Facetten van het Boeddhisme
Leven en leer van de Boeddha Gotama
2
Van conceptie
tot volwassenheid
samengesteld door Nico Moonen
Copyright © 2021 / 2564
Het is toegestaan om elektronisch of in gedrukte vorm fragmenten van deze compilatie of de compilatie in zijn geheel over te nemen voor eigen gebruik, of ook met als doel ze met anderen te delen, uitsluitend voor gratis verspreiding en zonder commercieel oogmerk.
De verhalen die handelen voor, over en na de geboorte van Siddhattha Gotama, en ook andere gebeurtenissen uit zijn leven, zeker tot aan de Verlichting, worden door meerderen als legenden beschouwd. Onder legende verstaat men een niet op historische gronden maar op volksoverlevering berustend verhaal. Vaak geeft zo'n overlevering op symbolische wijze iets weer. Wij moeten dan ook niet alles letterlijk nemen.
Bezonnen, vol bewust verdween de Bodhisatta uit het gezelschap van de Tusita-goden en bezonnen, vol bewust daalde hij af in het moederlichaam. Dat is zo de gebruikelijke manier.[1]
Toen de Bodhisatta uit het gezelschap van de Tusitagoden verdween en in het moederlichaam afdaalde, verscheen er in de wereld met haar goden, haar Maras, haar Brahmas, met haar menigte boetelingen en brahmanen, met haar goden en mensen, een onmetelijk verheven glans die de goddelijke pracht van de goden overtrof. En ook in die onpeilbare wereldtussenruimten[2] van chaos, somberheid en volslagen duisternis, waar zelfs deze machtige zon en maan met hun licht niet schijnen, - ook daar verscheen een onmetelijk verheven glans die de pracht van de goden overtrof. En de wezens die daar wedergeboren waren, beseften in die glans: “Er zijn hier, zo schijnt het, ook andere wezens ontstaan.”[3]
En dit systeem van de 10.000 werelden sidderde, trilde en beefde. Dat is zo de gebruikelijke manier.[4]
Toen de Bodhisatta in het moederlichaam was afgedaald, omgaven hem aan de vier hemelse richtingen[5] ter bescherming vier jonge godheden[6] met de gedachte: “Moge deze Bodhisatta of diens moeder niet door een mens of door een niet-menselijk wezen of door iets anders schade toegebracht worden.” Dat is zo de gebruikelijke manier.[7]
Toen de Bodhisatta in het moederlichaam was afgedaald, was zijn moeder van een natuurlijke deugdzaamheid. Zij onthield zich van het beroven van leven, onthield zich van het nemen wat niet is gegeven, onthield zich van zinnelijke begeerte, onthield zich van verkeerd taalgebruik, onthield zich van alle geestrijke drank, van alle bedwelmende en zwakmakende dingen. Dat is zo de gebruikelijke manier.[8]
Toen de Bodhisatta in het moederlichaam was afgedaald, ontstonden er bij zijn moeder geen gedachten aan mannen; er ontstonden geen gedachten die iets met zinnelijkheid te maken hadden. En ontoegankelijk was zijn moeder toen voor elke mannelijke hartstocht. Dat is zo de gebruikelijke manier.
Toen de Bodhisatta in het moederlichaam was afgedaald, werd zijn moeder deelachtig aan de vijf zinnelijke genietingen; zij was met de vijf zinnelijke genietingen begiftigd.[9] Dat is zo de gebruikelijke manier.
Toen de Bodhisatta in het moederlichaam was afgedaald, kreeg zijn moeder niet de een of andere ziekte; zij was toen gezond, vrij van lichamelijke plagen. En zijn moeder werd de Bodhisatta gewaar zoals hij binnen in haar lichaam was, van alle ledematen voorzien, met ontwikkelde zinsorganen. Juist zoals wanneer er een edelsteen is, een diamand, stralend, van volmaakte hoedanigheid, en daaromheen is een draad gewikkeld, een blauwe, gele, rode, witte of kleurloze. Die edelsteen wordt dan door iemand in de hand genomen en beschouwd. En die denkt dan: “Dit hier is een edelsteen, met acht hoeken, goed bewerkt, doorzichtig, helder, van alle kenmerken voorzien.” Evenzo ook werd de moeder van de Bodhisatta hem gewaar binnen in haar schoot, met al zijn ledematen, zonder gebreken. Dat is zo de gebruikelijke manier.[10]
Volgens een legende droomde koningin Māyā na de conceptie dat een witte olifant met zes slagtanden in haar schoot was gekomen. De koning liet deze droom uitleggen door brahmanen. Zij zeiden dat deze droom betekende dat zij een zoon zou baren met bijzondere kentekenen.[11] Het kind zou volgens hen een groot man worden met buitengewone vermogens.[12]
Precies tien maan-maanden[13] na die droom verwachtte koningin Māhā Māyā haar kind. Het was in die tijd de gewoonte dat een aanstaande moeder naar het huis van haar ouders ging om daar haar kind ter wereld te brengen. Ook koningin Māhā Māyā begaf zich op weg naar haar ouders te Devadaha. De afstand van Kapilavatthu, de residentie van de koning, naar Devadaha is iets meer dan 60 km. Ongeveer halverwege rustte zij uit in het park te Lumbini. En aldaar, onder een bloeiende sala-boom, op de dag van volle maan in mei (Vesakha) werd de Boeddha van dit tijdperk geboren.[14] Volgens de Theravada-traditie was het in het jaar 623 voor Christus.[15]
Zoals andere vrouwen baren, als zij negen of tien maanmaanden de vrucht in het lichaam hebben gehad, zó baarde de moeder van de Bodhisatta hem niet. Maar zij baarde nadat zij de Bodhisatta precies tien maan-maanden in het lichaam had gehad. Dat is zo de gebruikelijke manier.
Zoals andere vrouwen zittend of liggend baren, zó baarde de moeder van de Bodhisatta niet. Enkel staande baarde zij de Bodhisatta. Dat is zo de gebruikelijke manier. Met één hand hield zij zich daarbij vast aan een tak van een bloeiende sala-boom.
Toen de Bodhisatta uit het moederlichaam naar buiten trad, ontvingen eerst de godheden hem en daarna pas de mensen. Dat is zo de gebruikelijke manier.
En toen hij uit het moederlichaam naar buiten trad, kwam hij daarbij niet in aanraking met de grond. Vier goden namen hem op en plaatsten hem voor zijn moeder met de woorden: “Weest verblijd, Meesteres. Een geweldig iemand is U als zoon geboren!” Dat is zo de gebruikelijke manier.
Toen de Bodhisatta uit het moederlichaam naar buiten trad, trad hij heel rein naar buiten, onbesmet door vruchtwater, onbezoedeld door slijm, onbevlekt door bloed, onbesmet door wat voor onreinheid ook. Maar hij trad zuiver en rein naar buiten. Juist zoals wanneer een juweel van een edelsteen op Benaresdoek[16] gelegd wordt, noch het Benaresdoek door het juweel verontreinigd wordt noch het juweel door het Benaresdoek, - en om welke reden? - vanwege de reinheid van beide. Evenzo trad ook de Bodhisatta, toen hij uit het moederlichaam naar buiten trad, heel rein naar buiten, geheel onbesmet. Dat is zo de gebruikelijke manier.
Toen de Bodhisatta uit het moederlichaam naar buiten trad, verschenen er twee hemelse waterstromen: de ene met koud en de andere met warm water.[17] Hieruit maakte men voor de Bodhisatta en voor zijn moeder het badwater gereed. Dat is zo de gebruikelijke manier.
Onmiddellijk na de geboorte schreed de Bodhisatta, met de voetjes rechtop stappend, het gelaat naar het noorden gewend, met zeven lange schreden voorwaarts, terwijl een witte parasol[18] boven hem werd gehouden. Hij blikte naar alle richtingen en sprak de machtige woorden: “De voortreffelijkste ben ik van deze wereld; de eerste ben ik van deze wereld; de hoogste ben ik van deze wereld. Dit is de laatste geboorte. Een verder bestaan is er voor mij niet.” Dat is zo de gebruikelijke manier.[19]
Na de geboorte van haar zoontje keerde koningin Māhā Māyā terug naar Kapilavatthu. In het hele land was er grote vreugde over de geboorte van de prins.[20]
Toen de Bodhisatta geboren werd, jubelde de hemelse schare van de Drieëndertig goden met aan het hoofd Sakka.[21] Die goden waren vol vreugde; zij droegen heldere gewaden, zwaaiden met doeken en luid spraken zij lof. Blijgestemd waren zij en opgetogen. Vanaf zijn dagelijkse verblijfplaats zag de ziener Asita[22] hen. Hij betoonde zijn achting voor de goden en sprak: “Waarom is de godenschare zo bovenmate verheugd? Waarom wiegt gij u heen en weer en waarom zwaait u met doeken? Toen het tot een strijd met de Asuren[23] kwam, waarbij de goden de overwinning behaalden en de Asuren het onderspit dolven, zelfs toen was er niet zo'n opgetogenheid als nu. Welk wonder zien de goden, over welk wonder verheugden zij zich? Zij roepen, zingen en maken muziek. Zij klappen in de handen en maken een rondedans. Deze vraag stel ik tot u die op de top van de berg Meru woont. U achtenswaardigen, lost mijn onzekerheid weldra op.”
De goden spraken hierop: “Hij die de Verlichting zal vinden, hij - kostbaar kleinood zonder weerga - is in de menselijke wereld ontstaan, tot geluk en heil ervan. In een dorp van de Sakyas, in het district van Lumbini is hij geboren. Daarover zijn wij blij; daarover zijn wij bovenmate verheugd. Hij die van alle wezens de beste is, de hoogste mens, de machtigste der mannen, de beste van alle mensen, hij zal in het zogenoemde Zienerwoud[24] het wiel der leer ronddraaien, machtig roepend als een leeuw, de sterke heerser van de dieren.”
Asita vernam deze woorden en begaf zich snel naar de woonplaats van Suddhodana.[25] Hij ging er neerzitten en sprak aldus tot de Sakyas: “Waar is de knaap? Ook ik ben er begerig naar hem te zien.” Daarop toonden de Sakyas aan Asita de knaap die glansde als goud dat volledig gezuiverd is in de smeltkroes, in schoonheid stralend, van uitgelezen glans. Hij zag de knaap, schitterend als een vlam, gelijk aan de heer der sterren die aan de hemel zwerft, stralend als de wolkenvrije zon in de herfst. Toen kreeg Asita een zalig gevoel en werd vol van verrukking. Met veel inspanning werd een geweldig wijd baldakijn door de goden gedragen. En op gouden stokken zwaaiden waaiers heen en weer. Maar men zag niet degenen die parasol en waaiers droegen. De vlechtendrager, de ziener met bijnaam Kanhasiri, zag het kind. Zoals een gouden sieraad op een rood kleed, zo lag de baby daar. En aan het hoofd werd de witte parasol gehouden. Met opgetogen gemoed nam hij het kind in zijn armen en onderzocht de edelste van de Sakyas. En hij, meester in de wetenschap der kenmerken, liet met verheugd hart het volgende weerklinken: “Dit is de Onvergelijkbare, de hoogste der mensen.” Maar hij dacht aan zijn eigen sterven, werd treurig en zijn tranen stroomden. Toen zij de wijze zagen wenen, vroegen de Sakyas aan hem: “Er zal toch geen gevaar voor de knaap ontstaan?”
De ziener zag dat de Sakyas bedroefd waren en sprak toen: “Niets onheilvols zie ik voor de knaap. Er dreigt geen enkel gevaar voor het kind. Hij is geen gering mens; weest maar opgewekt van harte. Deze knaap zal de hoogte van de Verlichting verwerkelijken. Hij, kenner van de hoogste reinheid, zal het wiel der leer draaien tot zegen voor veel mensen, uit medelijden. Zijn heilige levenswandel zal zich ver uitstrekken. Mijn levensrest echter duurt niet lang, intussen komt de dood. Ik zal de leer van de zo onvergelijkbaar Verhevene niet vernemen. Daarom ben ik bedroefd. Ik ben vol leed omdat ik zo slecht begunstigd ben.”[26]
Nadat hij de Sakyas veel vreugde had bereid, verliet de asceet het paleis. En hij ging op weg naar zijn jongere zuster. Asita zag namelijk in dat de zoon van zijn zuster, de brahmanenjongeling Nalaka, rijkelijk met een schat aan goede werken was voorzien, een schat die hij in vroegere levens had verworven. Asita ondervond medelijden met de knaap want hij dacht: “Als hij enkel op eigen kracht is aangewezen, zou hij, als hij is opgegroeid, tot traagheid vervallen.” Door dit mededogen bewogen, ging hij naar het huis van zijn zuster en vroeg: “Waar is Nalaka?” – “Hij speelt buiten, heer.” – “Dan roep hem.”
Omdat hij wist dat hem nog slechts een korte levensspanne was gegeven, voerde hij zijn neefje tot de leer van de zo onvergelijkbaar Verhevene. Onverwijld gaf hij toen namelijk aan de knaap de wijding van asceet, leerde hem zijn plichten, vermaande hem en onderwees hem als volgt: “Als je van anderen hebt vernomen dat een Boeddha, iemand die de Verlichting vond, de hoogste leer verkondigt, dan moet je naar hem toegaan. Onderzoek zijn leer; en voer bij zo’n Verhevene de reine levenswandel.”[27]
Volgens een legende werd de baby na de geboorte naar de tempel gebracht, zoals toen gebruikelijk was. Het kind zei toen dat de hele godenwereld en ook zon en maan voor hem neerbogen en hem vereerden bij de geboorte. “Ik ben de hoogste van allen. Toch wil ik mij aan het gebruik aanpassen en naar de tempel gaan.” Het kind ging toen met zijn vader naar de tempel. Daar verhieven de beelden van de goden en van de zon en maan zich van hun plaatsen en vielen voor de voeten van het kind neer. De godheden toonden zich in hun ware gedaante en zeiden: “U bent de hoogste van allen.”[28]
Op de vijfde dag na de geboorte van de prins ontbood de koning acht wijze mannen om een naam voor het kind te kiezen en om iets over de toekomst van de koninklijke baby te vertellen. De prins werd Siddhattha genaamd. Dit betekent “Iemand die zijn doel heeft bereikt”. De wijze brahmanen wensten de koning geluk: “Proficiat, koning, een groot man is u geboren. Deze prins is namelijk met de 32 kenmerken van een groot mens begiftigd.”[29] En zeven van hen staken twee vingers omhoog en zeiden verder: “Hem staan twee wegen open. Als hij het huiselijke leven verkiest, wordt hij een wereldbeheersende koning die de wet handhaaft, rijk aan overwinningen, in wiens rijk veiligheid heerst, die met de zeven juwelen begiftigd is. Hij heeft dan de volgende zeven juwelen: een juweel van een heerschappij, een juweel van een olifant, een juweel van een ros, een juweel van een edelsteen, een juweel van een echtgenote, een juweel van burgerij en een juweel van een adviseur. Vele zonen zal hij hebben, heldhaftige, met sterke ledematen, die vreemde legers verpletteren. Hij zal dan deze aarde tot aan de grens van de wereldzee zonder stok, zonder staal, in rechtvaardigheid overwinnend bewonen. Als hij evenwel uit het huis in de huisloze staat gaat, wordt hij een Volmaakt Ontwaakte, iemand die de kringloop van bestaan heeft afgeworpen.” Zo spraken zeven van hen.
Kondañña echter, de jongste maar meest wijze van hen, bekeek de prins aandachtig en stak toen één vinger omhoog. En hij zei: “Koning, voor deze prins is er uitsluitend één weg: op zekere dag zal hij op zoek gaan naar de waarheid en hij zal een Volmaakt Verlicht Wezen worden, een Boeddha.”[30]
Koningin Māhā Māyā, de moeder van de prins, stierf op de zevende dag na de geboorte van haar kind. Dat is zo de gebruikelijke manier. Zij werd in de Tusita-hemel wedergeboren.
Haar zuster, Pajāpatī Gotamī, zorgde toen voor de prinselijke baby en voedde hem op als ware hij haar eigen zoon.[31]
Toen de prins opgroeide, kreeg hij samen met de kinderen van adellijke families les in burgerlijke en krijgskunsten.[32] Hij was de wijste en stelde veel vragen aan zijn leraren. Nooit misdroeg hij zich. Hij hield van iedereen en iedereen hield van hem. Hij was een vriend van allen; hij was ook vriendelijk jegens dieren en hij deed ze nooit kwaad.[33]
De prins was zeer fijngevoelig. Enkel voor zijn genot waren vijvers vol lotusbloemen aangelegd in het huis van zijn vader. Blauwe lotusbloemen in de ene, witte in een andere en rode lotusbloemen in een derde vijver. Hij gebruikte alleen sandelhout dat van Banaras (Varanasi) afkomstig was. Zijn tulband, onderkleren en mantel waren allemaal gemaakt van Banaras-doek. Een witte parasol werd dag en nacht boven hem gehouden, zodat noch koude noch hitte, noch stof of zand of dauw hem ongemak veroorzaakten.[34]
Hij had drie paleizen: een voor de winter, een voor de zomer en een voor het regenseizoen. In het regenpaleis werd hij vermaakt door alleen maar vrouwelijke minstrelen. Tijdens de vier maanden van de regentijd ging hij nooit omlaag naar het onderste deel van het paleis.[35] In de huizen van andere mensen werden aan het dienstpersoneel maaltijden gegeven van gebroken rijst met linzensoep. Maar in het huis van zijn vader werd witte rijst en vlees aan hen gegeven.[36]
Prins Siddhattha was erg vriendelijk jegens mensen, dieren en andere levende wezens. Op zekere dag liep hij in de bossen met zijn neefje Devadatta. Plotseling zag Devadatta die een boog en pijlen bij zich had, een zwaan opvliegen en hij schoot ernaar. Zijn pijl raakte de zwaan die omlaag viel. Beide jongens liepen op een holletje om de zwaan te krijgen. Prins Siddhattha kon vlugger lopen dan zijn neefje en hij kwam dan ook als eerste bij de zwaan aan. Gelukkig leefde ze nog. Dus trok hij heel voorzichtig de pijl uit de vleugel. Uit koele bladeren maakte hij een sapje, deed dat op de wonde om het bloed te stelpen en met zijn zachte hand aaide hij de zwaan die erg van streek was. Toen kwam Devadatta en eiste de zwaan op. Natuurlijk weigerde prins Siddhattha hem die te geven. Devadatta werd erg kwaad en riep uit: “Geef mij mijn vogel, ik heb die ook neergeschoten.”
“Nee, ik ben niet van plan ze aan jou te geven. Als je ze had gedood, zou ze van jou zijn geweest. Maar nu ze alleen gewond is en nog leeft, behoort de zwaan mij toe. Want ik redde haar leven.” Zo redeneerde Siddhattha.
Devadatta was het er niet mee eens. Toen stelde Siddhattha voor om het gerechtshof van wijze mannen te vragen aan wie de zwaan nu eigenlijk toebehoorde. Hiermee ging Devadatta akkoord en beiden gingen naar het gerechtshof en legden de zaak uit. De wijze mannen zeiden: “Een leven behoort beslist toe aan hem die het tracht te redden; een leven kan niet toebehoren aan iemand die het enkel tracht te vernietigen. De gewonde zwaan behoort terecht toe aan Siddhattha.”[37]
Hoewel hij tot aan de volwassenheid werd opgevoed temidden van een overvloed van materiële weelde, liet zijn vader het Siddhattha niet ontbreken aan die opvoeding die bij een prins paste. In menige tak van wetenschap werd hij bedreven en hij overtrof erin alle anderen. Desniettegenstaande beoefende de prins vanaf zijn jeugd vaak serieuze contemplatie.[38]
Het was in die tijd de gewoonte dat de koning bij de opening van het zaai-seizoen het ploegen van de eerste voren verrichtte opdat de velden vruchtbaar zouden zijn. En terwijl Siddhattha op jeugdige leeftijd naar zijn vader keek bij het ceremoniële ploegen op de velden, ging hij alleen zitten en mediteerde. Hij had een glimp van een andere wereld en van hogere dingen. En hij vergat dit echt nooit.[39]
Siddhattha zag toen hoe landbouwers zichzelf en de ossen afbeulden. Uit de door de ploegschaar opengebroken aarde kwamen wormen en insecten aan de oppervlakte. Vogels volgden de ploeg en vochten onder elkaar voor de vetste wormen en de grootste insecten. En een roofvogel stortte zich op de vogels en sloeg zijn klauwen in zijn prooi.[40] Levende wezens werden opgegeten door levende wezens. Het geheel was in het klein wat er ook in het hele universum gebeurt. De hele aarde is één groot slagveld en een grote begraafplaats. Pijn en leed en bloedvergieten; geboorte, verval en dood. En de prins werd door een intens medelijden met alle leven op aarde overweldigd.[41]
Toen de prins opgroeide, was het zijn vaders vurige wens dat Siddhattha zou trouwen, een gezin zou stichten en zijn waardige opvolger zou worden. Want vaak herinnerde hij zich met vrees de voorspelling van de wijze Kondañña en hij was bang dat de prins op zekere dag het leven in huis zou opgeven en voor het huisloze leven van een asceet zou verruilen.[42]
Een legende vertelt over het huwelijk van de Bodhisatta het volgende. De koning kreeg van de brahmanen de raad de prins te laten trouwen. De prins zei dat hij een meisje wilde trouwen dat de volgende deugden bezat:
· ze moet lieftallig en jeugdig zijn, maar niet trots op haar schoonheid.
· ze moet liefdevol voor mij zorgen zoals een moeder of zuster.
· ze moet vreugde vinden in het geven en aan asceten en brahmanen ijverig gaven schenken.
· ze moet niet verwaand zijn; zonder fouten. Ze moet niet van de goede deugdzaamheid afwijken; niet naar een andere man verlangen. Ze moet niet lichtzinnig zijn.
· Ze moet bescheiden zijn; waarheidsgetrouw.
· ze moet niet lui zijn en oplettendheid beoefenen.
· ze moet bedreven zijn in de regels van de liefdeskunsten zoals een hoer.
De brahmanen vonden in Kapilavatthu één meisje dat aan die eisen voldeed. Zij was Gopa,[43] de dochter van Dandapani. Zij toonde zich bereid met de prins te trouwen.
De koning liet de mooiste meisjes van Kapilavatthu komen onder wie ook Gopa. Allen kregen van de prins een sieraad. De keuze viel op Gopa, met wie de prins later trouwde.[44]
Volgens de Theravāda-traditie huwde de prins zoals toen gebruikelijk was op jeugdige leeftijd - hij was 16 jaar - en wel met zijn nicht Yasodharā. Zij was de enige dochter van koning Suppabuddha en koningin Pamita van de stam van de Koliyas. De prinses had dezelfde leeftijd als de prins. Zij was zeer mooi en charmant en blonk uit door haar bescheidenheid en goede opvoeding.[45]
Zijn vader voorzag hem van de grootst mogelijke weelde. Het ontbrak de prins aan niets en hij leefde temidden van zang en dans, in luxe en plezier en hij had geen weet van enig verdriet. Toch waren alle pogingen van de koning om de prins wereldsgezind en tot een gevangene van de zintuigen te maken, van geen enkel nut. Het streven van koning Suddhodana om de ellende en het leed van deze wereld uit het blikveld van zijn zoon te houden, vergrootte alleen maar de nieuwsgierigheid van de prins en zijn resoluut zoeken naar waarheid en Verlichting.[46]
Conze, Edward: Der Buddhismus : Wesen und Entwicklung. (6., unveränd. Aufl.) Stuttgart (etc) : Kohlhammer, 1977. (Urban-Taschenbücher Bd. 5). orig. titel: Buddhism, its Essence and Development.
Dutoit, Julius : Das Leben des Buddha. Eine Zusammenstellung alter Berichte aus den kanonischen Schriften der südlichen Buddhisten. Übers. von Julius Dutoit. Leipzig : Lotus-Verlag, 1906.
Grotefend, H. (entw.): Taschenbuch der Zeitrechnung des deutschen Mittelalters und der Neuzeit. Entworfen von H. Grotefend; hrsg. von Th. Ulrich. (10. erw. Aufl.). Hannover: Hahnsche Buchhandlung, 1960. (1. Aufl. 1898).
Khantipalo, Phra (comp.): The Splendour of Enlightenment: A Life of the Buddha. Compiled by Phra Khantipalo. Vol. I. Bangkok 2533/1990.
Maurice, David: The Greatest Adventure : A Presentation of the Buddha's Teaching to the Youth of the World. Kandy : BPS, 1961. The Wheel No. 4.
Ñânamoli, Bhikkhu: The Life of the Buddha according to the Pali Canon. (2nd ed.) - Kandy : BPS, 1978. (1st ed. 1972).
Nyanaponika (Übers.) Sutta-Nipâta : Früh-buddhistische Lehr-Dichtungen aus dem Pali-Kanon. Mit Auszügen aus den alten Kommentaren. Übers. von Nyanaponika. (2. revid. Aufl.). Konstanz: Christiani, 1977. (Buddhistische Handbibliothek; 6).
Piyadassi Thera: The Four Sacred Shrines. Kandy : BPS, 1961. Bodhi Leaves No. B 8.
Piyadassi Thera: The Buddha. A short Study of His Life and Teaching. (3rd enlarged ed.) Kandy : BPS, 1970. The Wheel No. 5ab.
Rhys Davids, T.W.: The Questions of King Milinda. - 2 Parts. Transl. from Pâli by T.W. Rhys Davids. (repr.) Delhi (etc): Motilal Banarsidass, 1982. (Sacred Books of the East, Vol. 35). Part I, 1st. publ. Oxford 1890. Part II, 1st publ. Oxford 1894.
Siridhamma, Rev.: The Life of the Buddha. Part I. Kuala Lumpur: BMS, s.a. (Buddhist Student Series, No. 1).
Story, Francis: The Supreme Conqueror. (2nd ed.) Kandy : BPS, 1978. Bodhi Leaves No. B 39. (first ed. 1968).
Takakusu, J.: A Life of the Buddha. by J. Takakusu; transl. & annot. by Kosho Yamamoto. Tokyo : Numata, 1964.
Waldschmidt, Ernst: Die Legende vom Leben des Buddha : In Auszügen aus den heiligen Texten. Aus dem Sanskrit, Pali u. Chinesischen übers. u. eingef. von Ernst Waldschmidt. Berlin : Wegweiser-Verlag, [1929]. (Volksverband der Bücherfreunde).
Walshe, Maurice (tr.): The Long Discourses of the Buddha. A Translation of the Dîgha Nikâya. Kandy: BPS, 1996. (The Teachings of the Buddha).
[1] D.14, in: Walshe, Maurice (tr.): The Long Discourses of the Buddha. A Translation of the Dîgha Nikâya. Kandy 1996, p. 199-221; M.123, in: Ñânamoli, Bhikkhu: The Life of the Buddha according to the Pali Canon. (2nd ed.). Kandy 1978, p. 3-6.
[2] wereldtussenruimten: Volgens Boeddhistische opvatting is er een oneindig aantal werelden. Elk ervan heeft een eigen zon. Ze zijn in groepen van drie geordend. De driehoekige ruimte in het centrum van elke groep wordt opgevuld door de hellewereld en wordt door geen zon beschenen. Ze is eeuwig in duisternis. (Dutoit, Julius (Übers.): Das Leben des Buddha. Eine Zusammenstellung alter Berichte aus den kanonischen Schriften der südlichen Buddhisten. Leipzig 1906, noot 1 pag. 1).
[3] D.14; M.123.
[4] M.123; D.14.
[5] Noorden, zuiden, oosten en westen.
[6] Jonge godheden: letterlijk: godenzonen. Goden worden spontaan geboren, zij hebben dus geen ouders. Er zijn dan ook geen zonen. Daarom is hier gekozen voor de omschrijving: “jonge godheden”.
[7] D.14; M.123.
[8] Deze grote deugdzaamheid wijst erop dat de vijf regels van goed gedrag (pañca sīla) al bestonden vóór de tijd van de Boeddha Gotama. - Deze vijf regels zijn een deel van het oude pad dat door de Boeddhas van weleer is betreden. (Rhys Davids, T.W. (Transl.): The Questions of King Milinda. (repr.) Delhi 1982, Part I, p. xxxix).
[9] De vijf zinnelijke genietingen: de genietingen van het oog, het oor, de neus, de tong en het lichaam; m.a.w. alles wat zij zag, hoorde, rook, proefde en aanraakte, was haar aangenaam, daar genoot zij van, daar schepte zij behagen in.
[10] D.14 ; M.123.
[11] Waldschmidt, Ernst (übers.): Die Legende vom Leben des Buddha . Berlin 1929, p.34-36); Khantipalo, Phra (comp.): The Splendour of Enlightenment: A Life of the Buddha. Bangkok 2533/1990, Vol. I p. 71.
[12] Maurice, David: The Greatest Adventure : A Presentation of the Buddha's Teaching to the Youth of the World. Kandy 1961 (The Wheel No. 4).
[13] maan-maand = maand volgens de maankalender = ca. 29,5 dagen. (Grotefend, H. (Entw.): Taschenbuch der Zeitrechnung des deutschen Mittelalters und der Neuzeit. (10. erw. Aufl.). Hannover 1960, pag. 1-2).
[14] Piyadassi Thera: The Buddha. A short Study of His Life and Teaching. (3rd enlarged ed.) Kandy 1970, The Wheel No. 5ab; Piyadassi Thera: The Four Sacred Shrines. Kandy 1961, Bodhi Leaves No. B 8; Siridhamma, Rev.: The Life of the Buddha. Part I. Kuala Lumpur: BMS, s.a. (Buddhist Student Series, No. 1).
[15] Het verhaal over conceptie en geboorte is in een leerrede door de Boeddha verteld aan de Eerwaarde Ānanda die toen met een menigte monniken te Savatthi in het Jetavana-klooster verbleef. Meerdere monniken spraken erover hoe de macht en kracht van de Volmaakte hem in staat stelden kennis te hebben van vroegere verlichte wezens, hoe hun geboorte was, hoe hun namen waren, afkomst, concentratie, begrip en manier van bevrijding. Tijdens hun gesprek kwam de Boeddha binnen en sprak toen de betreffende leerrede (M.123). - Volgens de overlevering van het noordelijke Boeddhisme werd de Boeddha geboren in 566 v.C., op de 8e dag van de 4e maand. (Takakusu, J.: A Life of the Buddha. Tokyo 1964, p. 8).
[16] Benaresdoek = zeer fijn geweven doek . Stoffen van de beste kwaliteit werden toen geweven in Varanasi (= Benares).
[17] Dutoit (1906, p. 4) vertaalde: “… er verschenen twee regenwolken in de lucht, de ene met koud en de andere met warm water. En daarmee vervulden zij de plicht van het water jegens de Bodhisatta en zijn moeder.” - Toen de Bodhisatta geboren werd, maakten de twee slangenkoningen Nanda en Upananda dat er twee waterstromen kwamen, een warme en een koude. Daarin baadden zij de Bodhisatta. (Waldschmidt 1929, p.43).
[18] De witte parasol is een teken van heerschappij.
[19] D.14; M.123. - In M.123 zijn deze feiten door de Eerwaarde Ānanda aangegeven als wonderbaarlijke en prachtige eigenschappen van de Gezegende. De Boeddha noemde daarop zelf nog de volgende wonderbaarlijke en prachtige eigenschappen van een Verhevene: (a) De gevoelens van plezier, pijn of gelijkmoedigheid van een Volmaakte zijn hem bekend wanneer ze ontstaan, wanneer ze aanwezig zijn en wanneer ze verdwijnen. En evenzo is het met zijn gewaarwordingen en gedachten.
[20] Siridhamma, Part I.
[21] De hemelse schare der 33 Goden = Tavatimsa deva. - Sakka heet ook wel: Indra.
[22] Asita betekent: de donkere, de zwarte. Hij kreeg die naam vanwege zijn donkere huidskleur.
[23] Asuren = demonen.
[24] Zienerwoud = Isipatana. Thans heet deze plaats: Sarnath.
[25] Suddhodana: de vader van de Boeddha
[26] Sn.679-695, in: Nyanaponika (Übers.): Sutta-Nipâta : Früh-buddhistische Lehr-Dichtungen aus dem Pali-Kanon. Mit Auszügen aus den alten Kommentaren. (2. revid. Aufl.). Konstanz 1977, p. 154-156.
[27] Sn.695-696 plus commentaar, in: Nyanaponika 1977, p. 156 en 298.
[28] Waldschmidt 1929, p.59-61.
[29] Voor de 32 kenmerken van een Groot Man, zie: Lakkhana Sutta (D.30). Zie ook: Moonen, Nico: De Bodhisatta in het Theravāda Boeddhisme. Kerkrade 2006/2549.
[30] Piyadassi Thera 1970; D.14; Khantipalo 1990, p. 77-78. – Volgens Khantipalo waren de namen van de acht brahmanen: Rāma, Dhaja, Lakkhana, Manti, Kondañña, Bhoja, Suyāma en Sudatta.
[31] D.14; M.123 ; Maurice 1961; Piyadassi Thera 1970.
[32] Waldschmidt 1929, p. 62-63.
[33] Siridhamma, Part I.
[34] A.III,38.
[35] De herenhuizen in die tijd hadden zeven verdiepingen. Ook de paleizen zullen evenveel of nog meer verdiepingen hebben gehad.
[36] A.III,38 ; D.14 ; Piyadassi 1970.
[37] Siridhamma, Part I; Waldschmidt 1929, p.72; Khantipalo 1990, p. 88-89.
[38] Maurice 1961; Piyadassi 1970.
[39] Maurice 1961; Siridhamma, Part I.
[40] Dit is vermeld door Piyadassi Thera (1961). Er is een andere versie, namelijk: "Hij zag een hagedis uit een spleet in de aarde kruipen. Die hagedis ving mieren met z'n tong en at ze op. Kort daarna naderde een slang, doodde de hagedis door zijn kop af te bijten en at hem op. Juist op dat moment kwam een havik uit de lucht neerdalen, greep de slang en at ze op." (Siridhamma, Part I).
[41] Piyadassi 1961. - Volgens het Nidānakatha, een Pāli tekst, is de eerste meditatie in de vroege jeugd van de prins, bij gelegenheid van een ploeg-ceremonie. Volgens het Lalitavistara is de Boeddha al half volwassen en bereikt hij bij een uitstapje onder een boom de vier meditatieve verdiepingen. De Mūlasarvāstivādin leggen de eerste meditatie nog later. Volgens hen is de Bodhisatta dan circa 29 jaar oud en heeft dan al de vier hemelsboden ontmoet. (Waldschmidt 1929, p.10 en p. 91). – Khantipalo (1990 p. 86-87) vermeldt de legende dat de schaduw van de boom waaronder Siddhattha zat, gelijk bleef, terwijl die van andere bomen met de zon meedraaide.
[42] Piyadassi 1970; Maurice 1961.
[43] In het Lalitavistara heet de vrouw van Sidhattha in het algemeen Gopa. Maar ook komt er de naam Yasodhara voor. Bij de Mūlasarvāstivādin zijn zij twee verschillende vrouwen met wie de prins na elkaar trouwde. (Waldschmidt 1929, p.10).
[44] Waldschmidt 1929, p.75-80.
[45] Piyadassi 1970; Maurice 1961; Conze, Edward: Der Buddhismus : Wesen und Entwicklung. (6., unveränd. Aufl.) Stuttgart 1977, p.38.
[46] Piyadassi 1970; Khantipalo 1990, p. 89-91.
Foto op omslag:
Ruïnes van de oude stad Kapilavatthu, Nepal.
Deze gegevens kunnen ook geraadpleegd worden op website
http://www.facettenvanhetboeddhisme.nl/1.2.%20Van%20conceptie%20tot%20volwassenheid.html
Texte: alles uit dit e-boek mag worden overgenomen
Tag der Veröffentlichung: 16.08.2014
Alle Rechte vorbehalten