pathom Chedi opgericht.
Thailand werd tussen de 6e en de 10e eeuw bewoond door de Mon. Zij waren volgelingen van het Theravada-Boeddhisme. In de 10e eeuw werd Thailand ingevoegd bij het Khmer-imperium. De Khmer hadden als religie het tantristische Boeddhisme. Ook vereerden zij Hindoe-goden. Midden 13e eeuw werden de Khmer verslagen door de Siamezen die vanuit het noorden binnendrongen. De Siamezen hadden als religie het Theravada Boeddhisme. Zo keerde het Theravada in Thailand terug.
Eind 13e eeuw kwam er een verenigde staat onder Ram Kamheng, de eerste Thai koning van Siam. Hoofdstad was te Sukhotai.
In 1277 na Chr. [1820 na Boeddha] werd de Srilankaanse wijding van monniken (Lankāvamsa) door Thailand overgenomen. En in 1360 na Chr. [1903 na Boeddha] werd het Boeddhisme de officiële religie in Siam. In 1438 werd het rijk ingelijfd bij dat van Ayutthaya. In 1477 na Chr. (2020 na Boeddha) was er een concilie te Chiengmai. Het was bijeengeroepen om het Boeddhisme in Thailand steviger te vestigen. Volgens Thaise traditie is dit het 8e concilie.
In 1788 na Chr. (2331 na Boeddha) was er weer een concilie in Thailand, nu in Bangkok. Het doel ervan was een zuivering van de Sangha en een herleving van het Boeddhisme in Thailand. Dit concilie werd gehouden na een oorlog tussen Thailand en een naburig koninkrijk. De oude hoofdstad Ayutthaya (Ayodhya) was door vuur verwoest en veel boeken en manuscripten van de Pāli Canon waren verbrand. De Orde van monniken was niet georganiseerd en moreel verzwakt. Koning Rama I en diens broer consulteerden daarom de leidende monniken en lieten een concilie bijeen roepen opdat het geloof hersteld zou worden. 218 Ouderlingen en 32 geleerde leken kwamen toen samen en reciteerden de Tripitaka gedurende ongeveer een jaar. Gedurende en na dit Sangha-congres bloeide het Boeddhisme weer op. Dit is het 9e concilie volgens Thaise traditie.
In 1888 na Chr. (2431 na Boeddha) was er weer een concilie te Thailand. Na dit concilie werd de Pāli Canon in het Thais gepubliceerd. Volgens de traditie van Thailand is dit het 10e concilie.
In Thailand zijn twee hoofd-nikayas:
1) De grootste Nikaya heet Maha nikai. Ze gaat terug tot de oorspronkelijke lijn van wijding in Thailand zoals die uit Sri Lanka erheen werd gebracht.
2) Na de val van Ayudhya, de vroegere hoofdstad van Siam, was er een verval bij de bhikkhus. Hun discipline was erg slecht. Dit werd geconstateerd door prins Mongkut, zoon van koning Rama II. De prins was in de Sangha ingetreden voor een periode van drie maanden. Na de dood van zijn vader werd een andere prins tot opvolger gekozen. Prins Mongkut bleef toen in de Sangha. Hij was erg intelligent met een kritische geest. Hij verwijderde de uitleg door commentaren, rituelen en bijgeloof. Door studie kwam hij steeds meer van de leer van de Boeddha te weten. Hij was teleurgesteld met de staat waarin de Sangha in Thailand zich bevond. Hij werd opnieuw gewijd door Mon bhikkhus wier gedrag correct was en die ook geleerd waren. Dit werd het begin van de Dhammayuttikanikai of Dhammayut. Deze groep is klein maar invloedrijk en vooruitstrevend.
Mahanikai is nu hervormd en weer krachtig geworden, gedeeltelijk dank zij het voorbeeld van Dhammayut.
In Thailand is in 1916 de Dhammakaya beweging gesticht door Phramongkolthepmuni (1805-1959). Hij was een beroemd meditatieleraar en abt van Wat Paknam Bhasicharoen, Thonburi. Deze school heeft veel leerstellingen die verschillen van het conventionele Theravada. Ze leert o.a. de werkelijkheid van een Waar Zelf in alle wezens hetwelk gelijk zou zijn aan Nibbana. De meditatiemethode van Dhammakaya leidt naar een tijdelijke staat van rust en vrede. Maar ze leidt niet naar Nibbana. Deze beweging wordt in Thailand als een gezwel in het Boeddhisme gezien.
Thera: de oudere, een monnik die meer dan tien jaren in de Sangha heeft geleefd.
Theragatha: deel van de Khuddaka Nikāya. In dit deel staan de “Verzen van de Ouderlingen (Theras)” bestaande uit 107 gedichten (1279 verzen). Die gedichten worden toegeschreven aan 264 Theras. De meesten van hen leefden tijdens de Boeddha of kort na hem. De gedichten zijn geordend in nipatas naar aantal verzen. Dus alle gedichten met één vers staan in groep één (eka nipata).
Niet alle verzen zijn daadwerkelijk gesproken door de theras aan wie ze zijn toegeschreven. Soms zijn ze tot hen gesproken of gaan ze over hen. Sommige verzen in de gedichten zijn duidelijk toevoegingen. Er zijn verwijzingen naar wonderen, grote bijeenkomsten van goden, en de grote beloningen voor het vereren van de Boeddha met een enkele lotusbloem. Dit alles doet denken aan het latere Mahayana. Het staat vast dat een aantal gedichten van latere datum is. Oud en nieuw is er gecombineerd.
Theravada (Sthaviravada): De leer van de Ouderlingen (Theras of Sthaviras), vastgesteld op het eerste Boeddhistische concilie. Ook Zuidelijke School genoemd. Ze was meer conservatief. Ze is overgeleverd in het Pali. Een bijzondere plaats neemt daarbij in de school van de Tāmraparnīya te Sri Lanka. Hun literatuur is in grote omvang in de oorspronkelijke taal bewaard gebleven.
In het begin van de 3e eeuw voor Chr. scheidden zich van de Sthaviras af de Vatsiputriyas, ook Sthaviravādins (Theravādins) genoemd. De afscheiding was wegens verschil van mening over de empirische persoon (pudgala). Na de afscheiding van de Sarvastivādins worden de Sthaviras ook Vibhajyavādins genoemd.
De tweedeling in Hinayāna en Mahāyāna werd al voorbereid door de grote splitsing in Sthaviras en Mahāsanghikas. De laatste leidt tot het Mahāyāna; uit de Sthaviras ontstaat het Hinayāna.
Het Theravada verdween in Noord-India door anti-Boeddhistische activiteiten van veel brahmanen. Andere Boeddhistische scholen kwamen in de plaats van de oorspronkelijke leer. Bhakti devotie werd toegevoegd.
Het Theravada verspreidde zich via Sri Lanka door Birma (Myanmar) en in heel Thailand. Het ging vandaar verder naar Cambodja in de tijd dat de Khmer niet veel invloed meer hadden. Het Theravada verdreef er het Mahayana. Ongeveer 400 jaar later kwam het Theravada ook in Laos.
Hoewel er onderverdelingen bestaan in de Theravāda Sangha, is er over het algemeen weinig of geen sekte-gevoel bij de monniken. De onderverdelingen ontstonden niet door een schisma, maar door reorganisaties of nieuwe linies van wijding. Als men een eigen uitleg van de Vinaya heeft en die dan uitoefent, kunnen anderen iemand niet stoppen.
Het Theravada is vooral vertegenwoordigd in Sri Lanka, Myanmar (Birma), Thailand en Cambodja.
Therigatha: deel van de Khuddaka Nikāya. In dit deel staan de verzen van de nonnen (Therī), bestaande uit 522 verzen die 73 gedichten vormen, verdeeld in nipatas. Verder is het met het Therigatha bijna gelijk als met het Theragatha. Het staat vast dat in beide collecties een aantal gedichten van latere datum is. Ook hier is oud en nieuw gecombineerd.
Thevo, zie Devo ceremonie
thina-middha: traagheid en luiheid (of starheid); hindernis naar geestelijke vooruitgang. zie boeien.
Thupa (Pali): Zie: stoepa.
Tibet: Omstreeks 236 na Boeddha (ca 300 voor Chr.) zond keizer Asoka monniken naar diverse landen. Ook naar het land van de Himalaya stuurde hij monniken. Met dat land van de Himalaya kan Tibet bedoeld zijn.
Historisch aanwijsbaar werd het Boeddhisme in Tibet geïntroduceerd onder de regering van koning Naradeva (Mihi lha) (630-698 na Chr. / 1173-1241 na Boeddha). Hij werd later beter bekend als Srong-btsan(s)gam-po. Hij ondernam o.a. een expeditie tegen koning Amsuvarman van Nepal. Om een nederlaag te vermijden, bood de koning van Nepal zijn dochter ten huwelijk aan. De koning van Tibet, pas 16 jaar, huwde de Nepalese prinses (die 18 jaar was). Tibet werd erg machtig door de militaire kracht van de koning. Ongeveer 2 jaren later trok hij op tegen China. De keizer van China ontweek de oorlog door zijn dochter ten huwelijk te geven aan de koning van Tibet. Deze laatste had nu twee vrouwen. Beiden waren devote Boeddhisten. De prinses van Nepal bracht beelden van Aksobhya Buddha, Maitreya en Tārā mee. Een grote tempel werd ervoor gebouwd te Lhasa. De prinses van China bracht o.a. een beeld van Sakyamuni naar Tibet. In Lhasa werd ook daarvoor een grote tempel gebouwd. De koning werd weldra door zijn echtgenotes tot het Boeddhisme bekeerd. Daarna propageerde hij het in Tibet. Hij regeerde over het land op basis van de 10 gouden regels. Die komen ongeveer overeen met de 5 regels van deugdzaamheid van het Theravāda. Op verzoek van zijn echtgenotes zond de koning veel intelligente jonge mensen naar India, Nepal en China om de leer van de Boeddha te bestuderen.
Koning Khri-srong-lde-btsen van Tibet (circa 745-circa 785 na Chr. / circa 1288-1328 na Boeddha) wilde dat het Boeddhisme een stevige basis kreeg in Tibet. Hij probeerde de Bon-religie met geweld te verdrijven, maar zonder succes. Hij nodigde de beroemde Boeddhistische Indiase leraar Sāntaraksita uit om de leer in Tibet te verkondigen. Na diens aankomst in Tibet ontstonden er moeilijkheden. Er brak namelijk een epidemie uit. Dit werd door de aanhangers van de Bon-religie als een straf van de goden uitgelegd. De leraar ging toen naar Nepal, kwam later weer terug naar Tibet en opnieuw waren er moeilijkheden door de plaatselijke goden. Hij stelde de koning toen voor om een krachtige (Tantristische) leraar uit te nodigen, en wel Padmasambhava. Deze laatste was leraar aan de universiteit van Nalanda.
In 747 na Chr. (1290 na Boeddha) kwam Padmasambhava naar Tibet. Hij onderwees er de basis-leer van de Boeddha. Hij verspreidde de Tantrische leerstellingen en schafte de praktijk van dierenoffers in Tibet af. De godenwereld van Tibet werd in de Boeddhistische leer ingepast.
Op advies van Padmasambhava stuurde de koning een groep monniken van Tibet naar India om de Boeddhistische teksten in het origineel te bestuderen.
Een paar kilometer buiten Lhasa werd het Sam-ye klooster gebouwd. Het bovenste deel ervan is gebouwd in Chinese stijl, het middelste gedeelte in Indiase stijl en het onderste deel in Tibetaanse stijl. Het is het grootste klooster dat ooit in Tibet is gebouwd. Het had een grote collectie boeken in Sanskriet en Tibetaans.
Tegen het einde van de 8e eeuw na Chr. (13e eeuw na Boeddha) kreeg Padmasambhava een aantal manuscripten van de Boeddhistische teksten van Kashmir. Ze werden in het Tibetaans vertaald. Het Sam-ye klooster werd een groot centrum van literaire activiteit. Veel monniken van de Sarvāstivada school kwamen van Magadha naar Tibet om de Boeddhistische teksten in het Tibetaans te vertalen.
De Boeddhistische sekte die door Padmasambhava in Tibet gevestigd werd, was de Nying-ma-pa (de Ouderen), ook bekend als de sekte van de Roodmutsen.
Toen het grote klooster te bSam-yas klaar was, werd er in 792-794 tijdens de regering van koning Khri-srong-lde-btsan een concilie gehouden. Het doel ervan was de verschillen te bezien tussen de tantrische denkbeelden van Padmasambhava, de vroegere Indiase Boeddhistische idealen van Śantiraksita, en de Chinese standpunten. Het concilie werd een debat tussen Śantiraksita en de Chinese monnik Hva-shang. De laatste pleitte voor het standpunt van plotselinge Verlichting, terwijl Śantiraksita dat van geleidelijke Verlichting aanvoerde. Hij legde ook de nadruk op verdienstelijke daden; maar dit werd door Hva-shang weerlegd. De Chinese denkbeelden werden verworpen en de Chinese deelnemers aan dit concilie verlieten Tibet.
Onder koning gLang-dar-ma van Tibet (ca 815 n.C. /ca 1360 BT) werden de volgelingen van het Boeddhisme achtervolgd. Deze koning wilde de Bon-religie weer terug. Het Boeddhisme verdween in Tibet door die achtervolgingen.
In de 9e-12e eeuw na Chr. (14e – 17e eeuw na Boeddha) was er een heropleving van het Boeddhisme door edelen in West-Tibet. Er was invloed van Bangladesh en Nepal en contact tussen West-Tibet en Kasjmir. In Tibet ontwikkelde zich een synthese van Mahāyāna en Tantra. Het Tibetaans Boeddhisme heeft ook veel praktijken overgenomen van de inheemse Bon-cult.
In het Tibetaans Boeddhisme is alles gecentraliseerd rond het geest-element (citta), hetwelk verheven is in een “lichaam van sublieme kennis”, dat getransformeerd kan worden tot het diamant lichaam (= Boeddhaschap).
In de 11e eeuw werd het Vajrayana gevestigd in Tibet.
Onder koning Ye-ses-'od (begin van de 10e eeuw na Chr.) kreeg het Boeddhisme in Tibet weer een nieuwe impuls. De koning nam het leven van monnik aan omwille van de leer en nodigde in het begin van de 10e eeuw n.C. (begin 15e eeuw BT) de vooraanstaande Indiase leraar Dharmapāla uit naar Tibet te komen om de leer te zuiveren. In 1013 na Chr. (1556 BT) kwam Dharmapāla in de hoofdstad van Tibet aan, samen met drie pupillen. De koninklijke monnik Ye-ses'od werd eveneens zijn discipel.
Een jongere tijdgenoot van Dharmapāla was Atīsa Dīpankara Śrījñāna. Deze beroemde leraar werd uitgenodigd om in Tibet de leer te zuiveren van de onreinheden die erin geslopen waren. Atisa was bedreven in het Vaisesika systeem en ook in Tantrisme. In 1038 na Chr. (1581 BT) kwam de leraar naar Tibet. Hij was toen al meer dan 60 jaren oud. Onder zijn invloed kwam het Boeddhisme in Tibet weer tot bloei. Het beroemde Sas-kya klooster werd in zijn tijd gebouwd.
Atīsa reformeerde de Sangha in Tibet. Tijdens die reformatie ontstond de sekte Kadam-pa, gebaseerd op zijn interpretatie van de leer.
Onder de regering van koning Tsong-kha-pa (1357-1419 n.C. / 1900-1962 BT) werd de sekte van Atisa gereformeerd. Die sekte kreeg de naam Gelugpa (Gele Kerk). Ze kreeg de overhand en verkreeg later het priester-koningschap van Tibet (Dalai Lama).
In de 17e eeuw kreeg de Dalai Lama, het hoofd van de Gelugpa, het land van Tibet als religieuze gave. Van 1642 tot de Chinese communistische bezetting in de 1950er jaren is de Dalai Lama de heerser ervan geweest.
In 1950 na Chr. (2493 na Boeddha) werd Tibet bezet door communistisch China. Een deel van het Tibetaanse volk (monniken en leken) vluchtte naar Noord-India.
Tien geluiden: de tien geluiden zijn: (1) het geluid van olifanten; (2) het geluid van paarden; (3) het geluid van wagens; (4) het geluid van pauken; (5) het geluid van toejuichingen; (6) het geluid van luiten; (7) het geluid van gezangen en liederen; (8) het geluid van cimbalen; (9) het geluid van gongen; (10) het geluid van de woorden “Neemt deel eraan, eet, drinkt.”
Tien regels (dasa-sīla), zie bij: regels.
T’ien-t’ai of T’ien-t’ai tsung (ook bekend als Fa-hua en in Japan als Tendai) is de filosofie van volmaakte harmonie. Ze is gebaseerd op het Lotus-Sutra. Deze sekte is genoemd naar het klooster T’ien-t’ai in de provincie Chehkiang. De Tien-Tai school leerde dat iedereen in staat is de volmaakte Verlichting te verkrijgen. De geest verandert niet maar omsluit alles. De wereld is een manifestatie van de geest. Kalmte van geest wordt verkregen door het verdwijnen van verkeerde gedachten.
Tijd: Het verschijnsel tijd, de vierde dimensie, is "geschapen" door de edele waarheid van anicca, niet blijvendheid, verandering. Niets blijft gelijk, alles verandert, vergaat. Er is geen zelfstandig iets. Zou alles gelijk blijven, dan was er geen tijd.
Tijdrekening: zie: Boeddhistische tijdrekening. Zie ook: aeon.
ti-lakkhana: de drie kenmerken van alles wat bestaat in de kosmos, dat wil zeggen alle verschijnselen in het universum zijn aan die drie kenmerken onderhevig, namelijk: anicca, dukkha, en anatta.
Tilaurakot, zie Kapilavatthu.
Tipitaka: Driekorf, andere naam voor de drie groepen van boeken van de Pāli Canon (Vinaya, Dhamma en Abhidhamma). De lange strepen van palmbladeren waarop de teksten gekrast waren, werden oorspronkelijk bewaard in korven.
Tiracchana: De dierenwereld. Hierin worden degenen herboren die tijdens hun leven(s) willens en wetens domheden uithaalden en/of dierlijke verlangens hadden. In deze sfeer worden kwalen, pijn, leed en angst ervaren.
ti-ratana, zie: Drievoudige Juweel.
Tisarana: De drievoudige toevlucht. Door het nemen van de toevlucht tot de Boeddha, Dhamma en Ariyasangha verklaart men zich tot een Boeddhist.
Tomo Geshe Rinpoche, zie: Tulku Lama Ngawang Kalzaang, of bij: Arya Maitreya Mandala.
Traagheid en luiheid: thīna -middha; hindernis naar geestelijke vooruitgang.
Tripitaka, zie: Tipitaka.
Triratna Buddhist Order and Community, gewijzigde naam van de Friends of the Western Buddhist Order.
Tsin-thu-tsung (Ching-tu of Zuivere Land school) ; In de 4e eeuw na Chr. (9e eeuw na Boeddha) werd ze gesticht door Hui-yuan. De Tsin-thu-tsung school is ook bekend als Lieng-tsung (Lotus school) of de Amida school.
Tulku: wedergeboren Lama.
Tulku-Lama Ngawang Kalzaang: Tibetaans mysticus en Gelugpa-monnik. Hij was de leraar van de Duitser Lama Anagarika Govinda. Zie eventueel ook: Arya Maitreya Mandala.
tumba: een droge inhoudsmaat. 1 tumba = 4 nâli. Zie verder bij: inhoudsmaten.
Tusita: de hemel van de tevreden goden. Zij worden geleid door godheid Santusita. Een etmaal bij deze goden is 400 menselijke jaren. Zij leven er 4000 hemelse jaren. Dit is in onze tijdrekening 576.000.000 jaren.
De toekomstige Boeddha Metteyya vertoeft thans in deze hemel. Daar wacht hij de juiste gelegenheid af om als mens geboren te worden en een Boeddha, een Volmaakt Verlichte te worden.
De moeder van prins Siddhattha werd in deze hemel wedergeboren als een godheid en ging vandaar naar de Tavatimsa-hemel om er te luisteren naar de verkondiging van de Abhidhamma, de hogere leer.
Tweeëndertig kentekenen: De kennis van de 32 kentekenen van een Mahāpurisa, een ‘groot man’, behoort tot de brahmaanse wijsheid. Ze wordt vermeld in de verzen van de Veda. Die 32 kentekenen zijn vóór-Boeddhistisch. De geschiedenis ervan is niet gemakkelijk te achterhalen.
Voor iemand die met de 32 kenmerken van een groot mens begiftigd is, zouden slechts twee wegen open staan, namelijk die van een universeel heerser of die van een Bodhisatta.
De 32 kentekenen zijn:
1. Met gelijkmatige stevige stappen gaat hij voorwaarts. (Een andere vertaling is: Hij heeft platte voeten).
2. Aan zijn voetzolen zijn wielen te zien met 1000 spaken, compleet met velg en naaf.
3. Hij heeft smalle hielen.
4. Zijn vingers en tenen zijn lang.
5. Zijn handen en voeten zijn zacht en teer.
6. De huid tussen de vingers en tussen de tenen is als een vlies.
7. Hij heeft hoog-opgerichte enkels. (Een andere vertaling is: de wreef is gewelfd als een mossel).
8. Zijn benen zijn slank als van een antilope.
9. Oprecht staand, zonder zich te bukken, kan hij met de handpalmen zijn knieën aanraken.
10. Zijn mannelijke organen zijn verborgen in de voorhuid. (Dit zou bij het volk gelden als teken van ongebruikelijke geestelijke of lichamelijke scheppingskracht).
11. Zijn gelaatskleur is helder, met de kleur van goud.
12. Zijn huid is zacht en zó glad dat geen stof of vuil eraan kan blijven hangen.
13. Zijn lichaamsharen groeien afzonderlijk; uit elke porie komt één haar.
14. Zijn lichaamsharen groeien naar boven, elk haar zwart en in kringen naar rechts gekruld.
15. Zijn lichaam is goddelijk rechtop, zoals dat van Brahmā.
16. Hij heeft de zeven bolle oppervlakken. (De achterkanten van de vier ledematen, de schouders en de romp zijn goed rond).
17. Als bij een leeuw is de voorkant van zijn lichaam. (Dit zou betekenen dat hij een brede borst heeft).
18. Er is geen holte tussen zijn schouders.
19. Hij heeft de verhoudingen als een banyan-boom: de hoogte van zijn lichaam is gelijk aan de lengte van zijn uitgestrekte armen, en omgekeerd.
20. Zijn borst is gelijkmatig rond.
21. Hij heeft een volmaakt gevoel van smaak.
22. Hij heeft kaken als die van een leeuw.
23. Hij heeft 40 tanden. [Dit betekent tussen 30 en 40 tanden]
24. Zijn tanden zijn gelijkmatig.
25. Er zijn geen spaties tussen de tanden.
26. Zijn hoektanden zijn zeer helder.
27. Zijn tong is erg lang.
28. Hij heeft een stem als die van Brahmā, gelijkend op het geluid van de karavīka-vogel.
29. Zijn ogen zijn diepblauw.
30. Hij heeft wimpers als die van een koe.
31. Een pluk haar die tussen zijn wenkbrauwen groeit, is wit en zacht als katoen.
32. Zijn hoofd is als een koninklijke tulband. (Een andere vertaling luidt dat hij een uitstulping op zijn kruin heeft).
Die lichamelijke kentekenen zijn niet Boeddhistisch. In de Boeddhistische iconografie spelen zij echter nog steeds een grote rol. Meerdere van deze kenmerken kunnen op mismaaktheden wijzen. In vroegere tijden hebben de brahmanen vermoedelijk de welgestelde ouders van mismaakte kinderen getroost door de mismaaktheden uit te leggen als kenmerken van een groot man.
In het Lakkhana Sutta legt de Boeddha uit welke moreel goede daden men moet verrichten om de kentekenen van een groot man te verkrijgen. Enkele van deze daden zijn ook vermeld in het Cūla-Kammavibhanga Sutta (M.135). Daar worden lang leven, gezondheid, schoonheid, invloed, rijkdom, hoge afkomst en wijsheid genoemd als gevolgen van goede daden. Bijzondere lichamelijke kenmerken zoals bijvoorbeeld een vlies tussen de vingers, lange armen, grote oorschelpen, een uitstulping op de kruin of een groot hoofd, worden er niet vermeld.
Twijfel: vicikicchā; hindernis naar geestelijke vooruitgang.
uccheda-ditthi, zie nihilisme.
Udana: deel van de Khuddaka Nikāya. Deze collectie bestaat uit acht vaggas (secties) met in totaal 80 udānas. Die zouden korte uitspraken zijn van de Boeddha of van zijn voornaamste discipelen. Die uitspraken zijn meestal in versvorm. Aan elke uitspraak (udāna) gaat vooraf een verslag of verhaal in proza van de omstandigheden waarin de betreffende uitspraak is gedaan.
Meerdere teksten van deze collectie zijn ontleend aan de Khandaka. Het Udana moet daarom zijn samengesteld ná het 2e concilie.
Het is een open vraag of de meeste van deze udānas werkelijk authentieke woorden van de Boeddha zijn. De meeste van deze uitspraken zijn mogelijk de originele woorden van de Boeddha zelf of van zijn discipelen. De uitspraken zijn ongetwijfeld ouder dan de verhalen waarmee ze verbonden zijn. Misschien zijn enkele ervan vanaf het begin geassocieerd met het verhaal. Maar bij de meerderheid ervan moet de samensteller het verhaal hebben aangepast of zelf hebben uitgedacht en dan met de oude uitspraak hebben samengevoegd.
Udāya (Udāyin): zoon van Ajatasattu.
udhacca: opgewondenheid, geestelijke onrust.
uddhaccakukkucca: rusteloosheid, zich zorgen maken; hindernis naar geestelijke vooruitgang. zie boeien
udumbara: ficus glomerata. Deze boom bloeit zeer zelden. Het zeldzame verschijnen van Boeddhas wordt met de bloesem van deze boom vergeleken.
uitdrijving van een boze geest, zie Ātānātiya ritueel.
Ujjeni, hoofdstad van Avanti
Ukkala: deel van Orissa.
Universeel heerser: gezalfde koning die over meerdere koninkrijken heerst. Hij bezit de zeven schatten en de vier soorten van succes. Die zeven schatten of kostbaarheden zijn: het wiel met duizend spaken, de witte olifant, het witte paard met zwart hoofd, het kostbare juweel (een beryl), de kostbare vrouw, de kostbare rentmeester, de kostbare raadgever. - Verder ziet hij er goed uit; hij leeft lang, is vrij van ziekten en lijden; hij heeft een goede spijsvertering; en hij is lief en dierbaar aan de brahmanen en gezinshoofden. (M.129)
upādāna: binding, het toebehoren, aanhankelijkheid, hechten.
Alles wat is geworden, heeft als voorwaarde het grijpen van een voedingsstof, de gehechtheid aan de voedingsstof. Zonder upādāna geen bhava. Wanneer de aspirant dit heeft ingezien, zal hij door opheffing van de upādāna, d.w.z. van de verbinding met de empirische wereld, de bevrijding bereiken. Hij is dan anupādā vimutto; het substraat voor een nieuw bestaan ontbreekt.
Er worden vier upādānā of vormen en manieren om empirische dingen te begrijpen onderscheiden: kāma "lust", ditthi "(verkeerde) visie", sīlabbata "(uiterlijke) riten en vieringen" en attavāda "leer van een (permanent) ik".
upadhi: letterlijk: 'toevoeging, basis, substraat' wordt gebruikt in de zin van bestaanssubstraat.
In de commentaren worden meestal vier soorten vermeld:
de 5 groepen van bestaan (khandha),
zinnelijkheid (kama),
bevlekkende hartstocht (kilesa),
kamma.
Upajjihaya: zedenmeester; leraar die onderricht geeft in de kloosterdiscipline.
Upāli: Een van de meest uitstekende naaste discipelen van de Boeddha. Hij stamde uit een barbiersfamilie te Kapilavatthu en kwam in dienst van de Sakya-prinsen Ānanda en Devadatta. Toen Anuruddha en diens neven monniken werden, vergezelde Upāli hen. Zij gaven hem al hun kostbare sieraden en kleren als geschenk. De barbier Upali nam de kleren aan maar overwoog dat zijn jonge meesters beslist goede redenen moesten hebben om hun rijkdom en aangename leven op te geven. Hij vroeg aan de Boeddha hem eveneens in de Orde op te nemen.
De beide jonge prinsen vroegen de Boeddha toen om eerst de barbier te wijden. Zo kregen zij de gelegenheid de laatste rest van prinselijke hoogmoed te vernietigen. Zij moesten dan namelijk hun vroegere dienaar eer betonen. Want in de monnikengemeenschap is de rangorde naar leeftijd van wijding.
Op advies van de Boeddha beoefende Upali niet meditatie in een bos, zoals Upāli graag wilde. Maar hij oefende zich in inzicht-meditatie. Na verloop van tijd bereikte hij arahantschap. De Boeddha zelf zou aan Upāli de hele Vinaya Pitaka hebben onderwezen. Bij het 1e concilie (te Rājagaha) speelde Upāli een belangrijke rol wat betreft kwesties aangaande de Vinaya. Het is onmogelijk na te gaan welke vragen daadwerkelijk door Upāli zijn gesteld en welke later aan hem zijn toegeschreven. Upāli stierf in het 6e jaar van de regering van Udāyibhadda.
upāsaka: letterlijk: degene die erbij zit. Bedoeld wordt ermee de lekenvolgeling. Hij heeft minimaal de drievoudige toevlucht genomen en probeert de vijf regels na te volgen.
Hoe de leek voor de monniken zorgt, is door de Boeddha uitgelegd. “Wanneer een edel volgeling vier dingen in zijn bezit heeft, begaat hij het pad van de plicht van het gezinshoofd. Dat pad brengt een goede naam en leidt naar de hemelse wereld. Die vier dingen zijn: de edele volgeling zorgt voor de Orde van de monniken met de gave van (a) een gewaad, (b) voedsel, (c) een verblijfplaats, en (d) medicijnen in tijden van ziekte.” (A.IV.60).
upasampada: wijding tot monnik (bhikkhu).
upāsikā: lekenvolgelinge.
Upatissa, zie: Sariputta
upekkhā: gelijkmoedigheid. Men behandelt iedereen gelijk, heeft een evenwichtige geest t.o.v. alle wezens, in alle omstandigheden.
Gelijkmoedigheid is een van de factoren van Verlichting.
Uposatha: vastendag; feestdag op een van de dagen van de maan: volle maan, halve maan, eerste kwartier en laatste kwartier. Op de dagen van volle maan en nieuwe maan wordt het reglement voor de Orde (pātimokkha) voor de verzamelde gemeenschap van monniken gereciteerd. Nonnen, novicen en leken mochten aan deze vieringen niet deelnemen. Bijeenkomsten hadden ook aan het einde van het regenseizoen plaats.
Op de Uposatha dagen volgt de devote leek de acht regels na. De Uposatha-dagen dateren al van vóór de tijd van de Boeddha.
In Sutta Nipata II.4, verzen 402-403 beveelt de Boeddha de viering van de Uposatha-dagen aan. De wijze kan dan ’s morgens met eten en drinken op passende manier voor de gemeenschap van de monniken zorgen. En in het Uposatha sutta (A.III.71) wordt gezegd dat de viering van deze vastendag op de juiste wijze hoog loon en hoge zegen brengt. Ze is machtig aan waardigheid en grootheid. Het is mogelijk dat een man of vrouw door het navolgen van de vastendag met de acht praktijken na de dood wedergeboren wordt in een van de hemelse werelden.
usabha: lengtemaat; 1 usabha = 20 yatthi. Zie verder bij: afstandsmaten.
Uttara: dienares van koningin Sāmāvatī. Uttarā had de bijnaam Khujjutāra, de gebochelde; dagelijks kreeg zij van koning Udena acht munten om bloemen voor de koningin te kopen. Maar zij kocht slechts bloemen voor vier munten. Toen de Boeddha naar Kosambī kwam, werd Uttarā door de tuinman Sumana, bij wie zij altijd de bloemen kocht, uitgenodigd om de leerrede van de Boeddha bij te wonen. Na het horen daarvan bereikte Uttarā de stroomintrede (sotāpanna). Op die dag van de stroomintrede kocht zij bloemen voor het volledige bedrag, bracht ze naar koningin Sāmāvatī en bekende dat zij voordien slechts bloemen voor vier munten had gekocht. Op verzoek van koningin Sāmāvatī herhaalde Uttarā de hele leerrede voor haar en de andere hofdames, zoals zij die van de Boeddha had gehoord.
De koningin kon het paleis niet verlaten om naar de leerreden van de Boeddha te luisteren. Daarom ging Uttarā in haar plaats. Regelmatig ging zij naar de Boeddha luisteren wanneer hij de monniken onderwees. Zij zat dan achter een gordijn. Wat zij van de Boeddha leerde, herhaalde zij voor de koningin en de andere vrouwen in het paleis. En wat zij in het paleis herhaalde, werd daar natuurlijk uitvoerig besproken.
De Boeddha prees Uttarā als de beste van zijn vrouwelijke lekenvolgelingen met veel weten. Zij was ook een goede lerares, want toen later de binnenvertrekken van het paleis afbrandden en de koningin en haar gevolg stierven, zei de Boeddha dat al die vrouwen minstens het eerste niveau van heiligheid bereikt hadden.
Uttarā legde er de nadruk op dat wat zij in het paleis herhaalde, niet haar eigen woorden waren maar de woorden van de Boeddha. Daarom begon zij elk sutta steeds met de zin: “Dit is gezegd (vuttam) door de Heer, ... zo (iti) heb ik gehoord”. Daarom kreeg de collectie van de door haar gereciteerde suttas de naam Itivuttaka, de “zo is het gezegd” suttas. Zo zou het Itivuttaka zijn ontstaan.
Uttarakuru: het noordelijke kwartier in de hemel van de Vier Grote Koningen. Vessavana is de koning ervan.
Vagga: sectie, hoofdstuk
Vaishali, zie: Vesali.
Vaishya: de zakenman, zie bij: kastensysteem
Vajirahattha, zie Sakka.
Vajji: een van de zestien grote landen ten tijde van de Boeddha. De Vajjis (Vrjjis) vormden een soort van statenbond van acht groepen. De statenbond was gelegen op de noordelijke oever van de rivier de Ganges. De voornaamste groepen ervan waren de Licchavis en de Videhas. Na verloop van tijd werden de Licchavis de machtigste groep in de Vajji-statenbond. De hoofdstad van de Licchavis was Vesāli. De gemeenschap van de Vajjis was erg rijk en gelukkig. Maar na het overlijden van de Boeddha was er onenigheid onder de Vajjis en Ajātasattu veroverde hun gebied.
Buddhaghosa merkte op dat Ajātasattu de Vajjis wilde vernietigen vanwege een tol-kwestie. Aan de rivier de Ganges was een havenplaats (waarschijnlijk Pātaligāma). Een deel ervan werd beheerd door Ajātasattu en een ander deel door de Licchavis. De handelslieden moesten in de havenplaats tol betalen voor hun vaak zeer kostbare koopwaar. De Licchavis waren steeds als eerste ter plekke omdat zij onderling geen ruzie maakten maar in harmonie met elkaar leefden. Ajātasattu liep zo elk jaar veel tolgeld mis.
Later werd onenigheid gebracht onder de Vajjis en werden zij veroverd. Veel Licchavis vluchtten toen naar Nepal. De belangrijkste oorzaak waarom zij verslagen werden, was het gebrek aan eenheid.
Vajjiputtakas: aftakking van de Theravadas. Zij worden in de Vinaya voorgesteld als de aartsverstoorders van de Sangha-harmonie, een eeuw na de dood van de Boeddha.
Naar aanleiding van hen werd het 2e concilie te Vesali bijeengeroepen. Samen met een andere groep hielden zij een eigen concilie (synode) en vormden de school van de Mahāsanghikas. Maar ze werden nog als aparte groep beschouwd, naast de Mahāsanghikas en twee andere sekten.
Vajrabodhi voerde in China de Mi-tsung (Geheime sekte) in, begin 8e eeuw na Chr. (13e eeuw na Boeddha)
Vajrayana: Omstreeks 500 na Chr. (circa 1045 na Boeddha), aan het einde van de Gupta periode, beïnvloedde het Tantra met ideeën van magie en seksuele mystiek sterk het Boeddhisme. In Oost India ontstond een derde stroming van het Boeddhisme, namelijk het Vajrayana, het voertuig van de bliksem. Het heil wordt er verwacht door magische en seksuele praktijken. Deze stroming groeide sterk in Bengalen en in Bihar. Later werd ze vooral in Nepal, Tibet, China, Japan, Java en Sumatra zeer invloedrijk.
Het belangrijkste middel om de bevrijding te bereiken was Vajra. Deze term heeft verschillende betekenissen, o.a. diamant, bliksemflits, leeg (= sunyā van de Madyamika), en vijñāna (bewustzijn van de Yogacara). Vajra betekent ook het mannelijke orgaan. De bodhicitta (gedachte van Verlichting) is onoverwinnelijk. Ze heeft de aard van diamant. Behalve de drie lichamen (Trikāya) van een Boeddha hebben de Sāktas nog een 4e lichaam, namelijk dat van geluk (sukhakāya). Met dat lichaam omarmt de eeuwige Boeddha zijn Sakti, Tara of Bhagavati. Dat hoogste geluk wordt door de volgelingen ervan verkregen door een ritueel, verbonden met het eten van vlees, het gebruik van sterke drank en seksuele omgang. Vajrayana is een zonderlinge mengeling van klooster-filosofie, magie en erotiek, met een klein deel van Boeddhistische ideeën.
Vamsa: koninkrijk in Noord-India. Het koninkrijk van de Vamsas lag ten zuidwesten van Kosala aan de oevers van de rivier Jumna. Hun belangrijkste koning heette Udena. Hoofdstad was Kausambi (Kosambi)
Vantāsikas: petas die zich voeden met braaksel.
Vara-aeon: aeon waarin drie Boeddhas verschijnen.
Vārānasi: ook genoemd Banaras (Benares). Het was de hoofdstad van het koninkrijk Kāsī (Kashi). De vroegste referentie naar Kāsī als koninkrijk is gevonden in de Vedische literatuur (circa 8e eeuw voor Chr.). Al vóór de tijd van de Boeddha was deze plaats beroemd speciaal voor de fijne weefsels. Door handelswegen was Varanasi verbonden met de belangrijkste steden in de oudheid.
De naam van deze stad is te danken aan twee rivieren. In het noorden ervan stroomt de Varuna en in het zuiden ervan de Asi (ook: Assi). Uit samenvoeging van die namen ontstond: Varanasi. Een andere naam voor deze stad is Banaras. Die naam is mogelijk ontstaan in de Moslim-periode. Een Europese verklaring is dat de naam van de rivier Varuna verbasterd werd tot Burna. Uit Burna + Assi ontstond toen Burunasi en daarna Banaras.
Een klein deel van de stad, nabij de oever van de rivier de Ganges wordt thans Kashi genaamd. Vroeger was dat een dorp nabij Varanasi. Kasi is nooit de naam voor de hele stad geweest.
De stad werd een belangrijk centrum van educatie en kunst tijdens de 4e-6e eeuw na Chr. Ze ging achteruit tijdens de drie eeuwen van Moslim-bezetting, beginnende in 1194. Veel tempels werden verwoest en geleerden vluchtten naar andere oorden in het land. De Mughal keizer Akbar in de 16e eeuw bracht enige verlichting in de religieuze en culturele activiteiten van de stad.
In 1910 maakten de Britten Banaras tot nieuwe staat in India, met Rāmnagar (aan de andere oever) als hoofdkwartier maar zonder jurisdictie over de stad Vārānasi. In 1949, na de onafhankelijkheid van India, werd de staat Banaras deel van de staat Uttar Pradesh.
Thans is het de hoofdstad van het Vārānasi district, Uttar Pradesh. Ze is gelegen aan de linker oever van de rivier Ganges. Ze is belangrijk als heilige Hindoe-stad. Aan de oever van de rivier liggen te Varanasi veel ghats of trappen, voor religieuze baden.
vasala is een aanduiding voor de verschoppelingen, de onberoerbaren, de verachte bevolkingslaag in India die beneden de vier hoofdkasten staan. - Zie: kastensysteem.
Vāsava, zie Sakka.
Vasavassa, zie Sakka.
Vasavatti: hoofd van de godheden in de Paranimmita-vasavatti sfeer, de godheden die heersen over de scheppingen van anderen, godheden in de geschapen herenhuizen.
vassa, zie regentijd.
Vastendag, Uposatha: feestdag op een van de dagen van de maan: volle maan, halve maan, eerste kwartier en laatste kwartier. Op die dagen volgt de devote leek de acht regels na.
Zie ook: Uposatha.
Vastentijd, zie: regentijd.
Vastgrijpen, zie hechten
Vasubandha, een jongere broer van Asanga. Hij werd geboren omstreeks 400 na Chr. Hij is een groot systematisch denker van het Boeddhisme.
Vātsiputriya, zie: Pudgalavādins.
Vātsīputrīya-Sāmmatīya, belangrijke school in midden-India. Deze school is tegengesteld aan het Sarvastivada. Zij beweren dat de persoon bestaat.
vatta: cirkel, kring, ronde. Normaal heeft het betrekking op de kring van wedergeboorten. Het verwijst naar beide, de dood en de wedergeboorte van wezens en ook naar dood en wedergeboorte van de kilesas in het citta.
Vedana: zie: gevoel.
veel weten: Iemand is rijk aan weten en een kenner van de leer, wanneer hij van de vele leerstellingen die door de Boeddha zijn verkondigd, de betekenis en tekst kent van slechts één enkele vierdelige strofe en de leer navolgt. (A.IV.186)
Iemand die maar heel weinig heeft geleerd maar de vier edele waarheden volledig begrijpt en altijd oplettend is, degene is echt thuis in de Dhamma. (Dhp.259)
Geleerdheid, theoretische kennis, is niet gelijk aan veel weten, de betekenis van de leer kennen uit eigen ervaring.
Vegetarisme: Het eten van vlees is door de Boeddha niet verboden, ook niet aan monniken. Er zijn enkele uitzonderingen voor monniken. (zie Sn. II.2, verzen 242-249). Voor leken gaf hij geen regels over het eten van vlees.
De Boeddha schreef geen vegetarisch voedsel voor. Maar Asoka liet in zijn hele rijk afkondigen dat het leven van dieren heilig is en hij probeerde de mensen ervan te overtuigen dat zij moesten afzien van het doden van dieren om religieuze of om verkwistende redenen. Hieruit ontstond de mening dat een volgeling van de Boeddha geen vlees mag eten. Ook de Bhakti-cult versterkte het vegetarisme.
Zie ook: vlees eten.
Vehapphala: de zeer vruchtbare sfeer, de sfeer van de Brahmas met grote beloning. Zij leven er 500 aeonen. Deze sfeer wordt verkregen door ervaring in het niveau van het 4e jhana.
Veluvana: bamboe-park geschonken door koning Bimbisāra nadat hij in de leer was onderwezen. In dat park onderwees de Verhevene eens 1250 Arahants die er gelijktijdig en spontaan waren samengekomen. Op die plek is een beeldje van de Boeddha geplaatst.
Vepacitti, een van de drie vorsten van de demonen, asura.
Verdienste: Er zijn drie grote soorten van verdienste: edelmoedigheid, moreel goed gedrag, en ontwikkeling van de geest.
“Als men offergaven aanbiedt aan de vier edelen, degenen die de niveaus 1 t/m 4 van heiligheid bereikt hebben, de verdienste daarvan is een basis voor een beter bestaan. Aan de [Ariya]sangha moet men geven om rijke vrucht te krijgen.” (S.2.16).
Het geven van aalmoezen aan de Orde van de monniken samen met de Boeddha is erg verdienstelijk. Meer verdienste brengt het bouwen van een klooster voor gebruik van de Orde. Verdienstelijker dan dat is het wanneer men zijn toevlucht neemt tot de Boeddha, tot zijn leer en tot de gemeenschap van de monniken. Nog meer verdienste brengt het navolgen van de vijf regels van deugdzaamheid. Het beoefenen van meditatie over liefdevolle vriendelijkheid (mettā), al is het maar voor een oogwenk, is nog veel verdienstelijker dan het voorgaande. En het verdienstelijkste van alles is de ontwikkeling van inzicht wat betreft de vergankelijkheid van al wat bestaat.
De verdienste van een gave is niet afhankelijk van het nut van die gave. Als iemand een gave geeft en de ontvanger ervan gooit die gave weg, of wanneer dieven ze stelen, dan heeft die gave toch verdienste.
Verdiensten kunnen ook aan gestorven verwanten opgedragen worden. Als zij als peta herboren zijn, kunnen die verdiensten hun direct ten goede komen. Het aanbieden van verdienste aan anderen betekent niet dat “onze” verdienste naar iemand anders gaat. Het betekent dat die verdienste te zijner tijd en op de passende plaats ook die anderen ten goede zal komen.
Huilen helpt de gestorven dierbaren niet. Beter is het zich te herinneren aan wat zij voor ons gedaan hebben en in hun naam gaven te geven aan de (Ariya)Sangha. De verdiensten van zulke gaven komen zowel de gever als de gestorven verwanten ten goede. Want er zijn altijd wel verwanten in de wereld van de petas.
Verdwijnen van de goede leer: Ondergang van de leer hangt niet af van uitwendige oorzaken, maar ze wordt van binnenuit ten onder gebracht. En het behoud van de leer is niet door uitwendige oorzaken, maar ze wordt van binnenuit behouden.
Zolang komt er geen verdwijnen van de goede leer, zolang als er geen vervalsing van de goede leer ontstaat. Maar als er een vervalsing van de goede leer in de wereld ontstaat, dan komt er een verdwijnen van de goede leer.
Hier zelf (onder ons) ontstaan de dwaze mensen die de goede leer laten verdwijnen.
Vijf dingen leiden naar het ophouden en verdwijnen van de goede leer, namelijk: 1) Er zijn bhikkhus en bhikkhunis, mannelijke en vrouwelijke lekenvolgelingen zonder eerbied en zonder hoogachting tegenover de meester. 2) Zij zijn zonder eerbied en zonder hoogachting tegenover de leer. 3) Zij zijn zonder eerbied en zonder hoogachting tegenover de gemeenschap [van de heiligen]. 4) Zij zijn zonder eerbied en zonder hoogachting tegenover de training. 5) Zij zijn zonder eerbied en zonder hoogachting tegenover de geestelijke concentratie.
Deze vijf dingen moeten vermeden worden. Zij leiden naar het ophouden en verdwijnen van de goede leer.
De volgende vijf dingen strekken tot het behoud en niet verdwijnen van de goede leer, namelijk: 1) Er zijn bhikkhus en bhikkhunis, mannelijke en vrouwelijke lekenvolgelingen vol eerbied en vol hoogachting tegenover de meester. 2) Zij zijn vol eerbied en vol hoogachting tegenover de leer. 3) Zij zijn vol eerbied en vol hoogachting tegenover de gemeenschap [van de heiligen]. 4) Zij zijn vol eerbied en vol hoogachting tegenover de training. 5) Zij zijn vol eerbied en vol hoogachting tegenover de geestelijke concentratie.
Deze vijf dingen strekken tot het behoud, niet ophouden en niet verdwijnen van de goede leer. (S.16.13)
Verjaardagen, zie: feestdagen.
verlangen is de oorzaak van dukkha en de drijfveer van de cyclus van het bestaan. Verrukking (nandī) is een manifestatie van verlangen, terwijl vervoering (pīti) daarentegen een heilzaam neveneffect is dat kan optreden bij meditatie. Gehechtheid (upādāna) is de visie van de geest die onder invloed staat van fundamenteel verlangen. Nauw hiermee verwant is absorptie (upadhi), het aspect van activiteit in gehechtheid.
Zie ook begeerte, tanhā, rāga, mūla.
Verlichting: Het helder bewust worden; het inzien van de waarheid betreffende het lijden in dit leven vanwege de onvoldaanheid, het niet-zelf en de vergankelijkheid van alles hier; en ook het inzien van de weg om aan dit lijden te ontkomen.
De Verlichting van de Boeddha Gotama geschiedde volgens de Theravada-traditie op de dag van volle maan in de maand mei, toen hij 29 jaar oud was (in het jaar 492 voor Chr.) te Uruvela, thans Buddha-Gaya, Bihar, India. Volgens de Chinese traditie was de Verlichting op 8 december.
Er is een drievoudige classificatie van Verlichting: (a) die van een Volmaakt Verlichte (Samma Sambuddha), (b) die van een onafhankelijk verlicht iemand (Pacceka Buddha), en (c) die van een edel discipel, een heilige (Arahant). Deze drievoudige indeling verschijnt niet in de canonieke teksten noch in oude commentaren, maar is van latere datum. In de canonieke teksten is ook niet vermeld dat een volgeling(e) van de Boeddha een keuze kan maken uit de drie soorten Verlichting en dat ernaar gestreefd wordt om ofwel een Boeddha, een Pacceka Boeddha of een Arahant te worden. Toch treft men deze opvatting van keuze tussen de drie soorten Verlichting heden vaak aan.
Iedereen, zonder uitzondering, kan de hoogste Verlichting bereiken. Het verschil tussen een Boeddha en een Arahant is dat een Boeddha uit eigen kracht de waarheid inziet, terwijl een Arahant dit inzicht bereikt na onderwezen te zijn.
veronteinigingen van de geest, zie: kilesa
verschoppeling, zie bij: kastensysteem.
Vertrouwen: De kracht van vertrouwen is te zien in de vier karakteristieke eigenschappen van een in-de-stroom-getredene, namelijk vast vertrouwen in de Boeddha, Dhamma en Ariyasangha, en onwrikbare deugdzaamheid.
Vertrouwen is het beste bezit van de mens. Door vertrouwen steekt men de vloed over. (S.10.12)
Zie ook: saddha; en ook: kracht van vertrouwen.
Vertrouwen in de Boeddha wordt uitgedrukt met de woorden:
‘Waarlijk, de Verhevene is heilig, volledig verlicht, volmaakt in kennis en volmaakt in gedrag. Hij is gezegend, een kenner van de werelden. Hij is de onvergelijkbare leider van mensen die bedwongen moeten worden en van mensen die volgzaam zijn. Hij is de leraar van goden en van mensen. Hij is de Ontwaakte en Verhevene.’ (S.XI.3).
Vertrouwen in de Dhamma wordt uitgedrukt met de woorden:
‘Duidelijk uitgelegd is de leer door de Verhevene; hier en nu op juistheid te controleren; met onmiddellijk resultaat. Ze nodigt ieder uit om alles zelf te testen; ze leidt naar Nibbāna. Ze is te begrijpen door de wijze, ieder voor zichzelf.’ (S.XI.3).
Vertrouwen in de Ariyasangha wordt uitgedrukt met de woorden:
‘Van goed gedrag is de Orde van de discipelen van de Gezegende. Van oprecht gedrag is de Orde van de discipelen van de Gezegende. Van wijs gedrag is de Orde van de discipelen van de Gezegende. Van plichtsgetrouw gedrag is de Orde van de discipelen van de Gezegende. Deze Orde van de discipelen van de Gezegende – namelijk de vier paren van personen, de acht soorten individuen – is offergaven waard, is gastvrijheid waard, is geschenken waard, is waard eerbiedig gegroet te worden, is een onvergelijkbaar veld van verdienste voor de wereld.’
Vervalsing van de goede leer, zie bij: Dhamma.
vervoering, zie: pīti.
Vervulling (phala): Zolang iemand na het betreden van het pad van heiligheid bezig is met het verwijderen van de geestelijke onzuiverheden op het betreffende niveau van heiligheid, zo lang bevindt hij of zij zich op het “pad” van dat niveau. Maar als die onzuiverheden verwijderd zijn, is de vrucht of vervulling van dat niveau van heiligheid bereikt.
Tussen het betreden van het pad en het verkrijgen van de vervulling of vrucht van eenzelfde niveau van heiligheid kunnen meerdere maanden of jaren liggen. Wel zal de vrucht steeds verkregen worden nog vóór het einde van het leven van de betreffende heilige.
Zie ook: vrucht.
verwerpelijke beroepen: Vijf soorten van handel moeten door een leek niet worden uitgeoefend: handel in wapens; handel in levende wezens; handel in vlees (waartoe ook behoort het fokken van dieren die voor de slacht of de verkoop bedoeld zijn); handel in bedwelmende middelen; handel in vergif. (A.V.177)
Vesak-dag, zie Visakha puja.
Vesākha, zie Visākha.
Vesali (Vaiśalī): hoofdstad van de Licchavis. Ten tijde van de Boeddha was Vesali één van de grootste steden van India. Ze was een van de oudste steden van India, gesticht door koning Vaisal. De tegenwoordige naam ervan is Vaiśalī. Ze is gelegen in de deelstaat Bihar, India, circa 35 km ten zuidwesten van Muzaffarpur.
In het vijfde regenseizoen na de Verlichting ontstond in de stad Vesali hongersnood. Veel mensen stierven. Daardoor werden boze geesten aangetrokken. Ook kreeg men last van ingewandsziekten. De inwoners van Vesali nodigden toen de Verhevene uit om hun te komen helpen. Met een groot gevolg ging de Boeddha naar Vesali. Hij leerde aan Ānanda het Ratana sutta, de toespraak over de Juwelen. Zeven dagen lang werd die toespraak in de stad herhaald. Reeds bij de eerste keer waren veel mensen van hun ziekte genezen. De boze geesten werden uit de stad verdreven.
In deze stad werd de Orde van de nonnen (Bhikkhuni Sangha) ingesteld.
In het laatste jaar van zijn leven ontving de Verhevene te Vesali van de courtisane Ambapāli haar mango-park. Hier gaf hij veelvuldig onderricht aan de monniken.
In het dorp Beluva, gelegen voor de zuidelijke stadspoort van Vesali, bracht de Boeddha de laatste regenperiode door. Hij was toen erg ziek, werd door Ānanda goed verpleegd en herstelde weer. Daarna ging de Boeddha naar het Cāpala-gedenkteken te Vesali. Daar zag hij volbewust en bezonnen af van verdere vorming van leven. Weldra zou hij definitief heengaan in de volmaakte Vrede. Ānanda vroeg hem nog te blijven leven. Maar de Verhevene vond die vraag niet passend. Hij was oud en zijn lichaam was versleten. En hij gaf de raad: “Weest een eiland voor uzelf; weest uzelf tot toevlucht; zoekt geen andere toevlucht. De leer zij u tot eiland en tot toevlucht.” De plaats van het Cāpala-gedenkteken is niet bekend.
Na het overlijden van de Gezegende kregen de Liccavis een deel van de relieken. Zij richtten er een stoepa voor op in de nabijheid van Vesali. Die stoepa is afgebroken; alleen de fundamenten ervan zijn nog over. Boven die fundamenten is een dak gemaakt ter bescherming tegen zon en regen. De relieken die in deze stoepa gevonden zijn, zijn overgebracht naar het museum te Patna.
Een andere stoepa is opgericht in Vesali. Die stoepa bevat een helft van de relieken van de eerwaarde Ānanda. De andere helft is te Rajgir begraven.
Omstreeks 483 voor Chr. had te Vesali het tweede Boeddhistische concilie plaats. Het was tijdens de regering van koning Kālaśoka of Kākavarnin. Dat concilie werd gehouden met betrekking tot tien regels van discipline die door de oostelijke monniken werden aangenomen. Zij leefden te Vesali en Pātaliputta. De westelijke monniken van Kosambi, Pāttheyya en Avanti protesteerden hiertegen. De controverse leidde tot de verdeling van de Sangha in twee groepen: de oostelijken en de westelijken. De oostelijken werden bekend als Mahasanghikas en Āchariyavāda; de meer orthodoxe westelijken werden bekend als Theravāda (Sthaviravāda).
In de nabijheid van de stoepa voor de relieken van de eerwaarde Ānanda heeft keizer Asoka een zuil opgericht. Deze zuil met leeuwenkapiteel is nog geheel intact. Hij was omgevallen en met zand en aarde bedekt vóór de inval van de Turkse Mohammedanen, 11e-12e eeuw.
Te Vaiśalī is verder nog een grote kunstmatige vijver te zien. Deze vijver bestond al ten tijde van de Boeddha.
Vessavana: koning van het noordelijke kwartier (Uttarakuru) in de hemel van de Vier Grote Koningen. Hij wordt ook wel Kubera (Skt. Kuvera) genoemd, de god van de rijkdom. Zijn residentie is de stad Atānāta. Hij is de heer van de Yakkhas. In dit kwartier ligt de mythologische berg Meru.
Vibhajyavādins (Analytici): school van het Theravada. Zij waren tegenstanders van de Sarvāstivādins. Keizer Asoka koos partij van de Vibhajyavādins. Daarom gingen de Sarvāstivādins naar het noorden en bekeerden Kasjmir. Dat bleef meer dan 1000 jaren het centrum ervan.
Vibhanga-vagga, deel van de Majjhima Nikāya. Het is verdeeld in 12 suttas.
Vibhava-tanhā: verlangen naar zelfvernietiging
vicikicchā: twijfel; hindernis naar geestelijke vooruitgang. Zie: boeien.
Videha: in de Vedische periode een belangrijk koninkrijk ten oosten van de rivier Gandak en ten noorden van de Ganges.
Vidudabha: zoon van koning Pasenadi en Vāsabha Khattiya, een dochter van koning Mahānāma van de stam van de Sakyas. Hij koesterde een wrok jegens de Sakyas omdat zijn moeder geen echte prinses was maar de dochter van een slavin.
Toen koning Pasenadi van Kosala in de stam van de Sakyas wilde introuwen, zond hij gezanten naar Kapilavatthu met de opdracht de hand van een van de Sakya-prinsessen te vragen. De Sakya-prinsen wilden koning Pasenadi niet boos maken en antwoordden dat zij het verzoek inwilligden. Maar in plaats van een Sakya-prinses stuurden zij Vāsabha Khattiya, een mooi meisje geboren uit concubinaat van koning Mahānāma en een slavin. Koning Pasenadi trouwde met haar en zij werd een van zijn hoofdvrouwen. De zoon uit deze verbintenis werd Vidudabha genoemd. Toen deze 16 jaar oud was, werd hij naar Kapilavatthu gestuurd om er koning Mahānāma en de Sakya-prinsen te bezoeken. Hij werd er met enige gastvrijheid ontvangen, maar alle Sakya-prinsen die jonger waren dan Vidudabha, waren naar een veraf gelegen dorp gestuurd zodat zij hem geen eer hoefden te betuigen. Na enkele dagen in Kapilavatthu gebleven te zijn, ging Vidudabha met zijn gevolg naar huis. Niet lang na hun vertrek waste een dienstmeisje met melk de plaats waar Vidudabha had gezeten. Tijdens deze bezigheid zei zij: “Dit is de plek waar die zoon van een slavin gezeten heeft.” Een vrouw uit het gevolg van Vidudabha die in Kapilavatthu woonde, hoorde deze woorden. Zij zond een boodschap naar Vidudabha dat zijn moeder de dochter van een slavin was.
Toen Vidudabha dit vernam, werd hij dol van woede en hij riep dat hij ooit de hele stam van de Sakyas zou uitroeien.
Na de dood van zijn vader ging hij met een leger naar Kapilavatthu. Drie keer vroeg de Boeddha hem de stad te ontzien. Maar bij de vierde keer - het was omstreeks 546 voor Christus - rukte Vidudabha op tegen de Sakyas en moordde ze allemaal uit, met uitzondering van enkelen onder wie koning Mahānāma. Op de terugtocht sloeg Vidudabha met zijn leger een kamp op in de zandige bedding van de rivier Aciravati. Die nacht was er hevige regenval in de hoger gelegen delen van het land. Door de grote massa water dat met enorme kracht naar beneden stroomde, werd Vidudabha met zijn hele leger weggespoeld; zij allen verdronken.
vier edele waarheden: De vier edele waarheden vormen de basis van de Boeddhistische leer. Zij zijn: de waarheid van dukkha, de waarheid van het ontstaan van dukkha, de waarheid van het beëindigen van dukkha, de waarheid van het pad naar het beëindigen van dukkha.
1. De edele waarheid van dukkha, onvoldaanheid is als volgt: geboorte is dukkha; ouder worden is dukkha; ziekte is dukkha; sterven is dukkha; verdriet, geweeklaag, pijn, leed en wanhoop zijn dukkha; het verenigd zijn met wie of waarmee men een afkeer heeft, is dukkha; het gescheiden zijn van wie of van wat men liefheeft, is dukkha; niet te krijgen wat men graag heeft, is dukkha; kortom de vijf groeperingen van hechten zijn dukkha. - En wat zijn de als dukkha geldende vijf groeperingen van hechten? - Het is de groepering van lichamelijkheid, de groepering van gevoelens, de groepering van waarnemingen, de groepering van geestelijke formaties en de groepering van bewustzijn.
2. De edele waarheid van het ontstaan van dukkha is als volgt: het is de begeerte die wedergeboorte doet ontstaan, die vergezeld gaat van genoegen en lust en die nu eens hier en dan weer daar steeds nieuw behagen schept. Met andere woorden, het is het verlangen naar zinnelijke begeerten, het verlangen naar bestaan en het verlangen naar niet-bestaan. - Waar komt dit verlangen tot ontstaan en waar vat het post? - Er zijn in de wereld aantrekkelijke en aangename dingen; dáár komt verlangen tot ontstaan en dáár vat het post. De zes zintuigen (inclusief de geest) zijn in de wereld aantrekkelijk en aangenaam; daar ontspringt het verlangen en daar vat het post. Het verlangen vat ook post bij de objecten van de zintuigen. Het bewustzijn dat oorzakelijk ontstaat in afhankelijkheid van zintuig en object, is eveneens in de wereld aantrekkelijk en aangenaam; daar vat het verlangen post. Contact dat veroorzaakt is door de zintuigen, is in de wereld aantrekkelijk en aangenaam. Daar komt verlangen tot ontstaan en daar vat het post. Gevoelens die oorzakelijk ontstaan door contact van de zintuigen met de zintuiglijke objecten, zijn in de wereld aantrekkelijk en aangenaam. Daar komt verlangen tot ontstaan en daar vat het post. Waarneming van vormen, geluiden, geuren, smaken, van dingen die aangeraakt kunnen worden en van geestelijke objecten is in de wereld aantrekkelijk en aangenaam. Daar komt het verlangen tot ontstaan en daar vat het post. De wil gericht op vormen, geluiden, geuren, smaken, dingen die aangeraakt kunnen worden en gericht op geestelijke objecten is in de wereld aantrekkelijk en aangenaam. Daar komt het verlangen tot ontstaan en daar vat het post. De begeerte naar vormen, geluiden, geuren, smaken, naar dingen die aangeraakt kunnen worden en naar geestelijke objecten is in de wereld aantrekkelijk en aangenaam. Daar komt het verlangen tot ontstaan en daar vat het post. Het overdenken van vormen, geluiden, geuren, smaken, dingen die aangeraakt kunnen worden en geestelijke objecten is in de wereld aantrekkelijk en aangenaam. Daar komt het verlangen tot ontstaan en daar vat het post. Het onderzoeken van vormen, geluiden, geuren, smaken, dingen die aangeraakt kunnen worden en geestelijke objecten is in de wereld aantrekkelijk en aangenaam. Daar komt het verlangen tot ontstaan en daar vat het post.
3. De edele waarheid van het beëindigen van dukkha is als volgt: het is het volledig wegebben en het volledig uitdoven van die begeerte, het verwerpen, het opgeven en het achterlaten ervan; het is de bevrijding ervan en het zich losmaken ervan. - En waar wordt die begeerte opgeheven en waar wordt ze uitgedoofd? - Wat er in de wereld aan aantrekkelijke en aangename dingen bestaat, namelijk vormen, geluiden, geuren, smaken, dingen die aangeraakt kunnen worden en geestelijke objecten, dáár wordt die begeerte opgeheven en dáár wordt ze uitgedoofd.
4. De edele waarheid van het pad dat leidt naar het beëindigen van dukkha is als volgt: het is niets anders dan het edele achtvoudige pad, namelijk: juist inzicht, juist denken, juist spreken, juist handelen, juist levensonderhoud, juiste inspanning, juiste oplettendheid, juiste ontwikkeling van de geest.
vier-groepen bestaan, zie: catu-vokara-bhava
Vier grondslagen van geestelijke kracht, de vier wegen naar macht zijn: Men ontplooit de kracht van concentratie, de kracht van volharding en vaste wil, de kracht van energie, de kracht van het hart (het gemoed), en de kracht van onderzoek. Wanneer zij worden ontplooid en vaak geoefend, leiden zij naar de andere oever. (S.LI.1)
Vier grondslagen van oplettendheid: 1) het beschouwen van het lichaam; 2) het beschouwen van de gevoelens; 3) het beschouwen van de geest (de gedachten); 4) het beschouwen van geestelijke objecten (verschijnselen).
Vier Grote Koningen, zie: Catummaharājika.
vier hogere bekwaamheden, zie: vier juiste inspanningen.
Vier juiste inspanningen (sammappadhāna): Men spant zich in om slechte, onheilzame dingen niet te laten ontstaan, om ze te voorkomen. Men spant zich in om slechte, onheilzame dingen die zijn ontstaan, te overwinnen. Men spant zich in om goede, heilzame dingen dat nog niet zijn ontstaan, te laten ontstaan. Men spant zich in om goede, heilzame dingen die zijn ontstaan, te bevorderen en te handhaven.
Vier juiste oefeningen, zie: vier grondslagen van oplettendheid.
Vier paren van mensen, zie bij: bovenwereldse sfeer.
vier soorten hogere bekwaamheden (sammappadhāna), zie: vier juiste inspanningen.
Vier verplichte plaatsen voor alle Boeddhas: 1) met gekruiste benen op één en dezelfde plaats zitten voor Ontwaking; 2) het wiel der leer ronddraaien in een hertenpark bij de verblijfplaats van een ziener; 3) het plaatsen van de eerste voetstap op of bij de toegangspoort van de stad Sankassa na het afdalen vanuit de godenwereld (na de Abhidhamma, de hogere leer, in een godenwereld onderwezen te hebben); 4) de posities voor de vier poten van het bed in de welriekende kamer in het Jetavana klooster.
Vier weldadige acties: edelmoedigheid, aangenaam taalgebruik, onzelfzuchtige dienstverlening, en gelijkmoedigheid.
Vietnam is het enige land in Z.O. Azië waar Theravāda en Mahāyāna naast elkaar zijn blijven bestaan. In Vietnam is het Theravada een minderheidsgroep. Men vindt het in de westerse districten waar Cambodjaans gesproken wordt. De meeste tempels zijn er van de noord-Boeddhistische traditie die vanuit China kwam.
Vihāra: klooster. Letterlijk is vihara: woonplaats, een plek waar men kan verblijven.
Vijf krachten, zie bij: kracht.
vijf onreinheden van de geest: Genot der zintuigen, [zintuiglijk genot; zintuiglijke verlangens (kāmacchanda)]; boosheid, [kwaadwil (vyāpāda)];
starheid en matheid, [traagheid en luiheid (thīna -middha)]; opgewondenheid en onrustig geweten, [rusteloosheid, zich zorgen maken (uddhaccakukkucca)]; en twijfel [(vicikicchā)].
Door deze onreinheden wordt de geest troebel. Ze is dan niet soepel, ze is dan zonder stralende helderheid.
Maar als de geest vrij is van deze onreinheden, dan is ze soepel en vormbaar, heeft dan de stralende helderheid en concentreert zich goed tot uitdroging van de neigingen.
Zie ook: boeien.
Vijf regels (pañca-sīla), zie bij: regels.
vijf schatten: de schat van vertrouwen, de schat van deugdzaamheid, de schat van weten, de schat van vrijgevigheid en de schat van wijsheid.
vijf soorten meesterschap (sampada): meesterschap in vertrouwen; meesterschap in deugdzaamheid; meesterschap in weten; meesterschap in vrijgevigheid; meesterschap in wijsheid.
vijf soorten meesterschap II: meesterschap in deugdzaamheid, concentratie, wijsheid, in bevrijding en in het onderkennen van de bevrijding.
Vijf vermogens: vertrouwen, energie, oplettendheid, concentratie, wijsheid.
Vijf zinnelijke genietingen: de genietingen van het oog, van het oor, van de neus, van de tong en van het lichaam.
vijjâ: weten, kennis; in tegenstelling tot avijjâ, niet-weten.
Vijñanavada: school (sekte) die leerde dat er geen zichtbare objecten zijn. De waarneembare wereld is volgens die sekte een manifestatie van de geest. Bewustzijn is werkelijk; de objecten van bewustzijn zijn niet werkelijk. En ook het subject, het individu, is gevormd uit geest. Er is alleen maar geest, zonder zelf. In het Theravada moet er een object zijn om object-bewustzijn te veroorzaken. Het Vijñānavāda zegt dat het bewustzijn het zinsobject schept. Het draait de zaak om.
Vimala-Kondañña: zoon van Ambapâli; hij werd een uitstekende monnik.
Vimānapeta: petas die in hemelse herenhuizen vertoeven. Zij genieten er goddelijk geluk, maar periodiek ondervinden zij pijn en leed.
Vimanavatthu, deel van de Khuddaka Nikāya. De verhalen van hemelse herenhuizen. Het zijn 83 verhalen (in dichtvorm) verdeeld in 7 vaggas. Ze handelen over de hemelse verblijven (vimānas) waarin diegenen als devas wedergeboren zijn die verdienstelijke daden hebben verricht tijdens hun leven als mens. In elk verhaal wordt door Mahā Moggallana aan een deva gevraagd om welke reden hij of zij in de hemel is wedergeboren. De godheid vertelt dan in het kort welke daad hij of zij in een vorig leven heeft gedaan met dit hemelse resultaat. De verhalen zijn ongetwijfeld bedoeld voor leken om ze tot een goed leven aan te sporen.
Het Vimānavatthu in de vorm zoals wij het nu hebben, behoort tot de jongste werken van de Pāli canon. De diepgrondige leer van kamma (karma) is er uitgelegd aan de hand van voorbeelden. Er zijn aanwijzingen dat sommige verhalen ouder zijn dan de rest. Het Vimānavatthu is onderhevig geweest aan een lange ontwikkeling waarin verhalen werden toegevoegd of opnieuw gerangschikt.
vimokkha is de tijdelijke bevrijding van de geest door middel van meditatieve toestanden.
Zie ook vimutti.
vimutti: bevrijding, vrijheid, het vrij zijn van de verzinsels en conventies van de geest. Vimutti is een synoniem van Nibbana. Het is de bevrijding van de verlichte geest door de vernietiging van de boeien.
Vimuttimagga: Het Vimuttimagga is vermoedelijk samengesteld in Noord-India. De Thera Upatissa was de auteur van de oorspronkelijke tekst die verloren is gegaan. Er bestaat een Chinese vertaling van die in 505 na Chr. werd gemaakt. En het derde hoofdstuk ervan is in een Tibetaanse versie aanwezig.
Het oorspronkelijke werk bestond al vóór de tijd van Buddhaghosa. Hij maakte er al gebruik van. Het Vimuttimagga is korter dan het Visuddhimagga. Op bepaalde punten komen zij met elkaar overeen; op andere punten verschillen zij van mening.
vināya: discipline; kloosterregels.
Vinaya Pitaka, deel van de Pāli Canon met teksten over de discipline van de monniken en de nonnen. De Vinaya Pitaka is verdeeld in drie secties (vaggas): 1. Sutta Vibhangha. 2. Khandaka. 3. Parivāra. De eerste sectie is een keer voor monniken en een keer voor nonnen afzonderlijk. Het is een commentaar, quasi-historisch, voor elke fout die in het Patimokkha behandeld wordt. De nonnen hadden meer voorschriften dan de monniken.
Toen de Sangha toenam en er veel kloosters ontstonden, kwamen er regels hoe de monniken zich moesten gedragen ten opzichte van elkaar, ten opzichte van nonnen en leken, en hoe zij zich moesten gedragen in de kloosters. Die regels waren nodig omdat veel mensen in de Orde waren ingetreden met niet goede bedoelingen of met een geringe opvoeding. Het werd toen ook nodig om regels voor de nonnen vast te stellen.
De meeste regels zouden door de Boeddha zijn vastgesteld. Veel sub-regels zijn vastgesteld zonder naar hem te verwijzen. Misschien zijn ze door zijn hoofddiscipelen vastgesteld of later toegevoegd. Het oude commentaar is een analyse van woorden. Dit wijst erop dat ze zijn ontstaan in dezelfde periode als het Nidessa.
Als iemand iets verkeerds had gedaan, een fout die het nodig maakte een regel vast te stellen, dan riep de Boeddha een vergadering van monniken bijeen. De betreffende monnik werd dan ondervraagd, Er werd vastgesteld dat het begaan van zo’n fout ongewenst was. En een bepaalde regel werd dan vastgesteld om zoiets in het vervolg niet meer te laten gebeuren. Zo ontstond geleidelijk de Vinaya.
De introductie van de Vinaya, de voorschriften voor de monniken, wordt toegeschreven aan de twaalfde regentijd. De regels van de Vinaya namen geleidelijk toe in de 45 jaren waarin de Boeddha onderwees. De Vinaya werd onthouden door de Vinayadharas, degenen die de Vinaya bewaren. De arahant Upāli was de autoriteit erin. En na het overlijden van de Boeddha kwamen er nog veel regels bij.
De grote praktische betekenis van de Vinaya Pitaka kan men aflezen aan het feit dat er zes volledige versies van bewaard zijn gebleven. Ze stammen van de Theravādins, de Sarvāstivādins, de Dharmaguptakas, de Mahīsāsakas, de Mūlasarvastivādins, en de Mahāsānghikas.
De Vinaya-pitaka in zijn tegenwoordige vorm dateert zeker 100 jaren na de dood van de Boeddha. Volgens Frauwallner en ook volgens Schneider is de Vinaya Pitaka het werk van één man. Deze heeft na het concilie van Vesali (circa 100 jaren na het overlijden van de Boeddha), maar vóór de splitsing in Mahāsanghikas en Sthaviras, het beschikbare Vinaya-materiaal op de boven genoemde manier geordend. En hij heeft ook een raamwerk geschapen om het geheel voor te stellen als was het ontstaan tijdens het leven van de Boeddha. De 40-jarige preektijd van de Boeddha was voornamelijk een Dhamma-activiteit. De samensteller van de Vinaya heeft die activiteit vermeerderd met Vinaya-activiteit welke later overgewaardeerd werd. De tekst van het raamwerk is versleten. Er zijn echter nog voldoende resten over om de oorspronkelijke toestand van het werk te bewijzen of te laten vermoeden.
Vinaya school: Lü/Ritsu of Lu-tsung. Deze school benadrukte de Vinaya, de normen van het kloosterleven. Ze ontstond in China en Japan, blijkbaar zonder voorganger uit India. De Lü-tsung (Vinaya school) ontstond in China in de 7e eeuw. In de volgende eeuw werd ze in Japan ingevoerd door de Chinese priester Cien-chen, op uitnodiging van de Japanse keizer. In Japan bekend onder de naam Risshū of Ritsu (= Vinaya).
Vinipāta: ongelukkige sferen van bestaan, ook de vier werelden van lijden (apāya) of de ongelukkige oorden (duggati) genoemd.
Viññana: bewustzijn, het herkennen. Viññana is een mentale eigenschap als een bestanddeel van individualiteit, de drager van (individueel) leven. Meestal vertaald met: geest of met bewustzijn. Bewustzijn (viññanam) is de geestelijke bevestiging van indrukken van de zintuigen.
Viññana is een stroom van bewustzijn. Zonder voorwaarden ontstaat er geen bewustzijn. (M.38) Viññana is een noodzakelijke voorwaarde van nama-rupa. Het vormt een factor van wedergeboorte.
Zie ook: bewustzijn, en geest.
viññāna-kicca: registrerende functie van het bewustzijn.
Viññañancāyatana: de vormloze sfeer van de voorstelling van oneindig bewustzijn. Hier is de levenstijd 40.000 aeonen. In deze vormloze sfeer worden diegenen wedergeboren met ervaring in de vier onstoffelijke meditatieve verdiepingen.
vipāka: resultaat; het morele resultaat van een wilsactie. De morele gevolgen van een wilsactie zijn niet steeds en niet voor iedereen gelijk. Ze zijn onder andere afhankelijk van de graad waarin wij willen. De Boeddha zei hierover: "Als iemand zou zeggen dat een persoon een daad verricht en dienovereenkomstig zal boeten ervoor, - als dat zo was, dan zou het nutteloos zijn om een leven in heiligheid te leiden; er zou dan geen gelegenheid zijn om een einde aan lijden te maken. Maar als iemand zou zeggen dat een persoon een daad verricht en dienovereenkomstig verdient ervoor te lijden, - als dat zo was, dan zou een leven in heiligheid nut hebben; er zou dan wel een gelegenheid zijn om een einde aan lijden te maken." (A.III.99).
Ook hangt de werking van het resultaat af van de hoeveelheid verdienste die men in de loop van vele levens heeft verworven. Als men veel verdienste heeft en men doet een onheilzame actie, dan kan het onheilzame in het niet vallen tegen de grote verdienste. Die verdienste werkt dan als bescherming. De Boeddha gebruikte hier sprekende voorbeelden: "Als men een hoeveelheid zout in een kopje water doet, dan wordt dat water zout en ondrinkbaar. En wel omdat de hoeveelheid water maar gering is. Als dezelfde hoeveelheid zout in een grote rivier gegooid wordt, dan wordt het water van die rivier niet zout en ondrinkbaar. En waarom niet? - Omdat de hoeveelheid water groot is. Hetzelfde is ook met het volgende. Als iemand een kleine boete moet betalen, is dat bezwaarlijk voor een arm mens, zonder bezittingen. Maar voor een rijk mens is het geen bezwaar. De eerste zal daarom in de gevangenis terecht komen, de laatste zal de boete betalen en verder vrij zijn." (A.III.110).
Zo kan een wilsactie soms veel en soms weinig resultaat hebben, al naargelang de graad van verdienste.
Wanneer een moreel gevolg zal komen, wanneer een daad vrucht zal dragen, is onbekend. Het is als met een kudde runderen in een wei met slechts één uitgang. En er kan maar één rund tegelijkertijd door de opening van die uitgang. Zal een sterk rund als eerste naar buiten komen? Of wordt een zwak rund door de opening naar buiten geduwd in het gedrang van sterke runderen?
"Waar de wilsactie ook vrucht moge dragen, daar voelt het individu het resultaat van die daad, hetzij in dit leven of in het volgende leven of in een toekomstig leven. De resultaten van wilsacties zijn ondoorgrondelijk." (A.III.33 en A.IV.77).
vipassana: intuïtief inzicht in de vergankelijkheid, ellende en onpersoonlijkheid van het bestaan. Dat inzicht flitst op en verandert voor altijd iemands leven en aard.
[Zie eventueel ook: bhavana.]
vipassana-bhavana, ontwikkeling van inzicht (= pañña-bhavana). Het opflitsende intuïtieve inzicht in anicca, dukkha en anatta van alle lichamelijke en geestelijke vormen van bestaan.
viriya: energie, wilskracht. Een van de factoren van Verlichting.
Zie bij: energie.
Viriyadhika: Energieke Bodhisattas. Zij zijn minder intellectueel en meer devoot. Zij zoeken steeds gelegenheden om anderen van dienst te zijn. Niets geeft hun grotere vreugde dan actieve dienstverlening. Voor hen is werk geluk en geluk werk. Zij leven niet alleen voor zichzelf maar ook voor anderen. Deze geest van onzelfzuchtige dienstverlening is één van de belangrijkste eigenschappen van alle Bodhisattas.
Virūlhaka: koning van het zuidelijke kwartier van de hemel van de Vier Grote Koningen. Hij is de heer van de Kumbhandas.
Virūpakkha: koning van het westelijke kwartier van de hemel van de Vier Grote Koningen. Hij is de heer van de Nagas.
Visakha: devote lekenvolgelinge van de Boeddha. Vaak wordt zij 'Migaras moeder' genoemd. Zij bekeerde namelijk haar schoonvader Migara tot de leer van de Boeddha. Migara stelde haar toen op de plaats van moeder en respecteerde haar ook zo. Visakha was de belangrijkste vrouwelijke sponsor van de Orde. Zij stichtte het klooster Pubbarama (het oostelijke klooster) nabij Savatthi.
Visākha (Vesakha): 6e maanmaand, maart-april of april-mei.
Visakha puja: gedenkdag van de geboorte, de Verlichting en het definitieve heengaan (parinibbana) van de Boeddha. Deze dag wordt gevierd op volle maan van de 6e maanmaand (Visakha), mei/juni. In Theravāda landen worden deze drie verjaardagen op één dag gevierd. In Japan en andere Mahāyāna landen wordt de geboorte gevierd op 8 april, de Verlichting op 8 december, en het definitieve heengaan op 15 februari.
vitatta-kappa, zie aeon > wereldformatie.
vivatta-tthāyī, zie aeon > het voortbestaan van de gevormde wereld.
Vlees eten: het eten van vlees is niet verboden, ook niet aan monniken. (Zie Sn.II.2, verzen 242-250). Er zijn wel enkele uitzonderingen voor monniken.
Het eten van vlees is geen hindernis, maar een hindernis is wel als men niet deugdzaam is, teugelloos in zinnelijk genot. Het vermijden van het eten van vis en vlees maakt iemand niet rein, maar wel het beheersen van de zintuigen, oprecht en mededogend zijn, en vast in de leer zijn. (Sn. II.2, vv 242-243, 249-250)
Zie ook: vegetarisme.
Voedsel (āhāra): Vier soorten voedsel dienen de wezens die (al) geboren zijn, tot onderhoud. En zij dienen de wezens die naar wedergeboorte zoeken, tot steun. Die vier soorten voedsel zijn: eetbare spijzen, aanraking, het denken van de geest, het bewustzijn. De oorzaak, de oorsprong van die vier soorten voedsel is de dorst. (S.12.11; M.38). - Eens werd aan de Boeddha gevraagd wie die vier soorten van voedsel tot zich nemen. De Verhevene gaf ten antwoord dat de vraag verkeerd gesteld was. Ik zeg niet: “hij neemt tot zich.” Maar juist is de vraag “Waartoe dienen die soorten voedsel?” Het juiste antwoord erop is dan: “Het voedsel bewustzijn is de oorzaak voor toekomstige wedergeboorte en nieuw bestaan. Daaruit ontstaan de zes zintuigen en daaruit ontstaat aanraking. Uit de aanraking ontstaat het gevoel. Daaruit ontstaat de dorst.” (S.12.12)
Volledige uitdoving (parinibbana): synoniem voor nibbāna. Het is de absolute uitdoving van die levensbevestigende wil die zich uit als begeerte, afkeer en onwetendheid en krampachtig hechten aan bestaan. Het is daarom de uiteindelijke en absolute bevrijding van alle toekomstige wedergeboorte, ziekte en dood, van alle lijden. Het is geen opgaan in een niets. Het is een toestand die onbeschrijfelijk is.
Volmaaktheden, pārami of pāramitā: tien transcendente deugden die elke Bodhisatta oefent teneinde opperste Verlichting te verkrijgen. Deze volmaaktheden zijn:
1. edelmoedigheid, vrijgevigheid (dāna);
2. deugdzaamheid (sīla);
3. ontzegging, verzaking (nekkhamma);
4. wijsheid (paññā);
5. energie (viriya);
6. geduld, verdraagzaamheid (khanti);
7. waarheidlievendheid (sacca);
8. vastberadenheid (adhitthāna);
9. welwillendheid, liefdevolle vriendelijkheid (mettā);
10. gelijkmoedigheid (upekkhā).
De eigenschappen van de pāramis zijn universele benodigdheden voor bevrijding. Ze moeten minimaal vervuld worden om de vruchten van het pad naar de Verlichting te verdienen.
In het Visuddhimagga wordt meegedeeld dat men de tien volmaaktheden kan bereiken door het ontwikkelen van de vier verheven staten namelijk liefdevolle vriendelijkheid, mededogen, medevreugde en gelijkmoedigheid.
Vorm (rupa) is omschreven in termen van de vier grote elementen, namelijk: aarde (vastheid), water (cohesie), vuur (hitte, vertering) en lucht (beweging). (M.9) Vorm is vergankelijk, is oorzakelijk ontstaan. Daarvan moet men zeggen: ‘Dit behoort mij niet toe, dit ben ik niet, dit is niet mijn zelf.’” (S.21.5)
Zie ook: geestlichamelijkheid.
Vormingen, zie formaties.
Vormloze sfeer, arūpa-loka of onstoffelijke sfeer. Daarin is helemaal geen materie. Deze sfeer heet ook: catu-vokāra-bhava: het vier-groepen bestaan. Alleen de vier geestelijke groepen (gevoel, gewaarwording, geestelijke formaties en bewustzijn) zijn er aanwezig, zonder lichaam.
In deze vier vormloze sferen worden diegenen wedergeboren met ervaring in de vier onstoffelijke meditatieve verdiepingen.
vrije wil, zie bij: wil.
Vrijgevigheid: zie: geven; en ook: schat van vrijgevigheid.
vrijheid van het weten: alleen door voedsel kan de vrijheid van het weten tot stand komen, kan zich niet zonder voedsel ontwikkelen. Edel gezelschap is de voedingsbodem; aan edele leer gehoor geven is nuttig voor verdere groei; oplettend, helder bezonnen worden, de zintuigen goed behoeden, zuivere levenswandel uitoefenen, de vier grondslagen van oplettendheid veroveren, de zeven factoren van Verlichting leren verwerkelijken: dat laat tenslotte de vrijheid van het weten ontstaan. (A.X.61)
Vrouw in het Boeddhisme: Bij meerderen bestaat de mening dat de vrouw in het Boeddhisme niet positief behandeld wordt. Maar de houding van de Boeddha ten opzichte van vrouwen was niet negatief.
Maha Pajapati, de tante en pleegmoeder van de Boeddha, wilde een leven van ontzegging leiden, als een non, samen met meerdere andere Sakya-dames. Maar tot dan toe bestond geen Boeddhistische Orde van nonnen. Daarom vroeg zij aan de Verhevene toe te staan dat vrouwen in de Orde konden intreden. Om verschillende redenen zou de Boeddha er toen geen voorstander van zijn geweest. Toen vroeg Ānanda of ook vrouwen de volmaakte heiligheid, arahantschap, kunnen bereiken. Het antwoord van de Verhevene luidde dat ook vrouwen het eerste, tweede, derde en vierde niveau van heiligheid kunnen bereiken. Hiermee stelde de Boeddha mannen en vrouwen op gelijk niveau. En zo bereikte Ānanda dat de Verhevene aan vrouwen toestemming gaf om in de Orde in te treden. Maar volgens de overlevering moest Maha Pajapati acht speciale regels (garudhammas) aannemen.
De eerste vrouwen die als bhikkhunis intraden, moesten door de Bhikkhu-sangha gewijd worden. Een groot aantal van die eerste bhikkhunis werd Arahant. Dat de eerste nonnen door de Bhikkhu-sangha moesten worden gewijd, is een vanzelfsprekende zaak. Er was toen immers nog geen Bhikkhuni-sangha. Maar toen meer dan vier vrouwen gewijd waren, konden de bhikkhunis zelf de hogere wijding verrichten. De Orde van de nonnen was een onafhankelijke instelling.
Dat de Boeddha tegen een nonnenorde was, moet een latere toevoeging zijn. De opname van vrouwen in ascetische gemeenschappen was toen niets nieuws. Andere ascetische orden, zoals de Jain, kenden een vrouwenorde. Die nonnen waren er ondergeschikt aan monniken. Als de Boeddha toen, zoals Khantipalo beweerde, rekening had gehouden met de publieke opinie, had hij zonder meer een vrouwenorde kunnen oprichten. Dat was toen niets ongewoons. Behalve deze plaats in Cullavagga zijn in de Vinaya geen andere teksten waaruit blijkt dat de Boeddha tegen de inrichting van een nonnenorde was.
De brahmanen ten tijde van de Boeddha waren (groot)grondbezitters of hadden functies als ambtenaren aan het koninklijk hof. Zij hadden veel invloed. Een andere groep brahmanen fungeerde als priesters die rituelen uitvoerden. Zij kenden de drie Vedas van buiten. Bekering van brahmanen tot het Boeddhisme was van veel waarde. Het gaf aanzien aan het Boeddhisme. Het bracht ook wetenschap en vroomheid. Maar vrouwen stonden bij de brahmanen niet goed aangeschreven. De houding van brahmanen die na hun wijding tot bhikkhu de traditionele brahmaanse houding ten opzichte van vrouwen bleven handhaven, heeft zeer zeker een negatieve uitwerking gehad op de Bhikkhu-sangha in zijn geheel.
De mondelinge overlevering van de teksten lag bij de mannen. Het is mogelijk dat de mannen enkele passages die op vrouwen betrekking hadden, hebben verwaarloosd. De monniken kunnen getracht hebben het belang dat de Boeddha aan vrouwen gaf, te minimaliseren. Alleen gebeurtenissen die zo buitengewoon waren dat zij niet weggelaten konden worden, zijn dan overgeleverd. Het is te betwijfelen of de Boeddha zelf een dergelijke volkomen ondergeschiktheid van de nonnen ten opzichte van de monniken vereiste. De acht speciale regels die Maha Pajapati en de andere nonnen moesten navolgen, zijn moeilijk in overeenstemming ermee te brengen dat de Boeddha vrouwen zonder meer in staat achtte om volmaakte heiligheid te bereiken. Het is heel goed mogelijk dat die acht regels na de dood van de Boeddha zijn samengesteld.
In latere tijden moet veel zijn toegevoegd wat niet tot de oorspronkelijke woorden van de Boeddha behoorde. De Boeddha zelf was niet negatief ten opzichte van vrouwen. Hij en zijn discipelen hadden in de tijd van het vroege Boeddhisme contact met vrouwen, o.a. bij het rondgaan voor de maaltijd; en bij het nuttigen van maaltijden in huizen van leken. Vrouwen werden toen niet uitgesloten van het luisteren naar de leer. Zij namen deel aan het geestelijke leven. Pas later werden vrouwen uitgesloten.
De positie van vrouwen ten tijde van de Verhevene was beter dan die van tegenwoordig in India. De vrouwen genoten toen grote vrijheid. De activiteiten van de vrouwen waren niet beperkt tot huishoudelijk werk en het opvoeden van kinderen. Zij namen actief deel aan het openbare leven en genoten een liberale opvoeding. Retoriek en welsprekendheid werden toen ook door vrouwen uitgeoefend. Een teken van cultuur was het maken van verzen voor de vuist weg. Het gebruik van verzen was een manier om uiting te geven aan emotie of sentiment. De verzen van de nonnen (Therigatha) bij het bereiken van de Verlichting zijn spontane uitingen van vreugde. Vrouwen kregen toen onderwijs. Net zoals de mannen gingen zij naar openbare bijeenkomsten in parken of hallen om er te luisteren naar grote leraren. Geleerde vrouwen trokken door het land om te onderrichten. Vrouwen hadden het recht eigendom te hebben en er vrij over te beschikken.
Vrouwen in die tijd werkten, indien nodig, voor haar eigen onderhoud. Zij waren werkzaam als hulp in de huishouding, fruit- of bloemenverkoopster, weefster, spinster, kleermaakster, of zij deden licht werk in de landbouw. Het systeem om vrouwen te beknotten moet van latere oorsprong zijn.
Voorbeelden van goed opgeleide vrouwen ten tijde van de Boeddha zijn o.a. de nonnen Dhamma-dinnâ, Sukka, Nanduttarâ en Bhaddâ Kundalakesâ. Dhamma-dinnâ was de beste lerares bij de Bhikkhuni Sangha. Sukkâ was bedreven in de leer van de Boeddha. Zij werd een beroemde verkondigster van de leer. Nanduttarâ was een bekende spreekster en reisde rond in India om er te debatteren. Zij was onoverwinnelijk in argumenteren totdat zij de eerwaarde Maha Moggallâna ontmoette die haar tot de leer van de Boeddha bekeerde. Bhaddâ Kundalakesâ ging naar geleerde leraren en leerde de methoden van hun kennis. Zij was bekwaam in debatteren en zij versloeg de meeste van de bekende sprekers.
Mallika, de dochter van een guirlandenmaker, werd verheven tot de positie van de vrouw van koning Kosala. Toen zij een dochter baarde, was de koning er niet blij mee. De Boeddha zei toen dat hij de baby moest opvoeden. Want vrouwen kunnen beter zijn dan mannen. Vrouwen kunnen wijs zijn, deugdzaam en een correct leven leiden.
In het Sigalovada sutta zei de Boeddha: De man moet hoffelijk tegen zijn vrouw zijn. Hij mag haar niet verachten. Hij moet haar trouw zijn. Hij geeft haar gezag en hij geeft haar sieraden.
De vrouw oefent haar plichten goed uit. Zij is gastvrij voor verwanten, bezoekers en personeel. Zij is trouw. Zij beschermt wat de man meebrengt. En zij is bekwaam en vlijtig in het uitvoeren van haar taken.
Hieruit blijkt dat de Boeddha helemaal niet negatief stond t.o.v. de vrouw.
In het laatste jaar van zijn leven sprak de Boeddha met de eerwaarde Ānanda over het gedrag van monniken tegenover leden van het vrouwelijke geslacht. De Boeddha zou toen het volgende gezegd hebben: “Niet naar haar kijken, Ānanda, is het beste. En als een monnik een vrouw ziet, moet hij niet met haar spreken. En als een monnik tot een vrouw spreekt, dan moet hij zeer oplettend zijn.” (D.16).
Deze woorden moeten later zijn toegevoegd. Bij de Jains werd de asceet gewaarschuwd voor omgang met vrouwen. Hij mocht niet naar haar kijken, ook niet als zij mismaakt of heel oud was. Het lijkt erop dat de houding van de Jains t.o.v. vrouwen hier overgenomen is.
Vrouwen werden over het algemeen beschouwd als een hindernis voor mannen om het geestelijke leven in de Theravāda traditie te beoefenen (en mannen voor vrouwen). De eerwaarde Ānanda is de enige in de Pāli traditie die meer sympathie heeft met vrouwen. Op het eerste concilie zou hij daarom beschuldigd zijn dat hij het steeds goed voorhad met vrouwen, bijvoorbeeld haar te helpen om toestemming te krijgen in de Orde in te treden. In de Sanskriet versie en in sommige Chinese versies ontbreekt deze paragraaf. Dit toont dat dit gedeelte later toegevoegd is.
In D.1 legde de Boeddha uit dat men bij het zien van iets of iemand niet gevangen moet zijn door het geheel. Begeerte en afkeer moeten niet toegelaten worden. De zintuigen moeten oplettend gebruikt worden. En aan Ānanda zal hij als antwoord dan ook alleen hebben gezegd dat men oplettend moet zijn.
Begeerte zit niet in de zintuigen, noch in een object of persoon. Daarom zal de Boeddha alleen hebben aangeraden voorzichtig en oplettend te zijn.
De vrouw werd door de Boeddha op gelijk niveau gesteld als de man. De kloof tussen mannen en vrouwen werd door de Boeddha verkleind door gelijkheid van status te geven aan vrouwen zowel sociaal als religieus.
Vrucht: het bewustzijnsmoment dat als 'vrucht' van het betreffende pad van heiligheid bekend is. Tussen pad en vrucht kan enige tijd verstrijken. Soms liggen er meerdere maanden of jaren tussen. Wel is zeker dat iemand die het pad van een niveau van heiligheid bereikt heeft, nog in dit leven ook de vrucht ervan zal genieten.
Het commentaar legt het als volgt uit: "Wanneer de concentratie van het pad (of pad-bewustzijn) is opgetreden, dan is er geen hindernis die het optreden van de overeenkomende vrucht (van stroomintrede enz.) kan verhinderen."
In Puggala-paññatti 20 staat: "Welke mens geldt als tijd-remmend? Stel, iemand bevindt zich juist op weg om het doel [de vrucht] van stroomintrede te verwerkelijken, en het is juist de tijd van de wereldbrand, dan zou de wereld niet in brand komen te staan voordat die persoon het doel van stroomintrede heeft verwerkelijkt."
M.i. betekent dit dat er tussen pad en vrucht nog enige tijd kan zitten. Pad en vrucht treden niet altijd direct na elkaar op.
vyāpāda: kwaadwil; hindernis naar geestelijke vooruitgang.
zie: boeien
waarheden, vier, zie: vier edele waarheden.
waarneming: Waarneming neemt waar; het neemt blauw waar, en geel, en rood, en wit. Het neemt waar.
Er zijn zes soorten van waarneming: waarneming van vormen, waarneming van geluiden, waarneming van geuren, waarneming van smaken, waarneming van lichaamsindrukken en waarneming van geest-objecten. Ze zijn allemaal anders, zijn niet gelijk aan elkaar. Dat noemt men de verscheidenheid van de waarnemingen.
Gevoel, waarneming en bewustzijn, deze toestanden van de geest zijn met elkaar verbonden. Het is niet mogelijk de ene van de andere toestand te scheiden om het verschil ertussen te kunnen beschrijven. Want wat men voelt, dat neemt men waar, en wat men waarneemt dat ervaart men. (is men zich bewust). (M.43)
Het resultaat van de waarnemingen is als volgt: Uit de waarneming is het spreken het resultaat. Want al naargelang men iets waarneemt, drukt men het in woorden uit: ‘Zo'n waarneming had ik.' Dat noemt men het resultaat van de waarnemingen.
In de opheffing van de zintuiglijke indruk bestaat de opheffing van de waarnemingen. En het edele achtvoudige pad is de weg die leidt naar de opheffing van de waarnemingen.
Wat: klooster met tempel (Thailand)
Wedergeboorte: een stroom van bewustzijnsmomenten die bij de dood van lichaam verandert. Het Theravāda kent daarbij geen tussenfasen. Wedergeboorte eindigt als begeerte volledig is vernietigd.
Wedergeboorte is niet gelijk aan reïncarnatie. Het is geen overgang van een blijvende ziel van het ene leven naar het andere.
Kamma bepaalt de wedergeboorte. Door iets te willen (denken, van plan zijn) komen de samkhārā, d.w.z. de gevolgen van kamma tot stand. Die effecten van onze handelingen en van ons denken blijven na de dood bestaan. Ze veroorzaken het ontstaan van viññāna, bewustzijn dat aanvankelijk nog aan geen persoonlijkheid is gebonden. Door voedsel neemt naam en vorm toe. De eerste stap naar een nieuw bestaan is gezet.
Theoretisch kan men na de dood in een van de werelden van bestaan terecht komen. Maar in de praktijk worden weinigen in de hemelen of als mens wedergeboren. Veel meer wezens worden herboren als peta, als dier of in de wereld van de hellen. De verhouding tussen wedergeboorte in een gelukkige sfeer en die in een ongelukkige sfeer is als het stof op de nagel van de vinger van de Boeddha en de grote aarde. (S.V.474-477).
Over wedergeboorte als mens zei de Boeddha o.a.: “Als drie factoren verenigd worden, ontstaat een menselijke vrucht: Wanneer vader en moeder verenigd zijn, maar de moeder heeft haar tijd niet en het naar wedergeboorte strevende wezen is niet bereid, dan ontstaat geen vrucht. Wanneer vader en moeder verenigd zijn en de moeder heeft haar tijd, maar het wezen is niet bereid, dan ontstaat evenmin een vrucht. Maar wanneer vader en moeder verenigd zijn en de moeder heeft haar tijd en het naar wedergeboorte strevende wezen is bereid, dan ontstaat door vereniging van deze drie factoren een menselijke vrucht.” (M.31).
Over wedergeboorte zei de Boeddha verder: Slechts weinig wezens worden onder de mensen wedergeboren en veel meer buiten het mensdom. Er zijn slechts weinig mensen die na de dood weer als mens of bij de hemelse wezens wedergeboren worden. Veel meer mensen zijn er die na de dood wedergeboren worden in een hel, in de dierenwereld of in het rijk van de geesten.
Evenzo zijn er slechts weinig hemelse wezens die na het heengaan wedergeboren worden onder de hemelbewoners of onder de mensen. Veel meer hemelse wezens zijn er die vanuit een hemelse sfeer wedergeboren worden in een hel, in de dierenwereld of in het rijk van de geesten.
Er zijn slechts weinig wezens die vanuit de hel, vanuit de dierenwereld of vanuit het rijk der geesten wedergeboren worden onder de mensen. Veel meer wezens zijn er die vanuit de hel, vanuit de dierenwereld of vanuit het rijk der geesten weer daar wedergeboren worden. (A.I.33)
weten, zie: schat van weten.; en: veel weten
welbevinden: Er zijn vier soorten van welbevinden: De monnik verkrijgt het eerste jhana, het tweede, het derde, het vierde jhana.
Wereld: "Waar oog is en zichtbare vormen, visueel bewustzijn en dingen kenbaar door visueel bewustzijn, daar is een wereld en de aanduiding 'wereld'. - Waar oor is en klanken, hoorbewustzijn en dingen kenbaar door hoorbewustzijn, daar is een wereld en de aanduiding 'wereld'. - Waar neus is en geur, ruikbewustzijn en dingen kenbaar door ruikbewustzijn, daar is een wereld en de aanduiding 'wereld'. - Waar tong is en smaak, smaakbewustzijn en dingen kenbaar door smaakbewustzijn, daar is een wereld en de aanduiding 'wereld'. - Waar lichaam is en aanraking, tastbewustzijn en dingen kenbaar door tastbewustzijn, daar is een wereld en de aanduiding 'wereld'. - Waar geest is en ideeën, geestbewustzijn en dingen kenbaar door geestbewustzijn, daar is een wereld en de aanduiding 'wereld'. (Salayatana sutta)
Met "afzondering van de wereld" wordt in de termen van de Vinaya bedoeld het afzien van doden, stelen, liegen, lasteren, van hebzucht, van uitschelden, toorn en hoogmoed. (M.54)
Werelden van bestaan: Het Boeddhisme leert dat er meer dan 30 verschillende werelden of sferen van bestaan zijn. Zij kunnen in drie groepen ingedeeld worden: de zinnelijke wereld (kama-loka), de fijnstoffelijke wereld (rupa-loka) en de onstoffelijke wereld (arupa-loka). Deze toestanden zijn ook als bewustzijnstoestanden te beschouwen. (M.12). Ze kunnen als volgt worden onderverdeeld:
a) vier ongelukkige sferen (vinipāta), ook de vier werelden van lijden (apāya) of de ongelukkige oorden (duggati) genoemd. Die ongelukkige sferen zijn onderverdeeld in (1) het neerwaartse pad (niraya) of hel; (2) De dierenwereld (tiracchana); (3) De wereld van de ongelukkige geesten (petas); (4) De wereld van de demonen (asuras).
b) Hierna komen de zeven gelukkige staten (sugati) in de zinnelijke sfeer. Deze sferen zijn onderverdeeld in de menselijke wereld (manussa) en de zes werelden van de devas, letterlijk: 'de schitterenden', namelijk: Catummaharājika (de Vier Grote Koningen), Tavatimsa (de hemel van de Drieëndertig); Yāma (de hemel van de gelukzaligen); Tusita (de hemel van de tevreden goden); Nimmānarati-devā (de godheden die zich verheugen in scheppen); Paranimmita-vasavatti (de sfeer van de goden die heersen over de scheppingen van anderen).
c) Zij worden gevolgd door de elf fijnstoffelijke werelden van de Brahmas: Brahma-parisajja, Brahma-purobhita, Maha-Brahma, paritābhā, appamānābhā, ābhassara, parittāsubhā, appamanāsubhā, subhakinha, vehapphala, asañña-satta.
d) Verder zijn er de vijf Zuivere Verblijven (suddhavasa). Zij zijn onderverdeeld in: āviha, ātappa, sudassa, sudassī, akanittha.
e) En tot slot zijn er nog de vier werelden van de onstoffelijke sfeer. Deze sfeer heet ook: catu-vokāra-bhava: het vier-groepen bestaan. Die vier werelden of sferen heten: ākāsāñañcāyatana, viññañancāyatana, ākiñcaññavatana, n'eva-sañña-ñasaññavatana.
In de praktijk worden weinigen in de hemelen of als mens wedergeboren. Veel meer wezens worden herboren als peta, als dier of in de wereld van de hellen. De verhouding tussen wedergeboorte in een gelukkige sfeer en die in een ongelukkige sfeer is als het stof op de nagel van de vinger van de Boeddha en de grote aarde. (S.V.474-477).
Zelfs degenen die in de Brahma-wereld vertoeven, kunnen als peta, als dier of in een hel wedergeboren worden. Alleen de niveaus van heiligheid beschermen tegen wedergeboorte in een ongelukkige sfeer. (A.II.126-130).
De sferen van bestaan zijn niet allemaal op aparte ruimtelijke plaatsen. Het zijn de bestemmingen. Dieren en mensen leven in dezelfde grofstoffelijke sfeer, maar op een ander niveau. En de wereld van de lagere hemel, die van de Vier Grote Koningen, strekt zich uit van het oppervlak van de aarde tot de top van de mythologische berg Meru. De wezens in die hemel leven in zekere zin ook in de ruimte van de mensen, maar op een ander niveau en fijnstoffelijk.
Werelden van de Brahmas, zie: Brahmas
Wereldlijke sfeer: Deze sfeer omvat die niveaus waarop de dingen van de wereld zeggenschap hebben over de geest. In de wereldlijke sfeer worden drie niveaus onderscheiden:
(1) De zinnelijke sfeer; of het niveau van een geest die nog met elke soort van genoegens tevreden is.
(2) De sfeer van vormen; of de conditie van een geest die niet geïnteresseerd is in zinnelijke objecten, maar die genoegdoening vindt in de verschillende niveaus van concentratie op vormen.
(3) De vormloze sfeer; of het niveau van een geest die genoegdoening vindt in de zegen en vrede van concentratie op objecten die anders zijn dan vormen.
Deze drie niveaus in de wereldlijke sfeer zijn de geestelijke niveaus van alle wezens in het algemeen (hemelse wezens, menselijke wezens, dieren, wezens in de ongelukkige sferen).
Wereldtussenruimten: Volgens de oude opvatting in India is er een oneindig aantal werelden. Elk ervan heeft een eigen zon. Ze zijn in groepen van drie geordend. De driehoekige ruimte in het centrum van elke groep wordt opgevuld door de hellenwereld en wordt door geen zon beschenen. Ze is eeuwig in duisternis.
weten, zie: schat van weten.
Wiel der leer (Dhamma-cakka): Het in beweging zetten van het Wiel der leer is de eerste verkondiging van de leer van de Boeddha. Het zijn de vier edele waarheden. Het wiel wordt met acht spaken afgebeeld; zij symboliseren het edele achtvoudige pad.
wijding, zie: Sangha, wijding
Wijsheid (pañña). Deze term zoals in het boeddhisme wordt gebruikt, houdt veel meer in dan alleen een gezond oordeel. Bedoeld wordt ermee het vermogen van de geest om fysieke en mentale verschijnselen te onderzoeken en te analyseren wanneer ze ontstaan en verdwijnen, om ze te zien zoals ze echt zijn: inherent vergankelijk en onstabiel, verbonden met pijn en lijden, en verstoken van iets dat als 'zelf' kan worden geïdentificeerd.
De kracht van wijsheid is te zien in de vier edele waarheden.
Iemand is niet wijs als hij niet begrijpt wat dukkha is, wat de oorsprong ervan is, wat het ophouden ervan is en wat de weg is die leidt naar het ophouden van dukkha.
Iemand die wijs is begrijpt wat dukkha is, wat de oorsprong ervan is, wat het ophouden ervan is en wat de weg is die leidt naar het ophouden van dukkha. (M.43)
Het doel van wijsheid is direct inzicht met hogere kracht van de geest; het doel is volledig doorzien; het doel ervan is het overwinnen. (M.43)
Wijsheid en bewustzijn, deze twee toestanden van de geest zijn met elkaar verbonden, ze zijn niet gescheiden, en het is onmogelijk ze van elkaar te scheiden om het verschil ertussen te kunnen beschrijven. Want wat men begrijpt dat ervaart men, en wat men ervaart, dat begrijpt men. Het verschil tussen wijsheid en bewustzijn is dat wijsheid ontplooid moet worden en dat bewustzijn volledig doorschouwd moet worden. (M.43)
Zie ook: pañña; en ook: kracht van wijsheid.
Wil: Vanwege de leer van afhankelijk ontstaan zou men kunnen concluderen dat het Boeddhisme leert dat de mens geen vrije wil heeft. De mens is een veranderlijk en vergankelijk schepsel en de wil is een geestelijk verschijnsel dat ontstaat en vergaat door oorzaken, dat van korte duur is.
De Boeddha onderwees dat men de wil moet gebruiken om het goede te doen en te ontplooien en om het slechte te vermijden en om het slechte dat al is ontstaan, te verwijderen. (S.51.13; S.43.6) En hier moet men een keuze maken. Er is dus een bepaalde mate van vrijheid van de wil.
Gaat men ervan uit dat alles ontstaat door oorzaken en is men dan van mening dat men niets kan veranderen, dat men geen eigen keuze kan maken, dan is dat een passieve houding, fatalisme.
De mens - bijna elk levend wezen - heeft de mogelijkheid te kiezen tussen twee of meer mogelijkheden. En ook al wordt een keuze bepaald door de omstandigheden waarin de keuze gemaakt wordt, toch is er de vrijheid welke keuze gemaakt wordt: links of rechts, vooruit of achteruit, omhoog of omlaag, goed of slecht, enz. Die mogelijkheid van keuze noemt men vrije wil.
Ook in de leer van kamma-vipaka, wilsacties en morele gevolgen, is sprake van de wil. Kamma betekent: wilsactie hetzij in daad, woord of gedachte. Elke actie heeft zijn normale fysieke gevolgen. Maar als er geen wilskracht achter zit, heeft zo'n daad geen morele gevolgen in termen van geluk of leed. De wil bepaalt ons leven hier en nu én in de toekomst. De mens is een product van zijn vroegere daden. En een deel van zijn toekomst is eveneens een gevolg van het verleden. De mens is de schepper van zijn eigen wereld, van de wereld waarin hij leeft. Niemand anders is er die ons leven bepaalt tenzij ons eigen willen. (Zie Dhp. 1-2; A.III.34; A.III.70; A.IV.39; A.VI.63; A.X.205; A.II.16-17; M.135)
In het Bhadraka Sutta wordt gezegd dat de wil de wortel is van alle lijden. "Alles dat zich in het verleden aan lijden heeft ontwikkeld, dat alles was in de wil geworteld, kwam uit de wil. En alles dat in de toekomst aan lijden zich zal ontwikkelen, dat alles is geworteld in de wil, komt uit de wil. Want de wil is de wortel van het lijden."
'Alles dat zich nu aan lijden ontwikkelt, dat alles is geworteld in de wil, komt uit de wil, want de wil is de wortel van het lijden.'
Als men iemand nooit had waargenomen, zou men geen wil of prikkeling of voorliefde voor die persoon hebben.
Maar als men iemand heeft waargenomen, kan een wil of prikkeling of voorliefde voor die persoon ontstaan.
Daarom moet men het al naargelang de omstandigheid zo beschouwen: 'Alles dat aan lijden zich ontwikkelt, dat alles is geworteld in de wil, komt uit de wil, want de wil is de wortel van al het lijden. (Zie S.42.11)
Het doel van de leer van de Boeddha is het overwinnen van de wil door het ontplooien van de wil, van de energie, van het gemoed en van het onderzoeken. En hoe wordt de wil door de wil overwonnen? - Wanneer iemand een volmaakte heilige is geworden, dan is bij hem wat eerst de wil was om heilig te worden, na het bereiken van heiligheid gekalmeerd. Wat eerst energie was om heilig te worden, is bij hem na het bereiken van heiligheid als energie gekalmeerd. Wat eerst het plan in zijn gemoed was om heilig te worden, is na het bereiken van de heiligheid in zijn gemoed gekalmeerd. Wat eerst als onderzoek gericht was op de heiligheid, is beëindigd na het bereiken van heiligheid. (S.51.15)
Door het verdwijnen van de wil is het doodloze verwerkelijkt. (S.47.37)
wilsactie, zie: kamma
Wilsformaties, zie formaties.
wilskracht, viriya, zie energie; en ook: kracht van wilskracht.
Wonderen: er zijn drie soorten wonderen.
(1) Het wonder van magische krachten (iddhi patihariya). Dit werd door de Boeddha verworpen omdat het verkeerd begrepen kon worden als zwarte kunst (gandhārī). Wonderen zoals door de lucht vliegen of over water lopen kunnen door iedereen geleerd worden.
(2) Het wonder van gedachten lezen (adesana patihariya). Dit kan worden misverstaan als praktijk van cintāmani, spreuken. En gedachten lezen bestaat ook bij anderen.
(3) Het wonder van onderwijzen (anusansani patihariya), en wel onderricht in deugdzaamheid, concentratie en inzicht welk uiteindelijk leidt naar de uitdoving van de smetten (āsavas). Dit wonder werd door de Boeddha aanbevolen. (D.11)
worden (bhavo): Er zijn drie soorten van worden, namelijk worden van de sferen der zinnen, worden van de (fijnstoffelijke) vorm en vormloos worden. Worden is het proces van in bestaan treden als embryo of ei. Het bestaat in het actieve en het passieve levensproces, d.w.z. het wedergeboorte producerende karma proces (kamma-bhava) en als gevolg ervan het wedergeboorte proces (upapatti-bhava). Worden is afhankelijk van inbezitname, grijpen, hechten. Het vernieuwen van het worden in de toekomst komt tot stand doordat de wezens die door onwetendheid geremd en door begeerte geboeid zijn, zich vermaken aan het een en ander.
Met het verdwijnen van de onwetendheid, met het verschijnen van waar weten, en met het ophouden van de begeerte komt de vernieuwing van het worden in de toekomst niet tot stand. (M.43)
Met het verdwijnen van grijpen, hechten verdwijnt worden. Het pad dat leidt naar de opheffing van het worden is het edele achtvoudige pad.
Yakkhas: bewoners van het noordelijke kwartier in de hemel van de Vier Grote Koningen. De Yakkhas kunnen bezit nemen van mensen en ze ongunstig gezind zijn. Hun koning is Vessavana. De yakkhas worden soms als demonen omschreven.
Yakkhas worden beschreven als krachtige geesten in een sfeer boven die van de mensen, die contact hebben met mensen. Vaak pendelen zij tussen uitbundige kracht en diep begrip. Het is ook een algemene benaming voor alle bovenmenselijke wezens.
Yakkhas waren oorspronkelijk plaatselijke beschermgoden die vereerd werden en aan wie offergaven gegeven werden in ruil voor verschillende materiële voordelen; maar na of juist voor de opkomst van de leer van de Boeddha verloren zij snel die betekenis en werden beschouwd als kwade demonen.
Yama is de heer van de hellen en van de peta-wereld. Beide werelden samen vormen de wereld van Yama.
Yama betekent in het Boeddhisme de vorst van de dood of rechter van de doden. Zijn naam betekent niet ‘ bedwinger’ zoals in latere tijd is uitgelegd, maar betekent ‘een van een paar’, tweeling’ (geminus), omdat hij volgens voorboeddhistische mythus het mannelijke deel van het eerste mensenpaar was.
In het Boeddhisme is Yama de heerser van de vemānika-petā, d.w.z. de geesten in de hemelse paleizen. Zij leven gedeeltelijk in hemels geluk, gedeeltelijk in de onderwereld (vinipāta).
Yāma: de hemel van de gelukzaligen. Yāma betekent: datgene wat pijn vernietigt. Aan het hoofd van deze goden staat de godheid Suyama. Hun levenstijd is 2000 hemelse jaren; een etmaal is er 200 menselijke jaren. De duur van hun leven is dus 144.000.000 jaren in menselijke tijdrekening.
Yasa: zoon van een rijke koopman. Op zekere avond ging hij naar het hertenpark van Isipatana. Hij werd er door de Boeddha in de leer onderwezen. Hij begreep de leer en werd een volmaakte heilige.
yatthi: lengtemaat. 1 yatthi =25 cm. Zie verder bij: afstandsmaten.
Yogacara-school: gesticht door Asanga, eind 4e - begin 5e eeuw na Chr. (ca 900-950 na Boeddha). Deze school verwacht het heil van de introspectieve meditatie, het verblijven in een trance-toestand. Geloofd werd dat het Absolute beschreven kan worden als 'Geest', 'Gedachte' of 'Bewustzijn'. Ze kende een “centraal bewustzijn” dat de essentie is van de wereld waaruit alles ontstaat wat is. Het bevat de ervaringen van het individuele leven en de kiemen voor elk geestelijk fenomeen. Dit centrale bewustzijn speelde een rol als permanent “zelf” hoewel het Yogacara het bestaan van een zelf ontkende. Deze school kent drie niveaus van de geest: (1) denkbewustzijn (objectieve wereld), (2) denken (subject, voorstelling), (3) centraal bewustzijn (het absolute waaruit alles is ontstaan).
Volgens deze school kan de geest bestaan op zichzelf, zonder enig object. De Yogacarins onderwezen dat de wereld geschapen was door het bewustzijn en niet meer werkelijkheid was dan een droom. Uit deze school heeft de Boeddhistische logica zich ontwikkeld.
Deze school werd naar China gebracht door Paramartha (499-569 na Chr.). Na vertaling van de boeken ervan werd het de She-Lun school en toen Fa-hsiang, gesticht door Hsuan-tsang.
De leer van de Yogacara school dat er een centraal bewustzijn is, een permanente kern waaruit alles ontstaat, is niet overeenkomstig de oorspronkelijke leer van de Boeddha. De geest is vergankelijk, is zonder zelfstandigheid. Er is geen blijvend individueel bewustzijn, noch is er een blijvend centraal bewustzijn. Het bewustzijn ontstaat afhankelijk van voorwaarden. En het vergaat ook weer als de voorwaarden veranderen of verdwijnen.
Yojana: afstandsmaat. De afstand was gelijk aan wat het koninklijke leger op één dag kon afleggen. Bij benadering varieerde dit van 9,6 tot 18 of 24 kilometer.
Zie ook bij: afstandsmaten.
Yonas: het land van de Yonas is het land van de Grieken. Alexandrië (Alasandra) is vermoedelijk de stad gesticht door de Macedonische koning in het land van de Paropanisadae bij Kabul.
yuga: juk; een lengtemaat, ongeveer 1,5 meter.
Yuganaddha-vagga: deel van het Patisambhidāmagga van de Digha Nikaya. Het Yuganaddha-vagga gaat over de zeven factoren van Verlichting, de vier grondslagen van oplettendheid, de vier juiste inspanningen, de vier krachten (wil, energie, denken, onderzoek), het edele achtvoudige pad; de vier vruchten van het leven van een monnik (Patticariya), en Nibbāna.
Yut-su Nembutsu, zie: Tsin-thu-tsung school
zelf, zie attā.
Zen: De naam “zen” betekent “meditatie” en is afgeleid van het Pali “jhana” (Sanskriet: dyāna). Deze meditatiemethode werd in 516 na Chr. door Bodhidharma naar China gebracht en werd er “ch’an”, “ch’an-na” genoemd. Vanuit China werd ze omstreeks 1175 na Chr. naar Japan gebracht en kreeg er de naam “zenno”, “zenna”.
Zen legt de nadruk op meditatie om de Verlichting (satori) te verkrijgen. Zen beoogt de Verlichting te verkrijgen door anders te gaan denken of anders te gaan handelen dan men gewend is.
Zen leert dat wij allen in ons de Boeddhanatuur bezitten. We hoeven niet afhankelijk te zijn van rituelen of de suttas en de voorschriften uit te leggen.
Zen legt de nadruk op het tegenwoordige, het nu, op de dingen zoals ze zijn.
Zendo, zie: Tsin-thu-tsung school
Zes super-vermogens: de zes bovennatuurlijke krachten (abhiññā). Zij worden verdeeld in (a) vijf wereldlijke krachten: deze kunnen verkregen worden door uiterste perfectie in geestelijke concentratie; en (b) één boven-wereldlijke kracht die verkregen wordt door volledig inzicht, d.w.z. uitdoving van alle smetten. Dit is het verwerkelijken van arahantschap, volmaakte heiligheid.
Zie ook: bovennatuurlijke krachten.
Zes zintuigen, zie zintuigen.
Zesvoudige basis (salayatanam): de basis van de zintuigen, namelijk van oog, oor, neus, tong, lichaam en de geest.
Zie ook: zintuigen, en geestlichamelijkheid.
Zetel der Waarheid: gepolijste zandstenen troon aan de voet van de Maha Bodhi boom. Het is de plek waar de Verhevene neerzat vóór en tijdens de Verlichting. De gepolijste zandstenen troon wordt toegeschreven aan keizer Asoka. De ontdekker ervan is Sir Cunningham.
Deze "Zetel der Waarheid" werd door devote Boeddhisten vereerd met reukwerken, kaarsen en bloemen.
Zeven factoren van Verlichting: De factoren die naar de Verlichting leiden, zijn: 1. oplettendheid; 2. onderzoeken van de waarheid; 3. energie; 4. vreugde; 5. sereniteit; 6. concentratie; 7. gelijkmoedigheid.
Zeven juwelen: een juweel van het kostbare wiel, een juweel van een olifant, een juweel van een paard, een juweel van een edelsteen (een beryl met acht facetten), een juweel van een echtgenote, een juweel van een rentmeester en een juweel van een raadgever. (M.129)
Zie ook: zeven soorten schatten
Zeven soorten echtgenotes. De Boeddha onderwees eens Sujata, de schoondochter van Anāthapindika. Hij noemde toen zeven soorten echtgenotes.
“Er is een vrouw die is als een moordenares. Zij heeft een onzuivere geest, is zonder medelijden; zij eert haar man niet en wendt haar hart tot een ander.
Er is de vrouw die is als een dievegge. Zij denkt alleen aan eigen luxe en verspilt alles wat haar man, soms met veel moeite, heeft verdiend.
Er is de vrouw die is als een bazin. Zij verwaarloost de huishouding, is lui, houdt van roddelpraatjes en van schelden.
Er is de vrouw die is als een moeder. Zij is altijd vriendelijk en mededogend; zij zorgt voor haar man alsof hij haar eigen zoon was en beschermt het inkomen van hem.
Er is de vrouw die is als een jongere zuster. Zij respecteert haar man, is bescheiden en leeft in overeenstemming met zijn wensen.
Er is de vrouw die is als een vriendin. Zij verheugt zich wanneer zij haar man ziet net alsof zij een vriendin ziet die lang weg is geweest; zij is bescheiden en haar gedrag is correct en deugdzaam.
Er is de vrouw die is als een dienstmeisje. Zij wordt niet boos wanneer met straf gedreigd wordt; zij gehoorzaamt haar man en verdraagt alles van hem in kalmte en zonder afkeer. Zij probeert hem steeds gelukkig te maken.”
Zeven soorten schatten: goud, zilver, parels, kristal, turkoois, diamant, koraal. Een andere vermelding is: goud, zilver, parel, edelsteen, kattenoog (lapis lazuli), diamant en koraal.
Ook de juwelen van heerschappij worden als de zeven soorten schatten omschreven, nl. olifant, paard, edelsteen, echtgenote, burgerij, adviseur (minister), generaal.
Verder worden zeven schatten van een koning vermeld, namelijk: wagen, olifant, paard, juweel (diamant), echtgenote, minister, generaal.
Vgl. zeven juwelen.
Zich zorgen maken, rusteloosheid, uddhaccakukkucca: hindernis naar geestelijke vooruitgang.
zinnelijke lusten (kāmā): De vijf zinnelijke dingen (kāmā-gunā) zijn: de door het oog herkenbare vormen, de door het oor herkenbare geluiden, de door de neus herkenbare geuren, de door de tong herkenbare smaken, de door het lichaam herkenbare lichaamsindrukken, die gewenst zijn, plezierig, aangenaam, lieflijk, verrukkelijk, die verlangen opwekken.
Zelf zijn die dingen geen 'zinnelijke lusten' (kāmā); ze zijn slechts 'objecten van de zinnelijke lust' (kāmā-gunā).
De begeerte van het hart geldt als de zinnelijke lust van de mens, niet de lieflijke objecten van deze wereld. Het mooie in de wereld blijft daarbij altijd hetzelfde, maar wijzen wenden hun wil ervan af.
Afhankelijk van de zinnelijke indruk (die gelijktijdig bestaat met de gedachten van lust) is het ontstaan van de zinnelijke lust.
De verscheidenheid van de zinnelijke lusten is als volgt: Er is de zinnelijke lust bij de vormen, er is de zinnelijke lust bij de geluiden, er is de zinnelijke lust bij de geuren, er is de zinnelijke lust bij de smaken, er is de zinnelijke lust bij de lichaamsindrukken. Ze zijn allemaal anders. Dit noemt men het verschil van de zinnelijke lusten.
Het resultaat (vipāka) van de zinnelijke lusten bestaat hierin: Deze of die soort van de bestaansvorm die een persoon die ernaar verlangt, tot ontstaan brengt, hetzij een verdienstelijke hetzij een niet verdienstelijke, dat noemt men het resultaat van de zinnelijke lusten.
In de opheffing van de zintuiglijke indruk bestaat de opheffing van de zinnelijke lusten. Het edele achtvoudige pad is het pad dat leidt naar de opheffing van de zinnelijke lusten, namelijk: juist inzicht, juiste mentaliteit, juist spreken, juist handelen, juist levensonderhoud, juist streven, juiste opmerkzaamheid en juiste concentratie. In zoverre nu de edele discipel op zo'n manier de zinnelijke lusten onderkent, alsook het oorzakelijke ontstaan ervan, de verscheidenheid ervan, het resultaat ervan, de opheffing ervan en de weg die leidt naar de opheffing ervan, in zoverre kent hij het doordringende heilige leven, de opheffing van de zinnelijke lusten. (A.VI.63)
zinnelijkheid, zie: zinnelijke lusten
Zintuigen: oog, oor, neus, tong, lichaam en de geest. - Als geestlichamelijkheid (naam en vorm) aanwezig is, zijn de zes zintuigen aanwezig. Wat is het bereik van de zes zintuigen? – Het bereik van het oog, het bereik van het oor, het bereik van de neus, het bereik van de tong, het bereik van het lichaam, het bereik van de geest. - De zes zintuigen zijn afwezig als geestlichamelijkheid afwezig is.
Zintuiglijke begeerte (kāmachanda): de begeerte die betrekking heeft op zinsobjecten, een hindernis voor de meditatie.
Zintuiglijke sferen: Gewoonlijk worden de zintuiglijke sferen in twee groepen verdeeld: de inwendige (de zes zintuigen) en de uitwendige (de respectievelijke objecten): oog, zichtbaar object; oor, geluid; neus, geur; tong, smaak; lichaam, tastbare objecten; geest, gedachten en ideeën.
Zintuiglijke verlangens, kāmacchanda: hindernis naar geestelijke vooruitgang.
Zuid-India: In Zuid-India bleef het Boeddhisme sterk gedurende vele honderden jaren.
Zuivere Verblijven, vijf in totaal. In deze verblijven (suddhavasa) worden alleen de niet-meer-wederkerenden (anāgamis) wedergeboren. Daar leven zij totdat hun levenstijd eindigt en daarna bereiken zij volmaakte heiligheid. Deze Zuivere Verblijven zijn onderverdeeld in: Āviha, ātappa, sudassa, sudassī, akanittha.
zuiveringsoefeningen, zie dhutanga
Advice to Rahula. Four Discourses of the Buddha. (2nd impr.) Kandy : BPS, 1974. The Wheel No. 33. (1st ed.1961).
Ajanta & Ellora. New Delhi : Ministry of Tourism, 1989.
Alsdorf, Ludwig: Pantschatantra. Fünf Bücher altindischer Staatsweisheit und Lebenskunst in Fabeln und Sprüchen, Hrsg. u. übers. von Ludwig Alsdorf, Bergen II: Müller & Kiepenheuer, 1952.
An, Yang-Gyu (tr.): The Buddha's Last Days : Buddhaghosa's Commentary on the Mahâparinibbâna Sutta. Transl. by Yang-Gyu An. Oxford : PTS, 2003.
“Aus der Erzählung über die letzten Wanderungen des Buddha und über sein Eingehen in das Nirvana,” in: Oldenberg, Hermann (Übers.): Reden des Buddha. Lerhre / Verse / Erzählungen. München 1922, p. 101-119. (Hierin staat slechts een gedeelte van het Mahāparinibbāna suttanta).
Banerjee, Anukul Chandra: Studies in Chinese Buddhism. Calcutta: Firma KLM (P) Ltd, 1977.
Bapat, P.V.: The Majjhima Nikāya (1, Mūla Pannāsakam) Editor: Dr. P.V. Bapat; General Editor: Bhikkhu J. Kashyap. [s.l] : Pāli Publication Board (Bihar Government), 1958. (Nālandā-Devanagārī-Pāli-Series).
Bapat, P.V. (Gen. Ed.): 2500 Years of Buddhism. (5th repr.). New Delhi: Publications Division, 1987. (1st. ed. 1956). Publ. by the Director Publications Division Ministry of Information and Broadcasting Government of India Patiala House New Delhi.
Baptist, Egerton C. : The Buddhist Doctrine of Kamma. Colombo, 1978.
Bareau, André: “Der indische Buddhismus,” in: Die Religionen Indiens, III, Stuttgart 1964, p. 1-215.
Barua, Dipak K.: Buddha Gaya Temple, its history. (2nd rev. ed.) Buddha Gaya : Buddha Gaya Temple Management Committee, 1981. (1st ed. 1975).
Bary, Wm. Theodore de (Gen. Ed.): Sources of Indian Tradition, New York 1958, Vol. I.
Basham, A.L.: The wonder that was India. A Survey of the culture of the Indian sub-continent before the coming of the Muslims. (repr.) London: Sidgwick and Jackson, 1961. (1st.ed. 1954).
Bechert, Heinz: Alte Vedhas im Pāli-Kanon: Die metrische Struktur der buddhistischen Bekenntnisformel. Göttingen: Vandenhoeck & Ruprecht, 1988. (Nachrichten der Akademie der Wissenschaften in Göttingen I. Philologisch-Historische Klasse, Jrg. 1988, Nr. 4).
Bechert, Heinz & Simson, Georg von (Hrsg.): Einführung in die Indologie : Stand - Methoden - Aufgaben. Hrsg. von Heinz Bechert & Georg von Simson. Darmstadt: Wissenschaftliche Buchgesellschaft, 1979.
Benfey, Theodor (e.a.): Pantschatantra. Die fünf Bücher der Weisheit. Aus dem Sanskrit übertragen von Theodor Benfey (1859), bearbeitet von Karin Fitzenreiter, Berlin: Rütten & Loening, 1978. (Bibliothek der Weltliteratur).
Bernet Kempers, A.J.: Ageless Borobudur. Wassenaar : Servire, 1976.
Bischoff, Roger: Buddhism in Myanmar. A Short History. Kandy : BPS, 1995. The Wheel No. 399/401.
Blok, J.A. Woorden van Boeddha. Deventer 1971.
Bodde, Albert: Karma en reïncarnatie : Een zoektocht naar liefde en logica in de schepping. Deventer : Ankh-Hermes, 1997.
Bodhesako, Samanera: Beginnings. The Pali Suttas. Kandy: BPS, 1984. The Wheel No. 313/315.
Bodhi, Bhikkhu (tr.): The Discourse on the All-Embracing Net of View : The Brahmajāla Sutta and its Commentarial Exegesis. Kandy : BPS, 1978. (met bijzondere dank aan de eerw. Bhikkhu Bodhi voor zijn brief met verhelderend commentaar bij D.1).
Braun, Heinz: “Birmanische Handschriften in Europa und Amerika : Versuch einer Bestandaufnahme,” Studien zur Indologie und Buddhismuskunde, Bonn 1993.
Brockhaus’ Konversations-Lexicon. (14. Aufl.). 12. Band. Leipzich: Brockhaus, 1908.
Buddhadasa Bhikkhu: Handbuch für die Menschheit zum Verständnis des Buddhismus. [s.a.]
Buddhadasa Bhikkhu: Emancipation from the World. Kandy : BPS, 1976. Bodhi Leaves No. B 73.
Buddhaghosa, zie: Ñânamoli, Bhikkhu (transl.)
The Buddha's Teachings. Thai-English Languages. The Buddhism Promotion Centre of Thailand Wat Borvaranives Vihara, Banglumpoo, Bangkok, 1992. In Honour to Her Majesty Queen Sirikitti On The Auspicious Occasion Of The Fifth Cycle Of Her Birthday.
Buddhist Observances and Practices. Kandy : BPS, 1970. Bodhi Leaves No. B 48.
Burlingame, Eugene Watson (tr.) Buddhist Legends. Translated from the original Pali text of the Dhammapada Commentary. London : PTS, 1979. (Harvard Oriental Series, Vol. 28, 29, 30).
Burlingame, Eugene Watson (tr.) 'Life of the Buddha,' Buddhist Legends, London 1979, Book 1, Story 8a (Vol. 28, p. 193-198).
Burlingame, Eugene Watson (tr.): 'By righteousness men honor the Buddha,' Buddhist Legends, London 1979, Book 12, Story 10 (Vol. 29, p. 366).
Burlingame, Eugene Watson (tr.): 'The Buddha visits Kapila,' Buddhist Legends, London 1979, Book 13, Story 2 (Vol. 30, p. 2-4).
Burlingame, Eugene Watson (tr.) 'The Buddha spurns the Daughters of Mâra,' Buddhist Legends, London 1979, Book 14, Story 1b (Vol. 30, p. 33-35).
Burlingame, Eugene Watson (tr.): 'The Twin Miracle,' Buddhist Legends, London 1979, Book 14, Story 2 (Vol. 30, p. 35-55).
Burlingame, Eugene Watson (tr.): ‘On moderation in eating,’ Buddhist Legends, London 1979, Book 15, Story 6 (Vol. 30, p. 76-78).
Burlingame, Eugene Watson (tr.): 'By righteousness men honor the Buddha,' Buddhist Legends, London 1979, Book 15, Story 7 (Vol. 30, p. 78).
Burlingame, Eugene Watson (tr.): 'Is there a path through the air?’ Buddhist Legends, London 1979, Book 18, Story 12 (Vol. 30, p. 139).
Burnouf, M.E. (trad.): Le lotus de la bonne loi. Paris : Maisonneuve, 1973.
Conze, Edward: Der Buddhismus : Wesen und Entwicklung. (6., unveränd. Aufl.) Stuttgart (etc) : Kohlhammer, 1977. (Urban-Taschenbücher Bd. 5). orig. titel: Buddhism, its Essence and Development.
Conze, Edward: A short History of Buddhism. London (etc) 1986.
Cousins, L.S.: 'Buddhism,' in: A Handbook of Living Religions, Harmondsworth, 1985, p. 278-343.
Dahlke, Paul: Über den Pali-Kanon. Zur Einführung in die buddhistischen Urschriften. Berlin: Neu-Buddhistischer Verlag, [s.a.].
Dahlke, Paul (übers.): Buddha. Auswahl aus dem Palikanon. Wiesbaden: Fourier, [s.a.].
Dahlke, Paul: ‘Brahmajala Sutta,’ in: Buddha. Auswahl aus dem Palikanon. [s.a.], p. 242-317.
Dahlke, Paul: ‘Khevaddha Sutta (D.11),’ in: Buddha. Auswahl aus dem Palikanon. [s.a.], pag. 744-760.
Dahlke, Paul: 'Right Understanding,' in: The Wheel No. 77/78 (Kandy 1965), p. 46-50.
Devotion in Buddhism. Three Essays. Kandy : BPS, 1975. (2nd ed.) . The Wheel No. 18 (1st ed. 1960).
De Silva, Lynn: Buddhism. Beliefs and practices in Sri Lanka. (2nd rev. enlarged ed.) - Colombo: Ecumenial Institute, 1980.
de Zoysa, A.P.: Indian Culture in the Days of the Buddha, Colombo 1955.
Dhammadâyâda Chanting Book. Patumthani : Dhammakaya Foundation, 1994.
Dhammananda, K. Sri (tr.): The Dhammapada. Kuala Lumpur: Sasana Abhiwurdi Wardhana Society, 1988.
Dhammapāla, Bhikkhu: Broadcasts on Buddhism. (2nd ed.). Kandy : BPS, 1969. The Wheel No. 132/134. (1st ed. Colombo: YMBA, 1944).
Dharmasiri, Gunapala : A Buddhist Critique on the Christian Concept of God : A Critique of the Concept of God in Contemporary Christian Theology and Philosophy of Religion from the Point of View of Early Buddhism. Colombo: Lake House Investments, 1974.
Dictionnaire du Bouddhisme. Termes et concepts. Traduit de l'anglais par René de Berval. [s.l.]: Editions du Rocher, 1991. (Titre original: A Dictionary of Buddhist terms and concepts. First ed. Tokyo 1983).
The Discourse on Effacement (Sallekha Sutta), Maj. Nik. 8,’ in: Nyânaponika Thera (ed.): The Simile of the Cloth and The Discourse on Effacement. Two Discourses of the Buddha from the Majjhima-Nikâya. Kandy: BPS, 1964, The Wheel Publication 61/62, p. 30-42.
Donath, Dorothy C.: Buddhism for the West – Theravāda, Mahāyāna and Vajrayāna, New York: The Julian Press, 1971.
Dubois, Guy Eugene: Udana, geïnspireerde uitspraken van de Boeddha. Vanuit het Pali vertaald, 2019. (online versie)
Dubois, Guy Eugene (vert.): Itivuttaka. Zo is het gezegd. Koksijde, 2019. (Itivuttaka.pdf)
Dutoit, Julius (Übers.): Das Leben des Buddha. Eine Zusammenstellung alter Berichte aus den kanonischen Schriften der südlichen Buddhisten. Leipzig: Lotus-Verlag, 1906.
Dutoit, Julius (Übers.): Jātakam. Das Buch der Erzählungen aus früheren Existenzen Buddhas. Leipzig: Lotus-Verlag, 1908, Bd. I.
Eckert, Karl Hubertus: Kann es einen europäischen Buddhismus geben? Vortrag vor der Buddhistischen Gemeinschaft Salzburg, 7.4.1986.
Ehrhard, Franz-Karl & Fischer-Schreiber, Ingrid (Herausg.): Das Lexikon des Buddhismus, München 1992.
Einführung in die Einsichts-Meditation. Kandersteg : Dhammapala Verlag, 1990.
Elbaum Jootla, Susan: The Scale of Good Deeds. The Message of the Velâma Sutta. Kandy 1990. The Wheel No. 372.
Figen, Dorothy. Beginning Insight Meditation and other essays. (repr.) Kandy : BPS, 1988. Bodhi Leaves No. B 85. (1st ed. 1980).
Finegan, Jack: The archeology of World Religions : The Background of Primitivism, Zoroastrianism, Hinduism, Jainism, Buddhism, Confucianism, Taoisme, Shinto, Islam, and Sikkhism. (4th printing).
Fleischman, Paul R. The Therapeutic Action of Vipassana. Why I Sit. Kandy : BPS, 1986. The Wheel No. 329/330.Princeton: Princeton University Press, 1971.
Forman, Bedrich: Borobudur : Das buddhistische Heiligtum. Aus dem Tschechischen von Wolf B. Oerter. Hanau/M : Dausien, 1980.
Frauwallner, Erich: 'Die buddhistischen Konzile,' in: Kleine Schriften, Wiesbaden 1982, p. 649-670.
Gehman, H.S. (tr.) : Petavatthu : Stories of the Departed. London: PTS, 1974. (The Minor Anthologies of the Pali Canon Part IV).
Geiger, Wilhelm (Übers.) Samyutta-Nikâya. Die in Gruppen geordnete Sammlung aus dem Pâli-Kanon der Buddhisten. - 1. Band, München-Neubiberg: Benares-Verlag, 1930. - 2. Band, München-Neubiberg: Schloß, 1925.
Geiger, Wilhelm: Dîpavamsa und Mahâvamsa und die geschichtliche Überlieferung in Ceylon. (Nachdr.). Hildesheim: Gerstenberg, 1973. (1. Ausg. Leipzig 1905).
Geiger, Wilhelm (tr.): The Mahâvamsa or the Great Chronicle of Ceylon. Transl. by Wilhelm Geiger; assisted by Mabel Haynes Bode; with an Addendum by G.C. Mendis. (repr.). London: PTS, 1980 (1st ed. 1912).
Glasenapp, Helmuth von: Die Literaturen Indiens von ihren Anfängen bis zur Gegenwart. Wildpark-Potsdam: Athenaion, 1929. (Handbuch der Literaturwissenschaft).
Gnanarama, Ven. Pategama: The Mission Accomplished : A historical analysis of the Mahaparinibbana Sutta of the Digha Nikaya of the Pali Canon. Singapore: Ti-Sarana Buddhist Association, 1997.
Gokhale, Balkrishna Govind: New Light on Early Buddhism. Bombay 1994
Gombrich, Richard F.: Theravâda Buddhism. A social history from ancient Benares to modern Colombo. London (etc) : Routledge & Kegan Paul, 1988. (The Library of Religious Beliefs and Practices).
Gombrich, Richard F.: How Buddhism Began : The Conditioned Genesis of the Early Teachings. London: The Athlone Press, 1996. (Jordan Lectures in Comparative religion XVII).
Goonesekere, L.R.: Buddhist Commentarial Literature. Kandy: BPS, 1967. The Wheel Publication No. 113.
Gray, James (tr.): Jinâlankâra or "Embellishments of Buddha" by Buddharakkhita, edited, with introduction, notes and transl. by James Gray. (repr.) - London : PTS, 1981. (Sacred Books of the Buddhists ; Vol. 36). 1st publ. 1895 (by Luzac & Co.).
Grönbold, Günter: Der buddhistische Kanon. Eine Bibliographie. Wiesbaden: Harrassowitz, 1984.
Grönbold, Günter: 'Die Mythologie des indischen Buddhismus,' in: Wörterbuch der Mythologie, Bd. 5. Hrsg. H.W. Haussig, Stuttgart 1984, p. 285-508.
Grote Nederlandse Larousse Encyclopedie, in vijfentwintig delen. Hasselt: Heideland-Orbis NV, 1977.
Grote Winkler Prins, Encyclopedie in twintig delen. (7e geheel nieuwe druk). Amsterdam: Elsevier, 1972.
Gunaratna, V.F.: Buddhist Reflections on Death. Kandy: BPS, 1966. The Wheel No. 102/103.
Gunaratna, V.F.: The Message of the Saints - Thera (Theri Gāthā). Kandy: BPS, 1969. The Wheel No. 135.
Gunsser, Ilse-Lore: Reden des Buddha. Aus dem Palikanon übersetzt. Stuttgart : Reclam, 1979. (Universal-Bibliothek; 6245).
Hartmann, Jens-Uwe: 'Der Buddha über die vier Arten von Asketen : ein Beitrag zum Text des Mahāparinirvānasutra,' in: Studien zur Indologie und Buddhismuskunde, Bonn 1993, p. 131-150.
Hazra, Kanai Lal: Pāli language and literature : A systematic survey and historical study. - 2 Vols. Vol. I. Part 1 - Language: History and Structure. Part 2 - Literature: Canonical Pāli Texts. Vol.II. Non-Canonical Pāli Texts. New Delhi : Printworld, 1994. (Emerging Perceptions in Buddhist Studies, nos. 4 & 5).
Hecker, Hellmuth: 'Father and Mother Nakula,' The Wheel No. 115 (Kandy 1967), p. 18-24.
Hecker, Hellmuth: Die erste Lehrrede des Buddha. Betrachtungen über die Lehrrede Übers. von Dr. Karl Seidenstücker; Betrachtungen von Hellmuth Hecker. Dicken : Haus der Besinnung, 1981. (Bodhi-Blätter, 13).
Hecker, Hellmuth: Lives of the Disciples : Buddhist Women at the Time of the Buddha. Transl. from the German by Sister Khema. Kandy: BPS, 1982. The Wheel No. 292/293.
Hecker, Hellmuth: Lives of the Disciples. Angulimala. A Murderer's Road to Sainthood. Kandy : BPS, 1984. The Wheel No. 312.
Hecker, Hellmuth: Lives of the Disciples : Anâthapindika, The Great Benefactor. Kandy 1986, The Wheel No. 334.
Hecker, Hellmuth: Lives of the Disciples : Maha Kassapa Father of the Sangha. Revised and enlarged transl. from the German by Nyanaponika Thera. Kandy : BPS, 1987. The Wheel No. 345. (plus de internet-versie hiervan).
Hecker, Dr. Hellmuth (übers.): Itivuttakam, Sammlung der Aphorismen. neu übersetzt von Dr. Hellmuth Hecker; Buddhistische Gesellschaft Hamburg e.V. 1994; online versie
Horner, I.B.: The Noble Quest. Ariyapariyesana Sutta. The 26th Discourse of the Middle Length Sayings (Majjhima Nikâya). Transl. by I.B. Horner. Kandy : BPS, 1974, The Wheel No. 198.
Horner, I.B. (tr.): Vimânavatthu : Stories of the Mansions. Transl.by I.B. Horner; assisted by N.A. Jayawickrama. London : PTS, 1974. (The Minor Anthologies of the Pali Canon Part IV).
Horner, I.B. (tr.): Chronicle of Buddhas (Buddhavamsa) and Basket of Conduct (Cariyâpitaka). London : PTS, 1975. (Sacred Books of the Buddhists, Vol. XXXI) (The Minor Anthologies of the Pali Canon, Part III).
Horner, I.B. (tr.): The Clarifier of the Sweet meaning (Madhuratthavilâsinî) : Commentary on the Chronicle of Buddhas (Buddhavamsa) by Buddhadatta Thera. London : PTS, 1978. (Sacred Books of the Buddhists, Vol. XXXIII).
Horner, I.B. (tr.): Milinda's Questions. Vol. I & II. (repr.) - Oxford: PTS, 1990 & 1991. (Sacred books of the Buddhists, Vol. XXII & Vol. XXIII). (1st ed. 1963 & 1964).
Horner, I.B. (tr.): The Collection of the Middle Length Sayings (Majjhima-Nikāya). Vol. 1. The first fifty discourses (Mūlapannāsa). Translated from the Pāli by I.B. Horner. Oxford: PTS, 2000.
Humphreys, Christmas: A Popular Dictionary of Buddhism. (2nd ed.) - London: Curzon Press, 1976. (1st ed. 1962).
Hüsken, Ute: 'Die Legende von der Einrichtung des buddhistischen Nonnenordens im Vinaya-Pitaka der Theravâdin,' in: Studien zur Indologie und Buddhismuskunde, Bonn 1993, p. 164-165.
Ikeda, Daisaku: Buddhism, the First Millennium. Transl. by Burton Watson. Tokyo (etc) : Kodansha International Ltd, 1977.
Ireland, J.D. (transl.): Samyutta Nikaya: An Anthology of the Buddha's Discourses. Part II . The Wheel 107/109.
Ireland, John (tr.): The Udāna: Inspired Utterances of the Buddha. Kandy : BPS, 1990.
Ireland, John D. (tr.) The Itivuttaka : The Buddha's Sayings. Kandy : BPS, 1991.
Jayanama, Direck: Thailand, the land of the free. Bonn : Royal Thai Embassy, 1960.
Jayawickrama, N.A. (ed. and tr.): The Chronicle of the Thupa and the Thupavamsa. London : PTS, 1971.
Johnston, E.H. (tr.): The Buddhacarita or Acts of the Buddha. Part III : Cantos XV to XXVIII, translated from the Tibetan and Chinese Versions. (repr.) Delhi (etc): Motilal Banarsidass, 1984.(1st ed. 1936).
Jones, J.J. (tr.) The Mahâvastu. Volume I. London 1987. (Sacred Books of the Buddhists Vol. XVI). (1st ed. 1949)
Karny, H.H.: Ein Besuch beim Borobudur. München-Neubiberg : Schloss, 1924. (Untersuchungen zur Geschichte des Buddhismus; 8). Sonderdruck aus der "Zeitschrift für Buddhismus".
Kashyap, Bhikkhu J. (Gen. Ed.): The Apadāna (Part I) (Khuddhakanikāya, Vol. VI). [s.l.]: Pāli Publication Board (Bīhar Government), 1959. (Nālandā-Devanāgarī-Pāli-Series).
Kashyap, Bhikkhu J. (Gen. Ed.): The Apadāna (II) - Buddhavamsa - Cariyāpitaka (Khuddhakanikāya, Vol. VII). [s.l.]: Pāli Publication Board (Bīhar Government), 1959. Nālandā-Devanāgarī-Pāli-Series).
Kashyap, Bhikkhu J. (Gen.Ed.): The Jâtaka (Part I). (Khuddakanikâya, Vol. III, Part. I). [s.l.] : Pâli Publication Board (Bîhar Government), 1959. (Nâlandâ-Devanâgarî-Pâli-Series).
Kashyap, Bhikkhu J. (Gen.Ed.): The Jâtaka (Part II). (Khuddakanikâya, Vol. III, Part. II). [s.l.] : Pâli Publication Board (Bîhar Government), 1959. (Nâlandâ-Devanâgarî-Pâli-Series).
Kashyap, Bhikkhu J. (Gen. Ed.): The Khuddakapātha - Dhammapada - Udāna - Itivuttaka - Suttanipāta (Khuddhakanikāya. Vol. I). [s.l.]: Pâli Publication Board (Bîhar Government), 1959. (Nâlandâ-Devanâgarî-Pâli-Series).
Kashyap, Bhikkhu J. (Gen. Ed.): The Majjhima Nikāya (1. Mūla pannāsakam). Edited by P.V. Bapat. [s.l.]: Pāli Publication Board (Bīhar Government), 1958. (Nālandā-Devanāgarī-Pāli-Series).
Kashyap, Bhikkhu J. (Gen. Ed.): The Majjhima Nikāya (2. Majjhima pannāsakam). Edited by Mahapandita Rahula Sankrityayana. [s.l.]: Pāli Publication Board (Bīhar Government), 1958. (Nālandā-Devanāgarī-Pāli-Series).
Kashyap, Bhikkhu J. (Gen. Ed.): The Majjhima Nikāya (3. Upari pannāsakam). Edited by Mahapandita Rahula Sankrityayana. [s.l.]: Pāli Publication Board (Bīhar Government), 1958. (Nālandā-Devanāgarī-Pāli-Series).
Katz, Nathan: Buddhist Images of Human Perfection. The Arahant of the Sutta Pitaka Compared with the Bodhisattva and the Mahâsiddha. Delhi, 1989 [1982]
Kern, H.: Geschiedenis van het Buddhisme in Indië. Haarlem: Tjeenk Willink, 1882, dl. 1.
Khantipālo, Bhikkhu: With Robes and Bowl. Glimpses of the Thudong Bhikkhu Life. Kandy: BPS, 1965. The Wheel No. 83/84.
Khantipālo, Bhikkhu (tr.): The Buddha's Last Bequest. A Translation from the Chinese Tripitaka. Kandy : BPS, 1967. The Wheel No. 112.
Khantipâlo, Bhikkhu: Lay Buddhist Practice : The Shrine Room; Uposatha Day; Rains Residence. Kandy : BPS, 1974. The Wheel No. 206/207.
Khantipālo, Bhikkhu: The Discourse to Visākha on the Uposatha with the Eight Practices. Kandy: BPS, 1974, The Wheel no. 206/207.
Khantipalo, Bhikkhu: Banner of the Arahants. Buddhist Monks and Nuns from the Buddha's time till now. Kandy: BPS, 1979.
Khantipālo, Phra (comp.): The Splendour of Enlightenment (sambodhipabhâsakathâ). A Life of the Buddha. Compiled by Phra Khantipālo. Bangkok : Mahamakut Radjavidyalaya Press, Vol. 1. 2533/1990; Vol. 2. 2530/1987 (1st ed. 2519/1976).
Khantipâlo, Bhikkhu (comp.) The Buddha's Words. Selangor : Buddhist Gem Fellowship, 1994.
Khemarangsi, Phra Maha Suphap. 'Vipassana in Theravada Buddhism,' Sambodhi 6 (1995/2539) 6, p. 30-31.
Kientz, Robert. Satipatthana. La voie du bonheur. Monaco : Savoir etre, 1979. (Editions du Rocher).
Kirfel, Willibald : Symbolik des Buddhismus. Stuttgart 1959.
Kloppenborg, Ria: The Paccekabuddha. A Buddhist Ascetic. A study of the concept of the Paccekabuddha in Pali canonical and commentarial literature. Kandy 1983, The Wheel No. 305/307.
Kops, Chr. : ‘Dante’s goddelijke komedie,’ in: Roeping 1(1923)5, p. 352c.
Kvaerne, Per: ‘V. Der Tibetische Buddhismus. 10. Aufstieg und Untergang einer klösterlichen Tradition’, in: Die Welt des Buddhismus, Herausgeg. von Heinz Bechert und Richard Gombrich. München 1984, p. 231-252.
Lamotte, Étienne: Histoire du Bouddhisme indien. Des origines à l'ère Shaka, Louvain-la-Neuve 1976.
Lassen, Christian: Indische Alterthumskunde. Bd. 2, Teil 1 : Geschichte von Buddha bis zu dem Ende der älteren Gupta-Dynastie. Nebst Umriss der Kulturgeschichte dieses Zeitraums. (Neudruck der 2. verm. u. verb. Aufl. 1874). Osnabrück: Zeller, 1968.
Law, Bimala Charan (tr.): Designation of Human Types (Puggala-Paññatti). Oxford : PTS, 1992. (1st ed. 1924).
Ledi Sayadaw Maha Thera: A Manual of Insight. Vipassanā Dīpanī. Translated by U Nyana Maha Thera. (2nd impr.). Kandy : BPS, 1975. The Wheel No. 31/32. (1st ed. 1961).
Ledi Sayadaw, Ven.: The Noble Eightfold Path and its Factors Explained. Kandy: BPS, 1977, The Wheel no. 245/247.
Ledi Sayadaw, Mahâthera: The Manual of the Constituents of the Noble path. Transl. into English by U Saw Tun Teik. (repr.). Davidson 1986.
Ledi Sayâdaw, Ven.: A Manual of the Excellent Man, Uttamapurisa Dîpanî. Trans. from the Burmese by U Tin Oo (Myaung); edited by Bhikkhu Pesala. Kandy 2000.
Das Lexikon des Buddhismus. Verfasser und Herausg. Franz-Karl Ehrhard und Ingrid Fischer-Schreiber; Redaktion: Stephan Schuhmacher und Gert Woerner. München (etc) : Barth, 1992.
Leyen, Friedrich von der : Boeddhistische sprookjes. Keuze en vertaling Ingeborg Lesener. Utrecht/Antwerpen : Bruna, (Bruna sprookjes, mythen en legenden 16). Oorspronkelijke titel: "Buddhistische Märchen. Düsseldorf-Köln, 1961.
Ling, Trevor: A Dictionary of Buddhism. Indian and South-East Asian, Calcutta/New Delhi: Bagchi & Co, 1981. (Bagchi Indological Series; 2).
Lokuliyana, Lionel (tr.): Catubhânavârapâli. The Text of the Four Recitals, or The Great Book of Protections, Sinhala - Maha Pirit Pota. Colombo [s.a.].
LovetoKnow (website).
Mackenzie, Simon P.M. (Text): Adschanta. Die geheiligten Höhlen Buddhas. Photographien: Mikihiro Taeda. Freiburg (etc) : Herder, 1983. (Die Welt der Religionen; 16). Originalausgabe. L'Universo dello Spirito. Ajanta. I monasteri rupestri dell'India. Red. Riccardo Mezzanotte. 1982.
Mahasi Sayadaw, Rev.: Practical Insight Meditation : Basic and Progressive Stages. Transl. by U Pe Thin & Myanaung U Tin. Kandy : BPS, 1976.
Mahasi Sayadaw, Ven.: A Discourse on the Tuvaṭaka Sutta, by The Venerable Mahāsi Sayādaw of Burma, Translated by Daw Kay Mya Wee. (online versie) http://www.aimwell.org/tuvataka.html of https://buddhismforbeginnersgroup.files.wordpress.com/2016/06/mahasi_sayadaw-1976_discourse_on_the_tuvataka_sutta.pdf
Mahasi Sayadaw, Rev. The Progress of Insight through the Stages of Purification : A modern Pâli treatise on Buddhist Satipatthâna Meditation. Engl. transl. with notes by Nyânaponika Thera. Kandy : BPS, 1978.
Mahasi Sayadaw. 'The Contemplation of the Internal and the External in the Satipatthâna Sutta,' in: Nyanatiloka Centenary Volume, Kandy 1978, p. 53-55.
Mahasi Sayadaw, Ven.: Satipatthāna Vipassanā. Insight through Mindfulness. Transl. by U Pe Thin. Kandy : BPS, 1990. The Wheel No. 370/371.
Majjhima Nikaya, in: www.palikanon.com.
Malalasekera, G.P.: Buddhism and Worship. Kandy: BPS, [s.a.]. Bodhi Leaves No. A 8.
Malalasekera, G.P.: Dictionary of Pāli Proper Names. London: PTS, 1974. (Vol. I & II).
en de online versie: http://www.palikanon.com/english/pali_names/dic_idx.html
Mangoldt, Ursula von (zusammst.): Kleines Wörterbuch zum Verständnis asiatischer Welt-Anschauung : Erklärungen von Worten und Begriffen. Weilheim : Barth, 1966.
Markert, Günter: Buddhas, Götter und Dämonen. München (etc.) 1956.
Masefield, Peter (tr.): Elucidation of the Intrinsic meaning so named The Commentary on the Vimâna Stories (Paramattha-dîpanî nâma Vimânavatthu-atthakathâ). Transl. by Peter Masefield; assisted by N.A. Jayawickrama. Oxford : PTS, 1989.
Masefield, Peter (transl.): The Udâna Commentary (Paramatthadîpanî nâma Udânatthakathâ), by Dhammapâla. Transl. from the Pâli by Peter Masefield. Vol. II. Oxford : PTS, 1995.
Masefield, Peter. (Transl): The Itivuttaka. Oxford: PTS, 2000. (Sacred Books of the Buddhists, Vol. XXXVIII).
Maurice, David: One's Own Good - and another's. Kandy: BPS, Bodhi Leaves B 7.
Maurice, David: The Greatest Adventure : A Presentation of the Buddha's Teaching to the Youth of the World. Kandy, BPS, The Wheel Publications, No. 4.
Mendis, Dr. N.K.G.: The Abhidhamma in Practice. Kandy: BPS, 1985, The Wheel no. 322/323.
Mitra, Debala: Ajanta. (9th ed.) - New Delhi: Archaeological Survey of India, 1983.
Mizuno, Kôgen: Buddhist Sutras. Origin, Development, Transmission. Tokyo: Kôsei Publ. Co., 1982.
Much, Hans: Borobudur. Ein Buch der Offenbarung. Hagen i.W. : Folkwang, 1920.
Murthy, K. Krishna: A Dictionary of Buddhist Terms and Terminologies. Delhi : Sundeep Prakashan, 1991.
Mylius, Klaus: Geschichte der altindischen Literatur : Die 3000jährigen Entwicklung der religiös-philosophischen, belletristischen und wissenschaftlichen Literatur Indiens von den Veden bis zur Etablierung des Islam. Bern (etc.): Scherz, 1988.
Mylius, Klaus: Pali-Deutsch Wörterbuch, (online-versie) http://www.palikanon.com/diverses/pali-wtb/alphabet.html
Namto, Sobin S.: Wayfaring. A Manual for Insight Meditation. Kandy : BPS, 1979. The Wheel No. 266/267.
Nanamoli Thera (transl.: The practice of Lovingkindness. Kandy: BPS, The Wheel No. 7.
Ñânamoli, Bhikkhu (transl.). The Path of Purification (Visuddhimagga) by Bhadantâcariya Buddhaghosa. Singapore: Singapore Buddhist Meditation Centre, [1956]
Ñânamoli Thera: Three Cardinal Discourses of the Buddha. 1. The First Sermon; 2. The Sermon on Not-Self; 3. The Fire Sermon. With Introduction and Notes. Transl. by Ñânamoli Thera. (2nd ed.) Kandy : BPS, 1972. The Wheel No. 17 (1st. ed. 1960).
Ñânamoli Thera: 'Anattâ according to the Theravada,' The Wheel No. 202/204 (Kandy 1974).
Nanamoli, Bhikkhu (transl.): The Path of Purification by Bhadantaccariya Buddhaghosa. 3.ed. Kandy 1975.
Ñānamoli Thera (tr.) : The Buddha's Words on Kamma. Four Discourses of the Buddha from the Middle Length Collection. Edited by Khantipālo Bhikkhu. Kandy : BPS, 1977. The Wheel No. 248/249.
Ñānamoli, Bhikkhu: The Life of the Buddha According to the Pali Canon = The Life of the Buddha as it appears in the Pali Canon the oldest authentic record. Translation from the Pali, selection of material and arrangement by Bhikkhu Ñānamoli. (2nd ed.) Kandy: BPS, 1978. (1st ed. 1972).
Ñânamoli Bhikkhu (Comp. & transl.): The Practice of Loving-kindness (Metta) as taught by the Buddha in the Pali Canon. (3rd impr.) Kandy : BPS, 1978. The Wheel No. 7.
Ñānamoli, Bhikkhu (tr.): The Discourse on Right View. The Sammāditthi Sutta and its Commentary. Edited and revised by Bhikkhu Bodhi. Kandy : BPS, 1991. The Wheel No. 377/379.
Ñânamoli, Bhikkhu (comp.): A Pali-English Glossary of Buddhist Technical Terms. Comp. by Bhikkhu Ñânamoli; ed. by Bhikkhu Bodhi. Kandy : BPS, 1994.
Ñânamoli, Bhikkhu (tr.): The Minor Readings (Khuddakapâtha). The first book of the Minor Collection (Khuddakanikâya) & The illustrator of ultimate meaning (Paramatthajothikâ) Part I : Commentary on the Minor Readings by Bhadantâcariya Buddhaghosa. Oxford : PTS, 1997. (1st ed. 1960).
Ñânamoli, zie ook: Nyanamoli.
Ñânananda, Bhikkhu (Transl): An Anthology from the Samyutta Nikâya with notes. Part Two. Transl. by Bhikkhu Ñânananda. Kandy : BPS, 1972. The Wheel No. 183/185.
Ñanananda, Bhikkhu: Ideal Solitude. An exposition of the Bhaddekaratta Sutta. Kandy: BPS, 1973. The Wheel No. 188.
Ñânananda, Bhikkhu: 'Bhaddekaratta Sutta (The Discourse on the Ideal Lover of Solitude),' in: Ideal Solitude. An exposition of the Bhaddekaratta Sutta, Kandy: BPS, 1973, The Wheel No. 188, p. 19-22.
Ñanatiloka, Bhikkhu: Die Reden des Buddha aus der "Angereihten Sammlung" - Anguttara Nikâyo - des Pâli-Kanons. Bd. 1. Das Einer-Buch - Eka-Nipâto. Übers. u. erläutert von Bhikkhu Ñanatiloka. Leipzig : Buddhistischer Verlag, [s.a.] (Heilige Schriften der Buddhisten; 1).
Ñanatiloka, zie ook: Nyanatiloka.
Ñanissara, Ashin. An Introduction to Theravāda Sāsanā. Sagaing s.a.
Nârada Thera (tr.): Everyman's Ethics. Four Discourses of the Buddha. (2nd ed.) Kandy 1966, The Wheel No. 14.
Nârada Thera [et al.]: 'Ambalatthikâ-Râhulovâda Suttanta. The Ambalatthikâ Exhortation to Râhula,' Transl. by Nârada Thera & Bhikkhu Mahinda; with Introduction by Dr. Cassius A. Pereira. The Wheel No. 33 (Kandy 1974), p. 8-18.
Nârada Thera [et al.]: 'Mahâ Râhulovâda Suttanta. The Great Exhortation to Râhula,' Transl. by Nârada Thera & Bhikkhu Mahinda; with Introduction by Dr. Cassius A. Pereira. The Wheel No. 33 (Kandy 1974), p. 19-33.
Nârada Thera: The Dhammapada : Pali Text and translation with stories in brief and notes. (3rd ed.). Colombo : BMS, 2522-1978. (1st ed. 1963).
Nârada Maha Thera: A Manual of Abhidhamma. Abhidhamma Sangaha. Kandy : BPS, 1980.
Nārada Maha Thera: The Buddha and His Teachings. (4th enlarged ed.). Kandy: BPS, 2524/1980.
Naudou, Jean: Buddha. Aus dem Französischen übertragen von Peter Kamnitzer. Paris: Somogy, [s.a.]. (Die grossen Religionsstifter).
Nauman jr., St. Elmo: Dictionary of Asian Philosophies. London (etc) : Routledge & Kegan Paul, 1979.
Neumann, Karl Eugen (Übers.): Die Reden Gotamo Buddhos aus der mittleren Sammlung Majjhimanikâyo des Pâli-Kanons. Bd. 1. (3. Aufl.) München: Piper, 1922.
Neumann, Karl Eugen (Übers.): Die Reden Gotamo Buddhos aus der mittleren Sammlung Majjhimanikâyo des Pâli-Kanons. Bd. 2. (3. Aufl.) München 1922.
Neumann, Karl Eugen (Übers.): Die Reden Gotamo Buddhos aus der mittleren Sammlung Majjhimanikâyo des Pâli-Kanons. Bd. 3 (3. Aufl.) München : Piper, 1922.
Neumann, Karl Eugen (Übers.): Die Reden Gotamo Buddhos. Aus der mittleren Sammlung Majjhimanikāyo des Pālo-Kanons, Wien 1956.
Neumann, Karl Eugen (Übers.): Die Reden Gotamo Buddhos. Aus der mittleren Sammlung Majjhimanikâyo des Pâli-Kanons. (4. Aufl.) Zürich: Artemis; Wien : Zsolnay, 1956. (Karl Eugen Neumanns Übertragungen aus dem Pâli-Kanon, Bd. I). (1. Aufl. 1896-1902).
Neumann, Karl Eugen (Übers.): 'Die Lieder der Mönche und Nonnen Gotamo Buddhos. Aus den Theragâthâ und Therîgâthâ,' (3. Aufl.). Übers. von Karl Eugen Neumann. in: Sammlungen in Verzen, Zürich 1957, p. 271-613. (1. Aufl. 1898).
Neumann, Karl Eugen (Übers.): 'Die Reden Gotamo Buddhos. Aus der Sammlung der Bruchstücke Suttanipâto des Pâli-Kanons,' in: Sammlungen in Verzen, Zürich 1957 (3. Aufl.), p. 1-269. (1. Aufl. 1905).
Neumann, Karl Eugen (Übers.): 'Der Wahrheitspfad (Dhammapadam). Ein buddhistisches Denkmal,' (4. Aufl.). Übers. von Karl Eugen Neumann. in: Sammlungen in Verzen, Zürich 1957, p. 615-837. (1. Aufl. 1892).
Neumann, Karl Eugen (Übers.): Also sprach der Erhabene. Eine Auswahl aus den Reden Gotamo Buddhos. Zürich (etc) 1962.
The New Encyclopaedia Britannica (15th ed.) Chicago (etc.) : Encyclopaedia Britannica Inc., 1974-1985. (1st ed. 1768-1771). - 32 Vols + 6 annual suppl. (micropaedia en macropaedia).
Nimalasuria, A.: Buddha the Healer: The Mind and its place in Buddhism. Essays edited by Dr. A. Nimalasuria. Kandy: BPS, The Wheel No. 22.
Norman, K.R.: 'The Dialects in which the Buddha Preached,' in: Die Sprache der ältesten buddhistischen Überlieferungen, Göttingen 1980, p. 61-77.
Norman, K.R.: Pâli Literature, including the Canonical Literature in Prakrit and Sanskrit of all the Hînayâna Schools of Buddhism. Wiesbaden: Harrassowitz, 1983. (A History of Indian Literature, Vol. 7, Fasc. 2).
Norman, K.R. (tr.): The Group of Discourses (Sutta-Nipâta). Vol. I. With alternative transl. by I.B. Horner and Walpola Rahula. London : PTS, 1984.
Norman, K.R. : ‘The dialects in which the Buddha preached,’ in: Collected Papers II. PTS 1991, p. 128-147.
Norman, K.R. (tr.) The Group of Discourses (Sutta-Nipâta), Vol. II. Oxford : PTS, 1992. (Pali Text Society Translation Series No. 45). (Revised transl. with introduction and notes).
Norman, K.R. (tr.): The Pâtimokkha. edited by William Pruitt. Oxford : PTS, 2001.
Nowotny, Fausta: Der Pâli-Kanon. Köln : [s.n.], 1976. (Dokumente der Geistesgeschichte; 2).
Nyānamoli, Bhikkhu: The Life of the Buddha according to the Pali Canon. (2nd ed.). Kandy: BPS, 1978. (1st ed. 1972).
Nyanaponika Thera (transl.): The Discourse on the Snake Simile (M.22). Kandy: BPS, The Wheel No. 48/49.
Nyânaponika Thera (ed.): The Simile of the Cloth and The Discourse on Effacement. Two Discourses of the Buddha from the Majjhima-Nikâya. Kandy: BPS, 1964, The Wheel Publication 61/62.
Nyanaponika Thera (comp. & tr.) The Five Mental Hindrances and their Conquest. Selected Texts from the Pali Canon and the Commentaries. (repr.) - Kandy : BPS, 1973, The Wheel No. 26. (1st ed. Colombo 1947).
Nyanaponika (Übers.). Kommentar zur Lehrrede von den Grundlagen der Achtsamkeit (Satipatthâna) mit Subkommentar in Auswahl. (repr.) Konstanz : Christiani, 1973.
Nyânaponika Thera (Transl.). The Heart of Buddhist Meditation : A handbook of mental training based on the Buddha's way of mindfulness. With an anthology of relevant texts. Translated from the Pali and Sanskrit by Nyanaponika Thera. (5th impr.) London : Rider, 1975. (1st. ed. 1962).
Nyânaponika Thera (tr.): Anguttara Nikaya. The Discourse Collection in Numerical Order. An Anthology. Part II. Books Five to Eight. Kandy 1975. The Wheel No. 208/211.
Nyanaponika Thera (transl.): Anguttara Nikaya: An Anthology. Part III . Kandy: BPS, The Wheel No. 208/211.
Nyânaponika Thera. The Power of Mindfulness. An Inquiry into the Scope of Bare Attention and the Principal Sources of its Strength. (3rd ed.) Kandy : BPS, 1976. The Wheel No. 121/122. (1st ed. 1968).
Nyanaponika (Übers.): Sutta-Nipâta : Früh-buddhistische Lehr-Dichtungen aus dem Pali-Kanon. Mit Auszügen aus den alten Kommentaren. Übers. von Nyanaponika. (2. revid. Aufl.). Konstanz: Christiani, 1977. (Buddhistische Handbibliothek; 6).
Nyânaponika Thera. Protection through Satipatthâna. (2nd ed.) Kandy : BPS, 1978. Bodhi Leaves No. B 34.
Nyanaponika. Geistestraining durch Achtsamkeit : Die buddhistische Satipatthâna-Methode. (verb. Aufl.) Konstanz: Christiani, 1979.
Nyanaponika (Übers.): Der einzige Weg. Buddhistische Texte zur Geistesschulung in rechter Achtsamkeit. (2. revid. Aufl.). Konstanz: Christiani, 1980. (Buddhistische Handbibliothek; 9).
Nyanaponika (Hrsg. & Übers.): Milindapañha. Die Fragen des Königs Milinda. Zwiegespräche zwischen einem Griechenkönig und einem buddhistischen Mönch. Interlaken 1985.
Nyanaponika, Ehrw. 'Satipatthâna als ein Weg der Charakter-Harmonisierung,' in: Zur Erkenntnis geneigt, Konstanz 1986, p. 131-138.
Nyanaponika, Ehrw. 'Schutz durch rechte Achtsamkeit,' in: Zur Erkenntnis geneigt, Konstanz 1986, p. 173-184.
Nyanasampanno, Arahant Maha Bua: Von Herz zu Herz. Übersetzt von Geoff Thanissaro. 1987.
Nyanasatta Thera: Two Buddhist Parables. Kandy: BPS, Bodhi Leaves, A-serie nr. 3.
Nyanasatta Thera (Transl.). The Foundations of Mindfulness. Satipatthâna Sutta. A Discourses of the Buddha. (3rd impr.) Kandy : BPS, 1974. The Wheel No. 19. (1st ed. 1960).
Nyânatiloka, Bhikkhu (Übers.): Die Reden des Buddha aus der "Angereihten Sammlung" - Anguttara Nikâyo - des Pâli-Kanons. Bd. 4. Das Vierer-Buch (Catukka-Nipâto). Übers. von Bhikkhu Nyânatiloka. Breslau : Markgraf, 1912.
Nyanatiloka (Übers.): Die Lehrreden des Buddha aus der Angereihten Sammlung Anguttara-Nikâya. Übers. von Nyanatiloka; hrsg. von Nyanaponika. Köln: DuMont Schauberg, 1969. Neue Gesamtausgabe in fünf Bänden. 3. revid. Neuauflage. - Bd. 1. Einer- bis Dreier-Buch. - Bd. 2. Vierer-Buch. - Bd. 3. Fünfer- und Sechser-Buch. - Bd. 4. Siebener- bis Neuner-Buch. - Bd. 5. Zehner- und Elfer-Buch.
Nyânatiloka Mahathera (Comp. & transl.): 'Extracts from the Samyutta-Nikaya Dealing with Egolessness,' The Wheel No. 202/204 (Kandy 1974).
Nyanatiloka: Buddhistisches Wörterbuch. Kurzgefaßtes Handbuch der buddhistischen Lehren und Begriffe in alphabetischer Anordnung. Hrsg. von Nyanaponika. (2. revid. Aufl.) Konstanz: Christiani, 1976. (Buddhistische Handbibliothek; 3).
Nyânatiloka: Buddhist Dictionary : Manual of Buddhist Terms and Doctrines. Edited by Nyanaponika. (4th revised ed.). Kandy : BPS, 1980. (1st ed. 1952).
Nyanatiloka (comp., tr. & expl.): The Buddha's Path to Deliverance, in its threefold division and seven stages of purity. (repr.). Kandy 1982.
Nyanatiloka, zie ook: Ñanatiloka.
Oldenberg, Hermann: Die Literatur des alten Indien. Stuttgart: Magnus-Verlag, [s.a.].
Oldenberg, Hermann: Buddha. Sein leben, seine Lehre, seine Gemeinde. (2. Aufl.) Berlin 1890.
Oldenberg, Hermann (Übers.): Reden des Buddha : Lehre, Verse, Erzählungen. Übers. von Hermann Oldenberg. München: Wolff, 1922.
Ott, Julius von (Übers.). Das Satipattâna-Suttam. Die Rede des Buddha Gotama über die Grundlagen des Eingedenkseins. (Majjhima Nikâya Nr. 10). München-Neubiberg: Schloß, [s.a.]. (Buddhistische Volksbibliothek No. 4).
Pali glossarium Wat Pa Baan Taad
Pali Text Society – List of Issues 1999.
Pandit, Moti Lal: Being as becoming : Studies in Early Buddhism. New Delhi: Intercultural Publications, 1993.
Pandita, Sayadaw U.: The Way to the Happiness of Peace. Kandy : BPS, 2001. The Wheel No. 441/442.
The Path of Freedom (Vimuttimagga) by Arahant Upatissa. Translated into Chinese as Cié-to-tāo-lun by Tipitaka Sanghapāla of Funan. Translated from the Chinese by Rev. N.R.M. Ehara, Soma Thera, and Kheminda Thera. Kandy 1995.
Pereira, Ânanda: Live Now! Buddhist Essays. Kandy, BPS, The Wheel Publications, No. 24/25.
Perera, H.R.: Buddhism in Ceylon. Its Past and its Present. Kandy: BPS, 1966, The Wheel No. 100 abc p. 21-24.
Perera, T.H.: The Four Cankers (Āsavas). Kandy : BPS, 1967, Bodhi Leaves No. B 35.
Pfungst, Arthur: ‘Die Kasten in Indien,’ in: Aus der Indischen Kulturwelt, Stuttgart 1904, p. 35-39.
Pim-Aksorn, Phramaha Tuan: Buddhist Concept of Karunā and World Peace. Varanasi : BHU, 1988. Thesis submitted for the degree of Doctor of Philosophy in Philosophy to Banaras Hindu University.
Piyadassi Thera: The Seven Factors of Enlightenment. Satta Bojjhanga. Kandy, BPS, The Wheel Publications, No. 1.
Piyadassi Thera: Buddhist Observances and Practices. Kandy : BPS, 1970. Bodhi Leaves No. B 48.
Piyadassi Thera: The Buddha. A short Study of His Life and Teaching. (3rd enlarged ed.) Kandy: BPS, 1970. The Wheel No. 5ab.
Piyadassi Thera: Dependent Origination. Paticca-samuppâda. (2nd ed.) Kandy : BPS, 1971. The Wheel No. 15ab (1st. ed. 1959).
Piyadassi Thera (tr.): The Book of Protection, Paritta. Colombo : Gunasekera Trust, 1975.
Piyadassi Thera: Aspects of Buddhism. (repr.) Kandy: BPS, 1976, Bodhi Leaves No. B 21. (first ed. 1964).
Points of Controversy or Subjects of Discourse. Being a translation of the Kathâ-Vatthu from the Abhidhamma-Pitaka. transl. by Shwe Zan Aung & Rhys Davids. Oxford: PTS, 1993. (1st. ed. 1915).
Prebish, Charles S.: Historical Dictionary of Buddhism. London 1993. (Historical Dictionaries of Religions, Philosophies, and Movements, No. 1).
Puyutto, P.A., [Nederlandse vertaling van:] "A CONSTITUTION FOR LIVING. Buddhist principles for a fruitful and harmonious life" p. 48-49, in: Step by Step Vol. 13 Nr. 2/2002, pp. 20 e.v.
Rahula, Ven. Walpola Sri: 'Validity and Vitality of the Theravada Tradition,' in: Voice of Buddhism, Dec. 1990, Vol. 28, No. 2, p. 3-7.
Rahula, W.: ‘Theravada - Mahayana,' in: Gems of Buddhist Wisdom, Kuala Lumpur 1983.
Rajabuddivides, Phra: Culturele festiviteiten van de maan, in: Step by Step Vol. 11 Nr. 3/2000, p. 43-44.
Rajasiddhi Muni Mahathera, Phra. Der Weg zum Nirvana. Eine Einführung in die Vipassana Meditation. [s.l.]: [Mahaadthai Press], 1971. Übersetzung überarbeitet by Wat Thai München Germany 1997.
Rajavaramuni, Phra: Thai Buddhism in the Buddhist World : A survey of the Buddhist situation against a historical background. (4th printing). Bangkok 2530/1987.
Rhys Davids, T.W.: The Questions of King Milinda. 2 Parts. Transl. from Pâli by T.W. Rhys Davids. (repr.) Delhi (etc): Motilal Banarsidass, 1982. (Sacred Books of the East, Vol. 35). Part I, 1st. publ. Oxford 1890. Part II, 1st publ. Oxford 1894.
Rhys Davids, T.W.: Buddhist India. (reprint). Delhi (etc.): Motilal Banarsidass, 1987, (1st ed. 1903).
Rhys Davids & William Stede: Pali-english dictionary. Delhi 2007 (reprint). First ed. 1993.
Rijal, Babu Krishna (1979). Archaeological Remains of Kapilavastu, Lumbini and Devadaha. Kathmandu: Educational Enterprises (PVT) Ltd, 1979.
Rijal, Babu Krishna: 'The Discovery of Buddha's Birth Spot in Lumbini,' The Buddha Era Vol. 2 (1996) No. 3, p. 28-29.
Roth, Gustav: 'Particular Features of the Language of the Ârya-Mahâsamghika-Lokottaravâdins and their Importance for Early Buddhist Tradition,' in: Die Sprache der ältesten buddhistischen Überlieferungen, Göttingen 1980, p. 78-135.
Rowland, Benjamin: The Ajanta Caves. Early Buddhist Paintings from India. [s.l.]: Collins-Unesco, 1963. (Fontana Unesco Art Books; U8).
Saddhatissa, H.: The Birth-stories of the Ten Bodhisattas and the Dasabodhisattuppattikathā, being a Translation and Edition of the Dasabodhisattuppattikathā, London: PTS, 1975. (Sacred Books of the Buddhists, Vol. XXIX).
Samyutta Nikaya, in: www.palikanon.com.
Sangharatana Thero, Ven. Talawe: A critical study of provincial Gods in Sri Lanka, Delhi 1996.
Schäfer, Fritz, 1998: Udāna - Verse zum Aufatmen (online versie)
http://www.palikanon.com/khuddaka/udana/ud_ein.htm
Schayer, Stanislav: Vorarbeiten zur Geschichte der mahâyânistischen Erlösungslehren. München-Neubiberg : Schloss, 1921. (Untersuchungen zur Geschichte des Buddhismus; 5). Sonderdruck aus der "Zeitschrift für Buddhismus".
Schlingloff, Dieter: Studies in the Ajanta Paintings : Identifications and Interpretations. (Reprinted). 1st Publ. 1987 by Ajanta Publications (India), Delhi.
Schmidt, Kurt: Buddhas Lehre. Einführung. (2. neu bearb. Auf.) Konstanz : Weller & Co., 1946. (Asoka-Edition).
Schmidt, Kurt: Buddhistisches Wörterbuch. Konstanz : Weller, 1948.
Schmidt, Kurt: Auszug aus "Sprüche und Lieder". Buddhistische Handbibliothek / 4, Verlag Christiani Konstanz, 1954. (online-versie) http://www.palikanon.com/khuddaka/ud_schmidt/udana.htm
Schneider, Ulrich: Einführung in den Buddhismus. Darmstadt: Wissenschaftliche Buchgesellschaft, 1980.
Schrader, F. Otto : Wille und Liebe in der Lehre Buddhas. Berlin : Raatz, 1905. Zweite, bedeutend vermehrte Aufl. von 'Kennt der Buddhismus den Begriff der christlichen Liebe?' (1903).
Schumann, Hans Wolfgang: Buddhismus, Philosophie zur Erlösung : Die grossen Denksysteme des Hīnayāna und Mahāyāna, Bern 1963.
Schumann, Hans Wolfgang: Buddhismus. Stifter, Schulen und Systeme, Olten 1976.
Schumann, Hans Wolfgang: Mahāyāna-Buddhismus. Die zweite Drehung des Dharma-Rades, München 1990.
Schumann, Hans Wolfgang: Auf den Spuren des Buddha Gotama. Eine Pilgerfahrt zu den historischen Stätten. Olten und Freiburg : Walter, 1992.
Schweitzer: Gandhi in Südafrika, Erlenbach-Zürich 1925.
Seelananda Thera, Ven. Talgaswewe: Dhamma Cakkappavattana Suttam. Ratmalana : Meditation Institute Parama Dhamma Chetiya Pirivena, 1995. (Insight, Vol.1, No. 6).
Seewali Thero, Ven. Rassagala: A Critical Study of Ethical Problems of Bodhisatta's Karunā in Jātaka Stories. Bangkok: Mahachulalongkornrajavidyalaya University 2542/1999. A Thesis Submitted in Partial Fulfillment of The Requirement for the Degree of Master of Arts (Philosophy) in Graduate School Mahachulalongkornrajavidyalaya University Bangkok, Thailand.
Seidenstücker, Karl (Übers.): Khuddaka-Pâtha. Kurze Texte. Eine kanonische Schrift des Pâli-Buddhismus. Aus dem Pâli übers. u. erläutert von Karl Seidenstücker. München-Neubiberg : Schloß, [1910]. (Buddhistische Volksbibliothek No. 6).
Seidenstücker, Karl (übers.): Itivuttaka : Das Buch der Herrnworte : Eine kanonische Schrift des Pali-Buddhismus. Übers. von Karl Seidenstücker. Moers : Buddhistische Gemeinde am Niederrhein, [s.a.] (ca. 1919)
Seidenstücker, Karl: Udāna, das Buch der feierlichen Worte des Erhabenen. Eine kanonische Schrift des Pāli-Buddhismus in erstmaliger deutscher Übersetzung aus dem Urtext von Dr. Karl Seidenstücker. München-Neubiberg: Oskar Schloss Verlag, 1920. (online versie)
http://www.palikanon.com/khuddaka/ud_seidenst/ud_vorw.htm
Seidenstücker, Dr. Karl: ITIVUTTAKA. Das Buch der Herrnworte. Eine kanonische Schrift des Páli-Buddhismus. In erstmaliger deutscher Übersetzung aus dem Urtext von Dr. Karl Seidenstücker. Leipzig: Max Altmann Verlag, 1922. Reprint: Buddhistische Gemeinde am Niederrhein Moers 1982. (als Winword Dokument: http://www.palikanon.com/khuddaka/it/itivuttaka-seidenstucker.doc )
Sen, Benoychandra: Studies in the Buddhist Jātakas (tradition and polity). Calcutta: Saraswat Library, 1974.
Silacara, Bhikkhu: The Five Precepts (Panca-Sila). Colombo 1955.
Siridhamma, Rev.: The Life of the Buddha. Part I. Kuala Lumpur: BMS, s.a. (Buddhist Student Series, No. 1).
Soma Thera (tr.): The Lesser Discourse of the Buddha on the Elephant-footprint Simile, Kandy 1960, Bodhi Leaves No. B.5.
Soma Thera (Transl.). The Way of Mindfulness : The Satipatthâna Sutta and Commentary. (4th ed.) Kandy: BPS, 2518/1975. Transl. of the Satipatthâna Sutta of the Majjhima Nikâya; its Commentary, the Satipatthâna Sutta Vannanâ of the Papancasûdanî Tîkâ, Marginal Notes, of Dhammapâla Thera on the Commentary. - 1st ed. 1941.
Speyer, J.S. (tr.): The Jātakamālā or Garland of Birth-Stories of Āryasūra. Transl. by J.S. Speyer. (repr.). Delhi (etc.): Motilal Banarsidass, 1982. (1st ed. 1895).
Story, Francis: Of Gods and Men. Kandy: BPS, 1967, Bodhi Leaves no. B.4.
Story, Francis: Buddhist Meditation. Kandy: BPS, Bodhi Leaves B 15.
Story, Francis : Gods and the Universe in Buddhist Perspective. Essays on Buddhist Cosmology and related subjects. Kandy : BPS, 1972. The Wheel No. 180/181.
Story, Francis: The Case for Rebirth. Kandy,: BPS, 1973, The Wheel no. 12/13.
Story, Francis : 'Action,' The Wheel No. 221/224 (Kandy 1975), p. 1-9.
Story, Francis : 'Kamma and Causality,' The Wheel No. 221/224 (Kandy 1975), p. 10-23.
Story, Francis : 'Karma and Freedom,' The Wheel No. 221/224 (Kandy 1975), p. 99-105.
Story, Francis : 'Collective Karma,' The Wheel No. 221/224 (Kandy 1975), p. 106-110.
Story, Francis: Dimensions of Buddhist Thought (Collected Essays). Kandy: BPS, 1975, The Wheel No. 211/214.
Story, John Andrew: Rebirth. Kandy: BPS, 1971, Bodhi Leaves no. B.54.
Sumedho, Ven. Ajahn: Now is the Knowing. Thailand: Wat Pah Nanachat, [s.a.].
Sumedho, Ajahn: Erkenntnis geschieht jetzt. Kandersteg: Dhammapala Verlag, 1992. Übersetzung des englischen Originals »Now is the Knowing«, 1989.
Swearer, Donald K. A Guide to the Perplexed. The Satipatthâna Sutta. Kandy: BPS, 1973. The Wheel No. 194.
Takakusu, J.: A Life of the Buddha. by J. Takakusu; transl. & annot. by Kosho Yamamoto. Tokyo : Numata, 1964.
Thanissaro Bhikkhu (tr.): Nissaraniya Sutta: Means of Escape. AN 6.13, online versie
https://www.accesstoinsight.org/tipitaka/an/an06/an06.013.than.html
Thanissaro Bhikkhu (tr.): Theragatha XVIII (vv. 1051-90) Maha Kassapa. Translated from the Pali by Thanissaro Bhikkhu. Alternatieve vertaling door Andrew Olendzki. online versie) http://www.accesstoinsight.org/canon/khuddaka/therigatha/thag18.html (Theragatha XVIII Maha Kassapa)
Theragatha XVIII (vv. 1051-90) Maha Kassapa. Translated from the Pali by Thanissaro Bhikkhu. Alternatieve vertaling door Andrew Olendzki. (internetversie) http://www.accesstoinsight.org/canon/khuddaka/therigatha/thag18.html
Thomas, Edward J.: The History of Buddhist Thought. London: Kegan Paul, Trench, Trubner & Co, 1933.
Thomas, Edward J.: The Life of Buddha as Legend and History. (repr.) London: Routledge & Kegan Paul, 1969. (The History of Civilization). (1st. publ. 1927).
Thomas, Edward J.: The Life of Buddha as Legend and History. (repr.) New Delhi: Munshiram Manoharlal Publ., 1992. (Reprint of 3rd red. (revised), publ. 1949, London).
The Three basic Facts of Existence. III. Egolessness (Anattâ). Collected Essays. Kandy 1974. The Wheel No. 202/204.
U Ko Lay (comp.): Guide to Tipitaka. Burma: Buddha Dharma Education Association Inc., 1985. (E-book).
Upatissa, zie: Path of Freedom
Vajira, Sister [et al.]: Last Days of the Buddha. The Maha-Parinibbāna Sutta. Being the 16th text of the Dīgha-Nikāya. Transl. by Sister Vajira; final revision by Francis Story; notes and references by Nyānaponika Mahā Thera. Kandy: BPS, 1964. The Wheel No. 67/69.
Vappo Thera: Earnestness. Kandy: BPS, Bodhi Leaves B 3.
Vatthupama-Sutta, M.7, in: Nyânaponika Thera: The Simile of the Cloth and The Discourse on Effacement. Two Discourses of the Buddha from the Majjhima-Nikâya. Edited by Nyânaponika Thera. Kandy : BPS, 1964, The Wheel No. 61/62, p. 1-29.
Venkataramayya, M.: Shrâvasti. (2nd ed.) New Delhi: Archaeological Survey of India, 1981. (1st ed. 1956).
Die vier Satipatthana. Die vier Grundlagen der Achtsamkeit. Eine geführte Meditation von dem erwürdigen Luang Por Sanon Katapunno, Abt von Wat Sanghathan, Nonthaburi, Thailand. Ins Englische und Deutsche übersetzt von Mae Chee Maria, unter Assistenz von Mae Chee Samnao. Nonthaburi: Wat Sanghathan, 2008.
Vimutthimagga, zie: Path of Freedom
Wach, Joachim: Mahāyāna, besonders im Hinblick auf das Saddharma-Pundarīka-Sūtra. München-Neubiberg 1925.
Waldschmidt, Ernst: Die Legende vom Leben des Buddha : In Auszügen aus den heiligen Texten. Aus dem Sanskrit, Pali u. Chinesischen übers. u. eingef. von Ernst Waldschmidt. Berlin : Wegweiser-Verlag, [1929]. - (Volksverband der Bücherfreunde).
Walshe, Maurice (tr.): The Long Discourses of the Buddha. A Translation of the Dîgha Nikâya. Kandy: BPS, 1996. (The Teachings of the Buddha).
Warder, A.K.: Indian Buddhism. (2nd rev. ed.). Delhi (etc): Motilal Banarsidass, 1980. (1st ed. 1970).
Webb, Russell (ed.): An Analysis of the Pali Canon, being the Buddhist Scriptures of the Theravada School. Edited by Russell Webb. Kandy: BPS, 1975. The Wheel No. 217/220, With a Bibliography.
Weerasinghe, G.D.: Women in Ancient India. Kandy : BPS, 1970. Bodhi Leaves No. B 47.
Welling, Wouter: “Boeddha’s van Siam: Nirvana in de Nieuwe kerk,” in: Vitrine 8/95, p. 8-13.
Die Welt des Buddhismus. Herausgegeben von Heinz Bechert, Heinz und Richard Gombrich. München: Beck, 1984.
Werner, Karl: The Doctrine of Rebirth in Eastern and Western Thought. Kandy: BPS, 1985, Bodhi Leaves B.100.
Wijewantha, Ron: Paticcasamuppâda (Dependent Origination) : The Road to Liberation. Ed. by A.G.S. Kariyawasam. Kandy : BPS, 2002. (The Wheel No. 450/452).
Wimalaratana, Bellanwilla: Concept of Great Man (Mahâpurisa) in Buddhist Literature and Iconography. Singapore : Buddhist Research Society, [s.a.].
Winternitz, M.: Geschichte der Indischen Litteratur. Zweiter Band. Erste Hälfte : Die buddhistische Litteratur. Leipzig: Amelang, 1913.
Winternitz, M.: Der ältere Buddhismus nach Texten des Tipitaka. (2. erw. Aufl.). Tübingen: Mohr, 1929.
Winternitz, Maurice: A history of Indian Literature. Vol. II : Buddhist Literature and Jaina Literature. A new authoritative English translation by V. Srinivasa Sarma. (revised ed.). Delhi (etc.): Motilal Banarsidass, 1983. Orig. titel: Winternitz, Moritz: Geschichte der indischen Literatur. Band II. (1913)
Wolters’ Woordenboek Nederlands Koenen, 28e dr., 1987.
Woodward, F.L. (tr.): Manual of a Mystic, being a translation from the Pali and Sinhalese work entitled The Yogâvachara's Manual. Ed. & introd. by Mrs. Rhys Davids. (repr.). London: PTS, 1982. (1st publ. 1916).
Woodward, F.L. (tr.): Udana. Verses of Uplift; and Itivuttaka. As it was said. (repr.). London: PTS, 1985. (The Minor Anthologies of the Pali Canon, Part II). (1st ed. 1935).
Yuyama, Akira: 'Bu-ston on the Languages Used by Indian Buddhists at the Schismatic Period,' in: Die Sprache der ältesten buddhistischen Überlieferungen, Göttingen 1980, p. 175-181.
Zürcher, E.: Buddhism : its origin and spread in words, maps and pictures. Amsterdam: Djambatan, 1962.
https://en.wikipedia.org/wiki/Dhammakaya_meditation
https://en.wikipedia.org/wiki/Dhammakaya_Movement
http://encyclopedia,jrank,org/DEM_DIO/Dhammapala.html
http://nl.wikipedia.org/wiki/Mahakasyapa [verhalen over Maha Kassapa]
http://www.1911encyclopedia,org/Dhammapala.
http://www.1911encyclopedia.org/Buddhaghosa.
http://www.dharmaweb.org/index.php/Relatives_and_Disciples_of_the_Buddha_By_Radhika_Abeysekera [= biografie van Maha Kassapa]
http://www.palikanon.com/
http://www.palikanon.com/angutt/a.htm
http://www.palikanon.com/digha1/dn.html
http://www.palikanon.com/diverses/milinda/milin_idx.html
http://www.palikanon.com/diverses/pali-wtb/p_.html
http://www.palikanon.com/english/pali_names/aa/aananda.htm
http://www.palikanon.com/english/pali_names/buddhaghosa.htm
http://www.palikanon.com/index.html
http://www.palikanon.com/khuddaka/dhp/dhp.html
http://www.palikanon.com/khuddaka/it/it_idx.html
http://www.palikanon.com/khuddaka/khuddaka.htm
http://www.palikanon.com/khuddaka/udana.html
https://www.palikanon.com/majjhima/m_index_lang.htm
http://www.palikanon.com/majjhima/m_index_new.html
www.palikanon.com/majjhima/zumwinkel/m000a.html
www.palikanon.com/majjhima/zumwinkel/m000b.html
http://www.palikanon.com/namen/pu/pipphaliguha.htm
http://www.palikanon.com/namen/sa/samavati.htm
http://www.palikanon.com/samyutta/samyutta.html
http://www.palikanon.com/wtb/uposatha.html
http://www.palikanon.com/wtb/wtb01_am.html
(= Wörterbuch / Nyanatiloka en Pāli-Deutsch Wörterbuch von Klaus Mylius)
http://www.palikanon.com/wtb/wtb_idx.html
(= Kurzgefasstes Handbuch der buddhistischen Lehren und Begriffe von NYANATILOKA)
http://www.dharmaweb.org/index.php/Relatives_and_Disciples_of_the_Buddha_By_Radhika_Abeysekera
https://www.accestoinsight.org/tipitaka/mn/index.html
https://www.Boeddhaforum.nl topic:wat is een westerse boeddhist, reacties 4 en 6, 20-8-2019
https://www.facettenvanhetboeddhisme.nl
Zeer veel dank aan de eerwaarde Phra Maha P. Narong Paundaeng van de Buddharama Tempel te Waalwijk voor zijn waardevolle opmerkingen en hulp.
======================
Texte: alles uit dit e-boek mag worden overgenomen, mits voor eigen gebruik
Tag der Veröffentlichung: 16.09.2014
Alle Rechte vorbehalten