Er Was Een Tijd, Dat De Menschheid Nog Niet Bestond. De Aarde Bood
Toen Eenen Aanblik Aan, Die Geheel Afweek Van Dien, Welken Zij Thans
Aanbiedt. In de Plaats Van Het Verstandige, Nijvere En Werkzame Leven,
Dat Thans Op Hare Oppervlakte Heerscht; In de Plaats Van Die Bevolkte
Steden, Dorpen En Woningen, Van Die Bebouwde Akkers, Die Wijngaarden
En Tuinen, Van Die Wegen, Die Spoorbanen, Schepen, Fabrieken En
Werkplaatsen; Van Die Paleizen, Tempels En Monumenten; In de Plaats Van
Die Voortdurende Werkzaamheid, Die Tegenwoordig Alle Natuurkrachten Aan
Zich Dienstbaar Maakt, In de Diepten Der Aarde Doordringt, De Raadselen
Des Hemels Ontsluiert, De Wonderen Van Het Heelal Bestudeert En De
Geheele Geschiedenis Der Schepping in zich Schijnt Te Vereenigen:
Bestonden Er Slechts Woeste En Ondoordringbare Wouden, Rivieren,
Die In de Doodsche Stilte Stroomden Tusschen Eenzame Oevers, Nooit
Beklommen Bergen, Valleien Zonder Hutten, Avonden Zonder Droomen,
Sterrenrijke Nachten Zonder Waarnemers. Er Bestond Geen Wetenschap
En Geene Letterkunde; Geene Schoone Kunsten En Geene Nijverheid;
Geene Politiek En Geene Geschiedenis; Geen Taal, Geen Verstand,
Geene Gedachte.